Spiegel der Letteren. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Pleidooi voor reconstructie van ‘Esmoreit’Aan Esmoreit hebben al heel wat mensen plezier beleefd. Behalve het middeleeuwse publiek heeft dit ‘abel spel van esmoreit tconincx none van cecielien’ ook in onze tijd velen geboeid. Het toneelstuk wordt op middelbare scholen gelezen en is herhaaldelijk opgevoerd. De tekst is wel zestig maal uitgegeven, in hedendaags Nederlands omgezet en vertaald in het Duits, Frans, Engels, Zuidafrikaans en zelfs in het Maleis. Daarnaast was en is Esmoreit voer voor filologen. De bibliografie tot 1948Ga naar voetnoot1 bedraagt al 200 titels en sindsdien zijn er nog wel een twintigtal publikaties bijgekomen; het ziet er bovendien niet naar uit, dat men over deze tekst gauw uitgepraat zal raken. Dat is te verklaren onder meer uit het feit, dat de tekst allerlei inconsequenties lijkt te bevatten en onregelmatigheden van grammaticale en vormelijke aard. In de voortreffelijke editie van Roemans en Van AsscheGa naar voetnoot2 wordt een overzicht gegeven van de vijf voornaamste ‘Esmoreit-problemen’ en een samenvatting van de discussies aan deze onderwerpen gewijd. Uit de ‘bredere aantekeningen’ (editie p. 181-189 blijkt bovendien, dat men het over de interpretatie van vele plaatsen niet eens kan worden; hier en daar heeft men zelfs zijn toevlucht moeten nemen tot conjecturen. Dat de Hulthemse codex, waarin Esmoreit is overgeleverd, vele corrupties bevat, is een welbekend feit. De kopiist heeft bij het schrijven nog heel wat vergissingen door schrapping en expungering hersteld, zodat we een aardige kijk krijgen op de aard van zijn fouten. Een overzicht van de ‘doorhalingen en verbeteringen in het Hulthemsche Hs.’ geeft P. LeendertzGa naar voetnoot3. ‘Aantekeningen betreffende het handschrift’ zijn ook opgenomen in de editie van L. van KammenGa naar voetnoot4, aan wie de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||
editie-Leendertz duidelijk ‘van veel dienst is geweest’ (p. 19). Vanaf de eerste tekstuitgave (bezorgd door Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot5) zijn de editeurs genoodzaakt geweest ‘de aperte fouten’ te verbeterenGa naar voetnoot6. Daarnaast zijn er in afzonderlijke bijdragen verscheidene emendaties voorgesteld. Dit alles gevoegd bij het feit, dat de tekst op vele plaatsen hardnekkig weerstand biedt aan alle pogingen tot grammaticale verklaring en interpretatie, doet vermoeden dat de Esmoreit voor de tekstkritiek is als het land van vrouw Holle: de emendaties hangen als rijpe appelen aan de boom, en roepen om geplukt te worden. | ||||||||||||||||||||||||||
v. 965Om met een eenvoudige gissing in de stijl van onze negentiende-eeuwse voorvaderen te beginnen: de lezing indach in vers 965 zal aan een verlezing te wijten zijn. De neef van de koning van Sicilië, Robberecht, die Esmoreit als baby aan de Sarraceen Meester Platus heeft verkocht, wordt, achttien jaar later, door deze herkend. In de dialoog tussen Esmoreit en Platus in v. 926-965 vertelt de laatste, hoe Robberecht Esmoreit indertijd wilde vermoorden, en daarvan slechts wilde afzien voor ‘1000 pont van finen goude’. Esmoreit is zeer verontwaardigd en zweert, dat die misdaad zal worden gestraft (v. 962-964). In v. 966-967 betrekt hij vervolgens de koning en de verrader in het spel: ‘Waer sidi vader hoghe baroen Ende robberecht die mordenaer’. We kunnen hieruit concluderen, dat deze personen tijdens de voorgaande dialoog niet op het toneel aanwezig waren. Regel 965 kan daarom niet, zoals de meeste interpretatoren menen, tot de verrader zijn gericht. Dat hij ‘de in zijn gedachten aanwezige schurk Robbrecht’ zou toespreken, zoals A. van Loey meentGa naar voetnoot7, komt me niet waarschijnlijk voor: een dergelijke ‘dialogue intérieur’ treffen we in de tekst nergens aan. Bovendien vindt de dan onvermijdelijke interpretatie van sinen indach doen als ‘sterven’ geen steun in het MnlW (2, 649): ‘Indach kan natuurlijk slechts met hebben verbonden worden’. Men moet dus al een contaminatie aannemen van sinen inde doen en sijn indedach hebben (vgl. v. 994)Ga naar voetnoot8. Veel waarschijnlijker is de uitleg van B.H. PeteriGa naar voetnoot9, die ervan uitgaat, dat Esmoreit zich in vers 965 met een verzoek tot zijn enige tegenspeler, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||
Meester Platus, richt. En gezien de context kan hij hem alleen maar vragen, datgene wat hij nu aan hem heeft verteld, te herhalen als een officiële aanklacht in het bijzijn van de beklaagde en van de rechter, de koning van Sicilië. Dezen worden daarom in de aansluitende verzen 966-967 ten tonele geroepen. Esmoreit beschuldigt Robberecht; deze ontkent, maar Meester Platus' getuigenis leidt ertoe, dat de kersten coninc in v. 992-995 Robberecht ter dood veroordeeltGa naar voetnoot10. Peteri heeft getracht, vers 965 te interpreteren als het binnen de situatie passende verzoek aan Meester Platus: ‘Nu moet gij (P.) uw beschuldiging inbrengen, uw “indaging” doen!’. Van Loey (a.w. p. 81-83) heeft evenwel duidelijk gemaakt, dat de interpretatie van sinen indach doen als ‘zijn beschuldiging inbrengen’ ‘moeilijk te verdedigen’ is. Hij blijft voorlopig ‘bij de traditionele interpretatie van indach doen “sterven”, al beken[t hij] volgaarne dat er nog formele bezwaren blijven bestaan’. Roemans en Van Assche (editie p. 189 stemmen daarmee in: ‘Geen enkele verklaring geeft volledige voldoening’. De interpretatie van Peteri past zo precies in de context, dat we er m.i. wel van moeten uitgaan, dat vers 965 aanvankelijk een aansporing voor Meester Platus inhield om Robberecht te beschuldigen. Maar zelfs wanneer indach gelijk te stellen zou zijn met indaging: Meester Platus kan Robberecht niet indagen, hij moet hem... aanklagen. Gezien de vormelijke overeenkomst tussen indach en anclach houd ik het erop, dat anclach de oorspronkelijke lezing is. De c en de l kunnen tezamen voor een d zijn aangezien, wat tot een verlezing van het woord als geheel kan hebben geleid. Anclach komt in het nog magere eerste deel van het MnlV niet voor. Men vergelijke echter clach in MnlW (3, 1452: ‘Hetzelfde als clage en clachte, doch anders gevormd’ en Kiliaen s.v. ‘aen-klaghte / aen-klaeghe. Accusatio, incusatio’. | ||||||||||||||||||||||||||
v. 117-120Blijft er ten aanzien van emendaties die de inhoud raken, vaak ruimte voor discussie, reconstructies die uitsluitend de vorm betreffen, zijn meestal gemakkelijker te accepteren en behoeven minder toelichting. Over de verzen 117-120 kunnen we dan ook kort zijn. Een opvallende | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||
