Spiegel der Letteren. Jaargang 15
(1973)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenBeatrijs, met inleiding en aantekeningen van g. kazemier. Zutphen, Thieme & Cie, z.j. [1971], 114 blzz. Klassiek Letterkundig Pantheon 184. (Voor België: Het Noordnederlands Boekbedrijf, Paleisstraat 25, 2000 Antwerpen). Het fraaiste dichtwerk dat de middeleeuwse geestelijke vertelkunst bij ons heeft opgeleverd, de Beatrijs-legende, blijft in de belangstelling. Zij is nu reeds aan haar zoveelste uitgave toe. Dit is waarschijnlijk hieruit te verklaren, dat voor velen de Beatrijs het eerste middelnederlandse werk van enige omvang is dat zij lezenGa naar voetnoot1. Om de voornaamste edities te memoreren, herinneren wij aan die van W.J.A. Jonckbloet (1841 en 1859), van C.J. Kaakebeen en Jan Ligthart (1901; van 19257 af bezorgd door D.C. Tinbergen en van 195215 af door L.M. van Dis); voorts aan de uitgaven van A.J. Barnouw (1914), van A.C. Bouman (1941), van Rob. Roemans (1945; sinds 19614 in samenwerking met Hilda van Assche) en van F. Lulofs (1963). Ten overvloede willen wij erop wijzen, dat in 1947 de Antwerpse uitgeverij De Vlijt o.l.v. A.L. Verhofstede, en met de medewerking van J. van Mierlo, G.J. Lieftinck en Rob. Roemans, de Eerste integrale reproductie van het handschrift, naast de tekst in typographie bezorgde. Was van 1901 af de ed.-Kaakebeen de legger van alle Beatrijs-uitgaven, van 1947 af zal het facsimile van Verhofstede gebruikt worden. Ook Kazemier heeft zich hieraan gehoudenGa naar voetnoot2. De inleiding tot zijn studie is vrij uitvoerig. Omdat zij zowel voor (universiteits) studenten als voor leerlingen van vwo en havo is bedoeld, werd zij in twee delen gesplitst, hetgeen aan de eenheid ervan niet ten goede is gekomen. Het tweede deel, met overwegend filologische beschouwingen, is in het bijzonder voor studenten geschrevenGa naar voetnoot3. Na een summier overzicht van het godsdienstig karakter van de 12e en 13e eeuw en van de Mariaverering in de vroege middeleeuwen (blzz. 5-7), wordt een en ander medegedeeld over de eerste nonnenkloosters (blzz. 7-8); wij leren eruit, hoe Beatrijs, waarschijnlijk als ‘filia oblata’, verplicht werd de sluier op te nemen, omdat haar ouders niet gesteld waren op de liefde die zij de jonge ridder toedroeg. Hierop volgt een discussie over de ware aard van Beatrijs' minne (blzz. 8-12): anders dan Lulofs, is Kazemier van mening dat deze niet aan de hand van Andreas Capellanus' De arte honeste amandi mag geëvalueerd worden, omdat daardoor aan het algemeenmenselijke in de legende tekort wordt gedaan. Voor beginnelingen bedoeld zijn zonder twijfel de paragrafen waarin de inhoud van het verhaal wordt samengevat (blzz. 14-21), alsmede de notities over spelling en uitspraak, naast die | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
over enkele taalkundige bijzonderheden van het Middelnederlands (blzz. 50-51). Deze laatste notities hadden o.i. best achterwege kunnen blijven, want wij geloven dat zij op efficiënter wijze door de docent kunnen worden bijgebracht dan door een (al te) schematische behandeling ervan vanwege de tekstbezorger. Het tweede, voor meer gevorderden bestemde gedeelte van de inleiding vangt aan met een bespreking van tijd van ontstaan en bronnen van de Beatrijs (blzz. 21-26). In de lijn van de traditie is Kazemier geneigd Caesarius' tweede versie van de legende, zoals die voorkomt in het derde boek van zijn Libri VIII Miraculorum (1237), als voorbeeld van ons mnl. gedicht te beschouwen; toch vraagt hij zich af, of niet een verloren gegane Latijnse tekst, die ten grondslag zou hebben gelegen aan de oudste Franse redactie in de Vie des Pères, als zodanig moet worden aangezienGa naar voetnoot4. In verband daarmee stellen zich problemen met betrekking tot de datum van vervaardiging van de Beatrijs en de oorspronkelijkheid van het slot, vss. 865-1038. Kazemier denkt, dat de legende tussen 1237 en 1276 werd gedicht, omdat het grote aantal verzen met slechts drie heffingen op tamelijk vroege poëzie wijstGa naar voetnoot5, terwijl de vermelding van een ‘caproen groet’ (vs. 169) en ‘chierheit menechfoude’ (vs. 178) laten vermoeden dat zij uiterlijk 1276 werd voltooid, kort nadat paus Gregorius X op het tweede concilie van Lyon de vrouwen het dragen van overbodige sieraden had verboden. Het blijft echter de vraag, hoe vlug zo een verbod werd verspreidGa naar voetnoot6. Het is begrijpelijk, dat auteurs, die Caesarius van Heisterbach als uitsluitende bron aanvaarden, het slot, dat bij hem ontbreekt, als een toevoegsel van latere datum beschouwen. Ook Kazemier vraagt zich af, of vss. 865-1038 niet als latere toevoegsels moeten worden gezien. Hij put zijn argumenten uit de structuur van het verhaal (blzz. 31-39) en het opvallend verschil in de frequentie en de aard der emjambementen (blzz. 39-42). Wat de structuur betreft, heeft Kazemier erop gewezen, dat wat hij voor het oorspronkelijke verhaal houdt, duidelijk ‘kringvormig’ is opgevat. Het eindigt, waar het begint: in het klooster. Dit kringvormig denken, waarvan de betekenis door A. Leisegang is uiteengezet in zijn belangrijk boek Denkformen (Berlijn 1928, 19512), ontmoet men al bij Herakleitos, maar ook bij een modern filosoof als Hegel. Het schijnt in de middeleeuwse literatuur een niet onaardige rol te hebben gespeeld; de nodige voorstudies ontbreken echter om daar een goed overzicht van te geven. De Parzival van Wolfram von Eschenbach is er een voorbeeld van, terwijl ook Walewein begint en eindigt bij de tafelronde van koning Artus, waar de held vandaan gaat om het schaakbord te zoeken en na gestand gedane belofte naar terugkeert. En er hoeft nauwelijks aan te worden herinnerd, dat ons nationaal | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
dierenepos, de Reinaert, zijn oorsprong en voltooiing vindt aan het hof van Nobel; de toestand op het eind is in zekere zin dezelfde als bij de aanvang, al kunnen wij vermoeden dat Nobel c.s. wel enige illusies armer zullen zijn gewordenGa naar voetnoot7. In de logica die bij de z.g. ‘style circulaire’ behoort, vraagt elk begrip om zijn tegenstelling, hetgeen de basis vormt van het ‘dialectisch’ denkenGa naar voetnoot8. Dit brengt mee, dat schrijven in tegenstellingen een grondtrek is van 's dichters stijlGa naar voetnoot9. Menige plaats, die tot op heden een crux is gebleken, kan erdoor worden verklaard. Wanneer ons vs. 193 wordt medegedeeld dat Beatrijs ‘vore middernacht lude... mettine’, dan betekent dit dat zij, in haar verliefdheid en de grote spanning waarin zij verkeerde, niet langer kon wachten (vs. 194), dan wanneer zij, eens dat alle ellende voorbij is en zij in het klooster weer veilig is opgeborgen, dit zal doen ‘so wel te tiden’ (vs. 849). Evenzo weigert Beatrijs met haar minnaar ‘op tfelt’ te spelen der minnen spel (vss. 346-350), maar later, in de nood, is zij bereid ‘te winnen met (haren) lichame ghelt’ (vs. 450), hoewel zij er dan helemaal geen plezier aan beleeft (vs. 461): juist de tegenstelling accentueert, hoe diep zij is gezonken. In dit verband heeft Kazemier m.i. terecht de aandacht gevestigd op de stijlfiguur van het ‘understatement’, die met de habitus van de dichter volledig in overeenstemming isGa naar voetnoot10. Wat de enjambementen aangaat, is het bij gepaard rijm niet onverschillig, of de zin overloopt van het eerste vers van een rijmpaar naar het tweede (enjambement aa), of van het tweede vers van een rijmpaar naar het eerste vers van een volgende paar (enjambement ab). Bij veel mnl. dichters komt het laatste soort enjambement herhaaldelijk voor, hetgeen er zou kunnen op wijzen dat bij deze dichters het rijmwoord zich vaak eerder aandient dan de zinsvorm of zelfs dan de inhoud van de zin, en het zal dan van de vaardigheid van de schrijver afhangen of dat rijmwoord zich organisch zal voegen in de gang van zijn verhaal. Nu is niet enkel de menigvuldigheid van het enjambement, maar ook de verhouding van het enjambement ab tot het enjambement aa karakteristiek voor een auteur. Een telling en een vergelijking van het karakter der enjambementen in de Beatrijs laat zien, dat de dichter aanvankelijk weinig op dreef was, terwijl hij naderhand tot een vlottere versificatie wist te komen. Naast een vermindering van het aantal der enjambementen in het algemeen, stelt Kazemier ook vast dat die vermindering bij ab beduidend groter is dan bij aa; de verhouding daalt van 1,67 tot 0,94. Een plotse stijging van die verhouding tot 2,00 in wat men het boeteslot pleegt te noemen, kan alleen hierdoor worden verklaard, dat vss. 865 e.v. van een andere auteur zouden zijn, of dat zij jaren | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
later door de oorspronkelijke dichter erbij zouden zijn gefabriceerd, nadat hij was moeten zwichten voor de kritiek die hij mogelijk had gekregen over het ontbreken van mededelingen over de verzorging der kinderen en inzonderheid over de biechtGa naar voetnoot11. Het ligt voor de hand, hierbij te denken aan invloed van de pauselijke inquisitie, die tussen 1230 en 1233 door Gregorius IX was ingericht, nadat op het vierde Lateraans concilie in 1215 de biecht verplicht was gesteld. Maar dan lijken vss. 506-507 ‘er met de haren bijgesleept’Ga naar voetnoot12: als Beatrijs er zo van overtuigd is, dat een zonde slechts is vergeven nadat zij is gebiecht en er boete voor is gedaan, waarom is zij dan niet onmiddellijk naar een priester gelopen? Als de auteur deze passage nodig had om zijn rechtzinnigheid in de leer te bewijzen, dan betekent dit dat hij niet van plan was het slot te schrijven. Dit zou dan eerst veel later, misschien wel omstreeks 1290, door een ander er zijn aan toegevoegd, want het is moeilijk aan te nemen dat de dichter zijn eigen compositie erdoor zou hebben willen verminkenGa naar voetnoot13. Er is nog een derde argument, dat pleit tegen de authenticiteit van het boeteslot, met name dit der getallensymboliek, die zowel in de inhoud, als in de structuur van het verhaal een rol speelt. Lulofs heeft er al over geschreven in Levende Talen 1961 (nr. 211), blzz. 457-489Ga naar voetnoot14; speciaal de 3 en de 5 houden hem daar bezig. Nu wijst Kazemier erop, dat het aantal verzen van de Beatrijs, die hij voor oorspronkelijk houdt, 864, zich laat ontbinden in de factoren 25×33, waarbij men moet bedenken, dat 2 als het getal van de gespletenheid, dikwijls zelfs van de duivel werd beschouwd, dat 5 het getal van Maria was en 3 als het meest volmaakte getal werd gezien, dat in de middeleeuwen nog een bijzondere waarde kreeg door de Drieëenheid. Daarmee is het echter niet gedaan, want ook de 7 is belangrijk. Beatrijs bidt geregeld de zeven getijden van Maria, leeft zeven jaar samen met haar minnaar en dan nog zeven jaar buiten het klooster zonder hem. Ik herinner mij, dat onze oud-leraar, prof. dr. Frank Baur, het in zijn colleges had over de ‘gotische bouw’ van de Beatrijs, die hij, geboren pedagoog, illustreerde met een suggestieve tekening (zie p. 272). Ook de grafische opbouw van het manuscript Den Haag K.B. 76 E 5, het enige waarin ons de legende is overgeleverd, schijnt door de middeleeuwse getallensymboliek bepaald. De eerste 864 verzen bestaan uit 3 × 7 pericopen, waarvan het begin is aangeduid door een gekleurde lombarde in het handschrift, en die zeven pericopen schijnen telkens met elkaar te corresponderen. Bovendien is Kazemier geneigd om een verband te leggen tussen vs. 667, de aanvang van het visioen, en 666 het getal van het beest in Openbaring 13:18. Met vs. 666 verliest de duivel zijn macht over Beatrijs. Van betekenis lijkt ons tenslotte de opmerking van G. Slings, dat vss. 1-864 zich precies in twee even lange stukkenGa naar voetnoot15 | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
laten verdelen, die elk voor zich een eenheid vormen: in de eerste 432 verzen bevindt Beatrijs zich in Venus' ban, de volgende 432 gaan over haar leven nadat zij door haar geliefde is verlaten. De factor 2 blijkt ook hier zwaar symbolischGa naar voetnoot16. Kazemier kon gevoeglijk niet voorbijgaan aan het attributieprobleem, althans voor wat het oorspronkelijk geachte gedeelte van de legende betreft. In 1927 heeft D.A. Stracke op grond van innerlijke en uiterlijke overeenkomsten tussen Floris ende Blancefloer en Beatrijs geopteerd voor Diederic van Assenede als auteurGa naar voetnoot17. Zijn argumentatie vond enige steun in de vermelding vss. 14-15 van ene ‘broeder Ghijsbrecht... een begheven willemijn’, van wie de schrijver de gegevens voor zijn verhaal zou hebben gekregen. Nu waren de wilhelmieten- | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
kloosters in de Nederlanden niet dik gezaaid. Er was er een te Biervliet, dat al in 1249 wordt vermeld, en Assenede ligt in de buurt daarvan. Een hernieuwd onderzoek van deze kwestie is ondernomen door Pr. Janssens, die verschillende archivalia heeft geraadpleegdGa naar voetnoot18. Hij vraagt zich af, of de dichter niet een monnik uit Baudelo was, omdat tussen de wilhelmieten van Biervliet en de cisterciënzers van Baudelo nauwe betrekkingen hebben bestaan, terwijl in het obituarium van Baudelo heel wat Assenedes voorkomen die ca. 1300 zijn overleden, o.m. een zekere Theodoricus. G.J. Vroeijenstijn is het met die zienswijze niet helemaal eensGa naar voetnoot19: hij vermoedt dat Ghijsbrecht (geen werkelijke kloosternaam) een gefingeerde figuur is, maar hecht wel belang aan de vermelding van de wilhelmietenorde, hetgeen op Oost-Vlaanderen zou kunnen wijzen. Wijselijk houdt Kazemier zich op de vlakte; met hem menen wij te mogen besluiten, dat vooralsnog ‘alle gissingen omtrent de auteur slechts gissingen zijn’Ga naar voetnoot20. Over het algemeen zijn de annotaties en de woordverklaringen in de hier besproken Beatrijs-editie doeltreffend. Wel is ons opgevallen, dat in de noten nergens naar het Mnl. Wdb. wordt verwezen. Moeten wij daaruit afleiden, dat de uitgever al die woorden en vormen reeds kende? En wat te zeggen van de meer dan twintig emendaties, die Willem de Vreese uit datzelfde woordenboek heeft samengelezenGa naar voetnoot21? Hadden ze niet moeten worden besproken, zo niet alle, dan toch enkele? Wij hebben alvast enige aanmerkingen en suggesties. Zo vooreerst vs. 120, waar wel evengoed kan horen bij wet als bij lieve. Een verwijzing naar Mnl. Wdb. 4, 532 ware niet overbodig geweest; nu wekt de auteur de indruk, dat deze interpretatie van hem afkomstig zou zijn. - Vs. 250 missen wij ongaarne een nadere verduidelijking bij de vertaling van mnl. pels ‘onderkleed’, waarvan de betekenis in geen geval is te verbinden met het begrip ‘kostbaar’, zoals heden (Mnl. Wdb. 6, 237); in een editie, die ook voor leerlingen van het middelbaar onderwijs is bedoeld, mag een annotatie in die zin niet achterwege blijven. - Verder vertaalt S. de uitdrukking ende hadde mi Maria niet verbeden (vs. 783) als ‘had M. geen genade voor mij verworven’, wat niet gaat op deze plaats; aannemelijker lijkt ons ‘had M. er niet sterk op aangedrongen’ (Mnl. Wdb. 8, 1479). - Vs. 871 vergronden wordt vlotter weergegeven door ‘ten volle duidelijk maken’, dan door ‘peilen, in heel zijn diepte beschrijven’ (Mnl. Wdb. 8, 1784), terwijl in vs. 985 vite eerder betekent ‘levenswijze, levenswandel’, dan ‘levensverhaal’, welke betekenis o.i. beter past bij al hoer leven vs. 984 (Mnl. Wdb. 9, 564). - Dat de uitgever in vs. 918 aan de lezing van het handschrift de voorkeur geeft, kunnen wij slechts goedkeuren; een verandering van dichten in bichten, zoals voorgesteld door Verdam in Mnl. Wdb. 9, 174 (met een vraagteken), is nauwelijks te verdedigen. Wij hebben nog enige bezwaren van meer ondergeschikte aard. Zoals men | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
