| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
De Roemster van den Aemstel off: Poëtische beschrijvinghe van de Riviere Aemstel. Met inleiding en aantekeningen door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici. Utrecht, Instituut De Vooys, 1973 (Ruygh-Bewerp III), 140 blz.
Deze met uitvoerige kommentaar voorziene uitgave is het uitstekend resultaat van groepswerk verricht door een aantal kandidaten van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde. Ze betreft een boekje dat zonder vermelding van auteur of jaar te Amsterdam verschenen is bij Cornelis Willemsz. Blau-laken, in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Zelfs maar een vermelding van De Roemster van den Aemstel zal men ook in de laatste editie van Knuvelders Handboek te vergeefs zoeken. Het dichtwerk is nochtans literair-historisch vrij belangrijk. W.A.P. Smit heeft al in 1955 gewezen op de invloed die dit wellicht eerste stroomdicht uit onze letterkunde op Antonides' Y-stroom heeft uitgeoefend (NTg, 197); bovendien getuigt het van hoge literaire aspiraties, bevat het een merkwaardige inschakeling van de Germaanse mythologie in het genre en geeft het in sommige gedeelten blijk van een bijzondere voeling met de natuur in een tijd waarin het persoonlijk natuurgevoel in de dichtkunst nog niet veel opgang maakte.
Het boekje, waarvan slechts vier exemplaren zijn bewaard, bevat, naast een bericht van de Boeck-verkooper en een openingsgedicht tot Momum, een Ode (52 v.) en een Hymnus (554 v.) aan de Amstel, gevolgd door twee liederen, een Aff-scheydt (56 v.) en een Wensch (36 v.) aan dezelfde stroom. O.m. omwille van zijn titel werd het vroeger wel eens aan Anna Roemers Visscher toegeschreven. De uitgevers hebben de stevige argumenten van van Vloten, A.D. de Vries, Beets en Arents voor het auteurschap van M. van Velden (M. Campanus) overgenomen en dateren de uitgave, zij het voorzichtig, tussen 1627 en 1630. Als bronnen voor van Veldens opvallende kennis van de Germaanse oudheid en de klassieke mythologie en literatuur wijzen zij resp. Richard Verstegens Nederlantsche Antiquiteyten en Karel van Manders Wtlegginge Op den Metamorphosis en Schilder-boeck aan. De ode en de hymne werden door de dichter zelf in een uitvoerige reeks aen-merkinghe(n) op eenighe duystere woorden toegelicht. De Roemster dient zich in haar mythologische overladenheid aan als het werkstuk van een aspirant-poeta doctus, die het bij nader toezien vooral moet hebben van een pseudo-eruditie, gebaseerd op vaak verzwegen secundaire bronnen. De benaming ode, die op zichzelf interessant is omdat zij in onze renaissanceliteratuur betrekkelijk weinig voorkomt, stelt in de Roemster een bijzonder probleem door de toevoeging Pindarus na-ghebootst. De tekst zelf blijkt een variatie op de Pindarische driedeling, maar het is tot nog toe niet duidelijk van wie de dichter haar heeft overgenomen. Voor de hymne lijkt Heinsius met zijn Bacchus een belangrijk voorbeeld te zijn geweest. Direkte invloed van de
| |
| |
antieke hymne achten de uitgevers niet aannemelijk. Deze hymne heeft de Utrechtse werkgroep naar opbouw en inhoud ontleed. Enkele opmerkingen over taal, stijl, vers, interpunctie en spelling besluiten de inleiding.
De aantekeningen bij de editie zijn zeer degelijk. Het transitief gebruik van stroomen (v. 26), dat in de inleiding wordt gesignaleerd, is misschien een imitatie van het Latijnse overgankelijke volvere (v. 26), zeer vaak aangewend in verband met rivieren. Waarom mag de beer uit v. 142 niet een gewoon een beer zijn? De andere betekenis ligt o.i. minder voor de hand, daar onmiddellijk daarvoor het Wildt-swyn wordt vermeld. Graafjen in v. 49 van Aff-scheydt zal wel een verkeerde lezing zijn voor graasjen (grassprietje).
Een bijzonder probleem schept de rol die Anna Roemers Visscher in de Roemster krijgt toebedeeld. Reeds in het openingsgedicht Tot Momum wordt een Anna als de zangster van de Amstel aangekondigd (str. 4) en in de hymne vormt het lied van deze Anna, die bij de Amstelnimfen woont, de eigenlijke laus op de rivier (v. 359-532). Er kan geen spraak zijn om hierbij aan een tekst van de ‘beroemde Visscherin’ te denken; de uitgevers menen dat Velden haar naam als vlag voor zijn lading heeft gebruikt, alhoewel ze over enige relatie tussen de dichter en de geprezen Anna niets hebben kunnen achterhalen. Wij hebben opnieuw enkele lofdichten op de dichteres nagelezen, die vóór de publikatie van de Roemster zijn geschreven. Daaruit blijkt dat zij bij herhaling en haast op topikale wijze Anna roemen als een Amstelnymf of haar ten minste op een opvallende manier in verband brengen met deze rivier. We denken hierbij in het bijzonder aan een gedicht van Constantijn Huygens uit 1619: C.H. wenscht den Aemstel-stroom geluck, welvaert en veel-vaert (Worp I, 130-32); Anna had de dichter in naam van de stroom mondeling te Amsterdam verwelkomd (v. 8), maar in Den Haag geloofde men Huygens niet; nu vraagt hij de stroom een schriftelijk bewijs van deze verwelkoming, m.a.w. hij verzoekt Anna indirekt om een geschreven tekst; zij moet Huygens in naam van de rivier lovend toespreken: U Anna uwen roem zal lichtelyck doen blycken (v. 2); aan het slot luidt het - de dichter richt zich nog steeds tot de rivier -: Hebt ghy haer voor u Tolck uyt duysenden gelesen, / Waerom en sou sy niet U Secretaris welen? In 1620 noemt dezelfde Huygens Visschers dochters een Geseghent Suster-paer, der Amstel-nymphen eer (ibidem, 196). Heinsius looft Anna als een tiende muze, een Godin... by den
stroom des Amstels geboren (Nederduytsche Poemata, ed. 1616, 33) en bij Vondel staan de Nymphen van ons Y in dienst van de bezongen Anna (W.B. II, 395). Simon van Beaumont noemt haar die waerde Nymph... die Nymph die op den Amstel woont (Zeeusche Nachtegael, I, 9). Iets dergelijks doet Leonard Peutemans (ibidem, I, 78). Het gaat hier uiteraard om algemeenheden, maar als achtergrond voor Veldens toeschrijving mogen deze verzen beslist gesignaleerd worden.
De ‘opvallende overeenkomst’ die de ijverige tekstbezorgers in de gravure met een prent uit Heinsius' Lof-Sanck van Bacchus menen te onderkennen is zeker niet van tematische aard. Bij Heinsius gaat het om de zuigeling Bacchus
| |
| |
die door zijn vader Jupiter aan de Nymphen, die het wicht zullen opvoeden, wordt overgereikt. In de Roemster beeldt de geaktualiseerde gravure de Hylas-sage af, die in de tekst op de dichter wordt toegepast (v. 261 e.v.). Smit denkt dat Velden met deze voorstelling van het motief van de onderwaterreis Antonides' Y-stroom heeft beïnvloed (o.c.). Waar de dichter, die steeds secundaire bronnen gebruikt, het motief vandaan haalt is de uitgevers niet duidelijk; zij denken aan het Hylas-gedicht van Ronsard. Wij menen dat men hierbij ook Heinsius, van wie wij zeker zijn dat Velden het werk kende, mag betrekken. Sinds 1610 treffen we in diens uitgebreide Monobiblos een Hylas-elegie aan, een tekst die tussen 1603 en 1606 is geschreven en waarin de antieke sage wordt naverteld. O.m. de beschrijving van het ontluiken van de dageraad, die het vers inleidt, doet enigszins aan de Roemster denken.