formele onregelmatigheid is de verstoring van het rijmschema. In Esmoreit rijmen de verzen twee aan twee. Wanneer door wat voor oorzaak ook twee weesverzen op elkaar volgen, brengen kopiisten meest een correctie aan. Ze kunnen dat op verschillende manieren doen, maar het blijkt voor hen vaak het eenvoudigste te zijn om de weesverzen elk met een passende regel aan te vullen, zodat een uitbreiding van twee tot vier verzen ontstaatGa naar voetnoot11. Daarbij vermijden zij het zo mogelijk, in de bijgerijmde verzen nieuwe mededelingen te doen, daar deze consequenties zouden kunnen hebben voor de rest van het verhaal. De toevoegingen zijn weinigzeggend en daardoor vaak gemakkelijk te herkennen. In de regels 117-120 valt op, dat twee maal, maar in verschillende vorm hetzelfde rijmwoord wordt gebruikt: in 117 ghewout, in 119 ghewelt. In de verzen 118-119 herhaalt Meester Platus zijn reeds in vers 108-109 gedaan verzoek om enen scat mee te mogen nemen. Met deze herhaling onderbreekt hij zijn verzekering, dat hij niet zal terugkomen zonder Esmoreit, die hij wil stelen of kopen of door list in handen krijgen. Constateren we bovendien, dat Her coninc (119) midden in het betoog een stoplap is en dat vers 119 (gheuen in miere ghewelt) naar de vorm sterk gelijkt op 117 (bringhen in uwer ghewout), dan ziet het er inderdaad naar uit, dat we met een uitbreiding (2 > 4) te doen hebben. De oorzaak is niet moeilijk te achterhalen. Een kopiist leest een hoeveelheid tekst uit zijn voorbeeld en moet die terwijl hij schrijft, onthouden. Daarbij treden er, onder meer door associatie, vervormingen op. Dat verklaart het feit, dat een kopiist een woord uit zijn legger in een andere, hem vertrouwdere vorm neerschrijft. Een dergelijke ‘vormverandering’sGa naar voetnoot12 kunnen we ook voor vers 117 aannemen. Ghewelt is in de ‘abele spelen’ de gewone vorm (vgl. behalve 119 ook vers 133, Gloriant v. 431, 561, 809 en Lanseloet 263 en 330). Vers 117* heeft geluid:
Daarop sloot vers 120 onmiddellijk aan. Door de verandering van ghewelt in ghewout ontstonden er twee weesverzen, die door het bijrijmen van de verzen 118-119 (naar de betekenis een herhaling van 108-109Ga naar voetnoot13) zijn weggewerkt. Signaleren we hier het frappante feit, dat de kopiist aan het weesrijm ghelt het oorspronkelijke rijmwoord heeft | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||
toegevoegd. Het zou voor hem eenvoudig zijn geweest ghewout in ghewelt terug te veranderen. Misschien heeft hij die mogelijkheid over het hoofd gezien, misschien ook was vers 117 al gekopieerd, toen hij de onregelmatigheid opmerkte, en was ook voor hem wat hij geschreven had, geschrevenGa naar voetnoot14. | ||||||||||||||||||||||||||
v. 217-220Precies dezelfde fout mogen we aannemen in vers 219, dat op 218 rijmde:
Na de ongewilde vormverandering (ghewelt > ghewout) zijn om de weesverzen weg te werken vers 217 en 220 toegevoegd, die er inderdaad als uitbreidingen uitzien: de verzen vertellen niets nieuws en kunnen zonder bezwaren voor grammatica en zinsverband worden weggelaten:
Dat Robberecht door de geboorte van Esmoreit ontstelt zou zijn, zoals de koning van Damast dat in vers 92 is door de onverwachte onheilsprofetie, is bovendien een twijfelachtige mededeling. Robberechts herte is, getuige vers 42, beswaert, maar een verrassing kan de geboorte van de kroonprins voor niemand aan het hof geweest zijn. Ook de toevoeging van vers 220 (onder invloed van 199) is niet geheel geslaagd. Zou Robberecht het judasgeld niet hebben weggeborgen, wanneer het niet al edel gout was geweest? | ||||||||||||||||||||||||||
v. 215-216Wanneer we nu vers 217 willen schrappen, kunnen we niet voorbijgaan aan het feit, dat vers 216, waarop 217 als verklaring min of meer aan- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||
sluit, er nog veel minder betrouwbaar uitziet. Ook dit vers is een geïsoleerde uitroep, die echter in de mond van de verraderlijke Robberecht in het geheel niet past. Hij zelf heeft juist een kind willen vermoorden en heeft het nu verkocht om het als een heiden te laten opgroeien. Het lijkt al te vermetel, dat Robberecht nu God zou aanroepen om de onschuldige Esmoreit te ‘gheuen scande’. Men zou geneigd zijn het vers als een tussenzin van de auteur te beschouwen, zodat hem op Robberecht kan slaan, wanneer het niet om een toneeltekst ging, waarin geen ruimte is voor een verteller. Het voorkomen van de slecht passende regel kan worden verklaard, wanneer we een fout aannemen, die althans in de Karel ende Elegast bij dozijnen voorkomt: de ‘invoeging van een tekstgedeelte van elders‘Ga naar voetnoot16. De gelijkenis van de verzen 183-185 en 213-215 is opvallend. Gelijke woorden of verzen zijn er soms de oorzaak van, dat een kopiist onbedoeld een vers invoegt, dat thuis hoort achter het gelijkluidende tekstgedeelte elders. Door de gelijkenis van vers 183-184 en 213-214 zou vers 185 ongewild achter 214 terechtgekomen kunnen zijn:
Om het weesvers 185 weg te werken is vers 216 toegevoegd, dat als losse uitroep wel lijkt te passen, maar bij nadere beschouwing voor de interpretatie moeilijkheden oplevert. Om het nieuwe rijmpaar 185-216 te formeren, moest 185 worden aangepast. Door de toevoeging van in verren lande zou het vers, zelfs met vervanging van es gheleghen door leghet wat lang zijn geworden:
Een kleine ingreep in 214* (In > Want) maakte van 214-215 een passende causale zin en maakte het mogelijk Die in 215 te laten vervallen:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||
v. 183-184We zijn hier gestuit op balderijs (v. 184 en 214), dat een stad moet zijn aan de andere kant van Turkije. De Maeyer en RoemansGa naar voetnoot19 merken op ‘men heeft gedacht aan Bassora, te Z.O. van Bagdad, of aan Basra, aan de Perzische golf, wat al zeker weinig zou stroken met het vroeger vermelde Damast. De naam is wellicht vrij uitgevonden, of een volkse vervorming van een uitheemse naam’. De meeste editeurs houden het op ‘Bagdad’, maar maken niet duidelijk, hoe de vorm balderijs als zodanig kan zijn begrepen. In de editie van Roemans en Van Assche treffen we deze uitleg van de vorm aan (p. 182-183): ‘Balderijs is mogelijk een verbastering van Bal(dac) Dar as(salem) = Stad des Heils, de bijnaam door de Arabieren aan hun hoofdstad Bagdádi gegeven. Dergelijke afkortingen zijn niet ongewoon: b.v. nog Gibraltar = Djebel al Tarik = Berg van Tarik. Balderijs (tevens rijmwoord) klinkt expressiever en geheimzinniger dan Baldac, de middeleeuwse naam van Bagdad in West-Europa’. Deze verklaring van balderijs komt me meer vernuftig dan overtuigend voor. Het is niet aannemelijk, dat het publiek van Esmoreit het Arabisch machtig was; en dat de Arabische bijnaam van Bagdad hier bekend zou zijn geweest, is tot nu toe nergens gebleken. Van der HeijdenGa naar voetnoot20 geeft ronduit toe, dat de naam niet te verklaren is, en dat lijkt me de beste weergave van de werkelijkheid. Zomin als de kopiist die als eerste baldarijs schreefGa naar voetnoot21, hebben de latere afschrijvers en de toehoorders geweten om welke stad het ging. De naam klinkt evenwel exotisch en is daardoor in de context acceptabel. De stad moet immers ver weg liggen, ‘in heydenesse’, in het onbekende land achter Turkije. Wat ver verwijderd is, is onbekend. Daardoor suggereert een onbekende naam een grote afstand. We zouden, net als het middeleeuwse publiek, genoegen kunnen nemen met een verzonnen naam, wanneer we maar konden inzien, waarom Meester Platus zo geheimzinnig doetGa naar voetnoot22. Hij dient de koning | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||