weet, kan de mnl. conjunctie dat op uiteenlopende wijze worden vertaald. Meestal is de vertaling in de noten aangegeven (vss. 94, 116, 128, 214, 491...); soms zal men ze echter vergeefs zoeken, bijv. vss. 46, 71 (zodat), 85 (opdat), 108, 145 (zodat), 560 (totdat). Minder correcte interpretaties, waarvoor wij liever een andere in de plaats stellen, noteerden wij bij vs. 49 ondervoet ‘terneder’ (i.p.v. ‘ter aarde’, o.i. te letterlijk opgevat; cfr. vs. 213), vs. 212 al om niet ‘tevergeefs’, vs. 229 ontfermelike ‘onder bittere tranen’ (Mnl. Wdb. 5, 1351), vs. 252 met liste ‘voorzichtig’, vs. 448 dorden noet ‘noodgedwongen’ (cfr. vs. 249), vs. 462 al ‘ofschoon’ (maar dan met komma na vs. 461), vs. 554 dreef ‘uitte’, vs. 630 ‘kon ik van mijn zonden bevrijd worden’, vss. 701-702 ‘niet lang daarna ontwaakte ze’, vs. 799 met vlite ‘met aandrang’ en vs. 935 al bloet ‘goed zichtbaar’. Een enkele maal zouden wij een eenvoudiger vertaling verkiezen: vs. 56 ‘dat de liefde het hen doet delen.’ Sporadisch ontbreekt wel eens een verklaring waar wij die zouden verwachten, vooral in een editie die ook voor beginners is bedoeld: vs. 36 dede op staen ‘wekte’, vs. 77 verholen ‘verborgen’, vs. 109 hare ‘hun’, vs. 522 ‘zowel zijn ziel als zijn lichaam’, vs. 638 ‘en mens werdt’, vs. 651 in mijn rike ‘in mijn rijk, hier: paradijs’, vs. 728 troester ‘helper’ (cfr. vs. 73), vss. 746, 753 hiet ‘beval’ (met een verwijzing naar vs. 733), vs. 839 stede ‘plaats’. Of vs. 527 noy als ‘ooit’ moet worden geïnterpreteerd, of moet worden verklaard als een nevenvorm van node ‘door de nood gedwongen’ (Mnl. Wdb. 4, 2470), durven wij niet zomaar beslissen: beide betekenissen hebben naar onze mening zin. Met het oog op een goed begrip van de tekst hadden de voetnoten hier en daar uitvoeriger kunnen zijn. Vs. 132 heeft seggen een dubbele functie: het slaat tegelijk op hetgeen voorafgaat (het aanduiden van het ogenblik waarop B. het kloosterkleed zal afleggen) en op hetgeen volgt (hoe de jongeling haar zal kunnen wegvoeren). Vss. 205-222 en vss. 622-666 moet er ergens een vergissing in het spel zijn; beide gebeden, die beginnen met een aanroeping van Maria, zijn in werkelijkheid tot Jezus gerichtGa naar voetnoot22. Ook de inhoud van vs. 417 wordt belangrijk, wanneer men dit vers vergelijkt met vs. 84; eruit blijkt hoe Beatrijs, afkomstig uit een voorname familie, wel heeft leren schrijven, maar niet in staat is een zekere hoeveelheid vlas of wol tot een draad te spinnen. Voorts zouden vs. 718 derdewerven en vs. 736 eest elfs ghedroch kunnen wijzen op bekendheid met Karel ende ElegastGa naar voetnoot23. Kazemiers manier van uitgeven verdient niets dan lof. Ieder vakgenoot kan er nu wel mee instemmen, dat de z.g. ‘zes verdwaalde verzen’ (477-482) tussen vs. 432 en vs. 433 zijn ingevoegd, wat een leesbaarder tekst oplevert. Na het artikel van W. Gs Hellinga in Huldeboek Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
O.F.M., 's-Gravenhage 1949, blzz. 178 vlgg., is deze ingreep meer dan verantwoord. De overige afwijkingen van het handschrift, die S. zich heeft veroorloofd, zijn de gebruikelijke in een uitgave die voor een ruim publiek is bestemd: moderne interpunctie, hoofdletters, normalisering van de spelling van u, v, w en i, jGa naar voetnoot24. De abbreviaturen zijn opgelost, zonder dat daarvan rekenschap is gegeven. Hiertegen is geen enkel bezwaar, vermits de facsimile-editie van Verhofstede zonder moeite toegankelijk is voor wie een studie van het hs. wil maken. Schrijffouten zijn meestal niet verbeterd, omdat de tekstbezorger het niet ondenkbaar acht, dat deze vormen tot het taalgebruik van de dichter behoorden. Voor zover wij weten, is Kazemier de eerste die erop heeft gewezen, dat vormen zonder t waar wij die wel verwachten - en omgekeerd - in het manuscript herhaaldelijk voorkomenGa naar voetnoot25: zij zijn in de aantekeningen besproken, o.m. bij vss. 228, 239, 247-48 (het raadselachtige rijm ghedinct: hinc), 881 en 848. Een annotatie ontbreekt bij vs. 45 (lieft), vs. 647 (ontfinc) en vs. 710 (covent). Enige uitleg hadden wij graag gehad bij dubbele genitieven als sanders snachs (vs. 723) en eens snachts, die door het verschijnsel van de redundantie kunnen worden verklaard. Voorts hadden wij een toelichting willen zien bij vormen als vs. 248 die slotel (= slotele), vs. 301 ducht (= duchte) en vs. 995 herte (= herten). Een eenvoudige verwijzing naar Van Loey, Vormleer, §§ 12d, 49 opm. 1 en 17b 3 had hier voldoende uitsluitsel kunnen verschaffen. Waar tenslotte grafieën als vs. 60 gheluux en vs. 569 ruust ongewijzigd uit het handschrift worden overgenomen en als brabantismen beschouwd, vragen wij ons af of vs. 710 rumde hiermee niet in tegenspraak is. Op die laatste plaats leze men liever ruumde of rumede. Wij zijn ervan overtuigd, dat dr. Kazemier het ons niet kwalijk zal nemen, dat wij zijn degelijke editie nogal kritisch hebben bekeken. Omdat wij ze als zeer belangrijk beschouwen, verdiende zij meer dan een oppervlakkige recensie.
w.e. hegman De reis van Sente Brandane, naar de versie in het Comburgsche handschrift, met inleiding en aantekeningen van h.p.a. oskamp, Zutphen, Thieme & Cie, z.j. [1972], 130 blzz. Klassiek Letterkundig Pantheon 189. (Voor België: Het Noordnederlands Boekbedrijf, Paleisstraat 25, 2000 Antwerpen). Prijs: BF 204. Al vele jaren is De reis van Sente Brandane niet meer beschikbaar buiten de bibliotheken, afgezien van een editie in de Spectrum-reeks, die nauwelijks van een inleiding is voorzien en terecht heeft aanleiding gegeven tot ‘spectrale verontrusting’Ga naar voetnoot1. In feite is het zo, dat de uitgaaf van E. Bonebakker, die reeds van 1894 | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
dagtekent, de laatste wetenschappelijk verantwoorde editie isGa naar voetnoot2. Eraan zijn voorafgegaan twee uitgaven door Ph. Blommaert, 1. naar het grote Hulthemse hs., dat een oudere redactie vertegenwoordigt, maar waaraan de eerste 322 verzen, van de 2198 waaruit het bestond, ontbreken en 2. naar het Comburgse hs., dat enigszins omgewerkt schijnt en 2284 verzen teltGa naar voetnoot3. Ditzelfde Comburgse hs. lag ten grondslag aan de editie van W.G. Brill, Groningen 1871 (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, Afl. 6) en aan die van A.T.W. Bellemans, Antwerpen 1942 (Klassieke Galerij, 5). Een poging tot reconstructie van de oudere mnl. bewerking, waarop C en H onafhankelijk van elkaar moeten teruggaan, waagde A.M.E. Draak in de moeilijke oorlogsjaren; haar werkstuk bleef om diverse redenen in de kartons steken en eerst in 1949 verscheen, vergezeld van een moderne herdichting door Bertus Aafjes, haar Reis-versie, voor de gelegenheid gehuld ‘in het visitetoilet van een gemoderniseerde spelling’Ga naar voetnoot4. Sindsdien is het merkwaardig stil geworden rond de Brandaan. Het enige van belang dat nog valt te vermelden, is de publikatie van T. Dahlbergs Brandaniana, Göteborg 1958. Op de drempel van de jaren zeventig ontstond weer enige belangstelling. Te Utrecht werd in 1968 op de zolder van het Instituut de Vooys een Brandaantentoonstelling georganiseerd, naar aanleiding waarvan een aardige catalogus werd uitgegeven, die een nuttig instrument zou kunnen blijken voor neerlandici die zich met de Bradaan-problematiek willen gaan bezig houdenGa naar voetnoot5. Aan de universiteiten van Münster en Regensburg werd in 1969 de Brandaan in werkcolleges behandeld. Om het onderzoek definitief opnieuw op dreef te helpen, heeft de redactie van LBijdr. het initiatief genomen de gehele eerste aflevering van jaargang 59 (1970) aan Brandaan te wijden. Misschien ligt daarin de oorzaak, dat een intensieve werkgroep met drie Groningse studenten, de dames J.J. Landsman en A. Toppen en de heer W. Pfijffers, onder leiding van H.P.A. Oskamp zich heeft gezet aan een heruitgave van het gedicht. Deze ligt nu voor ons en wij kunnen er niet anders dan blij mee zijn. In een vijfentwintig bladzijden tellende inleiding wordt de historische achtergrond van de legende geschetst, een overzicht gegeven van de Latijnse bronnen, | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
inzonderheid de Navigatio Sancti Brendani abbatisGa naar voetnoot6, die zou berusten op een verloren gegaan reisverhaal in het Iers, door Oskamp Immran Brénainn gedoopt, worden voorts de beide mnl. bewerkingen besproken en hun relatie tot het gelijknamige mhd. gedicht en de ermee verwante mnd. versie. Ook wordt enige aandacht besteed aan de bewaard gebleven prozaredacties (meer dan twintig drukken vóór 1521 en drie handschriften) en worden enkele kanttekeningen gemaakt bij de inhoud van de Reis. Tot slot volgt nog een verantwoording van de tekst, waarin de auteur rekenschap aflegt van zijn wijze van uitgeven. Een verhaal als De reis van Sente Brandane illustreert op treffende wijze de diepgaande invloed die de Ierse letterkunde op de Westeuropese, en dus de Nederlandse, heeft uitgeoefend. In Le roman irlandais de Brandon (Festschrift Franz Dornseiff, Leipzig 1953), dat wij ongaarne missen in de (beknopte) bibliografie van de door ons gerecenseerde editie, heeft M.G. Schreeber terecht onderstreept, dat ‘l'influence de ce roman sur la littérature de l'Europe au moyen âge serait beaucoup plus grande qu'on ne le pense généralement.’ Oskamps doorwrochte inleiding heeft daar weer eens het bewijs van gebracht. Wij leren eruit, hoe de peregrinatio-beweging (ballingschap ter wille van God), waarvan de nucleus waarschijnlijk is te zoeken in het vroegste christendom, zoals dat gestalte kreeg in Egypte en Syrië, in Ierland is verlopen. Waar de pelgrim oorspronkelijk zijn vaderland verliet op zoek naar een ‘terra deserta’, een eenzaam land waar hij tot zijn dood zou kunnen blijven en uiteindelijk zijn wederopstanding op de Dag des Oordeels afwachten, daar wordt in de Ierse literatuur deze ‘terra deserta’ vervangen door de ‘terra repromissionis’, een land vergelijkbaar en misschien soms zelfs identiek met het aardse ParadijsGa naar voetnoot7. De Navigatio is niets anders dan een queste naar het Beloofde Land, waarin de auteur de vele avonturen heeft ingepast die hem uit geschreven en ongeschreven overleveringen, zeemansverhalen en de folklore van eigen streek bekend waren, dit alles gekruid met de eigen fantasie. De tekst van de Navigatio, die omstreeks 1150 door een Rijnlander in een mfrank. dialect werd vertaald (in de tekstfiliatie aangeduid met *R), is voorlopig onvindbaar. Een reconstructie ervan is zeer moeilijk, omdat de bestaande Nederlandse en Duitse bewerkingen hier en daar sterk van elkaar verschillen. Ook wat betreft de twee mnl. versies en hun gezamenlijke bron dringen zich de nodige vragen op: de tientallen germanismen en onzuivere rijmen in C en H tonen zonder twijfel aan, dat de bron van de mnl. tak van de traditie een Duitse was, maar een verklaring waarom op vele plaatsen C een germanisme heeft en H niet, of omgekeerd, blijft uit. Wij kunnen met S. bezwaarlijk aanvaarden, dat de legger van C en H de som bevatte van alle germanismen, die we nu in beide handschriften aantreffenGa naar voetnoot8. Een crux vormt de reuzenhoofdepisode (vss. 137-260), die in geen enkele Duitse bewerking voorkomt en die L. Peeters voor oorspron- | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
kelijk Middelnederlands houdtGa naar voetnoot9. Dat zij tot de vroegste Brandaan-overlevering behoort, staat voor Oskamp vrijwel vast; z.i. spreken bepaalde gegevens tegen dat deze episode een variant zou zijn van de Trajanuslegende, zoals G. Busken HuetGa naar voetnoot10 en J. SzöverffyGa naar voetnoot11 hebben gemeend. Het gaat daar immers over een heiden, die wegens zijn verdienste alsnog na een verrijzenis en doop het eeuwig leven verkrijgt; in de Reis van Sente Brandane is er van enige verdienste, die de dode zou recht geven op de vreugden des hemels, geen sprake, evenmin van een feitelijke verlossing van de hellepijnen. Vss. 217-228 zijn terzake heel duidelijk: Dus vreesic, waert dat ie doepsel ontfinghe / Ende mijnre wet dan af ghinghe /... / Dat men mi dan ter hellen / Vele mee soude quellen / Dan ic nu ghepijnt bin; / Want mine ghelike (d.w.z. een heiden) pijntmen min / Dan die doepsel hebben ontfaen. Er zijn meer vraagstukken, die een opheldering vragen; te veel eigenlijk om in een bondige inleiding te worden behandeld. In zijn kanttekeningen (blzz. 18-28) brengt S. nog een korte analyse van het leitmotiv der legende en stelt hij een onderzoek in naar de oudste Brandaantraditie, in het bijzonder met betrekking tot de twee ‘laatkomers’ (vss. 118-136) en de teugeldiefstal (vss. 699-805), die bekendheid met de Immram Máel Dúin laten veronderstellenGa naar voetnoot12; voorts wordt aandacht besteed aan vss. 261-294, het gevecht van de zeemonsters, waar twee episodes uit de Navigatio zijn gecombineerd tot één wonderbaarlijke redding en waar van de twee zwemmende en de twee vliegende monsters van het origineel één vliegende (een dier wonderlijc vlieghende, eenen hert ghelijc, vss. 279-80) en één zwemmende (de ‘lind drake’, vs. 272) zijn overgenomen. Als toemaatje krijgen we tenslotte een bespreking van passages in de Duitse tekst, die in de mnl. versies ontbreken; vooral het onbevredigend slot van C 2161-2202 wordt hier onder de loep genomen. Met Maartje Draak is S. van mening, dat onze mnl. tekst zo abrupt afbreekt, omdat de bewerker ervan bang was een verhaal te publiceren, waarin de als ketters veroordeelde antipoden-theorie, in de middeleeuwen wel bekend via Macrobius' commentaar op Cicero's Somnium ScipionisGa naar voetnoot13 een rol zou spelen. En dan is er uiteindelijk het nu wel als onherroepelijk te beschouwen verlies van de delen 2-4 van Wilhelm Meyers dissertatie over Die Ueberlieferung der deutschen BrandanlegendeGa naar voetnoot14, die voor neerlandici een ware goudmijn hadden kunnen zijn. Zijn werk zal vroeger of later moeten worden overgedaan. Wat Oskamps wijze van uitgeven aangaat kunnen wij kort zijn. Wij hebben de indruk, dat het handschrift vrij nauwkeurig is getranscribeerd, al hebben wij | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
enkel f. 179ro met de editie vergelekenGa naar voetnoot15. Een tweetal verschrijvingen (drukfouten?) hebben we daarbij kunnen ontdekken: vs. 16 Sie, hs. Si en vs. 39 deze, hs. dese. Verder willen wij er wel in komen, dat de bezorging van een mnl. tekst voor een ruim publiek de uitgever tussen Scylla en Charibdis plaatst; toch hadden wij graag gezien dat de opgeloste abbreviaturen door cursieve letters waren aangegeven of in een synoptische tabel samengebracht. Zolang er geen facsimile-editie van het manuscript voorhanden is, lijkt ons dit meer dan een noodzakelijkheid. De woordverklaringen (blzz. 93-115) zijn nogal aan de karige kant. Voor beginnelingen schijnen ze ons onvoldoende, zeker als die zonder begeleiding kennis zouden willen nemen van een werk dat nu precies niet tot het gemakkelijkste behoort dat uit onze vroegste letterkunde is overgeleverd. Met genoegen hebben wij genoteerd, dat de emendaties tot een minimum beperkt zijn gebleven en steeds in de noten verantwoord; het gaat immers in de eerste plaats om een betrouwbare weergave van de Comburgse lezing van de Reis van Sinte Brandane. In de aantekeningen (blzz. 117-130) is anderzijds veelvuldig aandacht geschonken aan de varianten in H, het mhd. gedicht en de mnd. bewerking. Enkele opmerkingen wezen ons evenwel veroorloofd. Bij vss. 99-100 had een verwijzing naar Mnl.Wdb. 9, 1449 niet mogen ontbreken. Vss. 240, 250, 1143, 1599 ter aermer scaren, te mijnre aermer scaren, des waters aerme scaren, van der heeter aermer scaren, een ἃπαξ λεγόμενον dat alleen in Brand. voorkomt en daar al niet meer werd begrepen, had er kunnen aan herinnerd worden dat men het woord kan vinden in M. Lexer, Mittelhochdeutsches Taschenwörterbuch, Stuttgart 195126, p. 82 s.v. harm-, harnschar ‘schmerzliche und beschimpfende dienstleitung, strafe, plage, not’. Vs. 267 zoekt men vruchteloos naar een vertaling van riemers ‘riemen, roeispanen’ (Mnl.Wdb. 6, 1366) en (h)ute stoten (l. ute scoten) ‘uit het schip naar buiten brengen, uitzetten’ (Mnl.Wdb. 6, 1366; 8, 1033). Vs. 1106 met riemers toghen ‘roeien’ is een germanisme; cfr. mhd. ‘die riemen ziehen’. Vss. 710 en 740 leze men donckel i.p.v. doncker (Mnl. Wdb. 2, 285). Vss. 819 en 2230 zal vrome wel een verschrijving zijn voor vrone ‘heerlijk, verrukkelijk, wonderschoon’ (Mnl.Wdb. 9, 1412). Vs. 1559 toten ouersten hende is wellicht corrupt; men versta toten oosterende blijkens mhd. 1095 ôster ende (Mnl.Wdb. 5, 1623). Vs. 2027 ghedaen kan niet juist zijn, ook de verklaring van S. ‘blootgestaan’ voldoet niet; men geve de voorkeur aan begaen wegens mhd. 1394 wir hân begangen grôzen strît (Mnl.Wdb. 5, 609).
