| |
| |
| |
De opbouw van Bredero's ‘Griane’ in het licht van de Palmerijn-roman
In de Herdenkingsuitgave van de Werken van Bredero verscheen in 1973 een voortreffelijke editie van Griane van de hand van Dr. F. Veenstra (verder Veenstra genoemd). Voortreffelijk is m.n. de weergave van de tekst én van zijn bron, een aantal hoofdstukken uit het volksboek van Palmerijn. Overigens benadert Dr. Veenstra de roman aldus: ‘... ik (ga) het spel van Griane binnen zonder mij de bagage van literaire theorieën voortdurend bewust te maken, zonder de kennis op de voorgrond te stellen dat de stof ontleend is aan de Palmerijn-romans’ (Veenstra, 7). Deze aanpak levert zeer valabele resultaten op, maar toch is daarmee pas half werk verricht. Het is om verschillende redenen belangrijk nauwkeurig de verhouding van Griane tot haar hoofdbron na te gaan: we leren de dramatische opbouw van het stuk beter begrijpen, we krijgen een duidelijker beeld van Bredero als dramatisch technicus. In een eerste deel analyseren we het spel en vergelijken we het stap per stap met de romangegevens. In een tweede deel gaan we na volgens welke technische methodes Bredero de roman heeft gedramatiseerd en welke bedoelingen hij daarmee telkens had. Voor de analyse verdelen we het spel in bedrijven, en, naar de terminologie van W.M.H. Hummelen, in metascènes (de delen die liggen tussen twee momenten waarop er niemand op het toneel aanwezig is) en in scènes (begrensd door een opkomst en/of een afgang).
| |
I.
I,1. Bouwen Lang-Lyf en Sinnelycke Nel, een boerenechtpaar, komt vrij clownesk op, richt zich met schimpscheuten tot het publiek (hier verschil ik van mening met Veenstra, 71-75), waarbij vooral Bouwens interesse sterk naar het erotische blijkt te gaan. Terloops vernemen we dat Nel wel eens in verwachting kan zijn, en spoedig daarop verlaat het koppel het toneel.
| |
| |
Dit begin is helemaal van Bredero's eigen vinding, de roman gaf er nauwelijks enige aanleiding toe. Daar wordt wel in hoofdstuk 10 verteld hoe het kind van Griane gevonden en geadopteerd wordt door een landman. En de roman vergeet de pleegouders niet: in hoofdstuk 98 laat Palmerijn ze aan het hof komen. Bredero maakt nu van die figuren gebruik om het hele romaneske gebeuren in een komisch-realistisch raam te vatten. Dat werkt als repoussoir voor het hoofse en relativeert de amoureuze geschiedenis door er het algemeen-menselijke van te onthullen. Dat raam is meteen een belangrijk element in de dramatische organisatie van een episch grondgegeven.
I,2. Florendus, de Griekse prins, vertelt in een monoloog dat hij naar het hof van Constantinopel is gekomen uit liefde tot de prinses Griane. Dezelfde avond zal hij haar in de boomgaard mogen ontmoeten.
Bredero begint zijn expositio met een reeks monologen van de hoofdpersonen. De roman heeft die niet. Hun functie is enerzijds, gegevens voor de situatie bijeen te brengen, anderzijds de louter epische figuren psychologisch en ideologisch uit te diepen. Dit heeft Veenstra in zijn inleiding meesterlijk aangetoond. Voor de dramatische structuur is het van belang dat Bredero mediis in rebus begint, in feite op de dag waarop Palmerijn verwekt wordt. Hij laat de dragers van dit centrale gebeuren zichzelf voorstellen. Is dit al niet de levendigste vorm van expositio, het is er een die bij het Senecaanse voorbeeld aansluit, en in ieder geval een element van dramatische organisatie, van compositie.
I,3. Griane, de dochter van de keizer, geeft in een monoloog uiting aan haar liefde voor Florendus. Hij heeft door een heldendaad de stad gered, en zij is op hem verliefd geworden toen zij hem als gewonde ging bezoeken. Ze heeft hem een ring gezonden en verwacht hem nu tegen de avond. Eigenlijk betaamt dit een keizersdochter niet, maar zij zal haar hart volgen.
Niet in de roman. Wat zoëven gezegd werd is ook hier toepasselijk. Wel zijn gegevens uit de hoofdstukken 3 en 5 expositioneel verwerkt.
I,4a. Lerinde, de kamenier van Griane, ziet de toekomst met vrees tegemoet. Zij heeft Grianes liefde aangewakkerd, en als de zaak uitlekt loopt zij wellicht gevaar. Maar ook zij beslist te aanvaarden wat gebeuren moet. In de loop van de monoloog blijkt het nacht geworden te zijn. En helemaal op het einde wordt Lerinde opgeschrikt door gekraak in de struiken - het is echter de prinses zelf.
| |
| |
Deze monoloog komt evenmin in de roman voor. Zijn functie is minder expositioneel dan in de vorige gevallen. Van hier af begint de actie. Waar de vorige monologen in de respectieve kamers van de sprekenden gehouden werden, heeft het toneel zich verplaatst naar de boomgaard. Hier wordt ook, anders dan in de roman, aan atmosfeerschepping gedaan. Het is donker, met wolken en maneschijn, we voelen de onzekerheid van het ogenblik, ja het risico aan. Er heerst onmiskenbaar spanning.
I,4b. De ongeduldige Griane twijfelt nog of Florendus wel zal komen, Lerinde tracht haar gerust te stellen.
Verdere uitwerking van de spanning. De roman gaf alleen de situatie.
I,4c. Florendus verschijnt met zijn vriend Frene voor de muren van de boomgaard en klautert erover. Lerinde triomfeert, en trekt zich tactvol in de achtergrond terug.
Nu belanden we volop in het romangebeuren, hoofdstuk 6.
I,4d. Florendus knielt neer voor Griane, verklaart haar zijn liefde. Wanneer zij haar wederliefde betuigt, gaat hij over tot avances, waartegen zij zich nauwelijks verzet. Na de omhelzing in de boomgaard gaan ze blijkbaar naar binnen, naar Grianes kamer.
Dit toneel komt tot in details overeen met hoofdstuk 6 van de roman. Ondanks de versificatie is er soms woordelijke overname, een procédé dat we op zeer vele plaatsen in Griane aantreffen. Het enige verschil met de roman is, dat daar al in de tuin ‘possessie van 't Casteel’ wordt genomen; zover lijkt Florendus hier nog niet te gaan.
I,5. Binnen in Grianes kamer vertelt Florendus dat hij bij de keizer om haar hand heeft aangehouden, maar dat de keizer hem, zij het met tegenzin, heeft moeten afwijzen, omdat zij al aan haar moeders neef, de Hongaarse prins Tarisius, is beloofd. Griane voelt niets voor Tarisius en ze stemt dan ook in met Florendus' plan haar te schaken nadat hij van de keizer afscheid heeft genomen. Dan zendt ze hem weg, want de dageraad verschijnt en ze mogen niet in opspraak komen. Lerinde komt niet eens meer aan een waarschuwing toe, de gelieven nemen haastig afscheid.
Veenstra (138, noot na 377) meent: ‘Er moet tussen dit toneel en het vorige enige tijd zijn verlopen, waarin gebeurd is wat Florendus nu meedeelt.’ Hij ziet de zaken chronologisch dus zo: 1. ontmoeting tussen Florendus en Griane, 2. aanzoek bij de keizer, 3. dit toneel. In de roman
| |
| |
vraagt Florendos (zo heet de prins daar) de hand van Griane al in hoofdstuk 4, zodra hij genezen is, en pas na de afwijzing komt het tot contact met de prinses. Als Veenstra gelijk heeft, heeft Bredero de roman hier gewijzigd. Ik geloof dat echter niet. M.i. brengt hij alleen het belangrijke gegeven van de afwijzing op het compositorisch meest geschikte moment te pas.
Men kan ten hoogste betreuren dat hij in I,2 niets heeft laten doorschemeren van Florendus' voorafgaande démarches. Maar psychologisch is het geen fout dat de minnaar meer bekommerd blijft om het rendezvous dan om een gebeuren van dagen geleden. Hoe dan ook, in de weergave van de audiëntie wordt de roman weer soms woordelijk gevolgd. Wat de ‘possessie van 't Casteel’ betreft, toont Bredero zich ook hier weer kieser dan de roman: hij beperkt zich tot een suggestief gebruik van het bekende dageraadsmotief.