van damast (v. 59, 227, 523); diens dochter wordt bij herhaling genoemd van damast die jonghe coninghinne (v. 830, 879), al zal deze lezing niet oorspronkelijk zijnGa naar voetnoot23. Ook tegenover de familie op Sicilië wordt er later geen geheim van gemaakt, dat Esmoreit in Damascus is opgegroeid (vgl. v. 643, 763, 884). Waarom zou Platus dan Robberecht misleiden? Waarom niet naar waarheid gezegd, dat hij Esmoreit mee zal nemen ‘eten lande’ naar Damast, dat immers ook ‘in heydenesse’, en ‘doer toerkien es gheleghen’? Het antwoord is verbluffend eenvoudig: dat heeft Platus ook gedaan. De auteur heeft damast geschreven, maar een kopiist heeft baldarijs (> balderijs) gelezen. Dat klinkt te eenvoudig om waar te zijn. Ik haast me dan ook met een toelichting. Verlezingen komen gemakkelijker voor, naarmate de codex die de kopiist tot voorbeeld dient, slordiger is geschreven. De scriptor van de legger kan, wanneer zijn schrift onduidelijk is, voor een deel verantwoordelijk worden gesteld voor fouten van de afschrijver. En zeker wanneer hij schrijffouten heeft gemaakt, moet een volgende kopiist wel worden misleid. Een welbekende schrijffout is de ‘foutieve woordscheiding’, het foutieve gebruik van het wit tussen de woordenGa naar voetnoot24. Gaan we ervan uit, dat aan de plaatsnaam damast de prepositie van is voorafgegaan, zoals in v. 59, 227, 523, 830, 879 (vgl. ook van balderijs in v. 214). De spookstad Baldarijs dankt zijn naam dan aan dit type schrijffout. Tussen van en damast is de woordscheiding onduidelijk geweest: vandamast is als één woord beschouwd, dat bovendien niet erg precies geschreven zal zijn. Maar zelfs in een keurige hand als waarin de Hulthemse codex is gekopieerd, lijkt de v sprekend op de b, zoals iedereen dank zij de facsimile-editie van De Maeyer en Roemans kan vaststellen. De verwarring van de (schuine) afkortingsstreep voor de nasaal en de l heeft in Beatrijs 305 tot de lezing van (< val) geleidGa naar voetnoot25. Hier moeten we de omgekeerde ontwikkeling aannemen: n > l. Zo corresponderen met de eerste vijf letters van vandamast de eerste vijf letters van baldarijs. Het is aannemelijk, dat rij tot de driepotige m moet worden herleid, die gevolgd zal zijn door een afkortingsteken, een op s gelijkende lus, zoals we die b.v. in de Hulthemse codex na Meest aantreffen, d.i. Meester. Ook Rob(be)recht wordt herhaaldelijk afgekort; daarnaast komen we ook joncf[rouwe] en co[ninc] tegen. Het is mogelijk, dat in vroegere afschriften meer abbreviaturen voorkwamen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vooral eigennamen worden, wanneer ze één maal voluit zijn geschreven, in de rest van de tekst vaak afgekort, soms zelfs tot de beginletter gereduceerdGa naar voetnoot26. Een verlezing van vādam' als baldarijs is zeer wel mogelijk en wordt nog begrijpelijker, wanneer we bedenken, dat de kopiist na de voorgaande regel 183 (In heydenesse dies sijt wijs) een op wijs rijmend woord verwachtte. Nemen we echter als oudere lezing van damast aan, dan moet vers 183 er oorspronkelijk ook anders hebben uitgezien. De ongewilde ‘vervanging door een synoniem’ is een veelvoorkomende kopiistenfoutGa naar voetnoot27; een synoniem van wijs is vast, dat rijmt op damast, zodat er alle reden is om aan te nemen, dat de verzen 183*-184* er als volgt hebben uitgezien:
Naar ik aanneem, heeft de vervanging van vast door wijs de verlezing van het rijmwoord in vers 184 in de hand gewerkt. Een omgekeerde ontwikkeling, eerst een verlezing (van damast > baldarijs) gevolgd door een bewuste aanpassing van het rijm in vers 183, is niet uit te sluiten, maar komt me vanwege het naklinken van het rijmwoord vast minder waarschijnlijk voor. Opmerkelijk is de latere aanpassing van het nieuwe vers 184 (In die stede baldarijs). Baldarijs, dat in de tekst niet eerder is vermeld, wordt hier genoemd als ware het een welbekende stad. Uit de vervanging van het bepaalde door het onbepaalde lidwoord en de invoeging van het werkwoord het mogen we wel concluderen, dat de corrigerende kopiist de stad bij Robberecht en bij het publiek niet bekend veronderstelde - waarschijnlijk omdat hij zelf de naam niet kende. Hij laat de plaatsnaam nu door Meester Platus in een bijzin introduceren:
| ||||||||||||||||||||||||||
v. 213-214We kunnen Baldarijs niet in het land der fabelen situeren zonder aandacht te besteden aan vers 214, want daar wordt de plaatsnaam nogmaals genoemd. Het lijkt niet erg aannemelijk, dat in vers 213-214 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||
precies dezelfde fout zou zijn gemaakt als in vers 183-184. Het is waarschijnlijker, dat we met een bewuste aanpassing aan vers 183-184 te doen hebben (vast > wijs en van damast > van baldarijs). Ik geloof echter niet, dat de oplossing zo eenvoudig isGa naar voetnoot29. Ook wanneer we, zoals hierboven is voorgesteld, vers 215 schrappen, is de vermelding dat Esmoreit naar Damascus ‘in heydenesse’ verdwijnt, overbodig. Robberecht zegt opgelucht te zijn en van een grote last bevrijd: Esmoreit is definitief van het toneel verdwenen. Waar hij naar toe is, weet het publiek nu wel en dat doet op dit moment ook voor Robberecht niet meer ter zake. Dat was in vers 182-185 anders. Toen moest Platus Robberecht ervan overtuigen, dat de verkoop van het kind naar het land der Sarracenen niet alleen winstgevend was, maar even afdoende als moord. De verzekering dies sijt vast heeft in 183 dan ook een functie, terwijl dies benic vast in 213 niet meer dan een stoplap zou zijn. Zouden we nu aannemen, dat de regels 213-214 zijn ingevoegd, dan moet van deze fout de oorzaak worden aangewezen, of wanneer het om een bewuste wijziging zou gaan, de reden. Daartoe moeten we teruggaan in de tekst en onze aandacht richten op de laatste claus van Meester Platus. | ||||||||||||||||||||||||||