w.e. hegman | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
g.a. bredero's Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Met fragmenten uit het volksboek van Palmerijn. Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg, 1973, 333 blz., f 35,- (voor intekenaren op de hele serie Werken van Bredero f 28,-). In al zijn objectieve aspecten is dit alweer een waardig deel geworden van de Herdenkingsuitgave: feilloze tekst, een annotatie die op vele plaatsen die van de voorgangers verbetert, opname van bijna al de fragmenten uit de Palmerijnroman, die Bredero voor dit stuk heeft gebruikt (ik meen dat alleen de zending van Cardin naar Gerrat ontbreekt; het volbrengen van die zending is er wel). Maar wanneer de editie wordt toevertrouwd aan Dr. Veenstra, dan weet men meteen dat men een geëngageerd persoonlijke, verantwoord subjectieve aanpak mag verwachten. Zo'n aanpak krijgen we dan ook in een doorwrochte inleiding van 90 bladzijden, onder de titel Bredero en de situatie van de mens. Die inleiding is zeer knap, vernieuwend in haar kijk én op Bredero én op het stuk, indrukwekkend erudiet. Deze belichting van een stuk vanuit wereldbeeld en mensopvatting van prerenaissance en renaissance zal niemand in ons taalgebied Veenstra verbeteren. En toch ben ik met die inleiding maar half gelukkig: om te beginnen omdat ik Veenstra niet overal volg, ten tweede omdat er heel wat in ontbreekt dat m.i. essentieel is, essentiëler wellicht dan wat er wél geboden wordt. Veenstra's uitgangspunt is nochtans zeer te waarderen. Hij weigert zomaar aan te nemen dat Bredero zich ertoe beperkt heeft een romantische geschiedenis terwille van haar modieuze aspecten te dramatiseren en er als realistisch genreschilder enkele komische intermezzo's aan toe te voegen. Hij gelooft integendeel dat Bredero primair een bepaalde visie op de mens wilde vertolken, en dat hij in de Palmerijn-roman een) daartoe geschikte stof vond. Het was, meent Veenstra, Bredero daarom te doen de situatie van de mens te schetsen in heel haar spanning tussen grootheid in gegevenheid en streven, en voortdurend tekortschieten onder inwerking van interne en externe krachten. Dit mens- en wereldbeeld berust natuurlijk op opvattingen van de tijd (Bredero was geen origineel filosoof), en is aldus onvermijdelijk in ruime mate aristocratisch en idealistisch gekleurd. Men vindt er traditionele visies in terug over het verschil tussen man en vrouw, tussen de mens uit de adel en de gewone mens, over de mens als psychosomatisch wezen, over het gezag, over de verhouding rede-drift, over de kosmos, over onwaarde en wisselvalligheid van het aardse, over het zinvolle beleid van God. Bredero gaat dus beslist verder dan een oppervlakkige weergave van het romangebeuren; hij gaat als denkend en zoekend mens in op de diepere grond en de zin ervan. Daarbij blijkt dat hij ‘wel degelijk in staat (was) kennis te nemen van het overgrote deel van de culturele erfenis van Europa uit het nabije zowel als uit het verre verleden’ (blz. 90-91). Hij aanvaardt trouwens niet zonder meer het heersende aristocratisch-idealistische levensbeeld van zovelen in zijn tijd, hij confronteert het met een realistischer visie en weet het gepast te relativeren. Deze voorstelling biedt twee grote pluspunten. Vooreerst wordt Bredero als | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
ontwikkeld en denkend kunstenaar in eer hersteld. Ten tweede krijgen wij dieper inzicht in een aantal passages die Bredero niet aan zijn bron heeft ontleend. Waar de hoofdfiguren optreden, in het begin en bij belangrijke gebeurtenissen, legt de auteur hun monologen in de mond, waarin a.h.w. hun psychologische en typologische gestalte naar voren komt. Hoe belangwekkend die passages zijn, hoeveel aandacht de formulering verdient, welk een rijke achtergrond aan ideeën hier overal aanwezig is, dat wordt ons pas nu, dank zij Veenstra, duidelijk en dat is een grote verdienste van de inleider. Daarvoor neem ik graag in koop dat hij ook wel eens te onpas gelegenheid vindt tot een ideologisch excursje, een zekere neiging vertoont om op dit gebied nimis probare. En toch hangt dit misschien meer dan men denken zou samen met fundamentele bezwaren die ik tegen de inleiding heb. Veenstra gaat nl. ‘het spel van Griane binnen zonder (zich) de bagage van literaire theorieën voortdurend bewust te maken, zonder de kennis op de voorgrond te stellen dat de stof ontleend is aan de Palmerijnromans’ (blz. 7). Anders gezegd, hij poneert de Griane als een op zichzelf staande tekst, en speurt dan na wat hém daarin vooral interesseert, nl. het mens- en wereldbeeld. Indien hij dat al wilde doen, anders dan al zijn voorgangers, dan had hij m.i. daartoe eerst zijn goed recht moeten bewijzen. Nu wimpelt hij de afhankelijkheid van de Palmerijn als irrelevant af. M.i. had hij ofwel de onafhankelijkheid ofwel die irrelevantie eerst moeten aantonen. Hoe weet ik nu of hetgeen Veenstra aan ideologische gegevens uit het spel destilleert, inderdaad typisch is voor Bredero? Wie zegt mij dat het niet al in de roman, vervat stak? Wie zegt mij dat, voor ieder concreet geval, Veenstra's visie nog opgaat, als ik rekening houd met dat primaire feit, dàt Griane de dramatisering is van fragmenten uit het volksboek van Palmerijn? Veenstra heeft dus nagelaten wat ik essentieel acht voor iedere Griane-stadie: een grondige en nauwkeurige vergelijking te maken tussen roman en spel. Deze uitgave, juist door opname van de Palmerijn-fragmenten, bood daartoe een schitterende kans. En dan was het eigene van Bredero én zijn schatplichtigheid tenvolle naar voren gekomen, dan had men de structuur van het spel leren begrijpen, dan had men inzicht gekregen in Bredero's métier als dramatisch auteur, dan had men in ieder geval vermeden aan Bredero toe te schrijven wat in de roman gegeven is. Al het juiste dat Veenstra schrijft kon b.v. even goed gelden indien de Griane zelf een roman of een episch gedicht of een didactische vulgarisatie was geweest. Maar dat is het niet, het is een drama, een vroeg renaissance-drama nog wel, en dank zij W.A.P. Smit weten we hoe problematisch heel die materie is. Nu ontbreekt dit aspect ‘drama’ bij Veenstra nagenoeg helemaal. In het persbericht dat het verschijnen van dit deel begeleidde, heeft men het nog argeloos over het ‘romantisch’ renaissancedrama. Met een grondige analyse van het stuk als drama had Veenstra een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot verheldering van. dit gebied. Persoonlijk had ik zeker gehoopt, zo'n analyse in de Herdenkingsuitgave te vinden, en ik zal niet de enige zijn, die door het ontbreken ontgoocheld is. Maar ook zo'n analyse was natuurlijk niet | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
mogelijk zonder voormelde vergelijking met de Palmerijn. Het is jammer dat het voorbeeld van Zaalberg in zijn Lucelle-editie hier niet werd gevolgd. De verwaarlozing van de Palmerijn-roman als bron brengt Veenstra tot stellingen waar m.i. de paarden achter de wagen worden gespannen. Zo stelt hij dat Bredero die bron koos omdat de roman hem de kans gaf een bepaalde opvatting uit te werken. Anders, gezegd: eerst de idee, dan de roman, dan het stuk. Ik zie het net omgekeerd. Voor mij heeft Bredero de Griane-stof niet gekozen terwille van een bepaalde visie maar terwilie van haar romaneske aantrekkelijkheid en bruikbaarheid voor zijn grondmotief ('t Kan verkeeren). Bij de uitwerking bleek hij dan ook nog iemand met een visie op de mens. Ik geloof dat het er Bredero primair om te doen was, een aantal successtukken voor het toneel van de Eglantier te schrijven. Zo bewerkte hij een Frans successtuk, Lucelle. Zo paste hij de meest frappante comedie van Terentius in de vorm van het Moortje aan de Amsterdamse scène aan. Zo ontnam hij aan de modieuze Palmerijn-romans verschillende episodes, voor een treurspel Rodd'rick ende Alphonsus en twee tragi-comedies Griane en Stommen Ridder. Alleen al het feit dat hij voor drie stukken uit de Palmerijn putte maakt het voor mij meer dan waarschijnlijk dat hij de roman als stofreservoir benutte, eerder dan dat hij daar plotseling de gedroomde stof vond voor de uitbeelding van een eigen visie. In mijn opvatting boet Bredero dus niets in van zijn grootheid als uitbeelder van een visie op de mens, maar niet dit was zijn eerste doel, wel een inslaand stuk schrijven. In dezelfde lijn ligt mijn bezwaar tegen Veenstra's opvatting over het optreden van de Tijd. Als je hem leest is het, alsof Bredero in de eerste plaats een stof had willen vinden waarin hij jeugd en ouderworden tegenover elkaar kon plaatsen. Ik herhaal dat ik ervan overtuigd ben dat Bredero het Griane-gegeven wilde dramatiseren. Dat sloot onvermijdelijk de twintig jaren in waarin Palmerijn van baby en vondeling kan opgroeien tot ridder en kampvechter voor zijn onbekende ouders. Die twintig jaar boden Bredero een mogelijkheid, en daarvan heeft hij gebruik gemaakt. Hij heeft aan die twintig jaar een meer dan contingente betekenis verleend, en dat spreekt voor zijn ernst als auteur. Maar dàt is de volgorde en niet omgekeerd. En zo zijn er nog details, waar Veenstra minder een gat in de lucht zou slaan, als hij de prioriteit van de roman had laten gelden. Trouwens, niet alleen Palmerijn laat hij al te zeer buiten beschouwing, ook Ariadne en Granida van Hooft, waarzonder Griane volstrekt niet te denken is. Ook daar is een weefsel van afhankelijkheid en zelfstandigheid onbehandeld gebleven. Enkele opmerkingen nog i.v.m. de volksscènes. Veenstra gaat er terecht grondig op in. Hij stelt hier een aantal nieuwe interpretaties voor die een aanwinst zijn voor de Griane-filologie, zowel inzake woordverklaring als voor de volgorde van de sprekers in de verzen 2603 en volgende. Alleen verdienen voorgangers als Knuttel en Van Rijnbach de onvriendelijke behandeling niet die ze daarbij krijgen. Enkele van hun conjectures worden als onwetenschappelijk van de hand gewezen. Maar is Veenstra zoveel wetenschappelijker waar hij in vs 34 leest | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
dat Bouwen een klap krijgt, of waar hij in de laatste scènes een voorbijganger binnenhaalt? Een en ander kan een aannemelijke regievondst zijn, maar wetenschappelijk? Iedere interpretatie van de realistische scènes zit op glad ijs omdat wij over zo weinig andere gegevens dan de tekst beschikken. Persoonlijk vind ik het niet zo gek, en het lijkt mij ook in de komische traditie te passen, dat de boeren, d.i. voor het Amsterdamse publiek de clowneske personages, zich tot het publiek richten met uitdagende opmerkingen, nonsensicale toespelingen, opzettelijke misverstanden e.d.m. Ik zie zeker de eerste twee komische tonelen veel beter tot hun recht komen in de opvatting van Van Rijnbach dan in die van Veenstra. Ik geloof niet aan de vele figuranten die dan nog niet mogen reageren; als Bouwen en Nel te midden een hele assistentie hadden gestaan, zou Bredero zich allicht niet de kans hebben laten ontglippen tot verdere exhibitie van volkstypes en volkstaal. Telkens komen de boeren in ouderwets attirail à la Symen sonder Soeticheyt, of met vreemde attributen het toneel op, clownesk, zodat het publiek aan het lachen gaat, waarop zij hun nummertje kunnen opvoeren. Juist de onsamenhangendheid behoort tot het typische van zulke rollen, de hele komische Bredero is er om dat eclatant te bevestigen. De annotatie en de aantekeningen tonen ook weer aan dat Veenstra ze zeer ernstig en persoonlijk heeft aangepakt. Op inderdaad zeer vele plaatsen zijn ze beter geworden dan bij een voorganger als Van Rijnbach, al blijf ik hier en daar toch de voorkeur geven aan deze laatste. Ook dat komt in het volgende gedetailleerd ter sprake. Toeschrijvingh: titel: M.P.D. (De argumenten in het Memoriaal tegen Tesselschade zijn natuurlijk zeer sterk. Aan de andere kant blijken bij vergelijking de opdrachten van Lucelle en Griane zeer grote overeenkomst te vertonen. Tesselschade wordt aangesproken als ‘Eere van onse Stadt’ en ‘roem van onse tijdt’, M.P.D. als ‘glorye van Amsterdam’ en ‘licht van onse tijd’; beiden zijn welsprekend, geestig, ook lichamelijk bevallig; beiden hebben Bredero door hun belangstelling aanleiding gegeven tot dankbaarheid. Maar dit wil geen pleidooi zijn voor Tesselschade, wel meen ik dat er niet veel vrouwen in Amsterdam geweest kunnen zijn die voor deze opdracht in aanmerking kwamen, en dat ze ook anderszins moeilijk in de schaduw kan zijn gebleven.); 14 wangunstige (de context laat mij vermoeden dat ‘ongunstig gestemde’ wellicht beter past dan ‘afgunstige’). Voor-reden: r. 11 voeten (ook allusie op ‘versvoeten’); r. 13-17 inde verdelinge der wercken, en der tijden etc. (Dit had bespreking verdiend in een commentaar op de structuur. wercken kan ook ‘bedrijven’ betekenen. Zou Bredero aanvankelijk soms een ander getal dan 5 hebben voorzien?). Inhout: r. 21 bekent (‘komt tot inzicht van’); r. 37 - (Dit, naast de ‘regel’, pleit er sterk voor, Het kan verkeeren inderdaad als grondmotief te beschouwen); in de hele Inhout is nergens sprake van de intermezzi. De namen der speelders: niet alleen Friso ontbreekt, ook Lyomenus, ook de Pagie van vs 1913 (al kan men die voor mijn part vereenzelvigen met de knecht van vs 812; en toch - na twintig jaar?). Spel: vs 21 quaesten (liever met Van Rijnbach: ‘een bepaalde manier van vrijen’, die hij haar heel vlug | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