Deze uitgave een Ruygh-Bewerp noemen is al te bescheiden.
k. porteman
Bloemlezing uit Justus de Harduwijns ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (Ghendt, 1620). In nieuwe volgorde toegelicht door dr. o. dambre. W.J. Thieme & Cie, Zutphen (Klassiek Letterkundig Pantheon, nr. 196), z.j., 168 pp.; prijs f 16.
Zelfs nog na zijn betreurd heengaan komt Dr. O. Dambre ons met een belangrijke Harduwijn-publikatie verrassen. Zoals altijd degelijk en akkuraat werk, dat hopelijk tot een nieuwe waardering van de Goddelicke Lof-Sanghen zal bijdragen.
Van iemand die een heel mensenleven met dezelfde dichter heeft omgegaan mag men met reden meer diepgaande en minder gewone inzichten verwachten dan van de door-de-weekse filoloog en tekstuitgever. Ook uit de voorgaande publikaties bleek al dat Dambre's jarenlange omgang met de dichter de Harduwijn hem tot besluiten leidde die voor de tekstonderzoeker ergens ontoegankelijk bleven. De zwanezang van de gewaardeerde Harduwijn-vorser is echter op zo'n persoonlijke wijze getoonzet dat we ons - overigens met alle respekt voor Dambre's oeuvre - afvragen of in deze antologie de grens der toelaatbaarheid niet werd bereikt.
De bloemlezer heeft de gedichten ‘in een nieuwe op psychologische overwegingen berustende volgorde’ gerangschikt (blz. 127); hij beweert het kronologisch-psychologisch perspektief van de bundel te herstellen, o.a. omdat de volgorde van sommige gedichten hem onlogisch (!) voorkwam (blz. 5). Ons komt het voor dat de tekstuitgever op deze wijze, mede op grond van jarenlang lezen en herlezen, in de plaats van de Harduwijn is gaan denken. Als bekroning van een relatie tekst (dichter)/ lezer kunnen wij dat beslist appreciëren; wetenschappelijk is het procédé nogal ongelukkig.
De bloemlezing wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding over het ontstaan, de inhoud, de struktuur en de bronnen van de bundel. De Goddelicke Lof-Sanghen verschenen in 1620, zeven jaar na de Roose-mond; zij zijn volgens Dambre het resultaat van een ‘opgedrongen geestelijke hartoverplanting’ (blz.
| |
| |
17). Het is precies dit - overigens niet betwistbare - uitgangspunt dat de tekstuitgever ertoe heeft aangezet de Harduwijns verzen a.h.w. van onder het bisdommelijk juk vandaan te halen en ze opnieuw in direkte relatie met de persoonlijkheid en het leven van de dichter te interpreteren en te rangschikken. Verantwoording voor deze onderneming zoekt Dambre in de Opdracht aan bisschop Boonen en de Voor-redene tot den leser, teksten waarin hij een gedwongen verloochening van de Roose-mond-cyclus onderkent. Men kan het voorwerk van de bundel inderdaad op deze wijze interpreteren. Toch ontkomen wij niet aan de indruk dat de bloemlezer hier te ver gaat. Afgezien van het feit dat zulke verklaring sterk ‘auteurgericht’ is en nauwelijks oog heeft voor het ‘topikale’ karakter van dergelijke voor-reden - de voor-sprake op het in het genre toonaangevende Prieel der Gheestelijcke Melodie (ed. 1617) onderscheidt zich op het punt van de wereldverzaking wezenlijk nergens van de Harduwijns tekst -, is de argumentatie van Dambre niet helemaal van kontradikties vrij te pleiten. Hij redeneert als volgt: de autokritiek van de Harduwijn is niet uit eigen beweging ontstaan, maar op kerkelijk bevel. ‘Indien het immers enerzijds enkel om een literaire fiktie en spel ging, was er geen reden om de Roose-mond-betovering in de G.L.-S. zo ongenadig aan te klagen en bij herhaling als zelfbeleefde ervaring te beklemtonen. En anderzijds, is het moeilijk te verklaren dat de priester-auteur zich door een publieke biecht zo helemaal bloot zou geven...’ (blz. 20-21). Het petitio principii mag duidelijk zijn. Bovendien, als de voorredene geen persoonlijke maar een opgelegde stellingname is, in hoever is het toegelaten dan nog de bundel zelf als een persoonlijke belijdenis
te gaan beschouwen, iets wat Dambre onmiskenbaar met de zgn. berouwgedichten (‘persoonlijk doorleefde ick-belijdenissen, - blz. 26) doet, alhoewel hij elders spreekt over een berouw in funktie van een bisschoppelijk bevel (blz. 24)? Erg duidelijk is dat niet. Niet alleen het voorwerk is geschreven ter intentie van de ‘Deughd leerende Ioncheyt des bisdoms van Ghendt’, maar de gehele bundel. Het geestelijk liedboek van de Contrareformatie dient benaderd te worden als een eigen genre met zijn eigen gewoonten en in dat genre spelen ook de berouwliederen hun eigen welomschreven rol. Met dit alles ontkennen wij niet dat de zangen uit G.L.-S. een innig verband zouden hebben met de Harduwijns leven: ze zijn zonder twijfel een uiting van zijn priesterlijke vroomheid. Of dit ook betekent dat we deze bundel als belijdenislyriek mogen interpreteren waarin de Harduwijn meer over zichzelf zou schrijven dan voor de anderen is o.i. een geheel andere vraag.
Dambre's opvattingen treden het scherpst naar voren waar hij de volgorde van de liederen onder de loep neemt. Steunend op een opstel van Prof. Rombauts, aan wie hij zijn bloemlezing opdraagt, onderkent hij in de 65 teksten twee soorten liederen: de op een algemener diapason gestemde Kerst- en Marialiederen, psalmen en het mystieke ‘Ziedt der Liedekens’ en anderzijds meer prsoonlijk geformuleerde treur- en berouwgedichten. Zoals hij er bij de Harduwijn uitziet, en nu is weer alleen Dambre aan het woord, is de bundel naar zijn inhoud tot
| |
| |
drie liedreeksen te herleiden: een eerste reeks bevat de Kerst- e.a. meer algemeen gestelde liederen, de tweede liederen van de bekeerde zondaar (o.a. negen gedichten over Christus' lijden en kruis, in hun frekwentie volgens Dambre mede te verklaren uit het feit dat de Harduwijn in de goede week van 1582 werd geboren!!) en de derde een meer aaneengesloten geheel van ick-belijdenissen van de gekwelde zondaar, dit is de auteur zelf die zich op zijn Roose-mond-verleden bezint (blz. 22-23). Vanuit zijn interpretatie gaat de tekstbezorger nu deze volgorde wijzigen op grond van een aantal konsideraties die ons nergens hebben kunnen overtuigen. Deze opbouw van de liedbundel vindt Dambre onlogisch: dat de twee reeksen meer serene ontboezemingen aan de door opbouw geïnspireerde gedichten voorafgaan, acht hij een kompositorische anti-climax en onpsychologisch; hij ordent de teksten derhalve precies omgekeerd. Afgezien van de bedenkelijke axiomatische gelijkstelling logisch/psychologisch, die bovendien weinig gehoor heeft voor de aspekten die het berouw, zeker in het zeventiende-eeuwse christendom, tot een kanstante en wezenlijke levenshouding maken, willen wij tegenover deze handelwijze in het kort de volgende bedenkingen formuleren:
1. In het zeventiende-eeuwse liedboek komt zeer vaak een aparte afdeling inkeer- en berouwliederen voor, of die nu vooraan of achteraan staan heeft eigenlijk weinig belang. Naast liederengroepen die meer direkt op de (liturgische) gemeenschap zijn gericht, vormen zij een uitnodiging tot persoonlijke bekering en bezinning. Voor wie zulke liederen nu toch achteraan in een bundel wil vinden verwijzen wij naar het standaardtype van het genre, het reeds genoemde Prieel. Ook daar volgen de liederen van inkeer en zelfstrijd op de Kerst-, Mariaen heiligenliederen. De indeling van de Harduwijn beantwoordt volkomen aan de mentaliteit van de samenstellers van de toenmalige geestelijke liedboeken: teksten in verband met de cultus en de heilsgeschiedenis (kerkelijk jaar) gaan voor. Deugd- en inkeerliederen kunnen beschouwd worden als een soort persoonlijke reaktie daarop: het zijn teksten van bezinning en zelfopwekking. Een ander welsprekend maar weliswaar later voorbeeld hiervan is Den Gheestelycken Leeu-wercker van Bolognino. Mag men hierin een echo onderkennen van het ignatiaanse gebedsstramien? De Harduwijns kompositie dankt haar zgz. onlogisch uitzicht niet aan een verdrongen en omfloerste reminiscentie aan de Roose-mond-periode.
