Spiegel der Letteren. Jaargang 16
(1974)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]H. Marsman
| |
[pagina 2]
| |
bij te pas. Er valt zelfs geen enkel woord. Alleen de zintuigen zijn hierbij betrokken, en dan nog in zeer beperkte mate. Voor de massa heeft Marsman niets dan minachting: ‘terzij de horde’. In ‘Gang’ wijst hij trots iedere gemeenschap af: ‘terzijde zal de wereld branden’. Hij wil hier niet actief deelnemen aan het maatschappelijk leven, hij wil een passieve toeschouwer zijn. De menselijke beperkingen beseft hij bovendien maar al te goed. In vijf woorden drukt hij ze uit: ‘o, grenzen, horizonten en vervloeien’. Ze doen hem dadelijk verlangen naar het kruis: ‘lokt mij dit enden: / scheemrende kruiseling / aan hemels enden’. Wat de hevigheid van zijn toenmalige reacties bewijst. Exaltatie en neerslachtigheid, het zijn de twee polen van Marsmans dichterlijke beleving in die tijd. Gelukkig bestaat er bij hem daarnaast ook een zoeken naar de middenweg, een hunkering naar een meer bevredigende relatie met de werkelijkheid. Het bestaan van dat verlangen heeft gemaakt, dat de stille knaap met de ivoren glimlach uit ‘Heerser’ later niet zweeg zoals Rimbaud, maar integendeel bleef schrijven, uit zelfbehoud, hoe zwaar het hem ook soms woog. Dat verlangen verklaart trouwens ‘De Blauwe Tocht’, waarin Marsman zijn zelfbeslotenheid tijdelijk overwint. Vandaar ook ‘Virgo’ en ‘Penthesileia’, waar de dichter zich identificeert met een vrouw, in een poging om de vrouw te benaderen, al is het dan ook maar in verbeelding. Wanneer Penthesileia schreit om het verlangen naar de man, dan is het Marsman, die verlangt naar de vrouw. Het probleem van de relatie tot de vrouw treedt immers gaandeweg meer en meer op de voorgrond, en aangezien die relatie onbevredigend blijft, worden de angst en de vrees voor de dood geleidelijk ook groter. Daar hij er maar niet in slaagt, zijn isolement te doorbreken door het leggen van een menselijk contact met een ander mens, zoekt Marsman onrechtstreeks aansluiting, hetzij bij nieuwe bewegingen in de kunst (zoals in ‘Seinen’), hetzij bij literaire of historische figuren (Blake, Leopold, Ichnaton, Kiriloff, Radiguet). In de laatste gedichten van de Eerste periode overweegt reeds de geest, die later zal ademen in 's dichters Derde periode, wanneer hij vooral aansluiting zal zoeken bij het cultureel erfdeel. Maar voorlopig troost Marsman zich met de gedachte, ‘een vluchtige planeet’ te kunnen zijn ‘tussen oeroude sterrebeelden, een virginaal, ontijdig morgenlicht’. De tijden zijn zwart, oordeelt hij in ‘Heimwee’. De dichter is het samenzijn met mensen moe. Hij is zelfs het leven moe. Hij had willen leven in een tijd van gemeenschappelijke begeestering, zoals de middel- | |
[pagina 3]
| |
eeuwen, toen er kathedralen werden gebouwd, en kruistochten ondernomen. En niet in een land zoals het zijne, in een weinig bemoedigende tijd. In ‘Heimwee’ is Marsman niet alleen bekommerd om de tijd. Hij begint zich ook af te vragen, of hij niet beter anders dan al dichtend zou kunnen streven naar zelfverwezenlijking. Daarnaast groeit aan het einde van de Eerste periode zijn belangstelling voor het Paradijs. Welk paradijs? Niet het ‘kleine’ paradijs, niet het geluk zoals de vrouw zich dat voorstelt, niet de liefde voor de kleine dingen. Maar het ‘grote’ Paradijs van vóór de erfzonde. Doch dat Paradijs heeft hij niet kunnen herwinnen. Wanneer Marsman aan Anthonie Donker bericht, dat hij voor de tweede afdeling van ‘Paradise Regained’ de titel ‘Tussen twee Paradijzen’ heeft gekozen, citeert hij daarbij Baudelaire: ‘Vous avez disséminé votre personnalité aux quatre vents du ciel, et, maintenant, quelle peine n'éprouvez-vous pas à la rassembler et à la concentrer!’Ga naar voetnoot1. Die verzen wekken inderdaad de indruk, dat Marsmans persoonlijkheid zich aan het splijten is. De dichter verplaatst zich in een gevaarlijke zone, waar tussen zielsverrukking, mystieke beleving, waanzin en ontreddering van de persoonlijkheid geen scherpe grens meer te trekken is. Enerzijds klinkt ‘Lex Barbarorum’ als een uiting van herboren levenswil, anderzijds is er in ‘Doodsstrijd’ de tegenstelling tussen een vreselijke doodsangst en een wilde agressiviteit. Maar vooral: zowel in ‘Lex Barbarorum’ als in ‘Crucifix’, wordt Marsman de toehoorder van zichzelf. In het eerste gedicht staat: ‘ik heb gehoord, dat ik heb gezegd’. In het tweede hoort Marsmans hart hoe hij bidt. Dat zijn duidelijke tekenen van een intredende gespletenheid. ‘Crucifix’ is het relaas van een extase, van een soort kleine hemelvaart, tijdens welke de dichter ‘de stille bloemen van het Paradijs’ (met hoofdletter) vindt. Typerend voor Marsman is in dit gedicht echter de manier waarop hij de namen Jezus of Christus weet te vermijdenGa naar voetnoot2. Hij kan niet ontkennen dat hij door de Man sterk aangetrokken wordt, maar hij probeert hem te bagatelliseren. Zeer aards is daartegenover ‘Seine-et-Marne’, een tamelijk lang, vrolijk, opgewekt gedicht, het werk van iemand die een beter evenwicht gevonden heeft. | |
[pagina 4]
| |
Ziet men ‘Seine-et-Marne’ in het perspectief van Marsmans ontwikkeling sinds ‘Verhevene’, ‘Vlam’ en ‘Heerser’, dan heeft er alleszins een verdieping plaatsgehad. De dichter zweeft niet meer boven de werkelijkheid, verloren in de machtsdromen van zijn kinderlijke fantasie. Men lette vooral op de alleenstaande regel: ‘o, Seine-et-Marne, frans Toscane!’ Marsman verlangt naar een vrijer, warmer levensklimaat, naar streken die niet alleen zonniger zijn dan Holland, maar die daarbij, zoals Toscane, grote cultuurcentra zijn geweest. Aldus kondigt het laatste gedicht uit de Eerste periode in zekere zin de Derde periode aan. Reeds in ‘Invocatio’ klonk het: ‘ik ben een blindelings bezetene van zon’. Ook in 's dichters houding tegenover de vrouw valt er een groot verschil te noteren. In ‘Seine-et-Marne’ beschouwt hij haar niet meer als een gevaarlijk wezen. Hij vlucht ook niet meer naar haar toe. Hij laat ze slapen, ‘in het houten huis / in het warme hart van het paradijs’. Hij leeft nu zelfstandig naast haar en ziet in haar voortaan de bron van zijn inspiratie. Zeer belangrijk is echter het feit, dat ‘Seine-et-Marne’ (1927) niet in de bundel Paradise Regained werd opgenomen, waarvan de derde druk in 1930 verscheen. Door de inlassing van dat ene gedicht kwam de hele reeks gedichten, die thans afdeling VI vormen in het Verzameld Werk, in een gewijzigd perspectief te staan. Want daardoor gaf de dichter in 1938 te kennen dat hij in laatste instantie het paradijs hier op aarde verkoos boven het bovenaardse Paradijs, dat slechts te bereiken was in zeldzame ogenblikken van vervoering. In 1927 was Marsmans faam als dichter gevestigd. Drie bundels, Verzen (1923), Penthesileia (1925) en Paradise Regained (1927) hadden van hem een belangrijk dichter gemaakt, die in steeds wisselende vorm uiting gaf aan een werkelijk oorspronkelijke beleving. Om ook een groot dichter te zijn, miste hij nog de nodige zelfzekerheid. Slechts zelden bereikte hij de perfecte vorm. In de voortdurende gedaanteverwisseling, die zijn produktie uit de eerste jaren onderging, herkent men trouwens een wezenstrek. Marsmans vrees voor verstening was zo groot, dat hij niet verdragen kon, dat iets van hem een bepaalde leeftijd zou vertonen. Vandaar zijn afkeer van de definitieve vormgeving. Bijna nooit streeft hij in een afzonderlijk gedicht naar de volmaakte vorm, en als hij een bundel uitgegeven heeft, acht hij zich niet voor goed gebonden door die vorm. Later grijpt hij weer in, zodat een nieuw geheel ontstaat, met gewijzigde relaties tussen de onderdelen. Het gevolg is, de zonderbare oppositie tussen jong en oud, tussen onbeheerste drang | |
[pagina 5]
| |
en duidelijk inzicht, die we bij de ontleding van de gedichten uit de Eerste periode kunnen constateren. Marsman was een vooraanstaande figuur geworden in de Nederlandse letteren, maar hij was uitgeput en ontgoocheld, omdat hij te hoge eisen had gesteld aan zichzelf en aan de anderen. Er volgde een crisis, die een tiental jaren heeft geduurd. Het is de achtergrond van deze crisis, die we nu zullen belichten. * * *
In januari 1924 verscheen het eerste nummer van De Vrije Bladen. Marsman werkte dadelijk mee. Hij wilde rond dat tijdschrift de beste krachten uit Nederland en Vlaanderen groeperen. Op kwaliteit kwam het aan, de tendens was zonder belang. In januari 1925 nam Marsman, samen met Roel Houwink, het tijdschrift zelf in handen. Hij besloot er een agressief orgaan van te maken. Het was de tijd van het vitalisme. Maar er stroomden niet elke maand geniale stukken binnen en reeds in december trad een ontgoochelde Marsman uit de redactie. Hij was er niet in geslaagd in enkele maanden een vitalistische gemeenschap, bestaande uit krachtige leidersfiguren, rond De Vrije Bladen te doen ontstaan. Hij eiste in feite te veel, had daarnaast te weinig geduld, was bovendien al te vlug teleurgesteld en beschikte tenslotte niet over het nodige weerstandsvermogen, om in zo'n onderneming te slagen. Intussen kwam Marsman, rond 1925, eveneens tot de bevinding dat hij bezig was, zichzelf in zijn werk te herhalen. Eerst wilde hij zwijgen, uit trots. ‘Ik verkoos de onvruchtbaarheid boven de troost die een kunstmatige voortzetting mij aanvankelijk zou hebben gegeven’Ga naar voetnoot3. Want niets vond hij onterender dan ‘het refrein te worden van zichzelf’Ga naar voetnoot4. Wat anderen trachten te vinden in avontuur, of door kunstmatig stimulerende middelen, probeert Marsman dan te bereiken door ziek te worden. Bij hem is er geen sprake van een ‘dérèglement raisonné de tous les sens’, zoals bij Rimbaud. Daar hij niet over de kracht beschikt om een verreikende koerswijziging te bewerken, zal hij de voortzetting van zijn werk verwachten van een verslechtering van zijn gezondheid. In zekere zin heeft Marsman zijn mortalisme uit de Tweede periode (1926-1936) evenzeer gewild als zijn vitalisme uit het jaar 1925. Beide waren voor een deel romantisch gekleurd. Maar er deed zich onmiskenbaar een onrustwekkende ontwikkeling bij hem voor. De dichter verlustigde zich voorwaar als een romanticus in een ziekelijke stemming, | |
[pagina 6]
| |
maar hij was ook minder strijdvaardig, doordat hij werkelijk verzwakt was. Gedurende die periode baarde zijn gezondheid herhaaldelijk zorgen en maakten zijn vrienden zich soms ongerust. Nochtans kan noch zijn romantische geest, noch de vermoeidheid die Marsmans ongehoorde bedrijvigheid als vitalist had veroorzaakt, de lange duur van deze crisis volledig verklaren. Weliswaar zijn de fysiologische problemen af en toe ernstig geweest in die jaren, en dit niet alleen wegens uitputting en ziekten, maar ook wegens zeer onbevredigende betrekkingen met een vrouwGa naar voetnoot5. Het uitblijven van overwegend nieuw werk dient men echter voornamelijk toe te schrijven aan een aantal moeilijkheden van meer psychische aard. Zo zijn gedachten van onmacht en onvruchtbaarheid Marsman jarenlang blijven kwellen. Over de diepe grond van deze obsessie zijn we slecht ingelicht. Waartoe wordt men geboren, vraagt de dichter zich af, en welk avontuur is nog de moeite waard in de wereld waarin we leven?Ga naar voetnoot6 Bijgevolg gaat Marsman zich beschouwen als een fiere, eenzelvige, maatschappelijk ongebonden ‘zwarte engel’, en wenst hij zich geen nazatenGa naar voetnoot7. Wie zou kunnen zeggen in hoeverre dit zelfbedrog is, en hoeveel spijt en verlangen er werkelijk schuilt achter zulk een romantische voorstelling van de zaak? Maar aan de andere kant ware het verkeerd, Marsmans houding tegenover de vruchtbaarheid, in de ruimste zin van het woord, niet in verband te willen brengen met de ontgoocheling die de geleidelijke terugkeer naar de vooroorlogse maatschappelijke toestanden voor hem (zoals voor zoveel anderen) is geweest. Daarbij komt nog dat deze hoogmoedige geest zijn machteloosheid moet bekennen, wanneer het erop aankomt een beslissende keuze te doen: ‘Ik streed de moeilijke strijd die men voeren moet omstreeks zijn 30e jaar waarin beslist wordt of men eeuwig jongeling blijft of dat men rijpt van jongen tot man’Ga naar voetnoot8. Tegen zo'n strijd is Marsman nog niet opgewassen. De dichter zocht voordien steeds de roes, de bedwelming. Zodoende had hij de keuze voortdurend verdaagd. Ondertussen hebben voor hem sensaties het echte leven vervangen. Zolang zijn werk hem bevrediging schonk, verkeerde hij in de waan dat men de levensvraagstukken in zijn geest kan oplossen. Wie louter uit vitaliteit leeft, doet dat echter in een | |