zou kunnen nadoen); 22-23 (De verzen blijven onduidelijk. Ik geloof niet aan Veenstra's uitleg met de spiritus, die gekauwd zouden worden.); 31 sych-sóómer (Blijft onduidelijk. Veenstra's verklaring: ‘misschien... een zomer die zacht neerdaalt’ overtuigt mij niet); 37 (liever met Van Rijnbach: ‘en de godganse dag doet zij niets dan kreunen’; zie WNT VIII, 1 kol. 72); 40 (Veenstra suggereert dat Bouwen en Nel eens duchtig de bloemetjes buiten gezet hebben; met Van Rijnbach meen ik: ‘je vraagt je misschien af wat ik met Nelletje in de stad ben gaan doen’); 42 Bruycker (Het woord kan zowel pachthoeve als pachter betekenen; ik voel, met Van Rijnbach, meer voor de eerste interpretatie); 57 (Ik interpreteer helemaal anders dan Veenstra: ‘(het hof) waaraan Constantijn de naam heeft gegeven’); 65 een ander (‘een andere oorzaak’ liever dan ‘een andere persoon’); 83 Meestersse (Van Rijnbachs ‘heelmeesteres’ is gezien wat volgt niet zo gek); 166 lues (toch wel ‘wachtwoord’); 208 (Veenstra doet een vergeefse poging om een verkeerde interpretatie te redden. In het licht van vs. 214-215 betekent het vers duidelijk: ‘Zo iemand mij ervan beschuldigt dat...’); 267 slaan (‘ophangen’); 313 met haar vryheyt (liever, met Van Rijnbach, ‘eigenmachtig’); 314 Dat (‘wat’); 374 myn hart (Akkoord met Van Rijnbach, die hier een aanspreekvorm ziet, zoals myn Siel in 375. Laat staan betekent dan: ‘doe dat niet, laat af’); 404 (Ik voel meer voor Van Rijnbach: ‘hij liet het aan mij over’); 445 (‘uw gezag minder eerbiedigen’ liever dan ‘afbreuk doen aan uw gezag’); 474 doole (kan ook OVT zijn); 554 (liever met Van Rijnbach: ‘het gezag waartegen niemand geweld durft te gebruiken’); 559 (Veenstra maakt van schuym-bruyst een substantief, van balt een werkwoord. Ik blijf meer voelen voor een interpretatie als ‘De oorlogszuchtige Parth schuimbekt dra uit angst’. Dit is mogelijk, zie WNT VI, kol. 686, Het (I), I, 11); 575 uytval (‘oorlogshandeling’, meent Veenstra. Maar blijkens de roman gaat het om een echte uitval); 824 Verwreckt (‘wekt’); 904 traachlyck (Van Rijnbach geeft terecht een verklaring: ‘met tegenzin, aarzelend’); 953 Loer (liever ‘pummel’ dan ‘sukkel’); 1024 bekent (liever ‘beseft, komt tot het inzicht dat (zijn wil eigenlijk niets vermag)’); 1062-1089 (rijmschema aBaB); 1081 (liever, met Van Rijnbach: ‘Wat mij uw aanwezigheid gaf, ontneemt mij uw afwezigheid’); 1084 tracht ick (‘hunker ik ernaar’); 1121 Vier-bake (Veenstra stelt zonder meer gelijk met Sweef-starre en legt de klemtoon op de astrologische opvatting dat de planeet iemands lot bestuurt; ik zie hier toch meer een lichtbeeld, en zou omschrijven: ‘vuurtoren voor mijn vermogens’); 1151 woede (liever met Van Rijnbach ‘felle’); 1164 (De Hooftiaanse gedachte in deze verzen wordt duidelijk aan haar auteur gelaten, gezien Hoofts kenspreuk in 1168); 1242 (De commentaar bij de uitleg lijkt mij gezocht en overbodig); 1257-1260 (Ik verkies de interpunctie en interpretatie van Van Rijnbach, die beter met de roman overeenkomt. Dan bepaalt 1258 1257 en hebben we vanaf 1259 een nieuwe gedachte. stouwt is adj. bij ghemeenschap); 1302 Nebbelingshooft (‘aalskop’); 1303 smal-biendt goet (liever, met WNT XIV kol. 2051, ‘kleine luiden’ dan ‘de vrouwen’); 1333 weersoordighe Ste-kliecken (liever, | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
met Van Rijnbach: ‘tegendraadse stedelingen’); 1340 Dubbeld'uw (Deze plaats bij Bredero roept inderdaad eerder de betekenis ‘baljuw’ op. Ik vind Veenstra's verklaring voor deze woordspeling echter vrij gezocht. De plaats bij Langendijk wijst onbetwistbaar naar de betekenis ‘duivel’. Ik deel Veenstra's bezwaar tegen die interpretatie niet.); 1366 mee-weten (‘conscientia’); 1963 uytghenomen (‘uitgelezen’); 2139-40 (Ik voel het meest voor de interpunctie van Van Rijnbach. Dan is 'tRijck object èn van an te slaan èn van trecken. De interpunctie van de druk vormt m.i. geen klemmend argument; ze laat zeer vaak te wensen over, zoals nog in de vs. 2189 en 2241); 2158 gasten (Veenstra wijst terecht op de gevoelswaarde van dit woord. Maar ik zie hier juist een gebrek aan ‘bon ton’ bij Bredero); 2292 effen (‘overeenstemmend met’); 2302 sich vertaalt (liever ‘zijn standpunt vertolkt’ dan ‘zich vrij pleit’); 2310 (de 2 ontbreekt in de nummering); 2318 raffeltuydt (liever, met Van Rijnbach: ‘praatjesmaker’); 2336-7 (Die woorden zijn niet alleen tot Promptalion en Oudin gericht, zoals blijkt uit het antwoord van beide partijen in 2338); 2344 (zinspeling op de kenspreuk van de Oude rederijkerskamer te Amsterdam); 2351b- (‘Welk lot heeft u uit mijn tegenwoordigheid verdreven?’); 2397 (liever met Van Rijnbach: ‘te bewijzen dat gij schuldig zijt door eerloos verzinnen van schanddaden’); 2404 laat ons wat vertoeven (‘laat ons een ogenblik uitblazen’. Zie de roman: ‘versocht aen Frisol tijt om hem te rusten’); na 2435 versoeckt (‘bezoekt’); 2497-2554 (rijmschema AAbAbbCb enz.); 2588 ghekoutstert (‘liefderijk verzorgd’, zoals Van Rijnbach zegt). Een laatste opmerking i.v.m. de door Veenstra aangebrachte scèneverdeling. Nadere vergelijking met de roman en studie van de dramatische structuur van Griane zou vermoedelijk aantonen dat die indeling voor wijziging vatbaar is, zoals ik bij gelegenheid elders hoop aan te tonen. l. rens p.k. king, Complete word-indexes to J. van den Vondel's Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer with ranking lists of frequencies reverse indexes and rhyming indexes. Cambridge University Press 1973; VIII en 594 blzz., £ 12.50. Het uitgebreide apparaat op twee werken van Vondel dat King heeft bezorgd vraagt in een bespreking om opmerkingen van tweeërlei aard: een nauwkeurige aanwijzing van wat de lezer wel en niet in het werk kan vinden en een erg principiële stellingname t.o.v. wat hier gebeurt met twee teksten, welke pretenties het werk heeft en welke consequenties getrokken moeten worden voor de bewerking van andere teksten. Het lijkt nuttig het eerste te doen maar het tweede vooral niet te laten. Aangezien de titel nauwelijks enige onduidelijkheid laat, kan het eerste ons niet lang bezighouden. Woordindexen zijn alfabetisch geordende lijsten van alle grafisch verschillende woordvormen van de tekst waarbij wordt vermeld de | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
absolute frekwentie van de woordvormen in de tekst en alle plaatsen, d.w.z. versregels, waar hij wordt aangetroffen. In een ranking list of frequencies worden de in de tekst aangetroffen woordvormen geordend naar hun absolute frekwentie en binnen dezelfde frekwentieklasse alfabetisch. Per woordvorm wordt ook de relatieve frekwentie in percenten vermeld en wordt de absolute zowel als de relatieve frekwentie opgeteld bij die van alle voorgaande woordvormen tezamen. Bij Bespiegelingen en bij Lucifer eindigt de opsomming na de woordvormen die 3 maal voorkomen; in de lijst die op Lucifer betrekking heeft wordt ook nog het alfabetisch laatste woord met frekwentie 2 en het alfabetisch laatste woord met frekwentie 1 vermeld. Dat is dus een heel kleine inconsistentie in de opzet. Vervolgens geeft King - ook hij heeft het niet kunnen laten - de woordvormen van iedere tekst, geordend naar hun laatste lettertekens. De wenkbrauwen gaan omhoog als blijkt, dat in de lijst op Lucifer de vormen wapen' en wapen bij elkaar staan; daar is even heel fijn voor geprogrammeerd. In de overeenkomstige lijst op Bespiegelingen figureert de apostrof triviaal als één van de eerste, aan de A voorafgaande tekens van de verzameling karakters. Ook een kleine inconsistentie. In de indexen van rijmwoorden vindt men van iedere woordvorm die in rijmpositie voorkomt vermeld hoe vaak en waar precies hij aldus verschijnt en op welke woordvorm hij dan rijmt. Met een voorbeeld uit Lucifer: maen (4) 47 ommeslaen 192 gaen 382 slaen 1761 aen. Bij ommeslaen vindt men dan: ommeslaen (1) 48 maen. De woordvormen in deze lijsten zijn ook weer naar hun woordeinde geordend: het eerste woord uit de lijst op Lucifer is NA, het laatste ZY. Hiermee is volledig beschreven wat King precies biedt. Iets anders heeft hij niet bedoeld; wat hij bedoeld heeft is volledig bereikt. We hebben dus te maken met een volmaakt boek en dat kan bij dit soort van zaken ook niet anders. Maar dat neemt dieper liggende vragen niet weg, integendeel, het brengt ze dwingender naar boven: waartoe dit alles, moet dat nu zo? Laat ik beginnen met volmondig het nut, ja de noodzaak van de informatie die King geeft te erkennen voor tekst- en literatuurwetenschap. In een voorwoord (van anderhalve bladzijde) rechtvaardigt de schrijver het werk tegen de achtergrond van de uiteenlopende interpretaties die verschillende literatuur-historici, met name W.A.P. Smit en K. Langvik-Johannessen, hebben gegeven van Vondels dramatische werk. Zonder dat van een bewijs gesproken kan worden, zal men het gemakkelijk met King eens kunnen zijn als hij zegt: Some kind of lexical apparatus for the analysis of the 1,600,000 words of Vondel's text was an obvious requirement. Dat in dat verband de belangstelling ook direct de Bespiegelingen gold wordt verantwoord met de overweging dat the doctrinal speculation here informs the intention behind the biblical plays. Ik laat het oordeel daarover liever aan anderen over, maar ik ben geheel overtuigd van het nut van de geboden informatie voor de onderzoeker van Vondels werk. Overigens zal deze onderzoeker ook spoedig geïnteresseerd raken in het gebruik dat Vondels tijdgenoten van dezelfde woorden maakten om te zien of Vondel nu van hen | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
verschilde of niet. Met wat sprongen en uitbreidingen in de gedachtegang belandt men zo al spoedig op het algemene niveau van vraagstelling waar een onderneming als het Woordenboek der Nederlandse Taal de antwoorden tracht te geven; het is dan ook niet verwonderlijk dat het WNT, bij monde van zijn redacteur Dr. F. de Tollenaere, King bij zijn werkzaamheden heeft aangemoedigd, zoals het voorwoord meedeelt. In het kader van breed opgezette lexicografische documentatie met betrekking tot Nederlandse teksten zal het werk van King beoordeeld moeten worden. Ik heb geen idee van wat de uitgave van het boek van King heeft gekost. Wel heb ik een vermoeden van de inspanningen die nodig zijn geweest voor de programmatuur rond het boek. Ook heb ik zo mijn gedachten over de bereidheid van de gemiddelde Neerlandicus om uitgaven als deze van het Literary and Linguistic Computing Centre van Cambridge onder leiding van Professor R.A. Wisbey te (blijven) kopen. Voor een individuele onderzoeker moet het nut van Kings boek wel uitermate gering zijn, zeker zolang er geen duizendtal overeenkomstige documenteringen naast staan in zijn bibliotheek. Al met al houd ik weinig anders over dan een wat sceptisch gevoel ten aanzien van de wijze waarop zich de resultaten van computerale lexicografie aan de belangstellende lezer, eigenlijk dus: woordenboek-raadpleger, beginnen te presenteren. Ik meen dat het anders moet. Het duizendtal boeken dat ik zoëven bedoelde is natuurlijk ondenkbaar. En wat zijn dan nog duizend of tweeduizend teksten uit de geschiedenis van de letterkunde? Misschien is het niet helemaal adekwaat om dergelijke gedachten hier uit te spreken, maar ik kan het toch moeilijk laten. Misschien is de prijs van Kings boek een voldoende excuus. Mijns inziens betekent de toepassing van de computer - althans de mogelijkheden van die toepassing - het einde voor ondernemingen van het type van het WNT. Ik bedoel daarmee niets onaardigs. Een project dat, grofweg, bestaat in het (op tamelijk willekeurige wijze) excerperen van een reeks teksten, het alfabetiseren van de gekozen woorden met hun citaten en hun plaatsen en het op een of andere wijze in druk verspreiden van het aldus geordende materiaal, heeft immers een paar zeer wezenlijke nadelen die, als men de computer op de juiste wijze gebruikt, vermeden kunnen worden, ik bedoel: praktische onuitbreidbaarheid van de verzameling en onveranderbaarheid of rigiditeit van het ordeningsprincipe. Een lexicografische onderneming van het niveau van het WNT zou georganiseerd moeten zijn in een computercentrum met een grote machine; misschien kan de interne geheugencapaciteit nog betrekkelijk klein zijn, maar de externe geheugenruimte zou random accessible en zeer, zeer groot moeten zijn. Er zou een software-systeem ontwikkeld moeten worden met mogelijkheden als van het door IBM op de markt gebrachte I(nformation) M(anagement) S(ystem). Als het grote informatiesysteem gebouwd is, is het mogelijk constant nieuwe teksten aan het bestand toe te voegen. Ik stel mij voor dat zulk een lexicografisch centrum geen woordenboek publiceert in de zin van laat drukken en uitgeven. In dat geval krijgt iedere gebruiker zowel teveel als | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
te weinig. Een betere methode zou het zijn gerichte vragen van de gebruiker mogelijk te maken: ‘Hoe vaak en waar precies gebruiken Hooft en Vondel in prozateksten tussen 1630 en 1642 het woord “ziele”?’, ‘Bij welke Zuidnederlandse auteurs komt tussen 1600 en 1630 het woord “misselijk” voor?’, ‘Hoe luidt in uw apparaat precies de eerste terzine van Vondels sonnet bij Palamedes?’. Enzovoort. Het is betrekkelijk eenvoudig dergelijke gevarieerde vragen beantwoord te krijgen van een goed opgezette data-base. Ook is het niet moeilijk de computer aan de gedrukte beantwoording een adresbandje plus rekening voor de vragensteller te laten toevoegen. Ik besef heel goed wat een enorme investeringen in hardware en software voor een dergelijk lexicografisch centrum nodig zouden zijn. Maar desondanks lijkt zoiets als ik hier in grove trekken schets de noodzakelijke consequentie wanneer men eenmaal heeft gezegd dat informatie zoals King biedt in zijn boek nuttig is voor het filologische bedrijf. En die uitspraak moet gedaan zijn door bevoegde instanties, getuige de vermelding van financiële ondersteuning van de uitgave door ZWO. Persoonlijk heb ik erg veel waardering voor het mooie en technisch gave werk van King, maar ik blijf zijn boek belangrijker vinden doordat het vraagt om beantwoording van heel principiële en verstrekkende vragen dan door wat het feitelijk te bieden heeft. Tenslotte wil ik even stilstaan bij de opdracht ‘Voor Margaretha die niet “onbeslommert, vry van huiszorge, aerdschen last' het echte nonnenwerk van proeflezen en corrigeren heeft gedaan’ (blz. VI). Moeten we daaruit opmaken, dat de tekst van het boek niet rechtstreeks door de computer is geproduceerd maar op traditionele wijze is gezet? Dan is de engelachtige te beklagen. Of betekent die opdracht toch dat andere? Dan begrijp ik de opdracht niet. Dit laatste is dan een (klein) klusje voor de liefhebbers van syntactische dubbelzinnigheden.