I,6a. Daags na de liefdesnacht in de troonzaal van het paleis. De keizer stelt zichzelf voor als plaatsvervanger van God op aarde, als machtig en gevreesd vorst, die op die manier zijn volk het best kan dienen. En hij geeft audiëntie.
De roman heeft niets van die aard. Bredero stelt weer eens een van de hoofdpersonages voor. Zie daarover Veenstra, 16-21.
I,6b. Florendus treedt op. Alle schikkingen zijn getroffen. Nu vraagt hij de keizer de toelating naar huis te keren; zijn vader wil het immers zo, en met aandrang. Vriendelijk laat de keizer hem gaan.
Bijna woordelijk naar de roman, hoofdstuk 6.
I,6c. De zoon van de keizer, Kaniam, tracht Florendus nog te weerhouden; meer dan drie dagen staat deze laatste niet toe.
Het gegeven staat in de roman. Bredero werkt het bijna lyrisch uit. Dramatisch lijkt het nochtans weinig functioneel, tenzij het moet tonen dat Florendus doof blijft voor alle sirenenzangen, waar het om zijn vluchtplan gaat.
I,6d. Florendus gaat weg. Kaniam meldt zijn vader dat een Hongaarse legatie is aangekomen om over het huwelijk tussen Griane en Tarisius te onderhandelen. De keizer treft uitgebreid schikkingen voor de ontvangst.
De roman heeft wel de melding, niets van de prachtlievende schikkingen. Daarnaast onthult hij dat er i.v.m. Grianes huwelijk aan het hof
| |
| |
twee partijen zijn. De keizer voelt meer voor Florendos, de keizerin voor Tarisius, en zij weet haar wil door te zetten. De roman maakt nog gewag van intriges van Tarisius en de keizerin, die uitlopen in een démarche van deze laatste bij haar dochter. Daarvan is bij Bredero bijna niets bewaard.
I,7. Nieuwe monoloog van Griane. Haar moeder is komen pleiten voor Tarisius, maar zij houdt niet van hem. Ze stuurt haar vertrouweling Kardin naar Florendus: de vlucht moet nog dezelfde nacht plaats vinden.
Het tweestrijd-gedeelte is Bredero's aanbreng. De rest sluit aan bij het slot van hoofdstuk 6, waarop zoëven gezinspeeld werd. Bredero wil duidelijk Griane individualiseren, in haar een conflict liefde-eer uitbeelden, waarbij hij voortbouwt op Hoofts Granida. De expositio is af.
I,8. De Chooren veroordelen jeugdige verliefdheid als on-redelijk en vergankelijk. Ze zien in Griane een exponent van dat gevoel, in Florendus echter ‘Een Minnaar... in als volmaackt’.
Zingevende en moraliserende toevoeging van Bredero.
II,1a. Tarisius klaagt in een monoloog over de ongevoeligheid van Griane. Nu geeft Florendus op de koop toe nog reden tot jaloersheid: hij schijnt de prinses heimelijk te ontmoeten. Tarisius laat het gebied afzetten. Als hij Florendus kan verrassen, zal hij hem gevangen nemen.
Het tweede bedrijf heeft dezelfde inhoud als hoofdstuk 7 van de roman. De romangegevens worden uitgebreid om Tarisius psychologisch dieper uit te beelden. Overigens concentreert Bredero ook hier de epische gegevens: hij gaat meteen over naar de avond die voor de vlucht was bepaald.
II,1b. Florendus en Frene verschijnen ter plaatse. De prins heeft angstige voorgevoelens, Frene tracht ze te sussen.
Die voorgevoelens zijn een fijne toets van Bredero.
II,1c. Wanneer Florendus de muur beklimt, wordt hij door Tarisius en de zijnen overvallen. Hij slaat de Hongaar neer en biedt vertwijfeld tegenstand. Een knecht slaat alarm.
De roman beschrijft het gevecht, Bredero geeft het uiterst kort, zonder toneelaanwijzingen, zoals Hooft dat in Granida V doet.
| |
| |
II,1d. Griane valt in onmacht, nu ze merkt dat de vlucht verijdeld wordt. Lerinde en Kardin dragen haar naar haar kamer, dan snelt Kardin Florendus ter hulp.
De scenische uitbeelding is niet helemaal duidelijk. Volgens Veenstra begint hier II,2. Hij ziet het toneel gesitueerd in Grianes kamer. Het optreden van de keizer straks sluit daar dan mooi bij aan. Maar vs. 736 zegt dat Griane in de lusthof op Florendus wachtte. En inderdaad laat de roman Griane en de haren in de boomgaard wachten, wanneer het gevecht begint, bezwijmt de prinses, Lerine (zo heet Grianes kamenier in de bron) en Cardin dragen haar naar binnen, terwijl de strijd voortduurt. Voor mij loopt de metascène II,1 gewoon door: geen scènewisseling, Griane wordt van buiten naar binnen gedragen, Lerindes woorden sluiten niet in dat men ziet hoe Griane op het bed wordt neergelegd.
II,2a. Nu verplaatst zich het toneel naar Grianes kamer. Daar verschijnt de keizer met een verontruste en verontwaardigde monoloog.
Volgens de roman.
II,2b. Hij verwijt Griane hem onteerd te hebben, wil naar haar uitleg niet luisteren en laat haar in een kerker werpen. Zelf gaat hij de gewonde Tarisius bezoeken.
Volgens de roman. Maar daar ging aan het in II,2 vertoonde een andere episode vooraf, met Florendos' reacties op het gebeuren. De prins wil voortvechten en Frene heeft moeite om hem tot de vlucht te overreden. Door de romanvolgorde van de episodes in het spel om te keren bereikt Bredero tweeërlei: 1. een spanning: wat gebeurt er intussen met Florendus? 2. de tonelen II,2b en II,4 worden van elkaar gescheiden, wat dramatisch beter is.
II,3. Florendus wil Griane bevrijden. Frene houdt hem de zinloosheid van die poging voor en weet de verliefde prins uiteindelijk te overreden.
Bijna woordelijk naar de roman. Alleen het einde van Florendos' tocht naar Macedonië laat Bredero weg. Na de inversie van het gebeuren in II,2 en II,3 staan roman en spel weer op eenzelfde punt.
II,4a. Monoloog van de keizerin bij de kerker van Griane. De keizer is woest en het heeft haar moeite gekost de sleutel te bekomen.
In de roman doet ze die interventie bij de keizer.
| |
| |
II,4b. De keizerin ondervraagt Griane. Deze verklaart niets af te weten van Florendus' daden; hij had toch afscheid genomen? Alles moet berusten op een misverstand, te wijten aan degene die dwaas alarm heeft geblazen (en die ze hartgrondig vervloekt). Hoe dan ook, liever gevangen dan aan een andere man gekoppeld.
Bijna woordelijk naar de roman.
II,5a. In de troonzaal. De keizerin moet een verslag hebben uitgebracht dat de keizer niet bevalt. Hij stuurt haar weg.
De roman laat haar uitgebreid verslag uitbrengen en de keizer korter reageren dan in het spel.
II,5b. De keizer zendt de Hongaarse legatie voorlopig terug.
Volgens de roman. Daarin keert de legatie naar huis, is de koning van Hongarije ontevreden en roept hij Tarisius terug. Maar deze weigert uit liefde voor Griane te vertrekken en vraagt de keizer zelfs om vergiffenis voor de prinses. Bredero laat dit laatste onmiddellijk aansluiten bij de wegzending van de legatie.
II,5c. Tarisius vraagt vergiffenis voor Griane. Hij neemt daarbij haar versie over i.v.m. het oproer. De keizer waardeert zijn edelmoedigheid en zal doorzetten dat Griane hem huwt.
Op basis van een korte mededeling in de roman. Bredero accentueert de reactie van de keizer en zijn belofte, hij verzwijgt dat Griane een milder gevangenisregime verkrijgt. Met het einde van hoofdstuk 7 eindigt ook het tweede bedrijf.