2. Een tweede bezwaar betreft de interpretatie van deze liederen als ick-belijdenissen. Moet het nog worden aangetoond dat de Harduwijns ick - aan deze toeschrijving wensen wij desnoods niet te tornen - in dit liedboek ( = gebruiksliteratuur!) minstens een exemplarisch uitzicht bezit? Dambre's interpretatie ligt zoals te verwachten viel, helemaal in de lijn van zijn visie op de profane Roose-mond-lyriek. Dat de geestelijke omvorming mede een wezenlijke objektivering betekende, die voor de interpretatie van de bundel haar dwingende gevolgen heeft, is hem blijkbaar ontgaan. Wij ontkennen niet dat sommige liederen sterk op de persoonlijkheid van de Harduwijn zijn betrokken,
| |
| |
zoals bvb. Dat tooverende wicht (blz. 75) met het betekenisvolle vers Maer nu bidd' ick, mijn Godt, dat mijn' pen sy gedreven / Door uwen wil alleen. Maar fungeert deze tekst in de kontekst van het geestelijk liedboek nog als belijdenislyriek? Zo ja, dan dient zulke tekst geïnterpreteerd te worden als een openbare biecht, iets wat Dambre, zoals gezegd is, afwijst. Zo neen, - de tegenstelling tussen aardse en geestelijke liefde is een konstante in de contrareformatorische vroomheid (cfr. de jezuïetische embleemliteratuur van nauwelijks enkele jaren later en een dialooglied als O valsche werelt ydel schijn uit het Prieel (1617, blz. 142) dat wel niemand, spijt de sterk persoonlijk lijkende allusies, nog als een belijdenistekst zal ontrafelen) -, dan gaat het niet op de kompositie van de bundel op grond van psychologische overwegingen te wijzigen.
3. Dambre heeft zich, en dat strekt hem tot eer, weliswaar vanuit een andere hoek, gerealiseerd hoe probleemrijk zijn visie kon zijn. In de paragraaf Bronnen-Imitatio-Aemulatio tekent hij over de Roose-mond-vergeestelijkingen het volgende aan: ‘men kan zich onthutst afvragen of het dan zo eenvoudig is, als ware het een toverspelletje, van het zinnelijke naar het geestelijke over te schakelen, en of er bij dergelijke aemulatio nog sprake kan zijn van eigen ontroering, de bron van echte poëzie... Het is een intrigerende vraag’ (blz. 30). Het antwoord luidt: ‘de intrigerende vraag in hoever de vergeestelijke varianten... nog van eigen ontroering getuigen en uit innerlijke noodzaak zijn ontstaan, kan enkel worden beantwoord wanneer wordt uitgegaan van de hele samenhang waarin de gedichten... zijn gegroepeerd’ (blz. 31). Dat lijkt ons juist, maar met deze samenhang komt de inleider dan uiteraard weer terecht bij zijn psychologische rangschikking. Wij verkiezen het begrip samenhang hier genologisch te interpreteren. De vergeestelijkingen fungeren binnen de kontekst van een geestelijk liedboek: of ze nu uit innerlijke noodzaak zijn ontstaan of van eigen ontroering getuigen is dan van sekundair belang. Zij willen vóór alles ontroering verwekken en in deze funktie dienen zij dan ook beoordeeld te worden.
Wij willen het hierbij laten. Wij kunnen het met de opzet van deze bloemlezing niet eens zijn. Wijlen Dr. Dambre, die nu D'Ydelheden, hier beneden, waartoe zeker de filologie en de literatuurstudie gerekend dienen te worden, met de mildheid die hem tijdens zijn leven zo kenmerkte, op hun beurt in hun juiste kontekst zal plaatsen, moge het ons vergeven. Van zijn bloemlezing willen wij bovendien geen afscheid nemen zonder nog eens uitdrukkelijk de bijzondere doeltreffendheid en eruditie van de woord- en tekstverklaringen te onderstrepen.
k. porteman
dr. g.p.m. knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel III, vijfde, geheel herziene, druk. Malmberg, Den Bosch, 1973. 636 pp.; prijs geb. f 72,50.
In 1959 verscheen, in tweede herziene versie, deel III van Knuvelders Handboek, omvattend de periode 1766-1875. Sindsdien zagen hiervan twee ongewijzigde
| |
| |
edities het licht (resp. ‘derde’ en ‘vierde druk’). Thans, in 1973, presenteert de naar het schijnt met onuitputtelijke energie gezegende auteur een vijfde, opnieuw geheel herziene uitgave van zijn standaardwerk. Een vierde (en eventueel vijfde) deel worden ons bovendien in het vooruitzicht gesteld. Alle dankbetuigingen voor ontvangen hulp in het ‘Woord vooraf’ doen niets af aan het feit dat we hier te maken hebben met een éénmansonderneming die in de neerlandistiek na Te Winkel haar weerga niet heeft.
Tevergeefs zoekt men voor de hier beschreven periode binnen de omringende taalgebieden een soortgelijk handboek. Hoe lang wacht de anglistiek nu al op een voortzetting van Bonamy Dobrée's English Literature in the Early Eighteenth Century 1700-1740? De Boor en Newalds ambitieuze Geschichte der deutschen Literatur is een torso gebleven. En het recente Manuel d'histoire littéraire de la France, door een collectief onder redactie van Pierre Abraham en Roland Desné, is slechts een losse verzameling van overigens vaak voortreffelijke essays.
Het ligt voor de hand om dit derde deel van Knuvelder te vergelijken met zijn onmiddellijke voorganger uit 1959. Twee verschillen treden dan meteen aan de dag. Het gedeelte over de Zuidnederlandse letterkunde is feitelijk geheel herschreven en sterk uitgebreid. Nog radikaler verandering en uitbouw heeft de inleiding ondergaan: zij telt nu 141 pp. tegenover 44 pp. voorheen. Daarnaast heeft K. ook in de rest van zijn boek een flink aantal nieuwe publikaties verwerkt, zij het dat zulke toevoegingen dikwijls werden ondergebracht in het notenapparaat. Andere recensenten hebben na de verschijning van dl. I en II al met enige bezorgdheid opgemerkt dat de nieuwste ‘Knuvelder’ uit zijn voegen dreigt te barsten. De auteur kon in begrijpelijk verlangen om up to date te blijven niet altijd de verleiding weerstaan om het laatst verschenen artikel stilzwijgend als ultieme wijsheid te incorporeren. Hij verschijnt in zijn jongste gedaante nadrukkelijker als registrator dan als beoordelaar van de wetenschappelijke discussie der specialisten. Men kan dat betreuren maar het is de onvermijdelijke prijs voor het Universalwissen. Het valt dan ook te merken met welke auteurs (H.J. Polak, Gezelle) Knuvelder door eigen onderzoek vertrouwd is.