Nijmegen, Delistraat 11 jan van bakel f.j. buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803). Van Gorcum & Comp. B.V., Assen, 1973, XVI en 416 pag.; geb. f 58.50. Uit verschillende publicaties was al bekend, dat de schrijver van dit boek zich gedurende een aantal jaren heeft bezig gehouden met de figuur van Hieronymus van AlphenGa naar voetnoot1. Thans ligt het eindresultaat van zijn studie voor ons in de vorm van een voortreffelijk uitgevoerd boekwerk, gesierd door een 26-tal illustraties. Een woord van gelukwens met de voltooiing van deze veel voorarbeid vergende monografie lijkt mij hier wel op zijn plaats. | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
Voor ons zijn Feith, Van Alphen en Bilderdijk de belangrijkste dichters in het laatste kwart van de 18de en het begin der 19de eeuw. Maar de Leidse hoogleraar Matthijs Siegenbeek noemde in zijn rede ter gelegenheid van zijn 50-jarig professoraat (1847) Feith en Bilderdijk als degenen, aan wie voornamelijk de lof toekomt voor het herstel der dichtkunst in die tijd. Van Alphen wordt (met de gebroeders Van Haren, Jacobus Bellamy en Pieter Nieuwiand) slechts als een goede dichter na een periode van veel rijmelarij beschouwd en voorts geprezen, omdat hij ‘in het godsdienstige gezang door niemand geëvenaard’ wasGa naar voetnoot2. Men behoeft in deze zaken geen bijzonder gezag toe te kennen aan de toen 70-jarige hoogleraar noch het met hem eens te zijn - inderdaad heeft hij de betekenis van Van Alphen sterk onderschat - om toch te erkennen, dat diens dichterschap, zowel essentieel als kwantitatief, een andere plaats in zijn leven heeft ingenomen als dat van Feith en Bilderdijk in het hunne. Van Alphen heeft veel minder poëzie geschreven dan ieder van deze beiden. Bovendien heeft hij zich tot slechts enkele genres beperkt. En vaak publiceerde hij in eerste instantie, om zo te zeggen, voor een betrekkelijk kleine parochie. Waarbij dan wel dadelijk dient te worden opgemerkt, dat hij in die genres en de wijze waarop hij ze beoefende vaak een vernieuwer is geweest. Het laatste geldt trouwens evenzeer voor zijn werkzaamheden op het gebied van de critiek en de theorie der poëzie. Daarnaast heeft hij velerlei activiteiten op andere gebieden ontplooid. Daaruit vloeit voort, dat zijn levensbeschrijver niet een dichtersbiografie in engere zin kon geven, waarbij derhalve de structuur van zijn verhaal zou worden bepaald door de fasen van Van Alphen's dichterlijke ontwikkeling, gezien in verband met zijn levensloop. In Friedrich Sengle's biografie van Van Alphen's oudere tijdgenoot C.M. Wieland, door Buijnsters in zijn voorbericht met recht als voortreffelijk geprezen, is dat duidelijk wèl het geval, zoals reeds uit de titels van de hoofdstukken blijkt. En ook over Feith en Bilderdijk zou men op die manier een biografie kunnen schrijven. De auteur heeft echter onderkend, dat een eenzijdige accentuering van Van Alphen's literaire werk dit niet alleen zou beroven van de achtergrond, zonder welke de zin ervan ons minder duidelijk zou worden, maar ook aan zijn veelzijdige betekenis te kort zou doen (pag. X). ‘Voor een juist begrip van een zo synthetische geest [beter zou men misschien kunnen zeggen: naar synthese strevende geest, G.K.] als Van Alphen dient men uit te gaan van de totaliteit. [...] Van Alphen's religieus-wijsgerige denkbeelden vormen het ferment, de drijvende kracht van al zijn aktiviteiten’ (357), schrijft hij. Zij dienen dus ook te worden betrokken bij het onderzoek naar het wezen van zijn dichterschap. Daarbij moet dan worden bedacht, dat Van Alphen blijkens verschillende publicaties heel goed thuis was op juridisch, historisch, theologisch en filosofisch terrein. Bovendien heeft hij, geheel op de achtergrond blijvend, een rol gespeeld op kerkelijk en politiek gebied, met name - tot nu toe was dit vrijwel onbekend - door zijn krachtig verzet tegen de | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
scheiding van kerk en staat in de periode 1798/1803, en voorts door het schrijven van de generale petitie (een soort miljoenennota) voor 1794 en voor 1795 ten behoeve van Willem V. Zou men een ogenblik kunnen vrezen, dat het beeld van dit dichterschap door deze opvatting van de auteur minder goed uit de verf komt, dan geloof ik toch, dat deze dit probleem niet op een andere manier had kunnen aanvatten. Bovendien valt te constateren, dat deze vrees ongegrond is, want hij heeft aan dit dichterschap het volle pond gegeven. Het betekent wèl, dat aan Van Alphen als letterkundige in dit boek ruim een derde deel van de tekst is besteed. En dat deze is ingedeeld in hoofdstukken, waarvan de titels niet de achtereenvolgende fasen in zijn literaire ontwikkeling (voor zo ver men daarvan zou kunnen spreken) aanduiden, maar de perioden van zijn burgerlijke en ambtelijke loopbaan: I Afkomst en jeugdjaren, II Studentenjaren (1762-1768), III Advocaat voor den hove provinciaal van Utrecht (1768-1780), IV Procureur-generaal te Utrecht (1780-1789), V Pensionaris van Leiden (1789-1793), VI Theaurier-generaal der Vereenigde Nederlanden (1793-1795) en VII Ambteloos burger (1795-1803). Dat de geschiedenis van zijn waardering is opgenomen in het laatstgenoemde hoofdstuk - en zelfs niet in een afzonderlijke paragraaf daarvan; de slotparagraaf handelt nl. ook over zijn laatste ziekte en dood - lijkt mij een schoonheidsfoutje; beter had deze in een apart slothoofdstuk kunnen worden behandeld. De paragrafen, waarin de hoofdstukken zijn onderverdeeld, geven de auteur gelegenheid tot een uitvoerige bespreking en critische waardering van Van Alphen's poëzie en literair-theoretisch werk, tot het wijzen op de betekenis daarvan in samenhang met die van zijn tijd en voorts tot het leggen van verbanden tussen Van Alphen en zijn omgeving: vrienden, godsdienstige en wijsgerige denkbeelden zowel in Nederland als daarbuiten en, uiteraard, tussen de verschillende aspecten van zijn persoonlijkheid. Duidelijk schetst de auteur ons zijn karakter. Lavater en ds. Jorissen waren hem daarin al voorgegaan, maar dan op grond van toegezonden silhouettes, en wat de laatste betreft waarschijnlijk toch ook wel op grond van zijn persoonlijke bekendheid met Van Alphen. Deze komt daaruit naar voren als een integere, gevoelige, wat langzame, nogal zwaarmoedige en soms wat mensenschuw lijkende man, een introverte piëtist, die meermalen toch ook maatschappelijk was geïnteresseerd, in de omgang met wie niet tot zijn intieme kring behoorden wat uit de hoogte, stroef en afgemeten, steeds ijverig zijn tijd bestedende, ook in perioden van ambteloosheid. Met dit boek is de eerste volwaardige biografie van Van Alphen verschenen, een biografie van hoog wetenschappelijk niveau, waarin ondanks vele grondig onderzochte details de grote lijnen toch niet uit het oog zijn verloren. Tot nu toe moesten wij het doen met o.m. de beknopte en een critische waardering ontberende levensschets van Mr. J.I.D. Nepveu in diens driedelige Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen (1839, 3de dr. 1871). En voorts met een naar visie voortreffelijk, maar wat eenzijdig opstel Hieronymus van Alphen als christen, als letterkundige en staatsman (1844) van de Réveilman H.J. Koenen, | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
benevens een aantal deelstudies, over de Kleine gedigten voor kinderen vooral, over zijn literair-esthetische en -critische werk en, nog tamelijk recent, over zijn betekenis als voorloper, nog vóór Bilderdijk, van het Réveil. Natuurlijk heeft de schrijver ook in het voor de kennis van het geestesleven van die tijd zo belangrijke, maar helaas onvoltooid gebleven boek van Wille, De literator Rijklof van Goens en zijn kring, I, 1937, veel materiaal kunnen vinden, met betrekking tot de jeugd, de opvoeding, de studententijd en de eerste literaire activiteiten van Van Alphen, die een zwager van Van Goens was. Maar de grondslag voor zijn biografie werd toch gelegd, doordat hij het geluk had in 1967 een groot aantal brieven en dagboekfragmenten te ontdekken in het archief van het echtpaar dr. J.B. Hubrecht - Jkvr. Leonore Hubrecht-Van Alphen. Het woord ‘geluk’ zou hier een verkeerde gedachte kunnen oproepen. Want er mag wel met nadruk worden vastgesteld, dat zonder zijn bewonderenswaardige, vasthoudende speurzin - en dit geldt ook voor het beantwoorden van verschillende vragen, die zich terzake van Van Alphen's werk en vele contacten voordeden - de schrijver er niet in geslaagd zou zijn zoveel relevante informatie te geven over Van Alphen's persoon, zijn oeuvre, zijn reële en ideële leefruimteGa naar voetnoot3, zijn godsdienstig-filosofische ideeën -, voor het eerst in onze literatuurgeschiedenis wordt hieraan uitvoerig aandacht gegeven -, zijn practische handelingen als hooggeplaatst ambtenaar en als actief lid van de Hervormde Kerk. Dit alles is van te meer betekenis, omdat Van Alphen een vooraanstaande plaats heeft bekleed in de bewogen jaren van de Patriotten en de kortstondige restauratie daarna, een tijd, waarin hij ook met wat er elders in Europa gebeurde geëmotioneerd heeft meegeleefd. De schrijver laat duidelijk uitkomen, dat het centrale probleem voor Van Alphen was: het vinden van een relatie tussen geloof en wetenschap, tussen christendom en cultuur in de periode van de verlichting en de revolutie. Het was hetzelfde probleem, waarmee, zij het met verschillende uitkomsten, zovele Duitse prominente tijdgenoten hadden te worstelen; ik denk b.v. aan de zoveel grotere figuren van Lessing en van Herder, wiens levenstijd (1744-1803) bijna geheel met die van Van Alphen samenviel. Voor laatstgenoemde was het bovendien het zoeken naar de grondslag voor een christelijk dichterschap in de tijd van het Rococo. Begonnen met een grote bewondering voor de klassieke schrijvers als medestander van Petrus Burmannus Secundus en veel affiniteit gevoelend met het in die dagen opkomende streven de beoeffening van de neo-Latijnse poëzie te doen herleven, wat toen een min of meer vrijzinnige levenshouding impliceerde, nam Van Alphen's wijsgerig en literair denken na zijn bekering in 1767, midden in een vrolijke studententijd, een geheel andere richting. Niettemin was hij zijn leven lang, zij het in steeds mindere mate, sterk beïnvloed door de ideeën van de Verlichting en heeft hij in een vergeefse | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
poging tot een ‘symbiose van openbaringsgeloof en redelijk onderzoek’ (184)Ga naar voetnoot4 een harde innerlijke strijd moeten voeren om met dit probleem tot klaarheid te komen. Eenerzijds leidde deze paradoxale toestand tot een grote innerlijke spanning, soms ontweken in een quietistisch piëtisme, maar anderzijds was daarvan een tweeslachtigheid in zijn denken en gevoelsleven het gevolg, die hij nooit helemaal te boven is gekomen. Het is van deze visie uit, dat de schrijver Van Alphen's leven en werk laat zien en dat ook de eenheid van deze biografie wordt gewaarborgd, een eenheid, die anders door de vele daarin naar voren komende ideeën, personen en gebeurtenissen licht verloren had kunnen gaan. Buijnsters heeft duidelijk stelling genomen tegen de sinds Hasebroek geldende opvatting, dat Van Alphen een man was van een kalme gelijkmoedigheid, die een ‘inwendige vrede des gemoeds’ bezat, welke ‘hem onder alles bijbleef’. Vooral de brieven en het geheime dagboek leren ons wel anders, om dan nog maar niet te spreken van zijn laatste ziekte, toen zijn opstandige uitlatingen zijn familie en vrienden tot ontzetting brachten. Eigenlijk was hij innerlijk vaak ten prooi aan onzekerheid. Maar naar buiten, in zijn gedichten en zijn beschouwingen, al bleef ook daarin het wat tobberige van zijn natuur toch niet helemaal verborgen, probeerde hij voortdurend zichzelf en anderen van de waarde van het christelijk geloof te overtuigen. Daarbij gebruikte hij echter in deze beschouwingen meermalen redeneringen, die geschraagd werden door bewijzen, ontleend aan ten aanzien van het bijbelse openbaringsgeloof nog al dubieuze auteurs. Hoewel in het godsdienstige en staatkundige conservatief was Van Alphen op literair gebied veelzins een pionier. De publicatie van de Klaagzang (1775) op de dood van zijn vrouw, Johanna Maria van Goens, noemt Buijnsters terecht ‘een gewichtig keerpunt’ in de Nederlandse letteren, omdat deze ‘het eerste oorspronkelijke gedicht was waarin de preromantische gevoeligheid tot uitdrukking kwam’ en de dichter hiermee onder zijn generatie de eerste was, ‘die zijn eigen leven en lot tot hoofdthema van dichterlijke analyse maakte’. In zijn Gedichten en overdenkingen (1777) gaf hij een ‘verheven, metafysisch gerichte stemmingskunst, die ook het formele experiment niet schuwde’. Als eerste in Nederland wendde Van Alphen zich af van de classicistische poëzie met haar mythologisch apparaat om in aansluiting aan de nieuwe inzichten van Robert Lowth en Herder, die op de schoonheid van het Oude Testament hadden gewezen, bij de bijbelse dichters inspiratie te zoeken voor een eigentijdse christelijke kunst. Het geestelijke lied van Lodenstein, Voet en Schutte heeft hij niet alleen voortgezet, maar ook geheel vernieuwd. Met het schrijven van cantates was hij in onze letteren wel niet de eerste, zoals hij zelf meende - Lucretia Wilhelmina van Merken was hem daarin juist voor geweest, zoals Wille indertijd heeft aangetoond | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
(maar Buijnsters ziet het anders) - maar hij heeft die toch wel een meer eigenlijke vorm gegeven. Met zijn kindergedichten schiep hij binnen ons taalgebied een nieuw literair genre, dat dan ook veel navolging vond. In zijn Nederlandsche gezangen heeft hij een tot dan toe onbekend geluid laten horen, in zover hij nationaal-historische belangstelling toonde met bijzondere aandacht voor het ‘gewone’ volk. Zelfs vindt men - om nog iets toe te voegen aan wat Buijnsters vermeldt - bij hem een gedicht met de titel Een geloovig Israëliet (Stichtelijke mengelpoëzij, 1772, in Dichtwerken, ed. Nepveu, I, 167, 168), een unicum in die tijd; want pas veel later, bij Staring, zal men in onze poëzie weer een voorbeeld aantreffen van het ontlenen van stof aan het eigentijdse Joodse leven. Met zijn bewerking van Riedel's Theorie der schönen Künste und Wissenschaften, gevolgd door zijn meer oorspronkelijke en zoveel beter geschreven Digtkundige verhandelingen (1782) was hij de eerste, die in ons land nieuwe theoretische inzichten gaf en daarmee een aantal jongeren, met name de zg. school van Bellamy, inspireerde. De strijd op een brede culturele basis tegen het heidendom in de Verlichting, tegen de geest en de practische consequenties van de revolutie is in ons land bij hem, hoe moeizaam ook, begonnen. In onvrede met het steeds meer ingang vindende rationalistisch-moralistische denken heeft hij zich allengs steeds duidelijker daartegen verzet. Deze strijd en dit verzet zijn, zoals men weet, wezenlijke motieven van het Réveil geweest. Maar niet alleen van deze beweging. Ook - en dit wordt meestal vergeten - de Groninger richting, die in de dertiger jaren van de 19de eeuw opkwam, beriep zich, hoewel met weinig recht, zij het ook niet geheel zonder reden, op Van Alphen en diens ‘gemoedelijk’ christendomGa naar voetnoot5. En het is kenmerkend, dat de vader van deze richting, de christelijk-humanistische filosoof Ph.W. van Heusde, die in het jaar van Van Alphen's dood hoogleraar te Utrecht werd, zich evenals deze een ‘christenwijsgeer’ noemdeGa naar voetnoot6. Bij hem waren Hofstede de Groot en andere voormannen van genoemde richting in de leer geweest. Buijnsters spreekt over dit alles niet, hoewel in het laatste hoofdstuk hierop toch wel gewezen had mogen worden. Het naar voren brengen van Christus als goddelijk leraar en voorbeeld, het menselijk streven naar zelfvolmaking, de grote waarde die daarbij werd toegekend aan de opvoeding en een brede culturele vorming, het zijn enkele typisch 18de-eeuwse thema's, die men zowel bij Van Alphen als bij Van Heusde en zijn leerlingen zal aantreffen. Met dit verschil dan wel, dat eerstgenoemde toch steeds Christus als middelaar en verlosser centraal stelde en het hoofdaccent op het bijbelse openbaringsgeloof legde, maar de Groningers, hoewel onbedoeld, de overgang vormden naar de moderne theologie, zoals die kort daarop te Leiden werd geleerd. | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