II,6. De Chooren tonen de onmacht aan van het menselijke willen. In feite gebeurt alles naar het besluit van de Hemel, en om bestwil. Intussen blijkt aan Griane en Florendus hoe vlug vreugde kan verkeren.
Eigen zingeving en moralisatie van Bredero.
III,1a. Eenzame jammerklacht van de trouwe, maar ongelukkige minnaar Florendus. Hij blijft echter op de hoogte van Grianes lotgevallen.
De jammerklacht is van Bredero. Vanaf vs. 1104 sluit hij inkortend aan bij hoofdstuk 8 van de roman. Daar is er wisseling van point of view, horen we over de avonturen van Florendos' bode en over Grianes list om naast een brief aan de keizer er ook een aan Florendos te schrijven. Het spel beperkt zich tot het point of view van Florendus.
| |
| |
III,1b en 1c. Een jongen brengt een brief van Griane aan Florendus, die het lange, precieuze, weinig zeggende stuk leest.
De brief is Bredero's eigen vinding, Florendus' reactie volgt de roman.
III,2a. In een lange monoloog verlangt Griane naar de dood. Ze belijdt haar eeuwige trouw aan Florendus en verklapt dat ze zwanger is.
Het begin van de monoloog is van Bredero. Bij de onthulling van de zwangerschap gaat het spel hoofdstuk 9 van de roman volgen. Daar werd eerst de negatieve reactie van de keizer op Grianes brief weergegeven.
III,2b. Griane hoort gerucht, ze schrikt en roept Lerinde. De geruchtmakers zijn haar vader en Tarisius. De keizer is aan het einde van zijn geduld. Hij zweert dat hij Griane aan de Hongaar zal geven. Deze reageert dankbaar, Griane gelaten. Ze kent Tarisius te goed, ze zijn te zeer verwant opdat ze hem naar behoren zou kunnen respecteren. Trouwens, ze zal sterven eer het tot een bruiloft komt. De keizer geeft Tarisius de sleutel van de kerker en vertrekt.
Aan de ene kant komt deze scène soms woordelijk met de roman overeen. Toch zijn er enkele verschillen. In de roman is de keizer vertederd, wanneer hij Griane in haar ellende ziet, bij Bredero blijft hij ongenadig. Tarisius' dankwoorden ontbreken in de roman. Daar wordt de sleutel gegeven na de eed van de keizer, in het spel pas na Grianes antwoord.
III,2c. In een monoloog tracht Tarisius Griane te troosten. Hij zal niet hard zijn, hij hoopt veeleer dat zij zijn trouwe dienst nog zal belonen. Ten bewijze vertrouwt hij haar de sleutel toe en gaat.
Volgens de roman.
III,2d. Griane is ten zeerste verward. Slaperigheid overvalt haar. Ze stuurt haar wachtvrouw weg, niemand mag haar slaap storen.
Dit is een toevoeging van Bredero. Hij is een ogenblik vergeten dat hij de wachtvrouw Ptolomestre, een figuur uit de roman, doorgaans vervangt door Lerinde. Maar die toevoeging heeft een functie. We staan op het punt waarop Griane tegenover Tarisius van houding zal veranderen. In de roman gebeurt dat na een droom, die de prinses als een wenk van God interpreteert. Bredero kan die droom volgens zijn toneelopvattingen van die tijd klaarblijkelijk niet uitbeelden. Hij laat Griane dus inslapen en pas ontwaken na een nieuw komisch intermezzo. Deze
| |
| |
breuk in de continuïteit draagt ertoe bij Grianes ommekeer geloofwaardig te maken; de waarschuwende droom komt dit nog versterken. Het is verantwoord en knap gedaan.
III,3. En wie hebben we daar als het Bouwen niet is, die in stad melk gaat verkopen. Tussen zijn gepraat en geroddel verklapt hij dat Nel op het punt staat een kindje te krijgen.
Een meesterlijke scène, meesterlijk geplaatst ook. Eerst om de zopas opgegeven reden, dan omdat ze fraai de gelijktijdige geboorte van dit kind en Palmerijn en de vervanging van het kind door Palmerijn voorbereidt. De samenhang blijft niet louter toevallig, Bredero maakt hem structureel. Een knappe zet van onze dichter.
III,4a. Terug bij Griane. Ze schrikt wakker van een vreselijke droom, waarin haar vanwege God geboden wordt haar vader te gehoorzamen. Hoe erg ze het ook vindt Florendus te moeten vergeten, gehoorzamen zal ze.
Volgens de roman.
III,4b. Net komt Tarisius haar bezoeken. Ze deelt hem mee dat ze hem zal huwen, op voorwaarde dat hij haar haar vroegere houding totaal vergeeft. Tarisius barst uit in een barokke geluksmonoloog. Snel bedingt zij nog dat het huwelijk pas plaats zal vinden wanneer ze geheel hersteld is, en hij gaat het grote nieuws aan de keizer verkondigen.
Volgens de roman, al verlopen daar enkele dagen tussen Grianes beslissing en Tarisius' bezoek. De monoloog van de Hongaar is wezenlijk Bredero's vinding, en ook het uitstel dat de zwangere prinses zo functioneel weet te bekomen. Terwijl III met deze scène eindigt, weidt hoofdstuk 9 van de roman nog breedvoerig uit over de onthulling die Griane over haar toestand aan Ptolomestre doet, de medeplichtigheid van deze laatste om redenen van algemeen belang, de geboorte van Grianes kind, haar afscheid ervan. Bredero geeft dat kort weer in de koorzang; hij zal het vooral door het suggestieve begin van IV opvangen.
III,5. De Chooren veroordelen het valse eergevoel, dat tot verdoemenis kan leiden, en stellen Grianes ijdelheid, trouweloosheid, gebrek aan moederliefde scherp aan de kaak.
Moralisatie van Bredero, die zeer kritisch blijft ten opzichte van zijn heldin.
| |
| |
IV,1. Op een dagreis van het hof. Kardin komt op met het kind en vertelt hoe Griane er afscheid van nam. Hij weet niet goed wat met het kind te doen, de zaak mag immers absoluut niet uitlekken. Hij zal het, in godsvertrouwen, maar te vondeling leggen en zich de plaats inprenten.
Voor het eerst begint er bij Bredero een nieuw bedrijf, zonder dat er in de roman een nieuw hoofdstuk begint. Inderdaad sluit deze monoloog nauw aan bij de voortzetting van hoofdstuk 9. Bredero laat zich de kans ontgaan het ontroerende afscheid van Griane en haar kind uit te beelden; het wordt alleen verteld en dan nog door een dienaar. De plaats waar Palmerijn terecht komt wordt in de roman, anders dan hier, nauwkeurig beschreven.
IV,2. Kregelig loopt Bouwen over het toneel: zijn kind is doodgeboren en hij neemt het zijn vrouw erg kwalijk - had hij toch op dit kind een weddenschap afgesloten. Opeens hoort hij gekrijt. Eerst denkt hij aan een spook, hij tracht het te bezweren, dan gaat hij de zaak verkennen en vindt een mooi sterk jongetje met een kruisvormige moedervlek en een gouden kruisje om zijn hals, wel van een Haagse juffer. Hij zal het kind voor het zijne laten doorgaan, zo wint hij de weddenschap.
In de roman opent hoofdstuk 10 ermee dat de landman Gerrat het kind ontdekt. Bredero werkt diens stemming realistisch uit, en de allusies op de ‘suikerstok’ en de vernederlandsing zijn natuurlijk ook van hem. Van het zoeken en vinden maakt hij een heel tafereel. Moedervlek en kruisje komen uit hoofdstuk 9 van de roman. De roman brengt verder, wat bij Bredero geheel ontbreekt: de details van de adoptie, hoe Cardin verslag uitbrengt aan Griane, hoe zij nu werkelijk met Tarisius trouwt. Bredero brengt hier opnieuw een raccourci aan door de volgende scène.
IV,3. Nieuwe monoloog van Kardin, die even het bruiloftsfeest van Griane en Tarisius heeft verlaten. Hij is verontwaardigd over de vrouwelijke trouweloosheid en zal Florendus verwittigen.