[pagina 7]
| |
overdreven spanning, die vroeg of laat een psychische inzinking tot gevolg heeft. Zo wreekt zich de werkelijkheid, die Marsman thans verplicht toe te geven dat hij nooit de nodige kracht bezeten heeft om bewust te leven in een staat van verzet tegen God, en dat zijn nihilisme hem niet toegelaten heeft, de harde slagen van het leven bewust te dragen. Het is allemaal zelfbedrog geweest, dat zelfbedrog heeft hem alleen vermoeid. Ziedaar waarom gelatenheid en ontvankelijkheid, die nochtans zo weinig stroken met Marsmans hoogmoedige natuur, plotseling meer aantrekkelijkheid krijgen in zijn ogen. Nu hij zijn vroegere activiteit niet meer kan voortzetten, deels omdat hij lichamelijk uitgeput is, deels omdat hij gewaar wordt dat hij zichzelf steeds bedrogen heeft, en hij verder in de maatschappelijke ontwikkeling niet de minste aanmoediging vindt, is het begrijpelijk dat Marsman belangstelling begint te tonen voor wegen die de vurige jongeling van weleer versmaadde. De crisis die hij doormaakt doet denken aan die welke ook A. Rimbaud kende, maar op vroegere leeftijd. De Fransman leverde het gevecht met de engel toen hij amper negentien jaar was. Marsman is kwetsbaar, Rimbaud kwetste zichzelf in zijn drang naar zelfvernietiging. En wanneer hij de poëzie vaarwel zegt, ‘(il) tire encore la langue à son Dieu’Ga naar voetnoot9. Tot zoiets voelen we Marsman niet in staat. Hij begint, in 1925, integendeel mee te werken aan De Gemeenschap, het blad der katholieke jongeren. Hij schijnt troost en steun te zoeken in de schoot van de Kerk. Deze behoefte aan veiligheid is niet nieuw bij Marsman. Men bespeurt ze al in ‘Verhevene’: ‘hij tartte nacht / en vlocht het ruige duister samen met zijn haren / tot veilige vacht’. Maar ze wordt ineens veel sterker. Daar hij te zwak is om zich met eigen middelen te redden, begint de dichter te letten op de manier waarop anderen de levensangst overwinnen. En wat stelt hij daarbij vast? Dat alleen gelovigen bestand zijn tegen de beproevingen. Zijn hele hooghartige, verfijnde natuur komt echter dadelijk in verzet tegen een oplossing, die voor hem te gewoon klinkt. ‘Nu erken ik, dat alleen religieuse mensen het harden - maar ik kan nu toch niet, als noodrem, naar “religie” grijpen - dat is te grof’Ga naar voetnoot10. In zijn ontreddering zal Marsman nochtans een tijdje aarzelend op de drempel van de katholieke kerk staan. Hoe komt hij daartoe? Hij plaatst het vraagstuk in een historisch perspectief en oordeelt dat de Renaissance, die de ontwikkeling van het individualisme teweegbracht, | |
[pagina 8]
| |
als de verre oorzaak moet worden beschouwd van zijn persoonlijke onzaligheid. Men is toen begonnen de verhouding van de mens tot God als iets zuiver individueels te ervaren. Ook Marsman, van huize uit protestant, heeft aan die relatie steeds een persoonlijk karakter willen geven. Hij heeft ze namelijk altijd geplaatst in het teken van een persoonlijke strijd tegen God. Kort tevoren heeft hij echter aan den lijve ondervonden dat zulk een gevecht te veel van zijn krachten vergde. Vandaar nu zijn vijandigheid tegenover de geest van de Renaissance en zijn groeiend heimwee naar een gemeenschap zoals de middeleeuwse, waarin gezamenlijk gevochten werd, en het individu nooit op eigen krachten aangewezen was. De belangstelling voor de Kerk, voortgesproten uit Marsmans behoefte aan morele bijstand, heeft echter niet het gevolg dat hij verwachtte. Enerzijds vervreemdt ze hem van zijn ‘paganistische’ vrienden, van Arthur Lehning, D.A.M. Binnendijk en Menno ter Braak, en anderzijds ondervindt hijzelf spoedig dat hij in zijn nieuw milieu niet thuishoort. Hij blijft een verstokt individualist, hoewel hij beseft dat hij zijn onzaligheid juist aan overdreven individualisme te danken heeft. Van een bekering kan er voor hem wel geen sprake zijn, want niettegenstaande zijn schrijnend verlangen naar een houvast, wordt zijn gedrag zozeer door het verstand beheerst, dat de vereiste overgave erdoor uitgesloten is. Gerard Bruning en Lou Lichtveld, die nochtans hun best doen om Marsman voor de Kerk te winnen, stuiten op een hardnekkige onwil, hoewel het Marsman is die de eerste stappen doet en blijken van belangstelling toont, die hun proselitisme alleszins wettigt. Van grote betekenis waren de betrekkingen die Marsman onderhield met Gerard Bruning, enkele maanden voor diens dood. Waarom heeft Marsman met Gerard Bruning verbroederd? Wat bewoog hem te schrijven: ‘De enkele mensen van de Koningsstam - vergeef me de trots - moeten samen gaan, vrienden zijn’?Ga naar voetnoot11. We denken dadelijk aan A. Gide: ‘Le monde sera sauvé par quelques-uns’. Marsmans overtuiging was dat al degenen die ver boven het gemiddelde peil uitstaken, moesten samenwerken om het culturele leven in het land in stand te houden. Ondanks zijn aangeboren fierheid had hij namelijk behoefte aan de aanmoediging, die een intens geestelijk leven zou betekenen voor zijn eigen scheppend werk. Welnu, na de teleurstelling van de vrije bladen, had hij ten minste één bondgenoot gevonden, nl. in Gerard Bruning. Hij ging dan ook in op diens voorstel, een tijdschrift op te richten dat de vitale elementen, | |
[pagina 9]
| |