Het is niet mijn bedoeling, en trouwens in dit korte bestek ook niet mogelijk, nader in te gaan op allerlei details van dit aan informatie zo rijke boek. Daarom wil ik volstaan met enkele kanttekeningen. Buijnsters wijst er terecht op (58), dat de teksten van de Stigtelijke mengel-poëzij van Van Alphen en Van de Kasteele geen leesverzen zijn, maar liederen om in de huiselijke kring gezongen te worden. Maar bij zijn opmerking, dat het effect van deze verzen in hun samenklank met de muziek voor ons moeilijk navoelbaar is, zet ik toch een vraagteken. Want van een aantal van deze liederen is, zoals de schrijver zelf opmerkt, bij Nepveu de melodie aangegeven met verwijzing o.a. naar psalmen en naar liederen van Lodenstein, Voet en Schutte. Bovendien heeft de Haagse organist J.C. Kleijn twee boekjes met Zangwyzen tot de proeve van stigtelijke mengel-poëzij uitgegeven. Wat belet ons derhalve om geen lezer te blijven, maar althans sommige van deze liederen te zingen of ons te doen voorzingen om het genoemde effect te horen? Bij de bespreking van de Kleine gedigten voor kinderen constateert de auteur, dat in zeer vele van deze gedichten met nadruk de naarstigheid, en dan vooral de studie-ijver wordt aangeprezen. Hij meent, dat dit o.m. verklaarbaar is niet alleen uit Van Alphen's bezorgdheid als gegoede burger, die zijn kinderen voor later dezelfde materiële welstand toewenst welke hij zelf bezit, maar ook uit zijn eigen natuur: ‘Werkeloosheid leidde bij hem zelf onmiddellijk tot psychische onlust’ (109). Zonder de geldigheid van deze argumenten te willen ontkennen geloof ik toch, dat hierbij ook en veel meer sprake is van de doorwerking van een protestantse arbeidsethiek. Volgens deze, om een voorbeeld te noemen, prentte reeds Christiaan Huygens Sr. zijn zonen Maurits en Constantijn (de dichter) in, dat luiheid een grote zonde is. Zijn opvoedingssysteem had hij ongetwijfeld mede onder de invloed van de Ratio instituendae juventutis ontworpen, die zijn vriend Marnix van St. Aldegonde ongeveer 1583 had geschreven met het oog op de opvoeding van jongelui van aanzienlijken huize die voor de staatsdienst waren bestemd. De Calvinist kende vanouds - en dit in tegenstelling tot het renaissance-ideaal van de ‘uomo universale’ - de roeping tot arbeid, de plicht een beroep uit te oefenen, zijn kinderen tijdens de opvoeding daartoe zo goed mogelijk voor te bereiden en geen van hun talenten onbenut te latenGa naar voetnoot7. De studie van Anna C.S. de Koe over Van Alphen's literair-aesthetische theorieën (1910) noemt Buijnsters ‘een uitstekende dissertatie’ (114). En inderdaad was deze voor die tijd een belangrijke bijdrage tot de kennis van Van Alphen's theorieën. Maar ik meen, dat een critische noot hier toch wel op zijn plaats was geweest in zover deze schrijfster, o.a. bij de weergave van het debat tussen Van Alphen en De Perponcher, wel te veel uitging van de criteria, | |||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||
die de in haar tijd nog zo invloedrijke 80-ers hanteerden bij hun beschouwing van lyrische poëzie; daardoor doet zij aan Van Alphen's verhandelingen geen recht. Dat deze bij de bespreking van het begrip ‘vernuft’ (in zijn Verhandeling over de kenmerken van waar en valsch vernuft) Cats wel noemt, maar hem in tegenstelling met andere Nederlandse 17de-eeuwers in dit verband niet citeert, lijkt mij minder vreemd dan Buijnsters (171); immers was het werk van Cats teen nog zo algemeen bekend, dat zelfs een ongeletterd man in die dagen de citaten uit zijn werk, om zo te zeggen, voor het grijpen had. Bij de bespreking van Van Alphen's De gronden mijner geloofs-belijdenis (1786), geschreven ten behoeve van zijn groter wordende kinderen, vermeldt Buijnsters (218, noot 205) op grond van een opmerking van Van Alphen, dat het eerste deel daarvan steunt op een Duitse Proeve over het plan, het welk de insteller van den christelijken godsdienst ten beste der menschen ontworp (deze titel wordt bij Buijnsters door enige drukfouten ontsierd), ‘waarvan de auteur niet genoemd wordt’. Deze auteur kan echter niemand anders zijn geweest dan F.V. Reinhard (1758-1812), een Duitse theoloog, die eerst in Wittenberg en later in Dresden werkzaam was. In de eerstgenoemde stad verscheen zijn Versuch über den Plan, welchen der Stifter der christlichen Religion zum Besten der Menschheit entwarf, 1781, 5de dr. 1830 (zie Allg. Deutsche Biographie, 28, 1889, 34). Als preréveilman is Van Alphen in de religieus-wijsgerige geschriften van zijn laatste levensjaren wel het meest naar voren gekomen. Buijnsters geeft van deze boeken een voortreffelijke samenvatting. En dat was zeker geen eenvoudige zaak, daar de omstandige betoogtrant met vele uitweidingen, steunend op een grote belezenheid in de Duitse, Engelse en Franse letteren, in de theologischwijsgerige literatuur van die tijd, de klassieken en de kerkvaders, een overzicht niet gemakkelijk maakt. De Kleine bijdragen tot bevordering van wetenschap en deugd heten op het titelblad ‘toegezonden aan...’. Buijnsters meent (309), dat de correspondent onbekend is. Maar lijkt de gissing te gewaagd, dat het Van Alphen's leerling en vriend J.P. Kleyn is geweest? Bewijzen heb ik daarvoor echter niet gevonden. De Kleine bijdragen eindigen met een strofe, die Buijnsters ‘een bijbelse zaligspreking als variatie op het Horatiaanse beatus ille-motief’ noemt. Maar eerder dan aan de bijbelse zaligspreking en het bekende Horatiaanse motief zou ik hier, juist bij de latere Van Alphen, willen denken aan een variatie van psalm 1. Na de dood van de dichter verscheen als afzonderlijke uitgave (1803) een merkwaardig Duits gedicht in hexameters van zijn vriend, de Haagse Lutherse predikant Matthias Jorissen, die hem ook in zijn laatste ziekte had bijgestaan. Buijnsters vermeldt niet, dat deze Erinnerungen an Hieronymus van Alphen met enige varianten, met weglating van een aantal versregels in de Elegie en van het voorafgaande gedicht An seinem letzten Geburtstag, maar met toevoeging van een kort levensbericht, waarin de voornaamste werken van de overledene worden vermeld, ook werden gepubliceerd in Christliche Monatschrift, von Johann Ludwig | |||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||
Ewald, Prediger zu Bremen, Leipzig, 1804, Bd. II, 2de st, 89-101. Het bestaan van allerlei contacten met Duitsland in Van Alphen's kring blijkt voorts uit de vertaling van een verhandeling uit Overdenkingen (Utrecht 1799) van zijn vriend ds. J. Hinlopen, gepubliceerd in hetzelfde deel van dit maandblad (3-38). Overigens heeft Buijnsters zelf al opgemerkt, dat hij niet pretendeert het laatste woord over Van Alphen te spreken en dat o.m. diens relaties met buitenlandse schrijvers nog een uitgebreid detail-onderzoek vergen. In zijn beschouwing van de invloed van Van Alphen schrijft de auteur (344): ‘Die bekendheid met Van Alphen's religieus-wijsgerige geschriften heeft soms ook op het literaire proza uit de Réveilkring doorgewerkt’. Als voorbeeld haalt hij dan Aarnout Drost aan, in wiens De Augustusdagen, zoals indertijd door mij werd aangetoond, denkbeelden zijn te vinden, die eerder bij Van Alphen voorkwamen. Ik vraag mij af, of er een verschrijving in de hiervoor geciteerde zinsnede heeft plaats gehad, nl. ‘uit’ i.p.v. ‘buiten’. Immers heb ik in het door Buijnsters genoemde artikel juist betoogd, dat Drost niet alleen geen contacten met de Réveilmannen heeft gehad, maar zelfs tamelijk critisch tegenover hen stond met alle waardering overigens voor een irenisch man als Willem de Clercq. Op de slotpagina van zijn boek gewaagt de schrijver van de twee lijnen, welke van Van Alphen en Bilderdijk naar de ethisch-irenische, resp. de orthodoxe richting in het toenmalige protestantisme lopen. Hij had, naar het mij voorkomt, om het beeld te completeren, nog een derde lijn kunnen noemen, nl. die van Feith, welke zich via de Groninger richting voortgezet heeft in de ‘moderne’ theologie. Als bijlagen zijn in dit boek opgenomen een genealogie van het geslacht Van Alphen en aanverwante families, bepaald niet overbodig wegens de nogal ingewikkelde familieverhoudingen, een iconografie van Van Alphen en zijn naaste familie, een lijst van 324 brieven van en aan Van Alphen en over hem, een bibliografie van zijn geschriften en een lijst van geschriften over hem. Het geheel wordt besloten door een onmisbaar personenregister en een zaakregister. Bij het laatste valt het op, dat wel het woord ‘harmonie’ is opgenomen, maar dat de trefwoorden ‘gevoeligheid’ en ‘verbeeldingskracht’ ontbreken, hoewel deze begrippen wel worden besproken (167-169) en ‘gevoel’ en ‘verbeelding’ toch sleutelwoorden zijn geweest in de Romantiek. Het zal duidelijk zijn, dat de enkele hiervoor gemaakte aanvullende en critische kanttekeningen niets afdoen aan mijn grote waardering voor deze belangrijke biografie, die ons een even genuanceerd als indringend beeld biedt van Hieronymus van Alphen en zijn activiteiten en daardoor tevens onze kennis van en ons inzicht in het Nederlandse culturele leven in het laatste kwart van de 18de en het begin van de 19de eeuw aanzienlijk verdiept en verrijkt. Zijn doel, met dit boek ‘een betrouwbare feitelijke grondslag te leggen voor de studie van Van Alphen’ heeft de schrijver zeker ten volle bereikt. Voor wie zich in het Nederlandse geestesleven van die periode wil verdiepen is dit werk onmisbaar. | |||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||
En tenslotte, het is te hopen, dat de auteur binnen afzienbare tijd gelegenheid zal vinden de persklaar gereed liggende tekst van Van Alphen's briefwisseling - een belangrijk deel van het bronnenmateriaal voor dit boek - te publiceren.
's-Gravenhage g. kamphuis mr. justus van effen, Uit de Hollandsche Spectator. Een bloemlezing samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door p. maassen. Derde druk. Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg, 1972, 64 pp. + 2 facsimilé's; prijs: f 3,50. Naar welke maatstaf hier het uitgaafje van de heer Maassen te beoordelen? Wetenschappelijke pretentie heeft deze bloemlezing (voor zover die naam gerechtvaardigd is) allicht niet, maar ook een deskundig samengestelde, didaktisch verantwoorde keuze uit Van Effen's Hollandsche Spectator zou voor het op dit gebied slecht gesorteerde schoolboekenfonds een wezenlijke aanwinst betekenen. Echter, wat voor zin heeft het (afgezien van commercieel belang) om van de 360 nummers van de H.S. er drie bij wijze van anthologie te presenteren? Onder die drie zijn dan nog - men raadt het al - Thysbuurs os en Kobus en Agnietje, waarvan het eerste een vrije bewerking is naar het Duits terwijl beide overbekende stukken geenszins representatief zijn voor Van Effen's journalistieke werk. Rest mij te signaleren, dat de heer Maassen op p. 11-12 van zijn inleiding stilzwijgend gegevens uit een opstel over Voorlopers van Justus van Effen (De Nieuwe Taalgids, jrg. 59) heeft overgenomen... p.j. buijnsters Martien j.g. de jong, Taal van lust en weelde. Willem Bilderdijk et la littérature italienne. Bibliothèque de la faculté de philosophie et lettres de Namur, fasc. 50, Presses universitaires de Namur 1973, 145 blz. Met de welsprekende titel die prof. Martien de Jong aan zijn studie over Bilderdijk en de Italiaanse letterkunde heeft willen geven, is de Italiaanse taal bedoeld, zoals deze door Bilderdijk werd gekarakteriseerd in een dichterlijke omwerking van Byrons I love the language, that soft bastard Latin, which melts like kisses from a female mouth. De keus van deze titel, die ook het eerste hoofdstuk van dit boek siert, kan alleszins gelukkig genoemd worden, omdat hij treffend weergeeft wat Bilderdijk in de Italiaanse taal heeft aangetrokken: de rijkdom en zoetheid van klank, die haar zo geschikt maken voor de uitdrukking van de lieflijke aandoeningen van het hart. Bilderdijk heeft in zijn taalfilosofie aan de verschillende talen die hij kende bepaalde waarderingen toegekend, die bepaald werden door de mate waarin deze de menselijke zelfkennis en de kennis van God en wereld tot uitdrukking konden brengen (vgl. o.a. de gedichten De Taal in De Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, uitgeg. door J. van Vloten, IV, Arnhem 18953, pp. | |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
272-273 en 276). Het Italiaans achtte Bilderdijk meer geschikt voor de uitingen van liefde en zinnelijk welbehagen dan van het verhevene en het heroïsche. Deze waardering heeft De Jong vooral in verband gebracht met Bilderdijks verliefdheid voor Katharina Wilhelmina Schweickhardt, die hij geuit heeft in zeer melodramatische, in het Italiaans gestelde brieven. Bilderdijks waardering voor het Italiaans heeft echter niet alleen biografische aspecten, maar ook theoretische. Op deze laatste is De Jong in het geheel niet ingegaan. De wijze waarop De Jong Bilderdijks houding tegenover het Italiaans bespreekt, is kenmerkend voor zijn methode. Steeds is hij uitgegaan van bepaalde teksten, waarin Bilderdijk zich met de Italiaanse taal en letterkunde heeft beziggehouden; deze teksten heeft hij vooral naar hun motieven geanalyseerd en vervolgens in hun biografische en literair-historische contekst geplaatst. Deze methode, die de verdienste van de verifieerbaarheid heeft, maakt het de lezer niet altijd gemakkelijk de sprong van de ene tekst naar de andere te volgen, te meer omdat een doorlopend betoog ontbreekt. De lectuur van dit boek vraagt dus een zekere inspanning, ook omdat veelvuldig niet vertaalde Italiaanse en ook Spaanse citaten in de tekst zijn verwerkt. De eerste vijf hoofdstukken zijn gedeeltelijk een omwerking en herdruk van reeds eerder als afzonderlijke artikelen verschenen studies over resp. Bilderdijks onuitgegeven dramatische bewerkingen van werk van Giangiorgio Trissino (in De nieuwe taalgids, 1959), over Pietro Metastasio in de Nederlandse letterkunde (in Tijdschrift voor Nederlandse taal en letterkunde, 1960 en Convivium, 1960) en Bilderdijks bewerking van de Ugolino-episode uit de drieëndertigste Zang van Dantes Inferno (in Miscellanea Dantesca, Utrecht-Antwerpen 1965). Nieuw zijn het eerste hoofdstuk over Bilderdijks Italiaanse minnebrieven en -dichten, een groot deel van het tweede hoofdstuk over zijn waardering van Ariosto en Tasso, en een deel van het vierde hoofdstuk over bewerkingen van gedichten en motie ven van Petrarca, Gaspara Stampa, Guarini, Tasso, de onbekende barokdichter Giovambattista Pastorini (1650-1732) en de verlichte fabeldichter Lorenzo Pignotti. De hoofdstukken VI t/m VIII vormen een bijlage bij de voorgaande hoofdstukken en bevatten enkele Italiaanse gedichten en brieven van Bilderdijk (VI), enkele vertalingen uit het Italiaans (VII) en bibliografische lijsten (VIII), waarin een overzicht gegeven wordt van de niet opgenomen vertalingen uit het Italiaans, van in Bilderdijks werk voorkomende Italiaanse citaten en zijn opmerkingen over Italiaanse geschiedenis, kunsten, schrijvers en geleerden, alles bijeen een eerbiedwaardige materiaalverzameling voor volgende aanvullende studies. Uit biografisch oogpunt valt het te betreuren dat niet alle Italiaanse gedichten en brieven, die Bilderdijk in Londen aan zijn geliefde Katharina Wilhelmina Schweickhardt gericht heeft, zijn opgenomen; aangezien het evenwel niei De Jongs bedoeling geweest is een biografische reconstructie van Bilderdijks Londense liefdesverhouding te geven, maar zijn kennis van en houding tegenover de Italiaanse taal in het licht te stellen, is deze beperkte keuze te verdedigen. Deze | |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