Bredero wil ons wel de bruiloft met Tarisius besparen. Vandaar deze kunstgreep, waarvoor hij in de roman nergens een aanleiding had, behalve misschien de elders betuigde verbondenheid van Cardin aan Griane en zijn trouw aan Florendos. Het kritische oordeel komt geheel op Bredero's rekening. Het is niet onhandig gedaan, al kan het herhaalde opkomen van Cardin met een verhaal niet zeer gelukkig genoemd worden.
| |
| |
IV,4a. Intussen heeft de bruid zich in een melancholieke bui teruggetrokken. Heeft zij Florendus niet verraden? En komt dat niet op echtbreuk neer? Was ze maar dood! In ieder geval houdt ze het aan het hof niet langer uit, waar iedereen haar met de vinger lijkt te wijzen. Best zou ze nog met Tarisius naar zijn land vertrekken.
Zoals haast alle monologen is ook deze vooral Bredero's werk, al ontbreken allusies op enkele plaatsen van de roman niet. Maar deze bevat heel wat dat bij de dramatisering wegvalt, zoals het feit dat Tarisius Griane voor een maagd blijft houden. Ook vergaat er meer tijd tussen bruiloft en verlangen naar Hongarije. Bredero maakt daarentegen één geheel uit 4a en 4b.
IV,4b. Tarisius wil weten wat er scheelt. Na wat heen en weer zegt Griane dat ze naar Hongarije wil. Dat wil hij ook en ze besluiten onverwijld te vertrekken.
Dit wordt o.m. met een stichomythie veel langer uitgesponnen dan in de roman. Daar wordt echter nog uitgeweid over het afscheid van het hof, de aankomst in Bude, de beloning van Grianes trouwe dienaars. Daarmee eindigt hoofdstuk 10.
IV,5a. In Macedonië. Lyomenus, Florendus' koerier, komt net terug uit Constantinopel. Daar heeft hij het huwelijk en het vertrek van Griane moeten vernemen.
Volgens hoofdstuk 11 van de roman. Daar werd eerst nog verteld hoe Lyomenus werd uitgestuurd, toen Florendos vernam dat Griane was vrijgelaten.
IV,5b. Lyomenus brengt verslag uit aan Florendus, die als dood neervalt. De koerier roept Frene ter hulp.
Volgens de roman.
IV,5c. Frene stelt vast dat Florendus nog leeft en draagt hem binnen, na een diatribe tegen de trouweloosheid van Griane.
Monoloog van Bredero's vinding. De rest van hoofdstuk 11 valt weg, waarin een kluizenaar de levensgeesten bij de prins weet op te wekken, deze in klachten uitbarst, hij met de kluizenaar in twist geraakt over Griane, tenslotte zijn doodsverlangen overwint om als een melancholiek vrijgezel voort te leven. Spel en roman verlaten elkaar om elkaar pas terug te vinden na 77 hoofdstukken van de roman. Daarin gaat het over de jeugd van Palmerijn en zijn avonturen, waarbij hij o.m. door Floren- | |
| |
dos geridderd wordt. Voor zijn drama kon Bredero daar niets van overnemen. Maar de moeilijkheid bleef dat de geschiedenis van Griane en Florendus pas na twintig jaar weer wordt opgenomen.
IV,6. En daar treedt de allegorische figuur van de Tydt naar voren, stelt zichzelf voor en onthult kort wat zich in de verlopen twintig jaar heeft afgespeeld: Tarisius is koning van Hongarije geworden, Florendus van Macedonië. Kaniam is gesneuveld, Palmerijn een voorbeeldig ridder geworden. Ja, Tydt en Waarheyt brengen tenslotte alles aan het licht.
Op deze wijze lost Bredero dus het probleem op. Iets gelijkaardigs doet Shakespeare bij het begin van het vierde bedrijf van The Winter's Tale. De meeste onderzoekers geloven niet dat Bredero daardoor is geïnspireerd. Shakespeare past de formule trouwens toe met meesterhand, terwijl het experiment bij Bredero maar half geslaagd lijkt. Deze monoloog valt in het midden van IV, dat aldus een tijdsruimte van twintig jaar omsluit met een veelheid en diversiteit van gebeurtenissen die moeilijk past in één bedrijf. De vorige bedrijven gaven elk de inhoud weer van nagenoeg één romanhoofdstuk. IV A (vóór de Tydt-monoloog) is gebaseerd op de kapittels 9, 10 en 11, IV B op de kapittels 89 en 90. In de eerste drie bedrijven leek de organisatie niet zo slecht geslaagd. In IV gaat men er met epische zevenmijlslaarzen van door. Het evenwicht wordt gestoord. De vraag is alleen of er veel andere mogelijkheden waren.
IV,7a. Bude (Boedapest). Monoloog van Florendus: hij is quasi als pelgrim naar hier gekomen om Griane nog eenmaal te zien. Hij zal de mis bijwonen waar de koningin naartoe gaat.
Knappe samenvatting van het begin van hoofdstuk 89 van de roman. Door Florendus meteen te Bude te laten optreden, kunnen al de volgende gebeurtenissen a.h.w. in één geut vertoond worden. Volgens de roman zoekt Florendos Griane op omdat hij niet zonder haar instemming wil huwen (iets wat zijn volk van hem eist); in het spel komt dat pas in IV,8e tot uiting, hier nog niet.
IV,7b. ‘Hier gheschiet de Vertooning vande Mis’, zegt Bredero. Dit is dus een stomme scène, waar Florendus bij de aanblik van Griane in zwijm valt.
Naar de roman.
| |
| |
IV,7c. Lerinde snelt ter hulp en Frene maakt haar wijs dat zij, als pelgrims uit het Heilig Land, de koelte niet verdragen. Lerinde nodigt hen uit naar het ‘kourael’, waar de koningin aalmoezen pleegt uit te delen; men zal Florendus daar kruiden tegen zulke flauwte bezorgen. De prins komt bij en dankt haar.
Volgens de roman. Alleen speelt daar Ptolomestre de hier aan Lerinde toebedeelde rol. Hier rijst nu overigens een probleem. In onze analyse rekenen we vs. 1829 (Florendus' dank) nog tot deze scène. Veenstra (212, eerste noot) meent dat hier IV,8 begint. ‘Lerinde deelt de aalmoezen en kruiden uit; op de achtergrond bevindt zich Griane’. Florendus zou Lerinde dus voor de kruiden danken. Dit strookt niet met de roman: ‘Van welcke goede radinghe sy Ptolomestre Godts gratie tot haren loone wenschten, ende gingen nae de eyndinge van haer gebedt tot int courael etc.’ (Veenstra, 312, r. 4-6). Maar daarmee is het probleem nog niet opgelost. Moet men zich het volgende toneel als een nieuwe metascène voorstellen, of gaat het spel gewoon door? Wij opteren eerder voor het eerste omdat de volgende tonelen dan gemakkelijk in één metascène opgenomen kunnen worden. Maar het laatste (met een polytopisch toneel) lijkt me niet uitgesloten.
IV,8a. In het ‘kourael’, waar Griane wel door het venster toekijkt. Florendus spreekt haar aan, bedroefd omdat zij hem niet herkent.
Volgens de roman.
IV,8b. Griane is diep geschokt en moet het aan Lerinde kunnen vertellen. Ze vreest voor Florendus' leven, mocht Tarisius hem ontdekken. Lerinde moet hem dan ook aansporen om meteen weg te gaan.
Veenstra meent: ‘in vs. 1842 wordt Griane... weggeleid naar haar kamer. Daar en in de nabijheid daarvan speelt het volgende, dus het negende toneel van het vierde bedrijf.’ (212, noot na 1840). De tekst van het verdere bedrijf vormt in die mate een eenheid, dat we beter één metascène aannemen. Ik meen dat én het inwendige van Grianes kamer én het kourael tegelijk op het toneel zichtbaar geweest moeten zijn. Zo kan Bredero ook de roman blijven volgen, die hij op pathetische ogenblikken iets uitbreidt.
IV,8c. Lerinde voert haar opdracht uit, maar laat zich overhalen om bij Griane te bepleiten dat deze Florendus even zou ontvangen.
Volgens de roman.
| |
| |
IV,8d. Lerinde doet haar pleidooi, na een monoloog vol tweestrijd geeft Griane toe.
Volgens de roman, maar in de monoloog uitgesponnen.
IV,8e. Florendus legt het probleem van zijn huwelijk aan Griane voor.