katholiek of niet, zou samenbrengen. De zaak werd te Utrecht besproken. Ook Jan Engelman was die dag aanwezigGa naar voetnoot12. Er werd overeengekomen dat ieder op filosofisch gebied op zijn standpunt zou mogen blijven. Als Gerard Bruning sterft is dit voor Marsman een zeer zware slag. ‘Hij, de dapperste van ons allen’Ga naar voetnoot13, laat een ontmoedigde strijdgenoot achter. In een aangrijpend ‘In Memoriam’ tracht Marsman het verlies te omschrijven dat de dood van een onmeedogend criticus als Gerard Bruning voor Nederland betekent: ‘nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd... Want met hem stierf inderdaad... een der laatste strijders op de wallen der gotische vesting... en de schepper van een... waarlijk serafische hymne’. In deze beelden hebben sommige van Marsmans vroegere vrienden een bewijs willen zien van zijn bekering. Men kan dit begrijpen doordat ze, sedert de verkoeling in hun verhoudingen, niet meer zo goed op de hoogte waren van Marsmans ontwikkelingGa naar voetnoot14. Eigenlijk wisten ze niet wat hem zo nauw met Bruning verbond, noch dat hij de beelden voor zijn hulde aan de afgestorvene ontleende aan de romantische droom die hij koesterde van een nieuwe gemeenschap, waarin het solidariteitsgevoel van de Middeleeuwen weer levendig zou worden. Trouwens, kort vóór Brunings dood was er een kink in de kabel gekomen. Het laatste gesprek van Marsman met zijn vriend was niet glad verlopen. Wat er haperde, daar is nooit iemand achter kunnen komen, ook Gerards broer nietGa naar voetnoot15. Dit om de thesis te weerleggen, als zou Marsman in volkomen overeenstemming hebben gehandeld met zijn nieuwe vriend. Meningsverschillen hebben hem echter niet belet, diep getroffen te zijn door de dood van iemand, van wie hij grote verwachtingen had. In 1927 verscheen Gerard Brunings ‘Nagelaten Werk’, samengesteld en ingeleid door Henri Bruning en H. Marsman. Ook het feit dat hij zijn brieven aan Gerard Bruning na diens dood terugvroeg, gaf indertijd aanleiding tot allerlei veronderstellingen. Marsman maakte toen een crisis door. Stonden er in die brieven ontboezemingen, waarover hij zich schaamde? Niets laat ons toe met zekerheid te zeggen dat Marsman die brieven tenslotte vernietigde, omdat hij ze beschamend vond als bewijs van zijn ontreddering, en van een dichte toenadering tot de Kerk. Hij kan het evengoed gedaan hebben, zoals Piet Calis suggereert, omdat hij en Bruning het in hun latere brieven | |
[pagina 10]
| |
elk over een ongelukkige liefde hadden, en dat de herinnering daaraan Marsman na enkele jaren meer hinderde dan de verzoeking zich te laten opnemen in de schoot van de Kerk. Het is overigens niet uitgesloten, dat Marsmans toenadering tot het katholicisme een andere wending zou hebben gekend, indien hij in 1926 niet afgewezen was geweest door een vrouw. Dit vermoeden vindt een bevestiging in de latere briefwisseling met Annie Paap, waarover tot nu toe nog te weinig is gekend, en die pas met Marsmans dood een einde nam. Uit de brieven van Gerard Bruning, die bewaard werdenGa naar voetnoot16, blijkt in ieder geval dat hij er nooit in geslaagd is, een remedie te vinden tegen Marsmans morele crisis. Als overtuigd katholiek wees hij hem eerst de weg naar meer nederigheid. Daarna zette hij hem aan, zich meer door het hart dan door de gedachte te laten leiden. Toen Bruning eindelijk gewaar werd, dat Marsman niet te winnen was door irrationele argumenten, schreef hij: ‘ik geloof dat je enerzijds te trots bent om het bewust te erkennen, bang dat je aan het eind in de bondieuserie terecht zult komen... en anderzijds ben je misschien bang voor de konsekwenties dier erkenning’Ga naar voetnoot17. Daar blijft het dan bij. Marsman wil zich niet onderwerpen. Hij wil niet knielen, hij weigert te bidden (hij deed het maar één keer in zijn werk, in ‘Crucifix’). Op de weg naar meer nederigheid, geraakt hij niet verder dan de bekentenis van zijn machteloosheid. Het rechtstreekse gevolg van Marsmans toenadering tot het katholicisme is een grotere eenzaamheid. Wat de buitenstaanders niet begrijpen is dat de dichter blijft aarzelen, juist omdat hij op dat ogenblik, buiten het katholicisme waarvoor hij niet gewonnen is, geen houding kent die hem moreel zou kunnen sterken, nadat hij ondervonden heeft dat het nihilisme hem niet door het leven hielp. Hij wordt trouwens aangetrokken door de middeleeuwse vorm van het katholicisme, niet door de tegenwoordige, een bewijs te meer dat hij nog steeds buiten de werkelijkheid een oplossing zoekt voor zijn levensvraagstukken. Hij blijft nog altijd even romantisch. Marsman heeft zijn standpunt misschien het best geformuleerd in ‘Thesen’Ga naar voetnoot18. Hij blijft hunkeren naar een gemeenschap, waarin het individu weer om zich heen het sterke verband zou voelen van een gemeenschappelijk geloof. Om aan zijn verzuchtingen te beantwoorden, zou het in elk geval moeten gaan om een nieuwe religie, want van een herleving | |
[pagina 11]
| |
van het katholicisme is volgens hem geen moreel herstel te verwachten. Onverbiddelijk verwerpt Marsman in zijn ‘Thesen’ een aantal oplossingen die ieder hun voorstanders hadden in die dagen van grote intellectuele verwarring, maar die door hem, al is hij zelf romantisch, minachtend worden aangezien als even zo vele nieuwe vormen van bedwelming. Zo moeten achtereenvolgens het anarchisme, het communisme, het katholicisme en alle oriëntalisme het ontgelden. Het fascisme, waarvoor Marsman toen enige sympathie koesterde, staat niet op deze lijst. De dichter ziet voorlopig maar één uitweg: dapper blijven. ‘De heldhaftigen aanvaarden de ondergang en leven’. Hij schrijft nu ook: ‘Alle pogingen om oude culturen te doen herleven, om nieuwe voor te bereiden, zijn anorganisch en vergeefs. Cultuur groeit, onbewust. Een nieuwe, oorspronkelijke religie alleen kan de wereld herstellen’. Geleidelijk maakt de gedachte zich van Marsman meester dat cultuur een uiterst traag proces is, en dat men verloren moeite doet, als men de mensen een nieuwe levenshouding wil opdringen. Logischerwijze moet een dergelijke gedachtengang tenslotte leiden tot een verloochening van het vitalisme. Marsman wordt die nieuwe tegenstelling blijkbaar nog niet gewaar, al schrijft hij niet ‘de heldhaftigen verzetten zich’, maar wel dat ze de ondergang ‘aanvaarden’. Zijn opvatting is dus reeds dermate veranderd, dat hij niet meer gelooft aan de doeltreffendheid van een dynamisch optreden. Hij neemt nu al een meer passieve houding aan. Intussen viel de toon, die hij in de ‘Thesen’ aangeslagen had, in niemands smaak. Noch Arthur Lehning of Menno ter Braak aan de ene kant, noch Gerard Bruning of Lou Lichtveld aan de andere kant, namen er vrede mee. En hun reacties ergerden Marsman zeer. Als Arthur Lehning, in februari 1926, zijn ‘Anti-Thesen’ laat verschijnen in De Stem, omschrijft Marsman zijn eigen ‘Thesen’. De resulterende, drie keer langere tekst, waarin hij probeert recht te zetten wat de anderen verkeerd begrepen, verschijnt in de maand mei, ook in De Stem. Het door Marsman ingenomen standpunt zondert hem hoe langer hoe meer af. Aldus blijkt dat zijn vergrote aandacht voor het tijdsgebeuren op zichzelf nog geen waarborg was voor gemeenzaamheid. Deelneming aan het geestesleven kan het individu pas dan uit zijn eenzaamheid bevrijden, als hij tevens bereid is de mening, of de gewoonten te delen van een bepaalde groep. Zolang Marsman echter de onbevangenheid van geest blijft huldigen, is zoiets uitgesloten. De zaligheid van de mens beschouwt Marsman als belangrijker dan | |