Knuvelders Inleiding vormt eigenlijk een monografie op zichzelf. Schr. behandelt hier de romantiek onder drieërlei gezichtspunt: 1. de romantische persoonlijkheid; 2. het wereldbeeld van de romantici; 3. hun poëtica. Een en ander is vooral gebaseerd op Wellek (A History of modern Criticism en Concepts of Criticism), De Deugd (Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken) en Praz (The romantic agony).
Evenals Wellek heeft K. duidelijk oog voor de geleidelijke ontwikkeling binnen het complex van dominanten (literaire conventies, thema's, stijlkenmerken e.d.) die samen het romantische bepalen. Wat eerst, in de onmiddellijk voorafgaande periode van het klassicisme, randverschijnsel was, wordt allengs kerncomplex om op zijn beurt weer door nieuwe, het realisme aankondigende elementen te worden verdrongen. ‘Te allen tijde, ook hier, de gelijktijdigheid van het
| |
| |
ongelijktijdige.’ (p. 5). K. benadrukt dus de eenheid van de 18e eeuw en hij is daarbij in goed gezelschap want Herbert Dieckmann en Roland Mortier - om slechts twee gezaghebbende kenners van de periode te noemen - hebben met klem van argumenten iets dergelijks beweerd. Iets dergelijks maar toch ook niet precies hetzelfde. Mortier heeft in een bekend opstel het probleem van de Unité ou scission du siècle des lumières aan de orde gesteld (herdrukt in zijn Clartés et om bres du siècle des lumières, Genève 1969). Terecht tekent hij daar verzet aan tegen de praktijk van hen die, sensibilité en romantisme met elkaar verwarrend, de 18e eeuw opsplitsen in twee opponerende helften, een verlichtrationalistische en een preromantische, respektievelijk onder het patronaat van Voltaire en van Rousseau. De Verlichting, zo betoogt Mortier, is voor alles een kwestie van vertrouwen in de menselijke vooruitgang, in de mogelijkheid en de plicht om de maatschappij te humaniseren. En zo bezien wordt het conflict tussen Voltaire en Rousseau slechts een familieruzie van twee verlichte filosofen onder elkaar. De door Van Tieghem in zwang gebrachte term préromantisme ter aanduiding van die 18e-eeuwse sensibilité acht Mortier misleidend. Van romantiek kan slechts gesproken worden zodra een totaal andere waardeschaal wordt gehanteerd: wanneer de kunstenaar zich magiër of profeet voelt; bewust het wetenschappelijk onderzoek als primaire kennisbron opzij schuift; weer alle heil verwacht van het licht des geloofs of van de bevrijding van zijn diepere ik.
Dieckmann van zijn kant oefent in zijn Themen und Struktur der Aufklärung (recentelijk opgenomen in zijn Diderot und die Aufklärung, Metzler Verlag, Stuttgart 1972) eveneens scherpe kritiek uit op het oude schematisme: gevoelige (pre-)romantiek als reaktie op een verlicht rationalisme uit de eerste eeuwhelft. Ook voor hem bestaat er ‘nur eine Bewegung der Aufklärung, die zweifellos einen wesentlichen Teil des 18. Jahrhunderts ausmacht, neben der es aber mehrere andere, zum Teil gegen sie gerichtete Strömungen gibt’ (p. 15). De relatie van die nevenstromingen of zelfs contrabewegingen tot de Verlichting moet van geval tot geval worden onderzocht. Zij mag niet in een simpel abstraherend schema gevangen worden, reden waarom ook Dieckmann de benaming Präromantik van de hand wijst.
Het moet wel onder invloed van zulke pleidooien zijn geweest, dat Knuvelder thans (behoudens één voetnoot op p. 19) de termen preromantiek en preromantisch systematisch heeft geschrapt, zonder dit overigens expliciet aan te geven. Nadrukkelijker nog blijkt zijn gewijzigde opvatting uit de inhoudsopgave. Terwijl in de vorige druk de inleiding was onderverdeeld in twee stukken, respektievelijk getiteld ‘Klassicisme en preromantiek’ en ‘Romantiek’, vaart de nieuwe inleiding onder de ene vlag van de romantiek. Ik ben daar niet zo gelukkig mee. Om elk misverstand uit te sluiten: het betoog van Mortier en Dieckmann heeft mijn volle instemming, al mag wat daar gezegd wordt over de fundamentele eenheid van de Verlichting niet zonder meer worden toegepast op de gehele 18e eeuw. Wat dat betreft waarschuwt Dieckmann terecht voor een nieuw abstraherend schematisme. De ontwikkelingen in Nederland vragen
| |
| |
bovendien om een eigen onderzoek. Ik hecht ook geenszins aan de term preromantiek of preromantisch. Zulke etiketten (cf. ook pregotisch, prerenaissancistisch, postromantisch etc.) ter aanduiding van een bepaalde ‘overgangsperiode’ (nòg zo'n aanvechtbare term!) tonen alleen maar aan, dat wij er nog onvoldoende in geslaagd zijn om het eigen karakter van een tijdvak of generatie te beschrijven. Bij gebrek aan beter gebeurt dat dan in functie van een voorafgaande of - dubiuezer procédé - toekomstige periode. Echter, het elimineren van zulke termen alleen lost natuurlijk niets op. Het valt daarom moeilijk in te zien, hoe Knuvelders voortreffelijke inleiding over de europese romantiek het moeilijke probleem van de periodisering van de Nederlandse letterkunde in de jaren 1766-1875 doorzichtiger heeft gemaakt. Hoe men de generatie van Feith, Van Alphen en Bellamy ook wil aanduiden, het valt niet te ontkennen dat zij anders denkt, anders schrijft dan de onmiddellijk voorafgaande generatie (Lucas Pater, S. Feitema, Dirk Smits e.d.). Zoals er ook een aanwijsbaar verschil bestaat tussen die zogeheten vroeg-romantici en Biedermeierpoëten als Tollens. Mijn bezwaar tegen Knuvelders essay over de romantiek is juist dat het een te statisch beeld geeft, zodat al die door hem zelf ook wel onderkende verschuivingen in de inleiding zelf onvoldoende naar voren komen. Men weet soms niet waaraan de hier gegeven kenmerken van het romantische nu precies in concreto gerelateerd moeten worden.
Bij vorige drukken wekte K. wel eens de indruk zich in zijn beschrijving van de romantiek vooral te baseren op een typisch Duits-idealistische verschijningsvorm hiervan (Schlegel, Schiller, Novalis). Zijn aktieradius is nu, om zo te zeggen, flink uitgebreid. Het is bijv. zonder meer winst dat K. thans voor het eerst ook uitvoerig aandacht schenkt aan De Sade, maar het verband waarin dit gebeurt behoeft m.i. enige correctie. Op het voetspoor van Praz wordt De Sade doorgaans getekend als een representant van de zwarte romantiek. Zo ook hier. Zijn werk, aldus K., ‘valt buiten het kader van de “normale” romantiek, maar, ontstaan in die periode, vertoont het in één opzicht een duidelijk romantische trek: de volkomen vrije verbeelding die buiten de alledaagse werkelijkheid òm creëert. Ook in een ander opzicht dateert het uit de tijd van de romantiek: hoofdfiguren die volledig buiten recht en wet staan, zich daaraan volstrekt onttrekken, en volledig hun hartstochten uitvieren.’ (p. 53).