Volgens de roman. Veenstra laat hier IV,10 beginnen: ‘Griane geeft Lerinde de opdracht Florendus te zeggen dat zij naar hem toe zal komen. Blijkbaar dringt Florendus de kamer binnen, zodra de deur opengaat, immers, volgens vs. 1915 speelt dit toneel in de kamer van de koningin.’ (215, noot na 1895). M.i. speelt het inderdaad in die kamer (wat ook met de roman strookt), maar zonder dat een scènewisseling nodig wordt.
IV,8f. Plotseling komt Tarisius binnen. Hij vindt het verdacht dat Griane haar gevolg heeft weggezonden en wil de bezoekers wel eens zien. Er ontstaat een gevecht en Florendus steekt hem neer. De page die Tarisius begeleidt, slaat alarm. Florendus zal zijn leven duur verkopen.
Bijna woordelijk volgens de roman. Daar valt Tarisius Florendos aan, die zich met zijn dagge moet verdedigen. Griane valt bij de doodslag in onmacht. In het spel komt dat niet uitdrukkelijk tot uiting; maar natuurlijk kan de regie er rekening mee houden.
IV,8g. Kardin stormt naar binnen op zoek naar de moordenaars. Hij herkent Florendus en geeft die zijn zwaard om zich te verdedigen. Zelf roept hij de prins van Peere, een vriend van Florendus, ter hulp.
Trouw volgens de roman. Daar ontstaat intussen een gevecht tussen de zogezegde pelgrims en nieuwe belagers.
IV,8h. De prins van Peere komt op en tracht de gemoederen te bedaren. Hij belooft Florendus een rechtvaardig proces, en deze geeft zich over.
Volgens de roman.
IV,8i. Promptalion, een neef van Tarisius, wil de moordenaars meteen lynchen. Peere weet het te verhinderen. Hij zal zelf de koningin en de gevangenen naar de keizer brengen.
Volgens de roman. Daar treden de twee neven van de koning op, breken nieuwe schermutselingen uit, kiezen andere edelen de zijde van Peere en gebeurt de evacuatie van de gevangenen met moeite, te midden van een woedende volksoploop.
| |
| |
IV,8k. Griane komt bij, in uiterste ontsteltenis.
In de roman begint hier hoofdstuk 90: Griane wil zich het leven benemen, wat Cardin en anderen ternauwernood kunnen verhinderen. Deze monoloog is het werk van Bredero.
IV,8l. Wanneer Peere terugkomt, betuigt ze hem haar onschuld en smeekt ze om de dood. De prins ziet de zaken nuchter: de koning moet begraven worden, de gewonden moeten genezen, en dan moet Griane naar Constantinopel om zich te verantwoorden. De neven van de koning zijn immers al vertrokken. De hofdames moeten verhinderen dat Griane zelfmoord pleegt. Daarmee eindigt het vierde bedrijf.
De laatste twee tonelen beschouwt Veenstra als IV,11. Dit strookt nauwelijks met de roman, waar de handeling gewoon doorgaat. Maar Bredero telescopeert in dit laatste toneel op vrij slordige en weinig geloofwaardige wijze een aantal gegevens die in de roman uiteenliggen. Vóór de begrafenis van Tarisius kunnen de neven nog niet naar Constantinopel vertrokken zijn en evenmin heeft het zin, nu al een koets voor Griane te bestellen. Hier heeft de dramatische bewerker er een slag in geslagen...
IV,9. De Chooren contrasteren de dwaze hebzucht en hoogmoed met de stoïsche deugdzaamheid van de wijze, vooral in het aangezicht van de dood. De boosaardige Tarisius heeft de dood verdiend. Grianes zorgen zullen spoedig eindigen, al weet ze het nog niet.
Moralisatie van Bredero met bevreemdend oordeel over de in het stuk zelf niet antipathieke Tarisius, en uitzicht op een happy end.
V,1a. De troonzaal te Constantinopel. Promptalion vraagt gehoor aan de keizer en beschuldigt Griane in heftige bewoordingen van overspel en medeplichtigheid aan de moord op haar man. Dat maakt de keizer zeer verdrietig. De keizerin spreekt hem moed in; wie zegt dat de Hongaren niet, om eigen voordeel, Griane vals beschuldigen? De keizer beslist, rechtvaardig maar zo nodig onverbiddelijk te zullen oordelen.
Volgens het slot van hoofdstuk 90 van de roman. De beschuldiging wordt onder Bredero's handen langer en wat vulgair. Ook de moraliserende woorden van de keizerin (vs. 2115-2134) komen van de bewerker.
V,1b. Peere komt zijn gevangenen uitleveren. De keizer maakt Griane de bitterste verwijten. Zij geeft haar versie van de feiten en betuigt haar onschuld. Haar dochter Hermide spreekt in dezelfde zin. Peere acht een
| |
| |
gerechtelijk tweegevecht de beste uitkomst. De Hongaren trekken de objectiviteit van de Keizer in twijfel. Maar hij weigert lichtvaardig te vonnissen, en laat Florendus halen om ook die te horen.
In de roman (hoofdstuk 91) komt Peere pas daags na de beschuldiging met de gevangenen aan. Wellicht daarom laat Veenstra vanaf vs. 2157 een nieuw toneel beginnen. Volgt men hier echter de roman, dan valt het hele bedrijf uiteen in een reeks kleine tafereeltjes: er verstrijkt ook al weer tijd tussen Peeres suggestie en het protest van de neven. Ik meen dan ook dat Bredero het hele proces, tweegevecht incluis, in elkaar geschoven heeft tot één grote scène vol sensatie, hartstocht en bont bewegen. Strijdt dit een beetje met de waarschijnlijkheid, het is toch een betere oplossing dan de fragmentering: juist de bontheid van het gebeuren maakt het geheel geloofwaardig. Bij opvoering kon weer rekening gehouden worden met romangegevens die Bredero niet uitdrukkelijk vernoemt, zoals het vertederend effect van het pleidooi der kleine Hermide.
V,1c. Florendus bevestigt de versie van Griane. Wanneer Promptalion hem voor leugenaar scheldt, vraagt hij hem rekenschap met de wapens. De keizer doet hen zwijgen. Ook hij opteert nu voor het tweegevecht, met zware bestraffing van de verliezer. Beide partijen stemmen daarmee in.
Veenstra laat ook hier weer een nieuw toneel beginnen. Ik geloof dat de metascène altijd doorloopt. Bredero volgt steeds de roman, maar maakt de ruziescène weer onbeheerster, wat vulgair.
V,1d. Kardin meldt dat twee rondtrekkende ridders het voor Florendus willen opnemen. De keizer laat ze toe.
In de roman wordt Florendos na zijn verhoor weer naar de gevangenis gebracht. Dagen gaan voorbij. Er worden nog twee hoofdstukken gewijd aan Palmerijn en de omstandigheden waardoor hij hier voor Florendos wil optreden. In hoofdstuk 94 gaat alles volgens stricte tornooi-regels: de kampioenen bezoeken de beschuldigden, deze geven officieel hun akkoord. Dat vraagt heel wat tijd. Bredero was goed geïnspireerd, wanneer hij dat allemaal onmiddellijk op elkaar liet volgen.
V,1e. Palmerin en Friso komen op. Florendus aanvaardt de eerste als kampvechter, Griane de tweede. Beide partijen zetten hun panden in, de strijders gaan zich wapenen.
| |
| |
Volgens de roman (die Palmerijns gezel Frisol noemt), maar sterk getelescopeerd, m.n. in de plechtige toebereidselen tot het tornooi.
V,1f. Het duel grijpt plaats. Friso wijst het verzoek van Promptalion om wat uit te blazen af, en doodt hem. Even vruchteloos smeekt Oudin Palmerijn om genade. De winnaars willen aftrekken, maar de keizer nodigt ze uit als gasten van het hof en laat hun wonden verzorgen.
Volgens hoofdstuk 95 van de roman, maar Hooftiaans kort. Daar wordt het duel uitvoerig beschreven, komen de kamprechters na de dood van de Hongaren officieel tussen, hebben de strijders het veld al verlaten voor de keizer ze laat terughalen. Dus steeds dezelfde telescopage, waarom ik ook niet geloof dat hier een nieuw toneel begint (anders Veenstra).