v. 206-209Men behoeft geen criticaster te zijn om vast te stellen, dat de ‘meester vroet’ (v. 851 in v. 206-209 slecht uit zijn woorden komt. Soe mag niet demonstratief worden opgevat, maar zal wel expletief bedoeld zijn; dies moghdi wesen vroet is een stoplap. Een aanroeping van Mohammed kan voor een ‘payijn’ nooit kwaad, maar komt hier wel erg onverwacht. De zinsconstructie is bovendien gewrongen: Mamet die mi bewaren moet is gezien de context een hoofdzin; we moeten die dus als een versterkend demonstrativum beschouwen en niet als een relativum, maar dat weten we pas na lezing van het volgende versGa naar voetnoot30. Voorts levert de interpretatie | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||
van Ende in 209 moeilijkheden op. ‘Ende staat, als in het Mhd. [...], aan het begin van zinnen, die een uitroep of een vraag inhouden’ (MnlW 2, 639), maar is dat hier het geval? Opvallend is ook, dat het kind Esmoreit door Platus mijn gast wordt genoemd. Het woord zal niet geheel misplaatst zijn geweest, maar dat het een ‘aan onze zorgen toevertrouwd persoon’Ga naar voetnoot31 zou betekenen, wordt uit het MnlW niet duidelijk. Het possessief blokkeert de meeste betekenisaspecten (vgl. MnlW 2, 927-929: ‘vreemdeling’, ‘klant’, ‘krijgsman’, ‘vijand’). Waarschijnlijk is gast op te vatten als een onbestemde aanduiding van een manspersoon; als zodanig worden ook deghen in 186 en wigant in 204 gebruiktGa naar voetnoot32, maar met het epitheton jonghe(n) en zonder possessief. Met minen gast blijft dan ook merkwaardig. Op grond van het feit, dat vers 208 in zijn geheel en 207 grotendeels uit stoplappen bestaat, meen ik dat de regels 206-208 tot één vers herleid moeten worden:
Als oorzaak van de corruptie kan een ongewilde ‘omkering binnen het vers’ worden aangenomenGa naar voetnoot33. Hi sal ewelijc payijn bliuen
Terwille van het rijm op sijn (205 heeft een latere kopiist bliuen naar de volgende regel overgebracht en met een stoplap aangevuld; een aanroeping van Mohammed heeft het nieuwe rijmpaar gecompleteerd. Het nu wat korte vers 206 tenslotte is met soe verlengdGa naar voetnoot34:
Precies dezelfde fout en identieke correcties komen we op een tweetal andere plaatsen tegen, die hieronder zullen worden besproken. Door de reconstructie van v. 206-208 tot 206* (Hi sal ewelijc bliuen payijn) verandert er weinig aan vers 209. Alleen is de aansluiting door middel van ende wat gemakkelijker te accepteren: 209 houdt nu tevens | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||
een verklaring in van 206*. Dat zou nog duidelijker het geval zijn, wanneer Meester Platus niet slechts zei, met zijn ‘gast’ weg te gaan, maar met hem ‘naar het land der heidenen’ te vertrekken. Gaan we ervan uit, dat Platus in v. 184 aan Robberecht heeft meegedeeld, dat hij Esmoreit meeneemt naar Damascus, dan is het zeer waarschijnlijk te achten, dat het eigenaardige rijmwoord gast in de plaats is gesteld van... damast, en dat vers 209* luidde:
De mededeling sluit nu veel beter op 206* aan. Platus verklaart, waarom Esmoreit payijn zal worden en zegt tegelijkertijd, dat hij vertrekt. Nadat Meester Platus in vers 182-185 gezegd heeft Esmoreit te zullen meenemen naar Baldarijs, kon damast in 209* niet gehandhaafd blijven. Met enkele kleine wijzigingen heeft een kopiist het vers gecorrigeerd met mi na damast wordt tot met minen gast (hiermee is het eigenaardige gebruik van het possessief verklaard); en het werkwoord varen wordt van een passend subject en complement voorzien: <ic> vare <wech>. Daarmee is de tegenspraak tussen 184 en 209* weggewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||
v. 213-214 (vervolg)De kopiist zou met deze correctie hebben kunnen volstaan, maar hij heeft de plaatsbepaling toch niet zonder meer willen schrappen. Vers 212 (Want ewelijc blijft hi verborghen) refereert naar het feit, dat Esmoreit naar het verre damast (209*) wordt meegevoerd. Nu naar deze plaatsnaam niet meer verwezen kan worden, heeft de corrigerende kopiist een verklarende toelichting nodig gevonden van Robberechts uitspraak, dat Esmoreit ‘ewelijc verborghen blijft’. Zo is de toevoeging van de verzen 213-214 te begrijpen, die met enkele kleine wijzigingen terwille van het zinsverband aan vers 183-184 zijn ontleend. Het is mogelijk, dat ook vers 185 direct is overgenomen en als vers 215 met 216 aangevuld. Denkbaar is ook, dat 215 pas later per abuis is tussengevoegd, zoals boven is beschreven. Samenvattend kunnen we vaststellen, dat alles erop wijst en niets ertegen pleit, aan te nemen dat in de verzen 184 en 209 damast is genoemd en dat balderijs in 214 met de gehele passage 213-216 is ingevoegd.
Een van de meest frequente kopiistenfouten is, naar het zich laat aanzien, de ongewilde wijziging van de volgorde der zinsdelen. In berijmde | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||
teksten kunnen deze ‘omkeringen binnen het vers’Ga naar voetnoot35 ernstige gevolgen hebben. Zou b.v. de kopiist van de Hulthemse codex in vers 597 van Esmoreit zijn fout niet bijtijds hebben bemerkt en verbeterd (hij schreef mi toe behoren i.p.v. toe behoren mi), dan zouden twee weesverzen het resultaat van zijn vergissing zijn geweest. De verstoring van het rijmschema wordt niet altijd gecorrigeerd door het herstel van de voorgaande lezing. Vaak worden er verzen bijgerijmd, zoals we hierboven hebben aangenomen voor de verzen 206-209. De corrigerende kopiist heeft aldaar het achter het rijmwoord terechtgekomen zinsdeel laconiek verplaatst naar de volgende regel en uitgebreid tot een nieuw rijmpaar. Voor wie dit soort onbekommerde tekstuitbreiding al te ongeloofwaardig mocht achten, worden hieronder twee plaatsen besproken (v. 510-513 en 874-877), waar we dezelfde correctiewijze kunnen aannemen. | ||||||||||||||||||||||||||
v. 510-513Uit de verzen 510-513 is moeilijk op te maken, waarin de schande voor Esmoreit is gelegen. Eerst zegt Esmoreit die scande (510) te boven te willen komen door uit te vinden, wie degene was die hem te vondeling gelegd heeft; maar het feit dat hij ‘te vondelinghe was bracht’ (513) wordt op zichzelf als lachter (512) aangemerkt. Letten we op wat Esmoreit wil gaan doen om zijn eer te herwinnen, dan blijkt uit v. 514-517, dat hij niet zal rusten voordat hij zijn afkomst kent. De schande van het vondeling zijn ligt voor hem kennelijk in het feit, dat hij geen achtergrond heeft, tot geen groep, geen familie behoort. Wanneer hij zijn ouders heeft gevonden, is Esmoreit dan ook naar zijn eigen zeggen ‘al [s]ijnder droefeit quijt’ (v. 754). Het is voor hem vooralsnog van weinig of geen belang, wie hem te vondeling gelegd zou hebbenGa naar voetnoot36. Ook naar de vorm wekken de verzen 510-513 weinig vertrouwen. Vooral de incongruentie naar tijd van doet in v. 512, tegenover was | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||