[pagina 12]
| |
zijn stoffelijke welstand. ‘Essentieel is voor mij de verhouding van de mens tot God. Daarom is de redelijke welstand van allen onverschillig naast de geestelijke welstand, die de primaire is. Daarom raken de maatschappelijke verhoudingen ons pas in tweede, of tiende instantie’Ga naar voetnoot19. Deze laatste woorden zijn kenmerkend voor Marsmans aristocratisch spiritualisme, voor zijn onbekommerdheid om het lot van de gewone mens. Arthur Lehning, die de ontwikkeling van zijn vriend vreemd begon te vinden, heeft toen enigszins spottend geschreven: ‘Als een gekerkerd dier zijn vrijheid, zoekt hij, de verworden individualist, tevergeefs zijn ware menselijkheid en erger dan de dood zijn het gevaar en de angst, die hem pijnigen: te verstenen - hij heeft een kinderlijk heimwee naar kruistochten en kathedralen, naar dode waarheden, en naar tijden, die voor altijd voorbij zijn, terwijl het geluk van alle paradijzen hem toch maar een lege droom blijft, want hij is niet meer in staat het heden heroisch te leven; hij zoekt zijn grond in lege eeuwigheid, omdat hij ontworteld is in de tijd’Ga naar voetnoot20. Lehning heeft maar voor een deel gelijk. Het is waar dat Marsman vreest te zullen verstenen, maar al degenen die hem omringen en bij wie hij niet de geestdrift ontdekt die hem zou toelaten niet ontworteld te zijn, hebben er mede schuld aan. Marsman heeft vruchteloos uitgekeken naar een andere levenshouding. Hij is ‘heldhaftig’ blijven leven. Maar heldhaftigheid is noodzakelijk beperkt in de tijd. In een hopeloze toestand kan men zich wel enige tijd verweren; daarna is, ofwel de vijand teruggedreven doordat men tijdig hulp ontvangen heeft, ofwel de strijder bezweken. Waar zijn echter de ‘bezielden’, op wie Marsman rekende om, in zijn tijd en in zijn land, iets groots te verwezenlijken? Tien jaar na de eerste wereldoorlog keert men in West-Europa terug naar de vroegere toestanden. Dat constateert Marsman met grote ontsteltenis. ‘Het is alsof het expressionisme en de europese, de mondiale crisis, waarvan het voorgevoel, beeld en explosie, factor en splinter was, nooit had gewoed... Nu domineert, heroverend, het verleden. In de tijd; in de dichter’Ga naar voetnoot21. Om niet te bezwijken vlucht Marsman in het verleden, uit zelfbehoud, omdat hij de zekerheid heeft dat hij zich in het heden nutteloos vermoeit, vermits ook de tijd teruggrijpt naar het verleden. Is hij dan zozeer ontworteld en verworden als Lehning meent? En is Lehning, die op dat ogenblik nog gelooft aan een bestendige maatschappelijke vooruitgang, | |
[pagina 13]
| |
niet even romantisch in zijn verzuchtingen als Marsman met zijn heimwee naar kathedralen en kruistochten? Marsman is tegen elke massabeweging. Lijk André Gide rekent hij zich tot de kleine elite. ‘Le monde sera sauvé par quelques-uns’. Socialisme en communisme beschouwt hij als idealen voor dwazen. ‘Alleen de lichtvaardigen en de kinderen - grijze kinderen soms - spreken van wereldlijke paradijzen’Ga naar voetnoot22. Ondanks zijn eigen romantische verzuchtingen, is Marsman scherpzinnig genoeg om geen bewondering te koesteren voor bewegingen, die geen toekomst hebben. Aan de kansen van een nieuwe mystiek gelooft hij niet. Laten we hier terloops opmerken dat Marsman, hoe scherpzinnig ook, toch niet inziet dat er een conflict bestaat tussen zijn verlangen naar een nieuwe, moderne mythe, en zijn overtuiging dat zoiets haast ondenkbaar wordt in de moderne wereld, met de groeiende helderziendheid en de daaruit voortspruitende diversiteit van de persoonlijkheden. Intussen kan de verhouding van de mens tot God, naar Marsmans oordeel, alleen maar de vorm aannemen van vijandigheid. Meteen wordt zijn bedoeling klaar als hij bondgenoten zoekt: de kruistochten, waarvan hij droomt, zouden tegen God gericht zijn. De deelnemers zouden blijk geven van hetzelfde enthousiasme dat eens de kruisvaarders heeft gekenmerkt. Helaas, de ondernemingsgeest is niet groot in zijn dagen en de mensen die hun verhouding tot God in het teken plaatsen van een strijd, vechten meestal afzonderlijk. Dit betreurt Marsman. ‘Hij voelt een sombere deernis met hen, die levend als hij, de eendre rampzaligheid roemen als een krachtige vreugde; en die wanend, dat de eenzame mens God kan verslaan, niet met hem hunkeren naar tijden, achter of vóór ons, van kruistochten en kathedralen’Ga naar voetnoot23. De onmacht in de mens is de vijand. Opvallend is het feit dat Marsman schrijft: ‘achter of vóór ons’. Voor hem is de opstand tegen God niet louter denkbeeldig. Het is een zeer ernstige zaak. Zijn uitdaging gelijkt op die van de Vliegende Hollander, de legendarische held voor wie hij steeds een bijzondere sympathie voelde, zoals hij het trouwens vertelt in het ‘Zelfportret van J.F.’Ga naar voetnoot24. Daarom noemt hij zichzelf in die jaren ook zo graag ‘de zwarte engel’. Wat hij hiermee eigenlijk bedoelde wordt enigszins verduidelijkt door een prozastukGa naar voetnoot25, dat deze titel draagt. Het wordt bewaard in de | |
[pagina 14]
| |
Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, maar buiten het Marsman Archief. Het stuk is voorzien van de melding ‘niet publiceren’, met paars potlood aangebracht. Vaak gebruikte Marsman zulk potloodGa naar voetnoot26. ‘De Zwarte Engel’ eindigt met woorden die geen twijfel laten bestaan omtrent de betekenis die de schrijver zelf hechtte aan zijn toenadering tot Rome, die nl. aanleiding gegeven had tot verkeerde interpretaties welke hem ergerden. Hij schrijft hier namelijk: ‘Ik ben naar Rome getrokken om Christus op de meest tastbare wijze te honen en te vervloeken. Nauwlijks behoef ik te zeggen dat ik niets of niemand ter wereld zo onverzoenlijk en hartstochtelijk haat als deze Jezus de Nazarener, die de ontwrichter geworden is van de oeroude beginselen der levens, van bloed, trots en gevaar’. Liefst van al ware Marsman een man van de daad geweest, wilskrachtig en onmeedogend. Het feit dat hij dat ideaal in het leven niet benaderen kon, meent hij te moeten toeschrijven aan de verslappende invloed van het Christendom. Een redenering, die onvermijdelijk doet denken aan de theorieën van Nietzsche, aan wie Marsman overigens in latere jaren een zeer genuanceerde studie wijdde. Men kan zich ook afvragen wat hem ertoe bewoog, voorzorgen te nemen opdat een stuk als ‘De Zwarte Engel’ niet zou worden gepubliceerd. Waarschijnlijk heeft hij geaarzeld en raken we hier tevens een teer punt aan. Het kan zijn dat Marsman herhaaldelijk van mening veranderde en de tekst van de vermelding voorzag op een dag dat hij zich schaamde. Hoe dan ook, in deze vier bladzijden wordt veel onthuld van zijn toenmalige geestesgesteldheid. Men vindt er namelijk zijn grenzeloos misprijzen voor zijn tijdgenoten in terug, alsmede zijn ondraaglijke verwaandheid en de vrees dat hij, de laatste en zwakste telg van een sterk en edel geslacht, zich met de macht van de geest tevreden zal moeten stellen. Hij, die handelend had willen optreden! Ook de kwestie van de onvruchtbaarheid laat hij in dit stuk niet onaangeroerd. Hij probeert echter zichzelf ervan te overtuigen, dat hij zich in de tegenwoordige maatschappij niet kan verlagen kinderen te verwekken, tenzij dan naamloze kinderen bij naamloze vrouwen. Zozeer verfoeit hij de periode waarin hij leven moet. Meer nog, aan het begin van de tekst geeft hij zijn voornemen te kennen, al is het maar in bedekte termen, een einde te willen stellen aan een hopeloos bestaan. Heeft de schrijver, na enige tijd, in ‘De Zwarte Engel’ weer een van die romantische voorstellingen van zijn problemen gezien, die hij dan per slot van rekening verloochende als het zoveelste zelfbedrog? Die | |
[pagina 15]
| |
mogelijkheid is niet uit te sluiten, daar Marsman er aanhoudend naar gestreefd heeft, zich te bevrijden van de neiging, die bij hem zo sterk was, de werkelijkheid te ontwijken. Misschien ten onrechte heeft hij gedacht dat de redding voor hem hierin bestond, de werkelijke wereld zo nuchter mogelijk te beschouwen. Het is dus aannemelijk dat hij de publicatie van die ingebeelde geschiedenis van zijn zogenaamd ‘edel geslacht’ evenzeer schuwde als die van zijn brieven aan Gerard Bruning. Vermoedelijk waren én de brieven én ‘De Zwarte Engel’ in zijn ogen al te droevige herinneringen aan de zielstoestand die de zijne was gedurende de sombere maanden van ‘wanhoop en ontbering’, die volgden op een sentimentele ontgoocheling, welke zelf vermoedelijk reeds besloten lag in zijn onmacht. Uitsluitend op zichzelf aangewezen, de wanhoop nabij, fantaseerde Marsman, om zichzelf te troosten, het verhaal van het krachtig geslacht, waarvan hij de laatste telg zou zijn. Toen de nood echter minder groot werd, en hij de aangekondigde zelfmoord niet had gepleegd, hinderde hem ook dát spoor van zijn grootste ontreddering, en het bewijs dat hij er weer eens van afgezien had te handelen. De lezer wordt in ‘De Zwarte Engel’ niet alleen getroffen door de mateloze hoogmoed en de hatelijke woorden voor ‘het dorre vee van vandaag’, maar ook door schrijvers groeiende bewondering voor ieder gewelddadig optreden. Een reeks tekenen wijzen trouwens op een geleidelijke toenadering tot het fascisme, wat veel meer in de lijn ligt van Marsmans ontwikkeling dan een aansluiting bij de Kerk, gezien zijn aristocratische natuur. Nu al zijn pogingen om de sufheid, ook in intellectuele kringen, tegen te gaan de gewenste steun niet kregen en Gerard Bruning, van wie hij hulp verwachtte, gestorven was, stijgt de verbittering; die verbittering brengt onvermoede facetten van Marsmans persoonlijkheid aan het licht. In ‘De Vriend van mijn Jeugd’, de roman die hij wil schrijven over zijn vriendschap met Arthur Lehning, beroemt hij zich erop dat hij op een gegeven ogenblik gedacht heeft, naam te kunnen maken door een soort boze geest van de jeugd te worden. Marsman mislukte als opruier, maar hij heeft zelf zijn boze geest gehad, nl. in de persoon van Erich Wichman, een gemene avonturier, het type zelf van de misnoegde artiest, die voortdurend kankerde tegen alles en nog wat, Mussolini bewonderde omdat hij orde gebracht had in Italië, en overal te vinden was waar men de democratie in gevaar kon brengen. Erich Wichman zette Marsman aan, handelend op te treden. Aan | |
[pagina 16]
| |
Albert Kuyle, die voor De Gemeenschap een interview afneemt, verklaart Marsman dat er nog geen goede roman door een der jongeren geschreven werd; hij voegt eraan toe dat hij die roman zelf zal schrijven, als hij vóór 1931 niet gesneuveld is in een fascistisch frontGa naar voetnoot27. Feitelijk zocht Marsman in het fascisme een vorm van aansluiting bij de wereld die hem zou kunnen behoeden voor volstrekte afzondering, zonder hem te verplichten afstand te doen van zijn fierheid. Met andere woorden, hij verlangde van het fascisme wat het katholicisme hem niet bieden kon: gemeenzaamheid en fierheid samen. En zo zou hij zijn ridderlijk ideaal misschien toch kunnen verwezenlijken, in een avontuur dat minder problematisch leek dan een godsdienstige herleving. Vandaar zijn bewondering voor H. de Montherlant, ‘één van de krachten, die de wereld herstellen kan’. Ook deze bevlieging was echter van korte duur. Marsman trok naar Spanje, maar hij vocht daar niet. Hij moest zich neerleggen bij het feit dat hij, buiten enkele ogenblikken van blinde geestdrift, eigenlijk altijd te intellectueel was om zich in dienst te stellen van de ene of andere partij. Geleidelijk ging Marsman trouwens beseffen dat hij eerst en vooral een schrijver was en zijn overdreven aandacht voor politieke gebeurtenissen hem slechts uitermate vermoeide. Na enige tijd zag hij ook veel beter in welke bedreiging het fascisme eigenlijk vertegenwoordigde voor zijn toekomst als dichter. Toen veranderde zijn houding. Intussen had hij ondervonden hoezeer zijn fascistische neigingen hem vervreemd hadden van