V,1g. Wanneer de kampvechters weg zijn, schenkt de keizer Florendus, met een sermoen, zijn vrijheid terug. Florendus gaat Palmerin opzoeken.
Volgens de roman. Daar beveelt de keizer eerst de Hongaren in de stad te blijven tot hij een gouverneur heeft aangesteld. Pas dan laat hij de gevangenen officieel vrij. Het bezoek van Florendos aan Palmerijn wordt uitvoerig beschreven, plus de verwachtingen van de hoofdpersonages: een happy end deemstert langzaam op.
V,2. Griane zoekt de gewonde Palmerin, krijgt plots een schok, stuurt haar gevolg weg, vraagt hem naar zijn afkomst en maakt zich bekend als zijn moeder: ze heeft hem herkend aan de moedervlek. Het kruisje bevestigt de agnitio. Griane vertelt haar zoon nu de hele geschiedenis en hij neemt zich voor, alles met de keizer te regelen.
Bijna woordelijk naar de roman, hoofdstuk 96, waar de weerziensvreugde pathetischer wordt uitgewerkt. Daartoe heeft Bredero geen tijd meer.
V,3a. De keizer onthaalt Palmerin allergunstigst. Deze vraagt en krijgt vergiffenis voor vroegere vergrijpen van Florendus en Griane en doet dan het hele verhaal. Bewogen herkent de keizer de hand van God.
Volgens de roman, hoofdstuk 96.
V,3b. De keizer roept heel het hof bijeen om zijn kleinzoon voor te stellen. De rouwgewaden voor Tarisius worden afgelegd. Florendus begroet ontroerd zijn zoon, de keizer verenigt de gelieven. Op verzoek van Palmerin wordt Kardin uitgezonden om de pleegouders te halen.
Volgens de roman, maar sterk getelescopeerd.
| |
| |
V,4a. Bouwen en Nel, voor hun woning. Een vrij huiselijk gesprek, niet zonder wederzijdse kritiek, over ouderdom en dood.
Bredero laat zich de kans niet ontgaan voor een laatste komische scène, niet zonder diepere zin: zie Veenstra, 66-71 en 76-80.
V,4b. Kardin treedt op met een parafrasetje van het beatus ille en vraagt naar nieuws over de vondeling. Bouwen antwoordt vol gevoel: die is met zijn pleegbroer op avontuur uitgegaan. Kardin onthult nu ook hier de juiste toedracht, nodigt het boerengezin uit naar het hof, en het stuk besluit met Bouwens vreugdekreet:
Siet Kyeren oft op de werelt niet verkieren kan,
Gisteren was ick ien Boer, en nouw ben ick ien Edelman.
De zending van Cardin gebeurt in de roman in hoofdstuk 97 (dat in de editie-Veenstra ontbreekt). De scène met Palmerijns pleegouders komt voor in hoofdstuk 98, natuurlijk zonder Bredero's Hollandse kluchttoon. En de bewerker bespaart ons behendig, met een gepointeerd slot, de rest van de geschiedenis, die voor het spel niet meer ter zake doet.
V,5. De Chooren prijzen deugden als rechtvaardigheid en dankbaarheid en zetten vooral aan tot vertrouwen op God, die alles ten goede keert zoals blijkt uit het lot van de keizer en van Florendus en Griane.
Slotmoraal van Bredero.
Wanneer we nu onze bevindingen recapituleren, komen we tot de volgende concordantie tussen spel en roman:
I |
= |
6, met expositie-elementen uit 3 en 4 |
II |
= |
7 |
III |
= |
8, 9a |
IV |
= |
9b, 10, 11... 89, 90a |
V |
= |
90b, 91, 94, 95, 96, 98 |
I omvat dus een gesloten geheel: de liefdesnacht van Griane en Florendus, en hun besluit samen te vluchten. II beschrijft de mislukking van de vlucht en de onmiddellijke gevolgen daarvan. III geeft weer hoe Griane geleidelijk van standpunt verandert en besluit Florendus op te geven. Dit is allemaal een vrij behoorlijke organisatie van de stof. Van V: proces, tweegevecht, agnitio, happy end, mag hetzelfde worden gezegd. De problematische plek in de compositie van Griane ligt dus in IV, en wel in het begin van dit bedrijf en in de Tydt-monoloog, want de samenhang van het in Bude spelende deel is weer onbetwistbaar. Ik meen dat men moet concluderen dat Bredero er inderdaad niet in ge- | |
| |
slaagd is de Griane-stof te organiseren in een renaissancistisch toneelstuk met vijf bedrijven. Die taak was wel enkel uitvoerbaar door de stof van I, II en III in twee bedrijven te reorganiseren, en IV te splitsen; maar het blijft moeilijk, al was het maar omdat het bekorting van het lange eerste bedrijf gevergd zou hebben, en Bredero juist voor dit bedrijf zijn redenen had. Misschien is het jammer dat Bredero niet wat vrijer stond ten opzichte van het sacrosancte getal 5. Had hij de opbouw over zes bedrijven verdeeld, dan zou daar niet zoveel kritiek tegen in te brengen geweest zijn: I, II en III zoals nu, IV: de lotgevallen van de minnaars na de scheiding, wat met één verandering van plaats mogelijk was, V: de monoloog van Tydt en de gebeurtenissen in Bude, VI zoals het actuele V.
Bredero heeft klaarblijkelijk zijn stuk ook psychologisch, ideologisch en retorisch-pathetisch willen uitbouwen: en juist daar ligt de oorzaak voor veel van zijn moeilijkheden. Zijn realistische toevoegingen zijn ook als elementen in de compositie goed geslaagd. Maar de andere zijn verantwoordelijk voor de soms vreselijke lengten (I telt 768 verzen!) en dus ook wel voor de onmogelijkheid I, II en III anders te organiseren. Het spel heeft er ongetwijfeld een dimensie bij gewonnen; maar als louter dramatische structuur zou het gemakkelijker te realiseren zijn geweest zonder die toevoegingen. En toch is mijn indruk niet ongunstig: alles samen heeft Bredero de moeilijke opgave, dit romangegeven te dramatiseren, met toneeltalent en grote vindingrijkheid opgelost. Wanneer we bedenken dat hij behoorde tot de generatie die de nieuwe vormen moest scheppen, mogen we zijn prestatie zelfs vrij hoog aanslaan.
| |
II.
Wanneer we van drama-technisch oogpunt uit de ‘bewerkingen’ onderzoeken die Bredero op zijn bron heeft toegepast, zien we dat ze in drie grote categorieën ingedeeld kunnen worden: vermeerdering, vermindering en verandering. En elke bewerking vervult één of meer welbepaalde rollen in functie van het drama.
Tot de vermeerdering behoren om te beginnen de talrijke en omvangrijke toevoegingen. Louter toevoeging zijn de scènes met Bouwen en Nel; ze vervullen verschillende functies. Ze vormen een soort volksrealistisch raam rond het hoofs-idealistische drama. Als raam dragen ze bij tot de dramatische organisatie van de oorspronkelijke epische stof.
| |
| |
In hun volks-realistisch karakter maken ze een element van vernederlandsing uit, waardoor de exotische stof voor het publiek meer vertrouwd wordt. Maar vooral vormen ze een repoussoir en tevens een correctief voor het romaneske gegeven. Ze laten het hoofs-amoureuze tot zijn volle recht komen, maar anderzijds relativeren ze het tot toch ook maar een aspect van algemeen-menselijke erotiek. Tenslotte bezitten die scènes hun eigen finaliteit van genre-tafereeltjes, die door hun komisch karakter het geheel van de tragi-comedie verlichten en voor afwisseling zorgen.
Kwantitatief nog aanzienlijker toevoeging zijn de monologen die belangrijke personages bij hun eerste optreden en later op pathetische momenten uitspreken. Het zijn telkens retorisch doorgewerkte ontboezemingen met, naar gelang van het geval, meer psychologische, meer ideologische of meer pathetische functie. Veenstra heeft de meeste van deze monologen fraai ontleed. Ze bewijzen dat Bredero zich geenszins beperkte tot het weergeven van de ‘geschiedenis’. Hij wilde het gebeuren laten dragen door mensen, die zowel in hun gevoelens als in hun opvattingen gepeild dienden te worden. Daarenboven was het pathetisch ornaat voor hem en voor zijn publiek van belang. Deze wil tot verdieping en verinnerlijking enerzijds, tot verfraaiing anderzijds wijst duidelijk op de artistieke ernst en wil tot grootheid van de Amsterdamse dichter.