Italiaanse teksten maken, bij alle taalkundige onvolkomenheden, duidelijk hoezeer Bilderdijk in zijn kennis van het Italiaans gebonden was aan enkele bewonderde literaire modellen, in het bijzonder Petrarca en Ariosto (zie p. 110 n. 16). Het is een goede gedachte van de schrijver geweest de resultaten van zijn studie samen te vatten in een in het Frans gesteld, en dus voor een internationaal publiek toegankelijk slothoofdstuk: Le romantisme de Bilderdijk et la littérature italienne (hoofdstuk IX). Bilderdijks verhouding tot de Italiaanse letterkunde wordt bepaald door zijn gecompliceerde geestesgesteldheid op de breuklijn van classicisme en romantiek. Enerzijds werd hij aangetrokken door de ongebreidelde fantasie van Ariosto en Tasso, anderzijds veroordeelde hij de niet-classidstische conceptie van de Orlando Furioso en de Gerusalemme Liberata. Ook in zijn ‘vertalingen’ van Italiaanse poëzie komt zijn dualistische houding tot uitdrukking, doordat hij op souvereine wijze beschikte over de uiterlijke kenmerken van de originelen, terwijl hij toch zijn dichterlijke weergave bleef onderwerpen aan de tucht van het Alexandrijnse vers. Een tweede dualisme dat zijn geesteshouding compliceerde was dat van het orthodoxe protestantisme - in de vorm van het Réveil - tegenover het romantische individualisme. Tegen de achtergrond van deze tegenstrijdigheden werd Bilderdijk door de Italiaanse letterkunde zowel aangetrokken als afgestoten. Wat hem aantrok was het subliem-pathetische van Dantes Inferno, het tedere van de pastorale poëzie van Guarini, het heroïsche en wonderbaarlijke in het Armidamotief van de Gerusalemme Liberata en de pathetische dramatiek van Metastasio. Toch viel het hem moeilijk zich geheel met deze geliefde auteurs te vereenzelvigen. De meeste verwantschap moet hij wel met Dante gevoeld hebben. Tegen de Orlando en de Gerusalemme gevoelde hij het dubbele bezwaar van een gebrek aan eenheid van handeling en de weinig overtuigende uitbeelding van de hoofdfiguren: Orlando en Angelica zijn hem niet waardig en ernstig genoeg, terwijl Godfried van Bouillon in de Gerusalemme hem te koel en verstandelijk voor een epische held is. Tegen het karakter van de hoofdfiguur van Trissino's Sophonisbe had hij bezwaren van morele aard. Een kenmerk, niet alleen van Bilderdijks verhouding tot de Italiaanse letterkunde, maar ook van die van andere landgenoten uit zijn tijd als Willem de Clercq was de bijna uitsluitende oriëntatie op de oudere Italiaanse letterkunde en de schaarse contacten met het contemporaine Italië, waardoor de Nederlandse romantiek zich onderscheidt van de Engelse, Duitse en Franse. Behalve door deze beperking is Bilderdijks omgang met de Italiaanse letterkunde sterk bepaald door de selectie die hij toepaste. Vele Italiaanse schrijvers, vooral blijspeldichters, achtte hij zijn belangstelling niet waard, omdat zij te wuft of te onzedelijk werden bevonden. Een belangrijk resultaat van De Jongs onderzoek is, dat men in Bilderdijks betrekkingen met de Italiaanse letterkunde twee perioden kan onderscheiden: in de eerste periode (1795-1806) heeft hij vooral belangstelling voor de erotisch-pastorale poëzie van Guarini en Tasso en de verlichte wijsheid van de fabeldichter Pignotti, in de tweede periode (1820-1830) blijkt hij in de | |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
Italiaanse letterkunde vooral gedichten met een zedelijke en godsdienstige strekking te waarderen. In deze laatste periode vallen das ook de bewerking van de Ugolino-episode van Dante en van enkele godsdienstige madrigalen van Guarini. Dit overzicht van de voornaamste resultaten van De Jongs onderzoek pretendeert geenszins een volledige weergave van de gevarieerde inhoud van dit boek te zijn. Het waardevolle van deze studie bestaat niet alleen in de consciëntieuze behandeling van de problemen van Bilderdijks houding tegenover de Italiaanse letterkunde, maar ook in de deskundige wijze waarop de schrijver deze verbindt met de problematiek van de Italiaanse letterkundige geschiedenis en critiek. Hij is er niet alleen in geslaagd een onvoldoende bekend aspect van de veelzijdige Bilderdijk - gedeeltelijk op grond van onuitgegeven materiaal - te belichten, maar ook een uitstekend specimen van comparatistisch onderzoek te leveren. De toegevoegde aantekeningen zijn rijk aan verwijzingen, de bibliografie is uitgebreid en up to date. Als kleine smetten signaleer ik slechts enkele drukfouten: Goldini in plaats van Goldoni (p. 27), leerlicht in plaats van leerdicht (p. 64), 1831 in plaats van 1813 (p. 98) en Paesa Sera in plaats van Paes Sera (p. 11' n. 49).
Napels - j.h. meter Dr. j. boets, Gezelles Cortracena, (Teksten en Studiën uitgegeven door het Centrum voor Gezellestudie, nr. 3), De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Utrecht 1972, 204 blz., 395 fr. Op een ogenblik dat vele lezers en critici tot de rustige overtuiging waren gekomen dat over Gezelle nu zo wel alles was gezegd wat gezegd kon worden, en dat men hem bijgevolg definitief in de boekenkast onder de heilige en ongelezen ‘klassieken’ kon opbergen, blijkt dat Gezelle opnieuw het onderwerp is geworden van een vernieuwd en grondiger onderzoek. Die Gezelle-revival hebben we voor een groot deel te danken aan het Centrum voor Gezellestudie bij de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen (onder leiding van Prof. Dr. R.F. Lissens), dat naast het tijdschrift Gezelliana (sedert 1970) ook voor de uitgave zorgt van de reeks Teksten en Studiën. In die reeks verscheen de jongste publicatie van Dr. J. Boets, Gezelles Cortracena, die in de lijn ligt van zijn talrijke artikels in Gezelliana en vooral van Gezelles journalistieke bedrijvigheid tijdens de eerste jaren van zijn Kortrijkse periode, dat in de Gezellekroniek verscheen (VII, Kapellen 1971, blz. 55-114) en waarnaar hij ook herhaaldelijk verwijst. Het is J. Boets' grote verdienste hiermee een vrij opvallende lacune in de klassieke Gezellebiografieën te hebben aangevuld. Waar in het algemeen wordt aangenomen dat Gezelle tijdens zijn eerste Kortrijkse jaren als dichter én als dagbladschrijver ‘zweeg’ (K. De Flou), heeft J. Boets aangetoond dat Gezelle haast onmiddellijk na zijn aankomst te Kortrijk, en ondanks zijn minder prettige ervaringen te Brugge op dit vlak, zijn journalistieke bedrijvigheid met evenveel | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
ijver en vechtlust heeft hervat. Dit betekent een aanvulling van het onderzoek van de politieke journalist Gezelle te Brugge (vnl. het werk van Dr. R. van Sint-Jan in Guido Gezelle's avonturen in de journalistiek, Tielt-Den Haag, z.j. (1954), 120 blz.), maar ook een grondige herziening van Gezelles Kortrijkse periode. Deze imposante reeks nieuwe bronnen die J. Boets gaandeweg aan het licht brengt, hebben nl. ook implicaties voor de interpretatie van Gezelles poëtische oeuvre dat in Kortrijk is ontstaan. Reeds in het voorjaar van 1873 (dus amper enkele maanden nadat hij te Kortrijk was toegekomen) schrijft Gezelle al in De Vryheid (in bijlage publiceert Boets hieruit drie achterhaalde teksten van Gezelle), en wanneer drukker E. Beyaert een week na het verdwijnen van die krant op 15 januari 1876 de Gazette van Kortrijk begint uit te geven, is Gezelle er opnieuw om mee te werken. In het begin beperkt hij zich haast uitsluitend tot politieke artikelen; de enkele ‘culturele’ teksten uit de beginperiode laat J. Boets als bijlage aansluiten. Op 6 maart 1880 (V, nr. 10) start hij evenwel met een vaste rubriek onder de titel Onze Lieve Vrouw kerke tot (of te) Kortrijk. In totaal 41 afleveringen, waarin Gezelle gaandeweg zijn interessegebied buiten de grenzen van zijn eigen parochie uitbreidt. Het wordt stilaan een ‘verzamelbekken’ (blz. 11) waar Gezelle diverse historische, religieuze, volkskundige en taalkundige wetenswaardigheden op een volkse en veelal ‘gekleurde’ wijze aan de man (lezer) kan brengen. Die verruimingstendens resulteert immers in de volgende jaargangen in andere rubrieken van algemenere aard (Leermaren, etc. etc. en Vraagveisterke), wat ons meteen een idee geeft van wat er aan Gezelleteksten nog moet worden onderzocht. J. Boets beperkt zich hier tot de uitgave van de genoemde 41 afleveringen (in totaal meer dan 120 blz. tekst!), die hij, met Gezelle, Cortracena noemt. In zijn inleiding ondervangt hij de mogelijke opwerping van lezers die van mening zouden zijn dat het hier minderwaardige teksten betreft, die slechts een bekrompen kranteschrijver zouden releveren. Hij wijst onmiddellijk op het belang van de reeks als getuigenis van ‘Gezelles grenzeloze belangstelling en veelzijdige ontwikkeling’ (blz. 9) en zijn ‘grootse visie’ (ibid.), waartegen ook mindere belangrijke gebeurtenissen worden geprojecteerd en een grotere waarde krijgen. Het is inderdaad opvallend hoe die onvermoeibare Kortrijkse onderpastoor de meest uiteenlopende onderwerpen in die rubriek betrekt. Naast alles wat de parochianen van de O.-L.-Vrouwkerk aanbelangt (vooral i.v.m. de oorsprong en geschiedenis van hun kerk), heeft hij het over de geschiedenis van Kortrijkse gebouwen (inz. de Oudheidskamer of archeologisch museum), oude handschriften en boeken, oude kerkelijke feesten, liturgische plechtigheden die hij nieuw leven wil inblazen, oude gebruiken die hij, tegen de vooruitgang in, in ere wil helpen houden, kortom over alles wat vnl. met de geschiedenis van Kortrijk te maken heeft. Gezelles voorstelling van het grootse verleden van Kortrijk en Vlaanderen is in ruime mate subjectief. In zijn christelijke visie schematiseert hij de hele | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
geschiedenis als een strijd tussen goeden en kwaden, gelovigen en ketters, waarbij hij zich vooral niet spaart in infame uitspraken over het ‘ongedierte’ (blz. 136, 141), de Geuzen, de Fransen, de Albigenzen, de Turken, en natuurlijk de liberalen, de geuzen uit Gezelles tijd. Hieruit blijkt dat het niet zozeer de behandelde materie is die specifiek is voor Gezelles Cortracena, dan wel de manier waarop hij dit gegeven (het verleden van Kortrijk) interpreteert. J. Boets wijst herhaaldelijk op een soort ‘magische lamp’ (blz. 15) waarmee Gezelle plaatselijke en actuele gebeurtenissen projecteert tegen de ‘gouden, achtergrond’ (ibid.) van de geschiedenis. Het verleden is heilig. Daarom moet het behouden blijven tegen de vooruitgang van de ‘civilisatie’ (blz. 171). Alles wat maar aan het verleden kan herinneren moet nieuw leven ingeblazen worden, opgezocht en in ere hersteld. Die volgens mij soms obsessionele zoektocht naar wat voorbij is om het verleden te herstellen, is het duidelijkst waar hij schrijft: ‘Ware 't mij mogelijk, ik zou willen al de gebroken of vervallen kerken en capellen van Kortrijk en van elders, zoovele het zijn kan, herstellen, of ware 't maar op het papier.’ (31 juli 1880, blz. 105). Uit de laatste woorden kunnen we het doel én de draagwijdte van Gezelles Cortracena afwegen. Die visie op de geschiedenis is de hoeksteen van Gezelles poëtische visie die deze teksten ondersteunt. Hij tracht voortdurend het verleden in het heden te laten verschijnen. ‘Het haast mytische licht’, zoals J. Boets dit noemt (blz. 20), dat Gezelle op Kortrijkse gebouwen en personen werpt, herschept ze door een vergrotende lens tot epische dimensies. De heroïsche Middeleeuwen worden in het heden binnengehaald. J. Boets noemt dit een ‘prismatisch effect’ (blz. 20), dat het bestaande idealiseert en romantiseert door het op te trekken aan het grote verleden. Die mytische voorstellingswijze is onmiddellijk te verbinden met Gezelles zogenaamde taalparticularisme: met dezelfde verering voor traditie, verleden en verre oorsprong gaat hij op zoek naar relicten van de heilige taal van de ‘oude Vlamingen’, waarover Gezelle op 18 december 1880 schrijft: ‘de oud-kerstelijke tale van die hardte kerstenen, onze brave voorouders, van de welke men waarlijk zeggen mag 't gene dat Caiaphas Maarte zei tegen sinte Pieter, namelijk: “Gij, ge zijt ook een van dat volk, want loquela tua manifestum te facit: aan uwe tale en kunt noch en zult gij uw oud kerstendom niet loochenen!”’ (blz. 161). Nauwelijks een half jaar nadat Gezelle dit geschreven had, startte hij met zijn Loquela. Vanuit de belangstelling voor naamkunde, toponymie, volkswijsheid, spreuken, en vooral Gezelles inzet voor het behoud van oude woorden en uitdrukkingen die uit de Cortracena duidelijk blijkt, besluit J. Boets dat die artikelen uit 1880 ‘de rechtstreekse voorbereiding van en de aanleiding tot zijn Loquela zijn geweest’ (blz. 20), wat op zichzelf al een voldoende reden is om die rubriek als belangrijk te beschouwen. Alles wat Gezelle dacht en deed is geïntegreerd in een zeer persoonlijke visie waarin één doel centraal staat: de ontplooiing van een groots christelijk Vlaanderen. De typische visie waarmee Gezelle Kortrijk in zijn Contracena herschept | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
(mytisch, idealiserend) en de taal van zijn inwoners looft, kan dan volgens J. Boets ook onmogelijk van megalomanie of particularisme verweten worden. Gezelle wijst voortdurend op een eeuwenoude, organisch gegroeide cultuur die in Vlaanderen nog springlevend was en die hij als ‘ziener en leider’ (blz. 23) tot nieuw leven, wilde wekken. Zijn Cortracena worden door J. Boets ingeschakeld in Gezelles engagement voor de ‘veredeling en de grootmaking van Vlaanderen’ (blz. 23). Maar zelfs als men hiermee geen vrede kan nemen (m.a.w. als men Gezelles politiek-culturele stellingname als een vergissing beschouwt) is die rubriek voor J. Boets een rijke informatiebron, óók voor de ‘appreciatie van de dichter’ (blz. 24). Ik geloof dat hierin een belangrijke stellingname schuilgaat. Ofwel beschouwt men die secundaire teksten als pulp, enggeestige parochieliteratuur of polemische keukenpolitiek, de grote Gezelle niet waard. Dan dienen ze niet verder uitgegevn of onderzocht. Ze getuigen hier en daar ook werkelijk van Gezelles klein-politieke activiteit. Dit geeft ook J. Boets graag toe (zie vooral blz. 170, noot 1). Maar men kan echter ook denken dat die teksten materiaal bevatten die ons inzicht kunnen geven in de denkwereld van Gezelle. J. Boets staat duidelijk aan die kant. Gezelles Cortracena bevatten inderdaad duidelijke stellingnamen, bewuste standpunten en vooral, expliciete waardeoordelen. In de inleiding worden hiervan reeds de belangrijkste constanten aangegeven. Maar meteen wordt eigenlijk verondersteld dat het verder uitgeven en commentariëren van Gezelleteksten uit Kortrijkse kranten ons een ontzaglijke rijkdom aan bronnenmateriaal zal bezorgen om een denkwereld op te stellen die óók aan de grondslag ligt van Gezelles poëtische oeuvre. Het zal daarenboven Gezelleonderzoekers moeten aanzetten de aggressieve polemicus Gezelle met de dichter te verzoenen en te zoeken naar een verklaring van zijn journalistieke bedrijvigheid. De uitgave van de Cortracena-teeks zelf is door J. Boets uitgebreid geannoteerd. De voetnoten bevatten veel (en nauwkeurig) materiaal dat tot de kontekst van de artikelen behoort en dat de teksten situeert in de meestal politiek heftig geladen sfeer van die tijd. De vergelijking tussen de verschillende versies van enkele teksten is revelerend (zie blz. 169, noot 2 en blz. 170, noot 1). Alhoewel hier moeilijk een lijn is te trekken, had ik in enkele voetnoten wel meer verwijzingen verwacht naar publicaties over Kortrijkse historische en toponymische bijzonderheden. Zo bij ‘den graftiggel van Koning Sigis’ (blz. 68), de studie van J. Soete en O. Leys in De Leiegouw III (1961), blz. 25-30; bij de ‘gulden Mercurius’ en burgemeester Schinkel (blz. 81), het werk van A. Loontjens, Geschiedenis van Kortrijk. I. Overleie (670-1933), Kortrijk, z.j., 108 blz.; en bij het Sint-Katharinabeeld van Bieaunepveu (blz. 152), het artikel van F. De Vleeschouwer, Het Sint-Katharinabeeld van Andries Beauneveu, in De Leiegouw VIII (1960), blz. 239-248. Ik geloof ook niet dat de capelle van de kruiskes (blz. 62) Sint-Michielskerk zou zijn; volgens de kontekst gaat het hier om een kapel in de omgeving van Sint-Antoniuskerk. Ik vraag me ook wel af of bij Bosse (blz. 70), Cercle Pie IX (blz. 176), Sint-Jooris Park (blz. 70), e.a. geen | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