Over die ‘volkomen vrije verbeelding’ alleen dit: De Sade's biografen (bijv. Eugen Duhren, Der Marquis de Sade und seine Zeit7, Berlin 1920) leren ons anders. Van meer belang hier is echter dat De Sade weliswaar grote invloed op bepaalde romantici heeft uitgeoefend, maar dat hij zelf literair-historisch beslist niet binnen een romantisch kader geplaatst mag worden. Als De Sade ergens thuis hoort dan in de libertijns-erotische traditie van Aretino, Nicolas Chorier, Jean Barrin en andere erudits. De beste inleiding tot dit soort geschriften geeft Paul Englisch in zijn Geschichte der erotischen Literatur, Stuttgart 1927, nog aan te vullen door D.F. Foxon, Libertine Literature in England 1660-1745 (in The Book Collector XII, 1963). Gedurende de 18e eeuw zwelt die galante pornografie
| |
| |
aan tot een machtige stroom. Ook ons land blijft er niet vrij van, al kost het veel moeite (en geld) om op dergelijke boekjes de hand te leggen. Met romantiek heeft dit alles weinig te doen, zoveel te meer met het Sapere aude - durf te weten! - van de Verlichting. Vandaar dat Roger Laufer De Sade's werk terecht typeert als ‘dernière manifestation réactionnaire et anarchiste de la tradition aristocratique du libertinage.’
Een ander thema dat, hoewel in een inleiding over de romantiek op zijn plaats, toch beter al bij de Verlichting ter sprake had kunnen komen, is het esoterisme (occultisme, illuminisme, mesmerisme, magnetisme etc.) van de 18e eeuw. Uit de titel van Auguste Viatte's standaardwerk over deze stromingen (Les sources occultes du romantisme, 2 dln. 1927; ongewijzigde herdruk 1965-1969) blijkt eigenlijk opnieuw het door Mortier e.a. gelaakte schematisme. Alles wat niet binnen het stereotiepe beeld van een ‘rationalistische’ Verlichting past wordt vanzelf als (pre-)romantisch geklassificeerd. In feite loopt de belangstelling voor het esoterische, voor geheime genootschappen met diepzinnige riten parallel aan de opkomst van de Verlichting, maakt daar tot op zekere hoogte zelfs deel van uit, zoals nader kan blijken uit de talrijke studies van Robert Amadou, Antoine Faivre e.a. Pas tegen het eind van de 18e eeuw komt het esoterisch streven meer aan de oppervlakte, doordat het dan een groter sociaal prestige krijgt. Misschien mag men zeggen dat de diverse geheimleren, van aanvankelijke variatie op of onderstroom bij de Verlichting allengs het karakter aannemen van een soort contra-Verlichting. De evolutie van R.M. van Goens levert daarvan een goed voorbeeld. In elk geval zou een behandeling van de irrationele stromingen in de 18e eeuw als begeleidend verschijnsel van, c.q. als reaktie op de Verlichting m.i. de voorkeur verdiend hebben.
Een soortgelijke opmerking valt ook te maken voor wat betreft de romantische belangstelling voor het exotische. Die interesse reflekteert zich al veel vroeger in de z.g. oosterse vertelling, overigens weer typisch een literaire uitdrukkingsvorm van de Verlichting, zij het dat romantische literatoren er later een eigen kleur aan geven. Het voortreffelijke boek van Martha Pike Conant: The oriental tale in England in the eighteenth century, New York 1908, daagt ons neerlandici nog altijd uit tot een soortgelijke beschrijving van de ontwikkeling hier te lande.
Daarstraks viel al even de term Biedermeier. In recente jaren heeft de studie van deze periode een nieuwe stimulans gekregen door het grote werk van Friedrich Sengle: Biedermeierzeit. Deutsche Literatur im Spannungsfeld zwischen Restauration und Revolution 1815-1848, Stuttgart, Metzler, 1971. Hoewel Knuvelder enkele malen terloops (bijv. p. 310) op het verschijnsel wijst, heeft de introduktie van die term nog niet geleid tot een gewenste behandeling in zijn inleiding. Ook op deze wijze zou de ontwikkelingsgang van de romantiek scherper contouren hebben gekregen. Voorlopig ligt de kracht van Knuvelders theoretisch essay m.i. vooral in zijn zeer overzichtelijke synthese van een reeks in tijd en ruimte verspreid optredende verschijnselen. Als zodanig is het echter comparatistisch in de beste zin van het woord.
| |
| |
Na deze algemene beschouwing nog enkele kanttekeningen ten dienste van een eventuele herdruk van dit derde deel.
P. 8: In plaats van de door K. gebezigde term creatio ter aanduiding van het romantische scheppen-van-binnenuit, zou men beter van expressio kunnen spreken, aangezien de classicistische imitatio het creatieve impliceert. Waar het om gaat is dat in de romantische kunst een artistieke persoonlijkheid zijn individuele ervaring, soms nauwelijks verhuld, tot uitdrukking brengt.
P. 68 vv.: Een belangrijke verbetering ten opzichte van vorige drukken is het feit dat het probleem van de Trivialliteratur ditmaal nadrukkelijk aan de orde wordt gesteld. K. verwijst hier hoofdzakelijk naar Duitse onderzoekers. De vraag is of hun bevindingen voor ons land dezelfde geldingskracht hebben. Vóór alles ware een nadere begripsbepaling gewenst van de in de neerlandistiek gebruikelijke aanduiding ‘populaire prozaschrijvers’ (Frederik Muller, R.W.P. de Vries, M. Buisman in hun respectieve bibliografieën).
P. 76: Audition colorée treffen we al aan bij Frans Hemsterhuis in een brief van 17 maart 1783, cf. Brummel, p. 26.
P. 137: Bij de konstatering dat nederlandse romantici over het algemeen weinig affiniteit voelden voor de nachtzijde van de natuur, passen enkele voorbeelden die desnoods als uitzondering op deze regel kunnen fungeren. Allereerst de merkwaardige figuur van Boudewijn (ps. van J.L. van der Vliet), waarover W. Zaal diverse malen geschreven heeft. En verder... Potgieter, m.i. sterk door K. onderschat. Het was Potgieter die in 1837 het befaamde Vathek van William Beckford in het Nederlands vertaalde. Zijn Onderweg in den regen verdient uitvoeriger bespreking dan de terloopse vermelding op p. 442.
Het aantal vergissingen, c.q. drukfouten is, de omvang van het boek in aanmerking genomen, zeer gering. Ik noteerde op p. 38 Joseph de Maitre (lees: Maistre); p. 154, regel 4 v.o.: 1672 en 1673 moet zijn: 1762 resp. 1763; p. 155: G. i.p.v. J. Wille; p. 164: Hemsterhuis' Lettre sur la schulpture (lees: sculpture; ik ben hier zelf de schuldige bron!); p. 171, regel 1 v.b.: een i.p.v. en; p. (175) mist paginacijfer; ‘het geslacht Rhijnvis Feith’, waarbij de voornaam overbodig is; p. 211: Leninge i.p.v. Lenige, cf. Kollewijn I, p. 98 en 103; p. 236: het tijdschrift waarin Kinker publiceerde heette Magazijn voor de critische wijsgeerte i.p.v. wijsbegeerte; p. 254, regel 11, staat eenmaal de teveel; p. 394: De Rijmbijbel van 1839 is niet van Ten Kate maar van Nic. Beets; p. 431: Ben i.p.v. Bert Brouwers; p. 471: ‘Grote liefde voor de klassieken heeft Da Costa blijkbaar niet opgedaan in zijn Latijnse schooljaren, meent een literatuurhistoricus’; die literatuurhistoricus is Te Winkel en hij doelt t.a.p. (Ontw. VII, 232) op De Genestet; p. 485, regel 13 v.b. en p. 594, regel 13 v.b. drukfout.