bracht (513), is opvallend. We moeten ons bij een parafrase in allerlei bochten wringen om niet ‘heeft gedaan’ te vertalen. Te vondelinghe brengen is een momentaan werkwoord, het duratieve doet is daarmee niet in overeenstemming. Misleidend is voorts de dat-zin in vers 511. Men zou een specificatie van scande verwachten, die echter niet wordt gegeven. Anders dan in vers 513, waar de dat-zin lachter bepaalt, hebben we in 511 te doen met een finale zin die afhangt van een geïmpliceerd ‘helpen’. Problematisch is tenslotte ook noch in 510. Gaan we ervan uit, dat Esmoreits schande in zijn ‘ontworteling’ is gelegen, dan is noch misplaatst. Het adverbium is alleen te gebruiken, wanneer Esmoreit vóór alles degene wil opsporen die hem indertijd te vondeling heeft gelegd. Alle eigenaardigheden van de overgeleverde lezing zijn te verklaren, wanneer we uitgaan van de navolgende reconstructie:
Dat is: ‘Ik moet de schande uitwissen, dat ik een vondeling (een anonymus) ben’. Door een omkering binnen vers 510* ontstond: Ic moet die scande verwinnen
Verwinnen werd overgebracht naar de volgende regel. Het nu te korte vers 510 (Ic moet die scande) moest worden verlengd. Blijkbaar is moet opgevat als (MnlW 4, 1827:) ‘het woord van den optatief of de wenschende wijze’ (vgl. moet in v. 511): ‘Ik moge die schande (uitwissen)’. Dat maakt het verzoek aan Mohammed begrijpelijk: ic moet > Mamet laete mi. Noch is toegevoegd terwille van het versritme. De kopiist moet daarbij reeds voor ogen hebben gestaan, hoe hij verwinnen tot een rijmpaar zou completeren. Het is mogelijk, dat de verzen 570 en 608 hem tot die aanvulling hebben geïnspireerd. Vatten we de veranderingen samen:
| ||||||||||||||||||||||||||
v. 514-515Om er zeker van te zijn, dat aan vers 513 niets veranderd is, moeten we wel aandacht besteden aan het rijmende vers 514, dat tezamen met 515 een erkende crux vormt: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||
Er zijn verschillende emendaties voorgesteld:
Van MierloGa naar voetnoot38 geeft na een opsomming van de conjecturen zijn interpretatie van de overgeleverde tekst: den enen nacht is een accusatief van tijd, den anderen accusatief-object. ‘Daar nu de nacht de tijd is van de rust, betekent de gehele uitdrukking zoveel als: ik wil niet meer van de ene rust op de andere wachten = Ik wil mij geen rust meer gunnen, tot ik vernomen heb van welk geslacht ik benGa naar voetnoot39. En zo hoeft er niets geemendeerd te worden.’ Het lijkt me aannemelijk, dat de verzen bedoeld zijn en geïnterpreteerd werden zoals Van Mierlo aangeeft. Maar dat wil niet zeggen, dat de overgeleverde lezing oorspronkelijk is. De verzen mogen in syntactisch opzicht correct zijn en geen verbetering behoeven, ze moeten wel geëmendeerd worden in tekstkritische zin. De vorm alleen al verraadt, dat de verzen niet pluis zijn. Ze zijn ongewoon lang en lopen ritmisch slecht. Bovendien moet Esmoreit in deze verzen meer hebben gezegd dan er staat. Uit de reactie van Damiët (v. 518) ‘O esmoreit nv blijft bi mi’ valt af te leiden, dat hij gezegd heeft weg te gaan. De conjecturen van Moltzer-Leendertz en van Roemans c.s. komen daarin met elkaar overeen, dat ze van het transitieve verbeiden een intransitivum maken. Er worden door Esmoreit geen nachten meer verwacht, hij weigert langer van de ene nacht op de andere te rusten (Leendertz) resp. geduld te hebben (Roemans-Van Assche). Dat benadert de lezing die we op grond van de context mogen verwachten, maar er valt ook met deze wijziging uit de tekst niet op te maken, dat Esmoreit zijn biezen wil pakken, hetgeen hij inderdaad ook doet. Bovendien | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||
blijven de verzen slecht lopen en zijn ze te lang. En vooral, de conjecturen zijn willekeurig en ongefundeerd. Ook de veel ingrijpender verbetering van De Vooys is een improvisatie: ‘Als we in aanmerking nemen dat [regel 515] rijkelijk lang is, en de verbetering van den in dan eenvoudig, dan zou ik de voorkeur geven aan de lezing: Nu en willic nemmermeer dan enen
nacht Verbeiden, ic en hebbe vernomen ...’.
De mededeling ‘Ik wil niet meer dan een nacht wachten’, dus: ‘ik ga morgen weg’, zou m.i. wel in de context passenGa naar voetnoot40, maar is wel erg precies. We mochten verwachten, dat Esmoreit zou zeggen: ‘ik wil niet langer wachten’. Bovendien is vers 514 nog steeds ‘rijkelijk lang’. Gaan we ervan uit, dat Esmoreit gezegd heeft, dat hij weggaat om erachter te komen wie hij is, dan moet de strekking van v. 514-515 zijn geweest: ‘ik wil geen nacht meer wachten‘. ‘Wachten is hier een intransitivum en geen nacht een adverbiale bepaling. In de overgeleverde tekst echter is verbeiden een transitivum. Het syntactisch homonieme werkwoord moet intransitief zijn bedoeld, maar het is als transitivum begrepen. Er is dus sprake van misverstand. Aan ‘fouten door verkeerd begrip’ is in mijn Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’ een geheel hoofdstuk gewijd (nl. 5). Het blijken juist homoniemen te zijn die vaak voor verwarring zorgen. In onze reconstructie kunnen we van twee redelijke zekerheden uitgaan: verbeiden was een onovergankelijk werkwoord en de strekking van de adverbiale bepaling was ‘niet langer’. Met de bouwstenen die de overgeleverde lezing biedt, kunnen we tot deze reconstructie komen:
Dat is: ‘Ik wil geen dag (letterlijk: geen nacht) meer blijven, zonder te weten ...’Ga naar voetnoot41. Wij spreken van dagen, wanneer het om de bepaling van termijnen gaat. ‘De nacht werd in het vroegere Germaansch gebruikt | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||
ter berekening van den tijd’Ga naar voetnoot42. De uitbreidingen in 514 en 515 zijn te verklaren, wanneer enen nacht verbeiden abusievelijk begrepen werd als ‘een nacht afwachten’ [object + trans. ww.]. Gezien de context moest dit wel inhouden ‘rustig leven’, maar cryptisch is de mededeling dan wel. Om de bedoeling duidelijker te maken zal enen nacht verbeiden zijn uitgebreid tot den enen nacht Den anderen verbeiden (‘De ene nacht op de andere wachten’), hetgeen de veronderstelde strekking (‘van de ene dag op de andere voortleven’) beter weergeeft. Gaan we uit van de bovenstaande reconstructie, dan zijn de veranderingen als volgt weer te geven:
Samenvattend kunnen we vaststellen, dat er geen reden is het rijmwoord nacht in 514 te wantrouwen, zodat ook aan de rijmende regel 513 niet getwijfeld hoeft te worden. | ||||||||||||||||||||||||||
v. 874-877De ‘jonge joncfrouwe damiet’ vreest, dat haar minnaar is gestorven of haar op zijn reis door verre landen is vergeten; zij gaat met Meester Platus naar hem op zoek. In vers 870 arriveren ze op Sicilië, waar ze bedelend als berooide pelgrims, binnen gehoorsafstand komen van Esmoreit. Deze meent tot zijn verrassing de stem van Damiët te herkennen:
In eerste instantie lijkt Esmoreit er zeker van te zijn, dat hij Damiët hoort, maar uit 877 en later uit 883 (Ghi sprect haer bouen maten ghelijc), welke lezingen door v. 885-886 worden gesteund, blijkt hij slechts getroffen door de gelijkenis. Nu behoeven we deze wisselende reacties niet als tegenstrijdig te beschouwen, maar het is wel bevreemdend, dat ze door middel van Ende in v. 877 als gelijkwaardig aan elkaar worden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||
gekoppeld. Dit is in de geciteerde passage niet de enige eigenaardigheid. ‘Van nie als eenvoudige ontkenning weet ik geen ander voorbeeld. Maar eene door het rijm gedekte lezing van het hs. kan niet veranderd worden. Wij zullen dus moeten aannemen, dat de dichter hier den, ook nu nog veel gebruikten, toonloozen vorm van niet in het rijm gebruikt heeft.’Ga naar voetnoot43 Ook Roemans en Van Assche heeft de vorm nie verbaasd ‘nie = niet, uit rijmdwang? Mogelijk, ofschoon deze toonloze vorm nog steeds in onze Vlaamse dialecten voorkomt’Ga naar voetnoot44. Wanneer we nie niet uitleggen als ‘niet’Ga naar voetnoot45, maar er de gewone betekenis van ‘nooit’ aan toekennen (zoals in v. 147, 152, 330, 373, 469, 758, 791, 892, 974, 986), stuiten we op een ander probleem. De aansluiting van hoerdicse nie op de hoofdzin is dubieus. De versterkende zin zou uitstekend passen na een hypothetische bijzin: ‘Wanneer ik daar Darniët niet hoor spreken, hoorde ik haar nooit’. Vers 876 tenslotte is een geïsoleerde uitroep, die de mededeling in de bijeenbehorende verzen 874-875 en 877 onderbreekt. En dan verbazen we ons maar niet over de bliksemsnelle bekering van Esmoreit, die nauwelijks in ‘kerstenrike’ gearriveerd, Mamet (565), Tervogant ende Apolijn (406) vergetend, zonder de minste noodzaak de weerde maghet sente marie aanroept. Het is niet moeilijk te besluiten, dat we met een corruptie gevolgd door een correctie te doen hebben. Schrappen we hoerdicse nie (875) en vers 876, dan blijven, na correctie van de volgorde deze verzen over:
Esmoreit constateert niet, maar vraagt zich slechts af, of hij daar Damiët hoort spreken; zo sterk lijkt de stem die hij hoort, op die van haar. Na een ongewilde volgordewijziging in vers 874* ontstond: Hore ic daer damiet spreken
Spreken is naar de volgende regel verplaatst en tot een rijmpaar uitgebreid. Vanwege de toevoeging in 875 moest de volgorde in 874 (Hore ic daer damiet) worden gewijzigd. De vraag moest in een stellige constatering worden veranderd: daer hore ic damiet. Ay zal zijn toegevoegd om het vers te verlengen. Terwille van de aansluiting met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||
874-875, waarvan vers 877 door de tussenvoeging van bijna twee verzen gescheiden werd, zal tenslotte Ende zijn toegevoegd:
| ||||||||||||||||||||||||||
v. 640-646Het krachtigste pleidooi voor de reconstructie van een tekst vormt een lange lijst van cruces interpretum in de lezing der overgeleverde redactie(s). Elke willekeurige redactie kan op zichzelf bestudeerd worden. Zo kunnen we studie maken van Esmoreit, zoals die ons in de Hulthemse codex is overgeleverd, zonder rekening te houden met de tekstontwikkeling. We interpreteren dan een toneelspel dat in het begin der 15de eeuw werd gelezen en misschien werd opgevoerd. We scharen ons onder de toeschouwers en proberen het stuk zo goed mogelijk te begrijpen. Maar wanneer een literair werk, als Esmoreit, vele onregelmatigheden bevat en allerlei details onduidelijk, tegenstrijdig of onbegrijpelijk zijn, is het niet eenvoudig zich te beperken tot de toevallig overgeleverde redactie. De nieuwsgierigheid naar wat er aanvankelijk moet hebben gestaan, wordt groter naarmate de tekst meer tegenspraken, inconsistenties en onwaarschijnlijkheden bevat. Esmoreit is niet alleen een 15de-eeuwse tekst, het stuk was zonder twijfel ook in de 14de eeuw bekend en mogelijk eerder. De tekst is keer op keer gekopieerd, en heeft waarschijnlijk ook een mondelinge overlevering gekend; de optredende vervormingen hebben misschien corrigerende bewerkingen nodig gemaakt. Een zo duidelijk corrupte tekst als deze noodt tot reconstructie, en meer dan dat: de talrijke onregelmatigheden van inhoudelijke aard maken pogingen tot tekstherstel veelbelovend. Dat zij geïllustreerd aan de passage v. 640-646, die door anderen reeds meermalen aan de orde is gesteldGa naar voetnoot46. De vraag van Esmoreits moeder en het daaropvolgende antwoord passen in verscheidene opzichten slecht in de context. Esmoreit is op zoek gegaan naar zijn ouders, die hij niet kent en dus niet kan herkennen. Op advies van Damiët draagt hij daarom duidelijk zichtbaar een band, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||
waarop volgens v. 778-780 de wapens van Sicilië en Hongarije staan. Zijn hoop is erop gevestigd, dat deze band waarin hij als vondeling gewikkeld lag, door iemand herkend zal worden. Daarin wordt hij niet teleurgesteld. Wanneer hij op Sicilië is, herkent zijn moeder de band die zij zelf gemaakt heeft. En wanneer zij van Esmoreit hoort, dat hij ‘daer in ghewonden lach’, toen hij als vondeling werd aangetroffen, moet zij er wel van overtuigd zijn geweest, dat de jongeman, die immers ook de leeftijd van haar zoon heeft, inderdaad haar kind is. De blijdschap die in vers 646 vlgg. tot uitdrukking wordt gebracht, zou direct na vers 639 op zijn plaats zijn geweest. Natuurlijk zal Esmoreits verschijnen bij de koningin van Sicilië heel wat vragen hebben opgeroepen. Zo zal zij ook wel nieuwsgierig zijn geweest naar de plaats waar Esmoreit werd gevonden, die kennelijk (vgl. v. 594-595, 609) als een Sarraceen is opgevoed. Maar het antwoord van Esmoreit kan voor haar nooit een bevestiging hebben ingehouden voor de juistheid van haar vermoeden, dat ze haar kind voor zich ziet. Integendeel, die mededeling doet nieuwe vragen rijzen, die eerst beantwoord zouden moeten worden, voordat de koningin Esmoreit als haar zoon welkom mocht heten (v. 654-656). Maar die vragen worden niet gesteld. De vreugde van de koningin die na v. 639 begrijpelijk was, is dan ook na vers 645 bevreemdend. Van der Riet, Bruch en Van LoeyGa naar voetnoot47 hebben het probleem onderkend. Zij wijten de eigenaardigheid aan de ‘toeschouwersmentaliteit van de dichter’ (Van Loey) en menen, dat de dichter doet, alsof de koningin over dezelfde informatie beschikt als het publiek, dat ook de scènes die in Damast spelen, heeft gezien. ‘De toeschouwer begrijpt het verhaal wel, en dat is voor de dichter voldoende’ (Bruch). ‘Inderdaad, dit lijkt vreemd, maar toch, [...]’ meent C.J.H. SteketeeGa naar voetnoot48, ‘in emotionele situaties doet de mens zijn mededelingen nu eenmaal vaak niet in de logische volgorde. Is dit een realistische weergave of toch een fout van de auteur?’ Of een kopiistenfout, mogen we wel toevoegen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||