De overige toevoegingen hebben meestal een dramatisch-compositorische functie. De belangrijkste is die van de Tydt-monoloog in IV,6, die het mogelijk moet maken een tijdsspanne van twintig jaar in het stuk te overbruggen. Eigenlijk gaat het hier om de compensatie van een enorme weglating, die nl. van de 77 hoofdstukken uit de roman die aan Palmerijns jeugd en avonturen zijn gewijd. De formule is op zichzelf uitstekend, al wendt Bredero ze wat onhandig aan. Compensatie van een weglating is ook de korte inslaap-monoloog van Griane in III,2d. Weggelaten wordt daar de droom die haar tot andere gevoelens brengt wat het gebod van haar vader betreft. Op deze plaats blijkt Bredero een knap drama-technicus. Liever dan de droom te brengen, laat hij Griane inslapen, last dan een komisch intermezzo in, en als ze nadien wakker wordt, is de verandering in haar houding aanvaardbaar. Tevens blijft natuurlijk de verwachting gespannen. Dramatische verduidelijking is allicht de functie van de toegevoegde passage in II,5c, waar de keizer zelf Griane aan Tarisius belooft; nu heeft de toeschouwer het zelf gehoord, eventueel vroeger voorhanden uitwegen worden afgesloten.
| |
| |
Op een andere wijze drama-technisch is de functie van de toevoegingen waardoor stemming en/of spanning geschapen wordt. Dat is het geval met de monoloog van Lerinde in I,4a, met de kwade voorgevoelens van Florendus in II,1b, met de monoloog van Frene in IV,5c. Bredero doet het telkens zeer gepast. Hij haalt het moment uit de relatief egale epische stroom en weet het dramatisch te laden.
Zeer belangrijk voor de hele opzet is de toevoeging van de koorzangen, waarin de moraal van het stuk wordt aangegeven, de eigenlijke zingeving gebeurt. Hier wordt het stuk onderbroken, van buiten af bekeken, met een blik op wat gebeurd is en wat nog staat te gebeuren. Tegelijk worden de vertoonde handelingen beoordeeld, ook iets dat in de louter-verhalende roman achterwege blijft.
De andere gevallen van vermeerdering hebben een psychologischretorische functie en horen thuis in de buurt van de monologen. Driemaal gaat het om de uitbreiding van een in de roman gegeven passage. Het afscheid van Kaniam in I,6c wordt aldus uitgewerkt, ook wel om dramatechnische, spanningverhogende reden, maar tevens om te tonen dat Florendus alles achteruitzet terwille van Griane. Uit de uitgebreide dialoog over het vertrek naar Hongarije in IV,4b blijkt hoe de vrouw haar zin doorzet bij de verliefde man. En Griane moet uitgebreid aarzelen in IV,8d vooraleer ze de pelgrims wil ontvangen. In dezelfde lijn van psychologische accentuering ligt de uitwerking van Bouwens wrevelig-melancholische stemming in IV,1.
Kwantitatief nog belangrijker dan de categorie der vermeerdering is die van de vermindering. Dit was te verwachten, want de romanstof was op zichzelf al uitgebreid genoeg, en nu wordt er nog zoveel aan toegevoegd. Het gaat om te beginnen om een reeks weglatingen. Weggelaten wordt vooreerst de romanstof die niet onmiddellijk verband houdt met de geschiedenis van Griane en Florendus, d.i. hun liefde, Grianes moederschap, haar ontrouw, het weerzien, het happy end. Radicaal werkt Bredero alles weg wat t.a.v. die essentie niet ter zake doet. Dus niet alleen de allereerste inleiding en de hoofdstukken tussen 11 en 89, maar nog vele andere dingen: het heen en weer tussen keizer en keizerin in verband met het dubbele aanzoek (Tarisius en Florendus), het verloop van Florendus' vlucht, de terugroeping van Tarisius waaraan geen gehoor wordt gegeven, de wijziging van Grianes gevangenisregime na Tarisius' pleidooi, de details over de adoptie van Palmerijn, de gebeurtenissen in Hongarije na Grianes aankomst aldaar, de voorvallen in Macedonië na Grianes huwelijk, tal van concrete gebeurtenissen na het tweegevecht als de niet-relevante maatregelen van de keizer, dankbezoe- | |
| |
ken, de huldiging van Palmerijn (al wordt die misschien stilzwijgend vertoond).
Een tweede reeks weglatingen dient tot de dramatische condensatie van het epische gegeven. Bredero begint niet ab ovo, hij vertoont niets van de gebeurtenissen van vóór de nacht der verwekking; wel worden een aantal van die vroegere feiten, voor zover van belang, in de expositie verwerkt. Iets gelijkaardigs gebeurt wat de dag van de vlucht betreft: Bredero concentreert alles op die bepaalde dag en laat b.v. de toebereidselen tot die vlucht weg. Het huwelijk met Tarisius is natuurlijk een belangrijk gegeven, althans in zijn weerslag; maar niet in se voor het drama, en Bredero gaat er dan ook niet op in. Aan Lyomenus' zending zijn alleen zijn bevindingen en zijn bodebericht belangrijk, de rest valt weg. Het drama kan het tenslotte gemakkelijk stellen zonder de uitbeelding van Florendus' en Grianes bruiloft.
In het voorgaande gaat het om de dramatische economie in het grote. Dezelfde dramatische economie, in het kleine dan, is verantwoordelijk voor heel wat detailweglatingen b.v. in I,5, of die van Grianes klacht na de verijdelde vlucht, of van het optreden van andere groepen edelen naast de prins van Peere, na de dood van Tarisius.
Op een andere wijze verband met de dramatische economie houdt de weglating van Grianes droom.
Een andere groep weglatingen is weliswaar ook door de wetten van het drama bepaald, maar dan door de noodzaak, sommige dingen eerder te tonen dan ze te zeggen. Hiertoe behoren weglatingen als de details van het gevecht tussen Florendus en Tarisius, de bezwijming van Griane, haar zelfmoordpoging in hoofdstuk 90; of als de reactie van de keizer op Hermides pleidooi, de voorbereiding van het dubbele duel, de weerziensvreugde van Griane en haar herkende zoon. Al deze gebeurtenissen worden in de roman verhaald. Het feit dat ze in Bredero's tekst niet voorkomen, bewijst niet dat ze uit het stuk verdwenen zijn. Ze konden vertoond worden op basis van de kennis die auteur en regisseur van de roman hadden. Het aspect kijkstuk kan aldus zeer sterk worden in het tweede gedeelte van IV en in V.
De laatste groep weglatingen gebeuren terwille van de welvoeglijkheid, door een vrijwilllige zelfcensuur. Overal waar de roman, al dan niet uitgebreid, erotisch ondeugend wordt, beperkt Bredero zich tot suggestieve elementen die alleen door de kenner van de roman op hun volle betekenis geschat kunnen worden (eventueel is ook hier een bescheiden wijze van vertonen niet uitgesloten). Ik denk hier aan de passages waar Florendos ‘possessie van 't Casteel’ neemt (waar dus Palmerijn verwekt
| |
| |
wordt), aan de geboorte van Palmerijn, aan de bruidsnacht waar Griane Tarisius in de waan van haar maagdelijkheid weet te laten. Het gaat bij deze welvoeglijkheid wel eerder om een eis van het ernstige genre, dan om de persoonlijke delicatesse van Bredero: in de komische intermezzi legt hij van deze erotische terughoudendheid niets meer aan de dag!
Vermindering bewerkt Bredero ten tweede door vereenvoudiging. In één geval is de functionaliteit daarvan waarschijnlijk ‘zien gaat voor zeggen’, nl. in de uitbeelding van het dubbele tweegevecht. In alle andere is de vereenvoudiging bepaald door de dramatische economie: van de twee brieven die Griane in de gevangenis schrijft, komt er in het drama maar één voor; het gevecht tussen Florendus en Tarisius; Promptalion als woordvoerder van de Hongaren, i.p.v. de twee neven uit de roman; het pleidooi dat te Constantinopel voor Griane en Florendus gehouden wordt; de wijze waarop de beschuldigden de hele tijd op de planken blijven, i.p.v. zoals in de roman voortdurend heen en weer gebracht te worden van de gevangenis naar het hof.