Natuurlijk kan men altijd van mening verschillen over de wenselijkheid om bepaalde secundaire werken in de bibliografische aantekeningen te vermelden. K. is over het algemeen niet karig met literatuuropgaven. In enkele gevallen echter mist men essentiële informatie. Op p. 146 Joh. de Vries, De economische
| |
| |
achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw2, Leiden 1968; bij p. 148 de dissertatie van C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848, Heerlen 1965 en diens artikel over De Nederlandse revolutie van de 18e eeuw en Frankrijk in het Documentatieblad van de Werkgroep 18e Eeuw, nr. 11/12 (juni 1971). Over W.E. de Perponcher bestaat een proefschrift door J. Reijers, Zutphen 1942. De Hemsterhuis-studie heeft een nieuwe impuls gekregen door recente publikaties van Erich Trunz en Waltraud Loos in de Duitse Kroniek van oktober 1970, in hun Goethe und der Kreis von Münster, Münster im Westfalen 1971, alsook in George May's editie van de Lettre sur l'homme et ses rapports met het commentaar van Diderot, New Haven 1964. Een betreurenswaardige omissie dunkt mij dat voor een zo interessante figuur als Anthony van der Woordt blijkbaar geen plaats meer was. De wèl genoemde Pieter van Woensel is onderwerp van een goed geschreven essay door J.J. Wesselo in Tirade nr. 150 (oktober 1969). In 1961 verscheen bij Callenbach te Nijkerk een bundel opstellen over Isaäc da Costa (zo luidt ook de titel), waaruit vooral de studie van W.A.P. Smit, Da Costa als dichter, verhelderend mag worden genoemd. Van Koetsveld, nòg zo'n m.i. door K. sterk onderschatte 19e-eeuwer, heeft inmiddels een biograaf gevonden in A.J. Onstenk: Ik behoor bij mezelf. Cornelis Elisa van Koetsveld 1807-1893, Assen 1973. Over Carel Vosmaer bestaat een recente monografie door F. Bastet. Wat de Zuidnederlandse letteren betreft, signaleer ik min of meer tot mijn verbazing het ontbreken van Jozef Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, Gent 1959. Aan
Josephus de Wolff tenslotte wijdde Walter Gobbers in Studia Germanica Gandensia VII, 1965, een gedegen onderzoek.
Toen Knuvelder de herziene uitgave van zijn handboek aankondigde, meende ik dat het aantal correcties en aanvullingen voor de periode van de romantiek beperkt kon blijven. Deze nieuwe druk bewijst hoezeer ik mij vergist heb. Er is zeer veel veranderd en die veranderingen betekenen bijna altijd een verbetering. In deze recensie werden nog een aantal desiderata geformuleerd. De auteur zij echter verzekerd dat de alles overheersende indruk toch die is van erkentelijkheid.
Nijmegen, februari 1974
p.j. buijnsters
Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste Handleiding bij het systematisch-bibliografisch Onderzoek op het Gebied van de Nederlandse Letterkunde. Tweede, herziene en vermeerderde uitgave. Samengsteld door a.m.j. van buuren, w.p. gerritsen en a.n. paasman. De Nieuwe Taalgids Cahiers I. Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, 1971. Prijs f 12,50.
Het Vermakelijk Bibliografisch Ganzenbord van Van Buuren en Gerritsen in een nieuw kleed, een kleed dat allerminst harmonieert met de ludieke titel. Ik kan me moeilijk voorstellen dat de auteurs het zo bedoeld hebben. Misschien doen
| |
| |
ze er beter aan nu ook maar een zakelijker naam te bedenken. Niet dat ik iets tegen een ietwat lichte toon heb, integendeel, ik houd niet van personen die met een streng en stroef gelaat dadelijk gereed staan de banbliksem te slingeren.
De ondertitel heeft ook een wijziging ondergaan. Luidde die vroeger: Een hulpmiddel bij het bibliografisch onderzoek, ten behoeve van studenten aan het Instituut De Vooys, nu is dat geworden: Een eerste handleiding bij het systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse Letterkunde. Het boekje - alleen wegens de omvang gebruik ik het diminutief - heeft de poorten van de oude bisschopsstad achter zich gelaten en richt zich nu tot een ‘algemeen publiek’. Hoewel het ‘Voorbericht bij de tweede uitgave’ spreekt over andere universiteiten en opleidingen voor middelbare akten, waar het werkje welkom kan zijn, hoewel datzelfde voorwoord als bedoeling aankondigt ‘de beginneling-in-het-vak’ de weg te leren vinden naar de voornaamste bibliografische hulpmiddelen op het gebied van de studie der Nederlandse letterkunde’, ben ik van oordeel dat ook meer ‘volwassen’ neerlandici het Ganzenbord ter hand zullen nemen. Wat een gemak even de juiste titel van een handboek, of een bibliografisch naslagwerk te kunnen vinden, wat een gemak geïnformeerd te worden over de precieze stand van de registers op onze tijdschriften.
Nog op een andere manier wordt de nieuwe bredere gerichtheid gemarkeerd en wel door het feit dat de schrijvers zich hebben geassocieerd met de heer Paasman van de Universiteit van Amsterdam, die in nr. 4 van de twaalfde jaargang (1969-1970) van Spiegel der Letteren hun werk critisch beoordeeld had. De oorspronkelijk samenstellers van het Ganzenbord zeggen zeer verheugd te zijn over deze medewerking en ik ben dat met hen. Zij gedrieën vormen een team dat in alle opzichten competent geacht kan worden voor de door hen ondernomen arbeid. Zij zijn erkende specialisten op hun studieterrein, middeleeuwen en achttiende eeuw, zij hebben langdurige universitaire onderwijservaring en hebben daardoor inzicht in de behoeften van aankomende studenten. Zij paren een grote mate van exactheid aan een wijze zelfbeheersing bij het doen van een keuze uit het overvloedige bibliografische materiaal. Hier ligt de moeilijkheid bij dit soort werken: wat opnemen, wat terzijde schuiven. Hier ligt ook de mogelijkheid voor - vaak onbillijke - kritiek: dat en dat staat er niet in en dus deugt het boek niet. Er is slechts één manier om veilig te gaan: een vaste, duidelijke taakomschrijving en in overeenstemming daarmee handelen. Men kan de schrijvers in dit opzicht niet in gebreke stellen. Zij hebben zich in hun doelstelling gericht tot de beginnelingen en in de uitwerking van dit principe voortdurend beperkingen opgelegd in het opsommen van informatie verstrekkende boeken. Dit is een volmaakt legitiem standpunt. Een boek hoeft niet meer te geven dan de auteurs wensen en beloven te doen. Dit is ook het uitgangspunt van mijn beoordeling. Wanneer iemand zich ruimer wil oriënteren, kan hij zich wenden tot een handboek als dat van Totok, Weitsel, Weimann, in het Ganzenbord opgenomen onder D4.
Getoetst heb ik het Ganzenbord op één gebied van het universitair onderwijs, n.l. op dat aan de zgn. ‘bijvakkers’ en ik kan zeggen dat mijn ervaringen daarbij
| |
| |
zonder meer gunstig zijn. Het geven van colleges aan deze groep studenten, die door de studie van een ander vak reeds een behoorlijke training achter de rug heeft, kan een veel vlotter en efficiënter verloop hebben, daar in het boekje in kort bestek een overzicht van de voornaamste handboeken, hulpmiddelen en wegwijzers op het gebied van de neerlandistiek wordt gegeven. Het bespaart de docent veel tijdrovende arbeid om al deze informatie over te dragen.