Men is het er dus wel over eens, dat de passage 640-645 merkwaardig is, en verklaring behoeft. Dat is voldoende aanleiding om niet alleen op de strekking te letten, maar ook aan de formele en inhoudelijke details aandacht te schenken. Om te beginnen is wel scoene man een afwijkende aanspreking, die het leeftijdsverschil niet tot uitdrukking brengt, dat overal elders blijkt: vgl. jonghelinc in v. 614, 620, 665, jonchere in v. 627, kint in v. 624, 654, 672. Opvallender nog is de aanspreking o lieue vrouwe in v. 642 vanwege lieue; dit epitheton lijkt te preluderen op vers 662, waar Esmoreit evenwel weet, dat hij met zijn moeder spreekt. Niet alleen is de vraag die in v. 641 wordt gesteld, niet aan de orde, ook de formulering laat te wensen over: ‘weet gij misschien, waar gij gevonden werdt?’ De koningin mag verwachten, dat Esmoreit dat weet. De toevoeging van iet is overbodig en maakt de vraag moeilijker dan hij is. Het lijkt alsof de koningin inderdaad wil weten, of de jongeling in enen boegaert of waar dan ook gevonden is, alsof zij niet slechts om een geografische plaatsaanduiding vraagt. Maar wanneer vraag en antwoord zo gedetailleerd bedoeld zouden zijn, gelden de bovenvermelde bezwaren tegen de passage a fortiori. Merken we verder nog op, dat in ware dinc een stoplap is. Voorts wekt het lidwoord van bepaaldheid in vers 644 de indruk, dat Esmoreit al gezegd zou hebben, dat hij door een koning is grootgebracht. Daar over de koning van Damascus nog niet gesproken is, mochten we een onbepaald lidwoord verwachten, zoals in vers 762, waar Esmoreit zijn vader meedeelt, door een Sarraceense koning in zijn boomgaard te zijn gevonden en door diens dochter te zijn opgevoed. De vergelijking van deze plaatsen doet ons beseffen, dat Esmoreit kort na elkaar twee keer dezelfde mededeling doet. Dat maakt de regels 640-645 des te overbodiger en daardoor nog verdachter. Ook wanneer men op grond van de genoemde bezwaren de verzen wel corrupt zou willen achten, is een reconstructie alleen mogelijk, wanneer het ontstaan van de overgeleverde lezing verklaard kan worden. Nu is de gelijkenis opvallend tussen de drie verzen die aan de verdachte passage voorafgaan, nl. 637-639 en de verzen 587-589. Eerst gaf Damiët Esmoreit het advies de band te dragen, opdat iemand hem daaraan zou herkennen. Tegenover zijn moeder verklaart Esmoreit met dezelfde woorden, waarom hij de band draagt. Damiët spreekt daarop (in vers 590) haar geliefde aan met wel scoene man. Het feit nu, dat de koningin van Sicilië Esmoreit in vers 640 met dezelfde woorden aanspreekt, terwijl deze aanspreking in haar mond wat merkwaardig klinkt en in elk geval | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||
uitzonderlijk is, dat nu doet vermoeden, dat we te doen hebben met een ‘invoeging van een tekstgedeelte van elders‘Ga naar voetnoot49. Doordat de verzen 637-639 bijna gelijkluidend zijn met 587-589, zou na 639 per abuis vers 590 zijn neergeschreven. Wanneer we deze gedachtengang volgen, moeten we aannemen, dat v. 640 aanvankelijk luidde: ‘Ende peinst om mi wel scoene man’. Door de tussenvoeging van dit vers zal bovendien een drierijm zijn ontstaan. Stellen we ons nu in de plaats van de kopiist die dit drierijm opmerkte. Het is hem uit de aanspreking wel scoene man duidelijk, dat de koningin aan het woord komt. Ende kan als begin van een claus niet worden gehandhaafd en wordt door Nv vervangen. Daar het hier niet om een afscheid gaat, doch de dialoog wordt voortgezet, moest peinst om mi worden vervangen; het vers kwam er als volgt uit te zien:
De kopiist werd zo gedwongen een nieuwe vraag toe te voegen, die hij naar de inhoud aan v. 761 heeft ontleend. Met kennis van de rest van het verhaal laat hij Esmoreit daarop in v. 642-645 antwoorden. Zo gaf het tweede vers van het drierijm aanleiding tot een uitbreiding met vijf verzen. Maar waar is nu het derde op -an eindigende vers gebleven? Gaan we ervan uit, dat de koningin er na vers 639 wel zeker van is, dat zij met haar zoon spreekt, dan sluit het gebed dat met vers 646 begint, uitstekend op 639 aan. Vers 646 is bovendien een weesvers. Er behoeft maar weinig aan veranderd te zijn om het te laten rijmen op het laatste toegevoegde vers, nl. 645. De corrigerende kopiist heeft alleen het oorspronkelijke rijmwoord vervangen door een synoniem, wanneer we aannemen, dat het vers aanvankelijk luidde:
An is de derde persoon singularis van onnen, dat in het Mnl. nog behoorde tot de groep van praeterito-praesentia, maar nu een zwak werkwoord (gunnen) geworden isGa naar voetnoot50. An klinkt ons daardoor vreemd in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||
de oren, maar is juist in combinatie met het object doeghden zeer gewoonGa naar voetnoot51. Vatten we de ontwikkeling samen die tot de invoeging van de slecht passende verzen 640-645 heeft geleid. Tussen vers 639 en 646* werd door de gelijkenis van 637-639 met 587-589 ongewild vers 590 ingevoegd:
Een latere kopiist heeft het zo ontstane drierijm weggewerkt door 590 te wijzigen tot een nieuwe vraag en daarop een antwoord bij te rijmen. Terwille van het rijmschema heeft hij in 646 an door het synonieme gheeft vervangen:
| ||||||||||||||||||||||||||
v. 74-79Door het herstel van v. 646* wordt een erkende crux uit de weg geruimd. Dat steunt de voorgestelde reconstructie. Een vergelijkbare uitbreiding van de dialoog met een nieuwe vraag en een passend antwoord, kunnen we op nog een plaats in de tekst aannemen, die bij mijn weten evenwel nog nooit een probleem voor de interpretatie heeft gevormd. Om met de deur in huis te vallen: er is voldoende grond om aan te nemen, dat vraag en antwoord in vers 74-79 zijn tussengevoegd. De verzen maken deel uit van de scène waarin Meester Platus de koning van Damast rampspoeden voorspelt. Deze voorspelling heeft stof gegeven tot heel wat discussie. De profetie bestaat uit drie onderdelen, waarvan er echter naar het schijnt maar twee uitkomen. Wat is de waarde van een profetie die niet wordt vervuld, heeft men zich afgevraagd. Zijn er krachten die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||