Een derde verminderingstechniek zouden we condensatie willen noemen. We zien drie soorten van condensatie. De eerste, die van gebeurtenissen, staat zo dicht bij de vereenvoudiging, dat het onderscheid misschien niet veel meer dan willekeurig is. Zo wordt het gevecht op de vluchtdag sterk gecondenseerd; hetzelfde geldt voor de démarches die de keizerin na Grianes gevangenzetting onderneemt tussen de prinses en de keizer, en voor de periode die het huwelijk van de gelieven voorafgaat. De reden zal wel overal dramatische economie zijn, al kan bij het gevecht weer de actieve uitbeelding meespelen.
Belangrijker zijn de condensatie van tijd en die van plaats. Condensatie van tijd vinden we in de passage die Grianes droom scheidt van haar bevalling, d.i. in het bezoek van Tarisius en haar belofte aan hem. We vinden ze in het hele rechtsgeding en in de voorbereiding van het duel in V; wat in de roman dagen aansleept en vele formaliteiten insluit, brengt Bredero meesterlijk bijeen in één grote, bewogen kijkscène. Dit gebeurt én om reden van dramatische economie én terwille van de theatraliteit.
Condensatie van plaats treffen we éénmaal aan in het tweede gedeelte van IV. Tussen ‘kourael’ en hof (en misschien tussen deze en de kerk) wordt de afstand weggenomen, zodat het hele gebeuren a.h.w. op één enkele zij het gedifferentieerde scène kan plaatsvinden. Weer gaan dramatische economie en theatereffect hand in hand. Juist die bewerkingen in IV en V verraden dat Bredero een bekwaam theatervakman was.
| |
| |
Een speciaal geval van vermindering ligt daarin dat de houding van de keizer ten opzichte van Griane, vóór haar huwelijk met Tarisius, psychologisch vereenvoudigd wordt. In de roman is hij streng, maar hij voelt met haar mee. In het spel is dat medevoelen nagenoeg geheel weggewerkt. Dat is vrij vreemd omdat Bredero, t.o.v. de roman, doorgaans zijn personages verrijkt. Misschien wilde hij op dat ogenblik de keizer exemplarisch voorstellen als hoeder van wet en orde; daarom moest deze figuur objectief, a.h.w. harteloos blijven.
De derde categorie is die van de verandering. Zij is duidelijk heel wat minder sterk vertegenwoordigd dan de vorige twee: heeft Bredero de toevoeging en de weglating vrij frequent toegepast, romangegevens gewijzigd heeft hij niet zo vaak.
Een eerste groep veranderingen betreft het tijdstip waarop gebeurtenissen zich in de geschiedenis voordoen. In de roman vraagt Florendos de hand van Griane lang voor hij nader contact heeft met de prinses. In het stuk hebben zij elkaar intiem leren kennen, eer daarover gesproken wordt. Veenstra schijnt zelfs te menen dat het aanzoek gebeurd is tussen I,4d en I,5. Ik zie het veeleer zo dat het, ook in het stuk, vroeger is gebeurd, maar dat het alleen ter sprake komt, en dát tijdens de ontmoeting der gelieven. Een gelijkaardige latere vermelding van vroeger gebeurde feiten hebben we in IV,1 waar we iets meer over de bevalling en Grianes afscheid van haar kind vernemen.
Verwisseling van volgorde is er in II,2 en II,3. De roman vertelt eerst alles over Florendos' vlucht en gaat dan in op Grianes lot, haar gevangenzetting, de pleidooien en bezoeken van haar moeder. Bredero laat haar eerst gevangen zetten, geeft vervolgens Florendus' vlucht en keert dan tot Griane terug. Hij kon de lotgevallen van de prinses niet condenseren in de tijd en was dus terwille van de dramatische economie wel verplicht ze door de Florendus-episode van elkaar te scheiden. Een minder duidelijk geval hebben we in III,2b, waar in de roman de keizer de sleutel vroeger aan Tarisius geeft; Bredero wijzigt de volgorde tussen sleuteloverhandiging en keizerlijke ontboezeming en maakt daardoor de scène rechtlijniger.
De overige veranderingen staan, ook in hun functionaliteit, vrij geïsoleerd. De namen van de boeren worden gewijzigd, vervangen door andere die meer in de komische traditie passen en onmiddellijk duidelijk maken dat het hier om kluchtige intermezzi gaat. Ook andere namen worden licht gewijzigd: Lerine wordt Lerinde (zonder veel grond), Frisol wordt omgezet in de Nederlandse naam Friso.
| |
| |
Een vervanging, die men met evenveel recht een weglating zou kunnen noemen, is die van Ptolomestre door Lerinde. Bredero heeft om redenen van dramatische economie de twee vertrouwelingen uit de roman tot één persoon versmolten, zeer terecht natuurlijk.
De laatste wijziging is er een van toon. Ze is opvallend merkbaar in de beschuldiging van Griane door Promptalion en in diens woordentwist met Florendus, maar komt ook elders wel eens voor. De altijd hoofse, beheerste toon van de roman ruimt hier de plaats voor een volkser, heviger uitdrukking, alsof die hoofsheid in zulke situaties naar het gevoel van Bredero (of van zijn publiek) niet authentiek kon zijn. Gaan, tegenover het romaanse en aristocratische karakter van de bron, democratisering en vernederlandsing hier soms hand in hand?
In de recapitulatie zou ik nu willen uitgaan van het doel dat Bredero beoogde, en onderverdelen naar de middelen die hij daartoe aanwendt. Meer dan eens worden daarbij met één middel verschillende oogmerken bereikt.
Bredero liet zich om te beginnen leiden door beginselen van dramatische compositie. Het was er hem klaarblijkelijk om te doen een ernstig renaissancistisch toneelstuk te schrijven, wellicht vooral naar het voorbeeld van Hoofts Ariadne en Granida. Daarom organiseert hij de stof in vijf bedrijven, sluit hij ieder bedrijf af met een koorzang, gebruikt hij hoofdzakelijk alexandrijnen. Zijn eigenheid komt dan weer sterk tot uiting in de komische intermezzi. Naast deze beginselen was de dichter zeer gevoelig voor eisen van dramatische opbouw en van dramatische economie. Economie van het spel in zijn geheel: beperking van de dramatische stof, insluiting in een cyclisch stel van relativerende komische scènes, invoeren van de Tydt, schijnbare verplaatsing van de aanzoekscène. Economie van de opeenvolging en schikking der scènes. Wegwerken van overbodigheden en onmogelijkheden, condensatie van tijd en plaats. Maar niet minder gevoelig was hij voor stemming en spanning, voor theatraliteit, ook voor het oog. Overal waar hij kan, werkt hij die in de hand. Maar nooit jaagt hij het effect om het effect na, alles blijft ondergeschikt aan de functionaliteit van het geheel: zo ziet hij ervan af de droom te tonen, of het afscheid van het kind, of de bruiloften. Het zien heeft zijn plaats náást, het gaat niet vóór het zeggen.
Ten tweede wilde Bredero aan het stuk een zin meegeven. Hij besteedt dus veel zorg aan de moraliserende koorzangen. Maar ook verdiept hij zich in de psychologie van zijn personages en past hij ze in een bepaald wereldbeeld in. Daartoe maakt hij gebruik van toegevoegde
| |
| |
monologen en van de vereenvoudiging van het keizerkarakter. Hij heeft eveneens oog voor de pathetiek en voor het decorum, in de welvoeglijkheid van de ernstige scènes.
Tenslotte wilde Bredero het stuk aanpassen aan zijn publiek. Daarom vernederlandst en democratiseert hij het.
We mogen deze studie dus wel besluiten met een parafrase van wat C.A. Zaalberg schreef in de inleiding tot zijn Lucelle-editie: Bredero is tegen zijn taak: op grond van een populair roman-gegeven een successtuk voor Amsterdam te maken, zeer zeker opgewassen geweest!
l. rens
|
|