zijn vroegere vrienden, Arthur Lehning, D.A.M. Binnendijk en Menno ter Braak. Daarom weigerde hij tenslotte verder te gaan in een richting, die hem nog meer afzonderde. Nu Holland bedreigd wordt door de agressieve houding van Duitsland, voelt Marsman dat zijn relatie met het vaderland nauwer wordt, naarmate de toekomst van het geestesleven in het algemeen en van de Nederlandssprekende gemeenschap meer onzeker wordt. Want een man kan desnoods de gemeenschap waartoe hij behoort de rug toekeren, indien deze niet beantwoordt aan zijn verwachtingen; maar wat kan de dichter doen die alle banden verbreekt met zijn taalgemeenschap? Marsmans lot is in wezen onafscheidelijk van dat van Holland. Hoezeer hij de mensen ook verfoeit die daar wonen, hij dicht nu eenmaal in hun taal. En als die het slachtoffer werd van het Duitse imperialisme, zou Marsmans werk meteen ook tot de vergetelheid gedoemd worden. Zo gaat Marsmans sympathie voor het fascisme uiteindelijk over in | |
[pagina 17]
| |
een soort van wanhopige vaderlandsliefde. Hij maakt zich hoe langer hoe meer ongerust omtrent het gevaar dat schuilt in de al te grote onverschilligheid van de massa. Als men het bewind in West-Europa overlaat aan een bende gewetenloze avonturiers, die het volk op passende wijze zullen weten te vleien om het des te gemakkelijker te onderdrukken, dan is er weldra geen toekomst meer voor dichters, schrijvers en kunstenaars. Daarom is Marsman nu bang voor elke koers die hem blijvend van de gemeenschap zou kunnen vervreemden. Zijn misprijzen voor de ‘horde’ ten spijt, zal hij steeds meer aanknopingspunten zoeken. Hij zal meer proza schrijven, niet alleen omdat het een minder hevige spanning vergt en hij aldus ook spoediger zijn krachten zal kunnen terugwinnen, maar tevens omdat proza een ruimer publiek bereikt en de kansen bijgevolg groter zijn dat hij enige weerklank vindt in eigen land, en het kan helpen beschermen tegen het gevaar dat dreigt. Die ontwikkeling maakte Marsmans medewerking aan Forum mogelijk. Niet zonder moeite ontkwam de dichter aan de sfeer der romantische voorstellingen van leven en wereld. Lange tijd heeft hij geloofd aan onmogelijke kruistochten, aan ridderlijke gevechten, zelfs in de twintigste eeuw. Zo konden katholicisme en fascisme hem beurtelings een tijdje voorkomen als mogelijke levensbeschouwingen. Maar voor het ene was hij te hoogmoedig, het andere vond hij tenslotte te gemeen. Gingen zijn ogen traag open voor de werkelijke wereld, ook zijn plaats in de maatschappij heeft Marsman niet zonder lang zoeken en twijfelen ontdekt. Sommige mensen worden tot iets anders, zonder zich te verplaatsen. Waar ze leven, ondergaan ze allerlei invloeden. Hun onmiddellijke omgeving werkt op hen in, ze komen in aanraking met andere personen, wat hun psychische rijping bevordert. Indien ze bovendien deel hebben aan het culturele leven, wordt hun ontwikkeling vaak bespoedigd. Marsman behoort niet tot dat soort mensen. Hij heeft integendeel veel geleefd in de eigen droomwereld. Zijn milieu, dat hem niet aanstond, is hij ontvlucht, in gedachten, maar ook, omdat hij ongeduldig, haastig en gejaagd was, lichamelijk, zo dikwijls als zijn gezondheid, zijn ouders en de financiën het toelieten. Marsman was allerminst bestemd voor een contemplatief leven; zich verplaatsen was voor hem haast een natuurlijke behoefte. Waar Marsman zich in vroegere jaren bijna uitsluitend begaf naar streken met het Duits als voertaal, voelt hij zich nu meer aangetrokken door Frankrijk. Als de plichten, die zijn redacteurschap van De Vrije Bladen meebrengt hem zwaar beginnen te wegen, trekt hij naar Parijs (september 1925). Maar 's avonds is het er kil. Daarom gaat hij nog | |
[pagina 18]
| |
meer zuidwaarts. Er volgt een tocht door Zuid-Frankrijk en Provence, die uitgroeit tot een revelatie. De dichter jubelt. Hij ontdekt er geheimen van levensbelang. Te Arles leert hij waar zijn plaats is in de wereld: tussen de arena en de kathedraal. Het is een kortstondig, verblindend visioen, dat tijdelijk zijn werk verlichten zal, getuige het prachtige stuk proza, getiteld Provence. Maar hij slaagt er niet in, er onmiddellijk een blijvend bezit van te maken. Dat zal pas later gebeuren, in Tempel en Kruis. Want reeds roept het vaderland hem terug, hoe vreemd het ook moge klinken. In het helle licht van de Azurenkust ontstaat bij hem heimwee naar het grijze Holland. Trouwens, hij is nog student. Maar Marsman weet nu dat ergens in het Zuiden de belofte van een nieuwe levenswijze voor hem weggelegd is. Tijdens de daaropvolgende jaren verlaat hij Holland om zo te zeggen niet. Hij had vermoedelijk niet gedacht, dat het eerst zo'n nare periode zou worden, met niets dan onaangename verwikkelingen: ontgoochelingen, vermoeidheid, ziektes, studie, de voorbereiding op het uitoefenen van het beroep van advocaat. Een feit is, dat de moeilijkheden zich opstapelen. Hoe zal hij zich verder ontwikkelen als schrijver? Zou hij niet beter doen, vrede te nemen met een gewoon kleinburgerlijk bestaan: een beroep, een gezin? Allemaal conflicten waarvoor Marsman geen oplossing vindt, noch in 1926, noch in het daaropvolgende jaar. In 1927 publiceert hij zo te zeggen geen scheppend werk, alleen kritieken in de Nieuwe Rotterdamse Courant. Slechte aanpassing, prikkelbaarheid, verdriet en een gevoel van mislukking zijn het gevolg van zijn onmacht tot leven. De vriendschap met Jan Engelman wordt intussen nauwer. In 1928 maken ze plannen om samen rond de wereld te reizen. Er komt echter niets van terecht, want juist in die dagen maakt Marsman kennis met Rien Barendregt. Hij doet zijn doctoraal examen; in 1929 trouwt hij, en vestigt zich te Utrecht als advocaat. Hij wordt ook weer redacteur van De Vrije Bladen, samen met D.A.M. Binnendijk. Al oefent zijn vrouw een kalmerende invloed op hem uit, toch gaat Marsman te zeer in zijn bezigheden op. ‘De gevallen, welke hij... te behandelen kreeg, namen hem geestelijk zozeer in beslag, dat er van een scheiding tussen kantoortijd en de tijd, welke hij een ander werk kon besteden, practisch geen sprake was’Ga naar voetnoot28. Eén ding staat vast: zo kan het niet voortgaan. | |
[pagina 19]
| |