Welke wijzigingen heeft het Ganzenbord innerlijk ondergaan bij zijn metamorfose van plaatselijk naar universeel gebruik? Niet alle veranderingen zal ik daarbij de revue laten passeren, niemand zou daarbij gebaat zijn. Ik zal slechts op enkele de aandacht vestigen en daarbij een aantal suggesties doen. Opzettelijk gebruik ik het woord suggesties, daar ik meen dat de structurering van een boekje als dit in hoge mate een zaak van de auteurs is, die het beste kunnen beoordelen wat in hun opzet te accepteren of te verwerpen is, desiderata van anderen blijven er nu eenmaal toch.
Allereerst: de nieuwe uitgave van het Ganzenbord heeft een ‘Inleiding’ gekregen, waarin het doel van de systematische bibliografie wordt uiteengezet, een overzicht van ‘bibliografieën en andere bibliografische hulpmiddelen’ wordt gegeven en tenslotte het ‘systematisch-bibliografisch onderzoek’ kort geschetst wordt met een ‘Appendix’ over het maken van fiches. Deze algemene begripsbepalingen en omschrijvingen zijn bijzonder nuttig niet alleen, maar zelfs noodzakelijk en in verband daarmee vraag ik me af, of er niet wat te bondig is geformuleerd. Loopt de ‘beginneling-in-het-vak’ niet vast op blz. 2, wanneer hij leest over ‘incunabelbibliografieën’, wanneer hij stuit op de volgende claus ‘bibliografieën van publikaties over een onderwerp (een periode, een stroming, een genre, een verschijnsel, een begrip), etc.’ Dergelijke informatie vraagt om commentaar. Wanneer de auteurs me zouden tegenwerpen, dat de studenten ook colleges over dit soort zaken krijgen, dan kan ik daar moeilijk iets tegen inbrengen, natuurlijk, ééns zullen zij een passage als de bovenvermelde zonder moeite begrijpen, maar dat ontheft de samenstellers m.i. niet van de plicht hier duidelijker te zijn. De ‘beginneling-in-het-vak’ krijgt het Ganzenbord direct in handen, tenminste, dat is te hopen. Nogmaals, ik wil die ‘Inleiding’ in geen geval missen, maar ik zou ze iets uitgebreider geredigeerd wensen. Schrijvers van een dergelijk fundamenteel en elementair boek moeten de informatie die zij willen overdragen, zo eenvoudig mogelijk geven. Dan moet het boekje in omvang maar iets toenemen, dat is geen verlies.
Daarna volgen in de eerste, de ‘Utrechtse’, uitgave zeven ‘Opgaven’, in de nieuwe bewerking ‘Zes ronden, te spelen op het ganzenbord’. In deze ronden (opgaven) wordt de weg aangewezen die men te gaan heeft om een bepaald doel te bereiken: b.v. het vinden van een boek, van een artikel van een bepaalde auteur, het maken van een lijst van publikaties van een schrijver, het verzamelen van publikatis over een auteur, een werk, een onderwerp, het vinden van hss. en/of drukken waarin een litterair werk is overgeleverd. Hier moet de titel Ganzenbord geboren zijn. Men springt van punt tot punt, soms echter wordt
| |
| |
men teruggewezen en moet opnieuw beginnen langs een andere weg, in een andere ronde. Zelfs de put is geen denkbeeldig tussenstation.
Nu volgt het eigenlijke corpus bibliographicum, gesystematiseerd in de rubrieken A t/m R, vroeger A t/m O. De eerste rubriek A is die der ‘Dienstverlenende instellingen en de weg erheen’ (olim B), aanmerkelijk uitgebreid van 4 tot 10 items. Het beperkte Utrechtse karakter is doorbroken: i.p.v. het ‘Uitleenbureau van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht’ vinden wij de ‘Uitleenbureaus van de grote bibliotheken: de universiteitsbibliotheken, de koninklijke bibliotheken te 's-Gravenhage en Brussel, de provinciale- en stadsbibliotheken’. Een kleine opmerking: beter zou zijn: de provinciale en stedelijke bibliotheken.
Ieder nummer, aangeduid met A1, A2, A3 enz., is voorzien van een - klein gedrukt - commentaar, waarin nuttige informatie wordt gegeven over inhoud, samenstelling enz. van het aangehaalde werk, of over de aard van de genoemde instelling. Van de grote bibliotheken in Nederland en België zijn de adressen opgesomd. De gehele rubriek is aanzienlijk verbeterd, misschien kan ik zeggen: vermeerderd. Rubriek B (in eerste uitgave C) heeft eenzelfde metamorfose ondergaan: van plaatselijk naar algemeen. Rubriek C (eerst D) is grotendeels gelijk gebleven. Terecht is Dronckers' catalogus van de Verzameling F.G. Waller verhuisd naar L, ‘Enige bibliografieën van Nederlandse literaire werken’. En om aan te tonen voor welke moeilijkheden de auteurs kwamen te staan bij de organisatie van hun boek in rubrieken, stel ik de vraag: zijn de populaire boeken in deze verzameling opgenomen alle ‘litteraire’ werken? Het is duidelijk dat zij in vele gevallen de knoop hebben moeten doorhakken en met benaderingen werken. Dat is ongetwijfeld het geval geweest in K, een geheel nieuwe rubriek: ‘Letterkundige woordenboeken en andere naslagwerken op het gebied van de literatuur (termen, begrippen, stromingen, genres, werken, personages, symbolen, emblemata)’. Blijkbaar is er volgens deze opsomming geordend. Er zit een zekere mate van willekeur in, maar ik zie niet hoe het anders zou moeten. Misschien is de onderverdeling op de één of andere manier te markeren: door wit, of door toevoeging van letters.
Aarne, The Types of Folktale en Thompson, Motif-Index of Folk-Literature zijn hier opgenomen, maar Bächtold-Stäubli, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens compareert onder P: ‘Encyclopedieën, alfabetische naslagwerken van niet-specifiek letterkundige aard, en concordanties op de bijbel’. Wordt dit bij verschillende rubrieken onderbrengen van deze werken inderdaad gerechtvaardigd door hun inhoud?
Overigens bestaat er ook voor het Duitse sprookje een handwoordenboek, uitgegeven door L. Mackensen; hiervan zijn in 1939-1940 twee delen verschenen.
Zou bij P een plaats worden ingeruimd - ook al is het boek in het Italiaans geschreven - voor Giovanni Caïro, Dizionario ragionato dei simboli. Rist. anast. Bologna / Forni (1967)? Dit werk geeft vaak verrassende aanwijzingen.
In rubriek Q, ‘Bibliografieën op het gebied van de geschiedenis en de cultuurgeschiedenis, inclusief de letterkunde’, die begint met drie bibliografieën over
| |
| |
geschiedenis, Romeins Apparaat, De Bucks Bibliographie en Petits Repertorium mis ik toch wel A.D. Leeman, Beknopte bibliographie voor de studie der Latijnse taal- en letterkunde. Amsterdam, 1957. De raakvlakken van de Nederlandse letterkunde met de latinitas hoef ik niet te beogen en dit boekje geeft de gewenste informatie.
In rubriek M, ‘Bibliografieën van in Noord- en Zuid-Nederland verschenen werken, van ca. 1470 tot heden’ vinden wij wel de onvoltooide Gesamtkatalog der Wiegendrucke, maar niet Hains Repertorium bibliographicum, dat volledig is en aanvullingen heeft gekregen door Copinger, Burger en Reichling. Vroegen deze werken misschien te veel ruimte? In F18 K. van Laarschot, Malmbergs bibliografie der literaire kritiek van Noord- en Zuid-Nederland komt in het informatieve toevoegsel een literatuurverwijzing voor die ik nergens anders aantref en m.i. daar niet hoort. Verwijzingen naar andere nrs. in het Ganzenbord, zoals b.v. in K20 zijn bijzonder aanbevelenswaardig. Een uitstekend register, goed georganiseerd sluit het boekje af.