de voorspelde loop der dingen alsnog kunnen ombuigen? Vooral vers 83 heeft tot uiteenlopende interpretaties en een heftige pennestrijd aanleiding gegevenGa naar voetnoot52. We behoeven niet nader op deze problematiek in te gaan, omdat de hier te bespreken corruptie slechts zijdelings met de profetie te maken heeft en los daarvan kan worden bezien. Hoe de voorspelling van Meester Platus precies geluid moge hebben, en wat de waarde van profetieën ook moge zijn, zeker is dat de koning van Damascus bijzonder onaangename gebeurtenissen in het vooruitzicht worden gesteld, en dat deze daar allerminst licht aan tilt. Meester Platus is er ook zelf helemaal ontdaan van, zoals uit de verzen 62-63 blijkt. In de verzen 64-73 zoals ze zijn overgeleverd, kondigt de astroloog de rampspoeden als volgt aan: naar hij aan de nachtelijke hemel heeft waargenomen, is er in de christelijke wereld een prins geboren, die de koning zal doden en trouwen met diens dochter, die christin zal worden. Het lijkt me moeilijk uit de verzen 64-69 iets anders te begrijpen dan ‘vannacht is er een prins geboren’. Men zou kunnen veronderstellen, dat de toekomstige moordenaar en schoonzoon van de koning reeds enige tijd leefde; te nacht zou dan uitsluitend het moment van waarneming bepalen. Waarschijnlijk is dat niet. Het zijn juist ingrijpende gebeurtenissen als geboorte en dood, die in de sterren weerspiegeld heten te worden. De vermelding bovendien van het feit, dat het kind ‘gheboren es’ (v. 69) heeft geen zin, wanneer het prinsje al een paar jaar oud zou zijn. Dan zou Meester Platus wel hebben gezegd, ‘dat in kerstenrijc een kint levet’, of iets van dien aard. We mogen ervan uitgaan, dunkt me, dat het kind in de voorgaande nacht is geboren, hetgeen trouwens in de regels 76-77 bevestigd wordtGa naar voetnoot53. Dat houdt in, dat de vraag van de koning in v. 74-75 totaal overbodig is. De vorst moet wel erg geschokt en in de war zijn om zo naar de bekende weg te vragen. Dat is hij echter niet, ofwel hij herstelt zich opvallend snel, want in vers 81 stelt hij de vraag die in deze situatie het meest ad rem is: ‘Selen dese saken moeten sijn’, d.i. ‘zijn deze dingen onvermijdelijk?’ Nu er reden is om de mededeling in v. 74-79 te wantrouwen, zullen we de passage wat nauwkeuriger bezien. Opgemerkt moet worden, dat de aanhef van de vraag in vers 74 nagenoeg gelijk is aan die van de volgende vraag in vers 80. Afgezien van het expletieve soeGa naar voetnoot54, verschilt | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||
alleen het rijmwoord. Vers 76 is in essentie een herhaling van 64, hetgeen Platus onderstreept met de bijzin ‘als ghi mocht horen’ (‘zoals gij hebt kunnen horen’). Deze bedekte terechtwijzing komt we wat vrijpostig voor, en is des te opmerkelijker, omdat Meester Platus zijn vorst overal met de grootste reverentie aanspreekt en van advies dient; hij is hem ten zeerste toegedaan (vgl. vooral de passage v. 106-126)Maar misschien is de bijzin in vers 76 slechts als stoplap bedoeld; dat wekt echter ook geen vertrouwen. In vers 77 stuiten we weer op een expletief soe. De verzen 78-79 tenslotte zijn geen antwoord meer op de vraag, doch een losse toevoeging. Gezien onze ervaring met de verzen 640-645 is alles bijeen het vermoeden gerechtvaardigd, dat de vraag naar de bekende weg in 74-79, die aan de adequate reactie op de onheilsprofetie in 80-81 voorafgaat, is tussengevoegd. Maar waarom zou dat zijn gebeurd? De gelijkenis van de verzen 74 en 80 kan ons op het spoor brengen van de aanvankelijke fout, die door de uitbreiding gecorrigeerd zal zijn. Gaan we ervan uit, dat we met één en hetzelfde vers te doen hebben, dan is het vers niet alleen tweemaal geschreven. In tenminste één van de tweelingverzen is het rijmwoord veranderd. Wijziging nu van het rijmwoord doet bij gepaard rijm twee weesverzen ontstaan. Weesverzen worden meestal weggewerkt door toevoeging van tekstgedeelten (uitbreiding met 2, 4 of meer verzen)Ga naar voetnoot55. Nu kan het rijmpaar dat bestond uit het laatste vers van Meester Platus' claus (v. 73) en de vraag van de koning, Meester nv (soe) doet mi [...], op twee wijzen zijn verstoordGa naar voetnoot56: zowel het eerste als het tweede rijmwoord kan zijn vervangen, verplaatst of gewijzigd. In beide gevallen kan de completering van het eerste weesvers de invoeging van de nieuwe vraag hebben bewerkt. Het laatste vers van het ingevoegde antwoord moest rijmen op de al dan niet gewijzigde, oorspronkelijke vraag. Laten we de twee mogelijkheden afzonderlijk bezien. Nemen we aan, dat op vers 73 (‘Ende kerstenheit sal si ontfaen’) onmiddellijk volgde ‘Meester nv (soe) doet mi verstaen’. Verstaen kan ongewild door het in de situatie synonieme bekant (als in vers 203) zijn vervangenGa naar voetnoot57, zodat vers 80 ontstond: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het is wel opmerkelijk, dat de fout niet is verbeterd door bekant in verstaen te veranderen, waardoor de oude lezing zou zijn hersteld; dit te meer, omdat precies hetzelfde vers (nl. 74) deel uitmaakt van de uitbreiding. We zijn al vaker corrupties tegengekomen, waarin de kopiist de meest voor de hand liggende correctie achterwege heeft gelaten. De werkwijze van de kopiist is bovendien te begrijpen: vers 80 is met de volgende verzen verbonden. Wanneer de clauzen door tussenwit van elkaar zijn gescheiden, zoals in de Hulthemse codex, vormen ze ook voor het oog een hechte eenheid. Daardoor kan de kopiist vers 80 als onaantastbaar hebben beschouwd. De correctie blijft even opmerkelijk, wanneer we aannemen, dat vers 80 in de oorspronkelijke vorm is overgeleverd, en de eerste verandering in het rijmende vers 73 optrad. We zouden dan moeten aannemen, dat vers 73* op -ant eindigdeGa naar voetnoot58. We moeten hier in het midden laten, welk vers van het oorspronkelijke rijmpaar 73-80 in het ongerede is geraakt. Er zijn evenwel aanwijzingen genoeg om aan te nemen, dat de verzen 74-79 zijn ingevoegd om twee weesverzen weg te werken. Voor deze hypothese pleiten de overbodigheid en misplaatstheid van vraag en antwoord en de kleinere eigenaardigheden in de passage. Nemen we de geschetste ontwikkeling aan, dan is duidelijk, waarom de verzen 74 en 80 nagenoeg identiek zijn, en is bovendien verklaard, waarom aan het antwoord in vers 76-77 de losse mededeling in 78-79 moest worden toegevoegd: het laatste vers van Meester Platus' claus moest rijmen op het (al dan niet oorspronkelijke) bekant in vers 80.
De bespreking in dit artikel van enkele corrupties in Esmoreit is bedoeld als een pleidooi voor reconstructie van de gehele tekst. De gegeven voorbeelden onderstrepen het welbekende feit, dat dit ‘abel spel’ zeer | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||
gehavend is overgeleverd, en maken naar ik hoop duidelijk, dat tekstherstel zeer wel mogelijk is. Meer voorbeelden zullen niet nodig zijn. Al te veel bijdragen tot reconstructie zouden trouwens het pleidooi voor een grondige revisie van de tekst verzwakken: naarmate er meer plaatsen worden hersteld, wordt de noodzaak tot tekstkritiek kleiner. Voorlopig evenwel is Esmoreit voor de tekstreconstructie een hoorn des overvloeds. Er is genoeg ‘doe ic v weten Wie hongher heeft hi mach gaen eten’ (v. 1015-1016).
Amsterdam, Amsteldijk 32 a.m. duinhoven |
|