Weer wordt de reislust dan wakker, samen met het verlangen alleen maar voor zijn literair werk te leven, ‘op de toppen van het menselijk bewustzijn’Ga naar voetnoot29. ‘Marsman had altijd de neiging om schoon schip te maken en met het verleden af te rekenen’Ga naar voetnoot30. Het duurt echter tot 1933, vooraleer Marsman een kans ziet, Holland weer eens te verlaten. Rien en hij hebben een beetje geld gespaard, en hij heeft met Querido een contract gesloten voor drie romans, waarbij hij een voorschot kreeg. In november vertrekken de schrijver en zijn vrouw naar Spanje. Het is Marsmans eerste lang verblijf in het buitenland, sedert de tocht door Zuid-Frankrijk, in september 1925. Waarom nu juist Spanje? Voor een deel op aandringen van Jan EngelmanGa naar voetnoot31? Maar Marsman wordt niet alleen naar Spanje gedreven omdat het zuidelijk gelegen is en een mildere levensopvatting op hem zou kunnen inwerken. Hij gaat er heen omdat hij de illusie koestert dat hij daar een actiever leven zou kunnen leiden en zulks een gunstige invloed zou kunnen hebben op zijn werk. Ook het feit dat het leven daar goedkoop was zal mede een rol gespeeld hebben, misschien een niet geringe rol. Het verblijf in Spanje brengt niet wat het scheen te beloven. Marsman ondervindt, dat hij geenszins een man van de daad is. De sfeer van het land zelf bevalt hem niet al te zeer, hoewel deze toch een heilzame invloed heeft. Later, wanneer hij het werk van Pascoaes zal vertalen, zal Marsman deze schrijver bestempelen als een ‘poète-homme d'action manquée’. De benaming is echter ook op de vertaler toepasselijk. In Spanje leert Marsman eerst en vooral, dat hij in het leven zal moeten schrijven; als dat hem niet lukt, zal hij in het geheel niets presteren. Enkele maanden in een land dat zeer verschilde van zijn gewone Hollandse omgeving hadden Marsman kunnen verkwikken, ware zijn roman De Dood van Angèle Degroux door zijn landgenoten beter onthaald. De ongunstige reactie van de Hollandse kritiek heeft hem echter sterk gegriefdGa naar voetnoot32. De stimulans van de samenwerking met S. Vestdijk, waaruit Heden ik, morgen gij ontstond, heeft beide auteurs er weer bovenop geholpenGa naar voetnoot33. Vestdijk was toen zelf blijven steken in een roman, zijn Vijfde Zegel. Nadat Marsman de hele winter in Spanje doorgebracht heeft, is zijn aandacht voor architectuur, kunstwerken en landschappen gestegen. De | |
[pagina 20]
| |
groeiende sociale onrust keert hij daarentegen de rug toe. Dat is niets voor hem. In de lente vertrekt Marsman met zijn vrouw naar Italië, waar hij veel kunststeden zal bezoeken. Men mag gerust veronderstellen, zoals W.L.M.E. van Leeuwen trouwens deedGa naar voetnoot34, dat een nieuwe Marsman geboren werd tijdens die lange reis in het Zuiden, een Marsman die nog slechts de goede methode hoeft te vinden om de geheimen, die hij tien jaar vroeger in Provence reeds ontwaard had, om te zetten in duurzame poëzie. Het is niet uitgesloten dat nog een andere factor een rol speelde, toen Marsman Holland verliet voor de lange reis door Spanje en Italië. Rond 1925 was hij ‘de dictator der jongeren’ geweest. Maar rond 1930 verkeerde hij in de positie van iemand, die zijn pas verworven stellingen moet verdedigen tegen een nieuwe groep jongeren. Een radicale verschuiving in de heersende opvattingen over literatuur en kritiek had het uiteenvallen van De Vrije Bladen en de oprichting van Forum (1932) tot gevolg. Marsman weigerde eerst aan het nieuwe tijdschrift mee te werken. Daarna deed hij het toch, en eindelijk ging hij van Du Perron, de nieuwe leider, verwachten wat hij zelf niet in staat bleek te doen: dat hij een Nederlandse roman zou schrijven op Europees niveau. Men kan zich echter afvragen, of Marsman Nederland niet voor een tijd verliet, omdat hij de superioriteit van Du Perron toch maar moeilijk kon aanvaarden.
* * *
Tegen die geestelijke achtergrond werden de gedichten van de Tweede periode (1929-1933) geschreven. Ze moeten begrepen worden in het licht van de ontwikkeling, die we zoëven geschetst hebben. Die gedichten werden Marsman niet gegeven; hij heeft ze, een voor een, moeizaam van het leven afgedwongen. Soms werden ze als minderwaardig beschouwd. Men heeft erop gewezen, dat er in Porta Nigra geen enkel nieuw element aanwezig wasGa naar voetnoot35. Dit is alleszins overdreven. De verhouding tot de vrouw en tot de dood is anders dan in de Eerste periode, de kijk op de toekomst ook. Nieuw is een zekere didactische strekking, nl. in ‘De Gijsaard en de Jongeling’, aanwezig. De stem die roept uit het nieuwe Jeruzalem is een nieuwe stem. Nieuw is eveneens de vrees geen weerklank meer te vinden. En welk verschil tussen ‘Breeroo’, aan het einde van de Tweede periode, en ‘Seine-et-Marne’! | |
[pagina 21]
| |
Als men bovendien bedenkt, welke crisis Marsman doorgemaakt heeft, is het bewonderenswaardig dat hij nog over zoveel vormkracht beschikte. In zijn plaats hadden anderen lange tijd gezwegen. Hij schreef echter tussen 1926 en 1937, behalve Porta Nigra, kritisch proza, prozagedichten, Vera, De Dood van Angèle Degroux, Zelfportret van J.F. en Teresa Immaculata. Maar het is ook een feit dat Marsmans geestelijke evolutie slechts voor een deel weerspiegeld is in de poëzie uit de Tweede periode. In die zevenentwintig gedichten hebben voornamelijk zijn doodsobsessie, zijn onmacht tot leven en zijn levensmoeheid een echo gevonden. Vele andere aspecten van zijn ontwikkeling vonden alleen in het proza uit die jaren een weerklank. Als dichter trok Marsman lange tijd door een woestijn. Met de verzen uit de Derde periode (1936-1937) bereikte hij een oase. Tempel en Kruis, in 1940, luidde een nieuwe vruchtbare periode in. Marsman was eindelijk volwassen. Helaas, 1940 was ook het jaar dat hij in zee verdween, toen het schip, waarmee hij naar Engeland vluchtte, getorpedeerd werd. De Zee is de titel van het laatste gedicht in de tweede, vermeerderde druk van het Verzameld Werk, zoals het in 1947 door D.A.M. Binnendijk bezorgd werd. De taal waarin Marsman zich uitgedrukt heeft klinkt nu misschien wat verouderd, maar de inhoud van zijn poëzie is nog altijd actueel. In 1972 is het Verzameld Werk trouwens opnieuw herdrukt.
r. galderoux |
|