Mijn oordeel over het Ganzenbord luidt dus gunstig. De auteurs hebben een zeer informatief en bruikbaar werkje samengesteld. Ze hebben de vele moeilijkheden op hun weg: wat wel, wat niet opnemen, de structurering van het materiaal in rubrieken, de onderverdeling hiervan met succes overwonnen.
Op het titelblad lezen wij nog De Nieuwe Taalgids Cahiers I. Blijkbaar is het Ganzenbord het eerste nummer in een serie. Wij zien belangstellend uit naar volgende deeltjes.
Wassenaar. N.I.A.S.
f. veenstra
stromann, ben: De Nederlandse toneelschrijfkunst. Poging tot verklaring van een gemis. Amsterdam, Moussault - Antwerpen, Standaard, 1973, 240 blz., f 19.50.
De op rust gestelde theatercriticus van het Algemeen Handelsblad schrijft in dit boeiende boek zijn ongenoegen uit over wat hem zijn kijkervaring van jaren heeft bijgebracht: het aandeel van de Nederlandse theaterauteur in het Nederlandse theaterrepertoire is, qua frequentie en qua kwaliteit, matig. Dat is een oordeel dat regelmatig in de kranten voorkomt; Stroman heeft echter een poging ondernomen om er een verklaring voor te zoeken. M.a.w. deze tekst is een nutsgeschrift dat in de onmiddellijke toekomst enige wijziging wil zien ontstaan of, zo dit onmogelijk blijkt, althans enig inzicht wil verspreiden in de oorzaken van het tekort. Omdat dergelijke bedoeling in de actuele conjunctuur van een theaterpraktijk thuishoort, vraagt het boek (veeleer een aangehouden essay) niet meteen om een bespreking in dit tijdschrift. Toch raakt Stroman meer dan alleen zijdelings aspecten van de literaire historiografie aan en op die wijze bezit het werk ook elementen die mentaliteitshistorisch belangrijk uitvallen. Om de betreurenswaardige toestand van vandaag te verklaren, gaat Stroman immers in de geschiedenis
| |
| |
argumenten zoeken. Het is zijn stelling (en het hele boek is één grote adstructie van deze thesis) dat wat nu wordt aangevoeld als een determinerend verschijnsel, zijn concrete verantwoording vindt in het verleden. Hij baseert zich daarvoor op drie factoren.
Een eerste factor is de waarde van het Rederijkerstoneel. Daarin treft Stroman, selecterend wat hem geschikt voorkomend en verzwijgend wat minder fraai staat, kenmerken aan die bewijzen dat de samenwerking tussen auteur en acteur het gehalte van een volledige integratie vertegenwoordigt: de gedeelde idee, de collectieve gemeenschap, de actualiteitsinhoud, de maatschappelijke gerichtheid, de verregaande anonimiteit van de tekstschrijver, de verstaanbare taalidiomatiek, de begrijpelijke gebarencode, de aliterariteit. Hij verwijt de literairhistorici dat ze herhaaldelijk een aantal namen uit de groepsprocessen geïsoleerd hebben en zo de individuen-met-schrijffunctie gedesolidariseerd hebben van de oorspronkelijke theatrale collectiviteit. Als religieuze en maatschappelijke ontwikkelingen dit samen-één-proces aantasten, zal ook het Nederlandse theater als potentieel grondig gewijzigd worden.
Een tweede factor is het Calvinisme. Stroman grasduint in de verhouding van het Calvinisme tot het theater en beklemtoont dat van een principiële afwijzende opstelling geen sprake kan zijn. De Nederlandse toepassing van de calvinistische code is echter in de handen gevallen van wat hij kleine lieden noemt, beduimelde geborneerde mensjes en het zijn die nationale nuances die het theater naar beneden hebben gehaald. Hij acht 1678 een breekjaar omdat toen het theater gesteriliseerd werd tot een instelling waarin het burgerlijke fatsoen en de doorsnee-opinie in de weg gingen staan van maatschappelijk engagement en artistieke expressie-vrijheid. Daarna bleef het drama veroordeeld tot vrijblijvend amusement, niet belangrijk voor tijd en mens. En deze functie heeft het theater zelf nooit weten uit te schakelen.
Vandaar dat als derde factor, ogenschijnlijk positief te beoordelen, de bloei van de Nederlandse toneelspeelkunst valt te signaleren. De Nederlandse acteur, overtuigd van zijn kunnen en kunst, in contact met wat internatioaal in zijn vak werd gepresteerd en zelf in staat tot het formuleren van nieuwe opvattingen en modi, keert zich van de thematische potentie van het theater in de dramatische kerntekst af en concentreert zich enigszins megalomaan op de technisch-esthetische mogelijkheden van zijn histrionische ambacht. Deze autonomie leidt incidenteel tot verbazende kwaliteit, zo individueel als collectief, maar het drama, en dus de dramatische auteur, staat daar alleen nog instrumenteel in vertegenwoordigd. De autonomisering van het theater brengt geen baat voor de groei van een autochtoon drama. De scheiding blijft gehandhaafd. En deze situatie ziet Stroman ook vandaag nog in de praktijk van het Nederlandse theater.
Zo druk werd totnogtoe de evolutie van het Nederlandse drama en/of theater niet bestudeerd om ertoe in staat te zijn met substantiële argumenten deze thesis van Stroman te bevestigen of te weerleggen. Grotendeels is Stromans inzicht pas mogelijk omdat hij (en dat is zijn grote verdienste) opzettelijk vanuit het theater
| |
| |
wenst te interpreteren, een standpunt dat in de literaire historiografie, ook toen het over het drama ging, op notoire wijze afwezig is gebleven. Of Stromans historische opgravingen inderdaad steekhoudend zijn voor de beoordeelbaarheid van het huidige Nederlandse drama, dient elders te worden onderzocht. Mocht zijn boek ertoe bijgedragen hebben om theatrale categorieën en criteria programmatisch op te nemen bij de geschiedschrijving van de eigen literaire cultuur, dan kan wellicht enige mentaliteitswijziging worden opgetekend waarvan Stroman zich therapeutische diensten voorstelt voor de nabije toekomst.
c. tindemans
| |
Verder ontvingen wij:
Gezellekroniek. Bijdragen en mededelingen van het Guido Gezellegenootschap. Deel 8. Kapellen 1973. Met o.m. de volgende opstellen: Guido Gezelle, dichter in de negentiende eeuw door j.j.m. westenbroek; De structuur van ‘Een bonke keerzen kind’ door b.f. van vlierden; Albumblaren door k. meeuwesse; Plan tot uitgave van Gezelles Volledige Werken.
Idem. Deel 9. Kapellen 1974. Met o.m.: De levende Gezelle door g.p.m. knuvelder; Terugblik op twaalf en een half jaar Guido-Gezellegenootschap door j. van dyck; Engeland of Vlaanderen. Mgr. Malou en Gezelles idealen door j.j.m. westenbroek; Gezelle en zijn herdichting van The Song of Hiawatha door w.f. jonckheere; De structuur van ‘O wilde en onvervalschte pracht’ door b.f. van vlierden; Aloïs Walgrave, mijn oudleraar te Hoogstraten door em. janssen.
k. meeuwesse: Gezelles Albumblaren. Uit de voorgeschiedenis van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden. Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen-Utrecht 1974. 105 blz. (Publikaties van het Guido-Gezellegenootschap. Monografieën en tekstuitgaven).
| |
Mededeling
De uitgeverij H.D. Tjeenk Willink bv, Groningen laat ons in verband met de uitlating van P.E.L. Verkuyl (Spiegel der Letteren, jg. XV, blz. 263) over de stopzetting van de reeks ‘Literaire verkenningen’ weten, dat zopas besloten werd de serie voort te zetten en verzoekt ons dit aan onze lezers mede te delen.
|
|