gegevens konden vermeld worden die de kontekst beter hadden belicht. Enkele personen (zoals bv. Frederijk Verhaeghe, blz. 75) zijn niet geïdentificeerd. Maar wellicht zou die overvloed aan materiaal de uitgave van de teksten zelf hebben overlast. In bijlage publiceert J. Boets o.a. nog drie artikelen uit De Vryheid. Nagenoeg gelijktijdig met het verschijnen van Gezelles Cortracena werden in De Leiegouw XIV (1973), 3, blz. 355-391, nog acht andere Gezelleteksten uit die krant gepubliceerd. Het eerste van de drie artikels door J. Boets in een werk van De Potter aangetroffen en terecht aan Gezelle toegeschreven, blijkt nu ook onvolledig en onjuist te zijn, al stelde De Potter het voor alsof hij ‘De Vryheid’ letterlijk aanhaalde. Het mag spijtig genoemd worden dat die teksten niet bij de Cortracena opgenomen konden worden. Het had gissingen van J. Boets (bv. op blz. 7, 163 en 167) en de achteraf gebleken onvolledigheid in de bijlagen van die belangrijke publicatie kunnen voorkomen. jean-pierre couttenier Aspirant N.F.W.O. j.a. dèr mouw, Brieven aan Frederik van Eeden. Ingeleid en uigegeven door Harry G.M. Prick. Nederlands Letterkundig Museum, Den Haag 1970; (Achter het Boek, Afl. 3)Ga naar voetnoot1. Harry G.M. Prick, werpt met deze uitgave een nieuw licht op het contact dat één jaar (1918-1919) heeft bestaan tussen Van Eeden en Dèr Mouw. Op 2 juni 1918 noteert Frederik van Eeden in zijn dagboek dat hij via Jacob Israël de Haan ‘vier cahiers vol verzen van een onbekend dichter’Ga naar voetnoot2 heeft gekregen. Hij voelt zich door de anonieme poëzie zeer getroffen en schrijft aan De Haan: ‘Het is alles echt, van begin tot eind, en het is zeer bizonder. Er koomen wel heel wonderlijke reegels in, maar ik ben nu geneigd het alles te aanvaarden, en geen aanmerkingen te maken. Iemand die zóó schrijft, moet zelf beoordeelen wat hij doet en wij moeten hem zijn gang laten gaan’Ga naar voetnoot3. Spontaan belooft Van Eeden het mogelijke te doen om het werk te helpen verspreiden. De eerste ontmoeting met de Grote Onbekende brengt de enthousiaste Van Eeden wel even van zijn stuk: hij verwacht een vigoureuze jonge man en ziet in werkelijkheid een ‘oud professoraal mannetje met een lange grauwe baard en een grijze pet’Ga naar voetnoot4 verschijnen. Johan Andreas dèr Mouw, classicus en filosoof, is op dat ogenblik 54 jaar en krijgt van Frederik van Eeden precies wat hij meest nodig heeft: een reserveloze erkenning van zijn authentiek dichterschap. | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
Van Eeden kat het niet bij woorden alleen: hij raadt Dèr Mouw aan een pseudoniem te kiezen, bezorgt hem plaatsruimte in De Amsterdammer en overtuigt Versluys van de waarde van Dèr Mouws (alias Adwaita's) werk. In 1919 verschijnt dan oo kde bundel Brahman I en in 1920, posthuum, Brahman II. Door de publicatie van Dèr Mouws brieven bewijst H.G.M. Prick overduidelijk dat men Van Eedens onbaatzuchtige hulp aan Adwaita ten onrechte heeft doodgezwegen of heeft omgebogen tot een poging om ‘er ook meteen beter van (te) worden’Ga naar voetnoot5. Spijtig genoeg is er maar één antwoordbrief van Frederik van Eeden bewaard gebleven zodat men geen volledig beeld krijgt van de interactie der correspondentie. H.G.M. Prick heeft dat tekort proberen op te vangen door fragmenten uit Van Eedens dagboek op te nemen alsmede Van Eedens ‘ongebundeld gebleven artikelen over Dèr Mouw’Ga naar voetnoot6. Het ontbreken van contrabrieven vormde niet het enige probleem voor de uitgever: Dèr Mouws brieven zijn meestal ongedateerd. Gelukkig bestaat er een postboek van Van Eeden, waarin de uitgaande én de binnenkomende brieven aangegeven zijn. De nieuwe uitgave van het letterkundig Museum bevat een schat van literairhistorische inlichtingen, die H.G.M. Prick met de hem eigen acribie verzameld en verwerkt heeft. Niet definitief lijken ons alleen de antwoorden op de vragen hoe Adwaita overleden is en welke rol Victor E. van Vriesland zou kunnen gespeeld hebben in het tot stand komen van het contract tussen Van Eeden en Dèr Mouw. Maar belangrijker dan de oplossing van die detailvragen is het feit dat de nieuwe publicatie belangstelling kan wekken voor de ten onrechte verwaarloosdeGa naar voetnoot7 poëzie van Dèr Mouw. l. macken luk wenseleers, De poëzie is niet meer van gisteren. Paul van Ostaijen, Martinus Nijhoff en het nieuw-realisme, Leiden, A.W. Sijthoff, 1972 (Literaire verkenningen). Deze van een inleiding en commentaren voorziene bloemlezing in de reeks ‘Literaire verkenningen’, onder redactie van Martien J.G. de Jong, brengt een wel heel verrassende evolutielijn in de Nederlandse poëzie naar voren. Paul van Ostaijen en Martinus Nijhoff staan hier aan het vertrekpunt van een evolutie in de moderne Nederlandse dichtkunst, die via stadia als Dèr Mouw, Van Schagen | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
en Noordstar, vervolgens de Forumgroep, dan o.m. Marja, Charles, Morriën, Lodeizen, Vroman, Hanlo, zelfs Claus, Campert en Vinkenoog, uitmondt in het nieuw-realisme van Barbarber, Gard Sivik / De nieuwe stijl en tenslotte een reeks geëngageerde of speels-realistische dichters als Wim Gijsen, L. Abicht, R. Waskowsky, H. van de Waarsenburg, Herman de Coninck en Rutger Kopland: ‘bien étonnés de se trouver ensemble’. Als kenmerken van al deze dichters worden genoemd hun reactie ‘tegen alle romantische “tics” en concepties’, gevolgen van de ‘dichterlijke vervreemding’ (blz. 10), het ‘aards, ‘diesseitig’ en daarin meestal antichristelijk’ karakter van hun werk, het gebruik van ‘vaak opzettelijk anti-literaire omgangstaal, een vlotte, op directe communicatie gerichte spreekstijl.’ (blz. 11) Dergelijke karakteriseringen zijn zeer misleidend, zowel door hun onvolledigheid als door hun vage algemeenheid. Dat geldt des te meer wanneer we eerst vernemen dat het hier een karakteristiek betreft ‘van de hier verzamelde poëzie’ (blz. 10) en vervolgens dat de ‘oudere dichters in dit boekje merendeels (moeten) gezien worden als voorlopers of overgangsfiguren, wier werk slechts incidenteel of zelfs bij wijze van uitzondering (eigen curs. H.B.) affiniteiten vertoont met het nieuw-realistische programma.’ (blz. 12) Maar toch zijn dichters als Nijhoff em Van Ostaijen ‘vertegenwoordigd in de afdeling Teksten, ook met dat deel van hun werk dat normaal niet in een bloemlezing nieuw-realistische poëzie thuishoort.’ (blz. 12) Per slot van rekening weet men echt niet meer waarover het gaat in dit boekje. Misschien is de geschetste evolutie niet helemaal verkeerd, er zit tussen alle soorten poëzie wel ergens overeenkomst. Maar die moet dan wel aangetoond worden en coherent zijn. Zeker is het zo dat er tussen individuele dichters uit deze bloemlezing heel wat overeenkomsten aan te wijzen zijn, maar die liggen lang niet altijd in hetzelfde vlak en die berusten evenmin altijd op de genoemde anti-romantische instelling. Alleen door contaminatie van verschillende evolutielijnen kan men Van Ostaijen en Nijhoff naast elkaar als aartsvaders van het nieuw-realisme beschouwen. Dat neemt niet weg dat er inderdaad affiniteiten bestaan tussen b.v. Van Ostaijen en sommige dichters uit de laatste afdelingen, b.v. Herman de Coninck en vnl. Rutger Kopland. Maar dat zijn dan ook allesbehalve werkelijke nieuw-realisten. Wat vooral stoort is dat enerzijds sterk op de realistische anekdote betrokken dichters als voorlopers beschouwd worden, b.v. Dèr Mouw, Van Schagen, Noordstar, Elsschot, Gresshoff, Van Hattum, maar dat die lijn niet konsekwent werd doorgetrokken. Anders hadden dichters als die van 't Fonteintje, vnl. Richard Minne en Raymond Herreman hier zeker niet mogen ontbreken, evenmin trouwens als b.v. Marnix Gijsen met zijn bundel ‘Het Huis’. Maar dan zou de verwantschap met het 19e-eeuwse realisme wellicht te opvallend geworden zijn. Zegt niet Marnix Gijsen over zijn eigen verzen, dat ze verwant zijn aan die van de gezusters Loveling? Om dezelfde reden worden in de afdeling over het hedendaags nieuw-realisme die dichters weggelaten, die het duidelijkst in die traditie schrijven: o.m. Daniël van Rijssel, Roland Jooris, | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
Patricia Lasoen. Door een monument van modernisme als Van Ostaijen voorop te zetten, wordt de verwantschap met dat soort verdachte, want zgn. huisbakken 19e-eeuwse dichtkunst bewust of onbewust verdoezeld en daardoor ook de dosis oppervlakkigheid en conformisme, die het nieuw-realisme eigen is. In dezelfde zin functioneren dichters als Vroman, Lodeizen, Hanlo, Claus. Men kan zich overigens afvragen waarom dan niet evengoed b.v. Gust Gils, M. Wauters of zelfs Hans Andreus. En zelfs Lucebert is op zijn manier en in enkele gedichten wel eens bewust en programmatisch anti-romantisch. Maar dat maakt hem nog niet tot voorloper van deze dichtkunst, evenmin als dat bij de anderen het geval is. Er is meer overeenkomst met b.v. Piet Paaltjens dan met Leo Vroman. M.a.w. dergelijke manier van bloemlezende literatuurgeschiedschrijving verdoezelt meer dan ze verduidelijkt. Zeer zeker werkt de confrontatie van dit ongelijksoortig materiaal soms verhelderend en zijn er heel wat overeenkomsten blootgelegd, die juist zijn, maar even zeker gaat het om verschillende, naast elkaar staande reeksen van overeenkomsten. En die worden nergens tot eenheid gebracht, allerminst in een gemeenschappelijk (nieuw)-realisme. Die vaagheid en dubbelzinnigheid is in de hele inleiding terug te vinden. Zo heet het over deze poëzie: ‘Zij laat zich op geen andere dan de gegeven, zichtbare, tastbare werkelijkheid betrekken.’ (blz. 11) Mag dat al waar zijn voor het nieuw-realisme, het is minstens evenzeer waar voor de Nederlandse ‘experimentelen’. Het onderscheid ligt elders, nl. in de houding tegenover die aardse werkelijkheid en meer nog in de houding tegenover de taal waarin die werkelijkheid tot uitdrukking moet gebracht worden. In beide gevallen gaat het over de gegeven werkelijkheid. Maar in het geval van de ‘experimentelen’ wordt die gegevenheid in haar beleefde situationele samenhang geïnterpreteerd en gehumaniseerd, in dat van de nieuw-realisten wordt zij als gegevenheid weergegeven. Vandaar ook het onderscheid tussen een taal die bij redundante communicatie blijft stilstaan en een die het moment van communicatie impliceert in dat van expressie en onthulling. Beweringen als ‘De Muze hoeft haar stand niet langer hoog te houden en zij heeft er heus niets bij verloren: zij ziet haar rijk uitgebreid tot de hele onafzienbare realiteit’ (blz. 11) zijn dan ook even oppervlakkig als strijdbaar programmatisch. Na Luceberts ‘ruimte van het volledig leven’ doet deze dichtkunst zich eerder voor als een inkrimping van wat voor realiteit mag doorgaan. Een andere misleidende identificatie is die tussen nieuw-realisme en geëngageerde dichtkunst op grond van een eerder toevallig samentreffen van beide tendensen in het huidige poëzieklimaat. Hoogstens kan men, naar interne criteria gemeten, een bepaald soort nieuw-realisme met een bepaald soort engagement verbinden. Blijkbaar immers horen dichters als Lucebert (‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’, e.a.), Elburg, Gils hier niet thuis, al zijn ze minstens zo geëngageerd als de hier wel opgenomen auteurs. Dat wil niet zeggen dat Wenseleers er zo maar op los verzamelt, maar wel dat hij m.i. een kans gemist heeft om de complexiteit van de verschillende | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
evolutielijnen samenhangend te interpreteren. Een juist en vruchtbaar gebruik van dit boek veronderstelt dat men al te voren zeer goed thuis is in de moderne Nederlandse poëzie. En dat mag men niet veronderstellen van studenten, die hier juist die informatie komen zoeken. Ik zie niet in hoe die mensen ooit een samenhang zullen vinden tussen b.v. ‘Vers 6’ van Van Ostaijen, ‘Awater’ van Nijhoff, de gedichten van J.C. Noordstar, Willem Elsschot, ‘God en Godin’ van Vroman, een romanfragment van L.P. Boon en dan verzen van Campert, Bernlef, Vaandrager, Wim Gijsen en Rutger Kopland. Ik twijfel er niet aan dat het er wel allemaal inzit, maar wie haalt het eruit? Zeker niet L. Wenseleers in zijn inleiding en in zijn commentaren. Nog enkele losse opmerkingen: Men kan zich afvragen of ‘een nuchter-constaterend gedicht’ (blz. 28) werkelijk de beste karakteristiek is van Van Ostaijens ‘Alpejagerslied’. Overigens is het minstens jammer dat ook de teksten van Van Ostaijen in de voorkeurspelling genormaliseerd werden. Waarom in de bibliografie ook geen artikels tegen het nieuw-realisme vermeld, b.v. de sterke oppositie in tijdschriften als ‘Morgen’, ‘Witte Bladen’, ‘Restant’? Al bij al een verrassend en werkelijk inspirerend, maar hybridisch en zeer onevenwichtig, onaf boek.
h. brems reinder. p. meijer, Literature of the Low Countries. A short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium, Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1971, VIII + 384 blz., geb. f. 36,-. Dit werk dient zich bewust aan als een ‘korte geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur in Nederland en België’, als een eerste inleiding in onze literatuur. Als zodanig kan ik me moeilijk iets beter geslaagds indenken. Meijer is een schitterend syntheticus. Hij is niet bang van sterke klemtonen of soms gedurfde vereenvoudigingen. Hij kan zich een en ander veroorloven omdat hij 1. een zeer juiste, ruime en gestoffeerde kennis bezit van onze letteren en de oude en nieuwe literatuur daaromtrent; 2. beschikt over een zeer selectief en trefzeker oordeel. Aldus kan hij op een persoonlijke manier de grote lijnen laten uitkomen die werkelijk van belang zijn. Nu had dit aanleiding kunnen geven tot een weliswaar deskundig, maar toch vrij schematisch geheel. Maar dat is Meijers boek allerminst geworden. Het maakt een verrassende, springlevende indruk, en wel omdat die grote lijnen telkens geconcretiseerd worden in een rijkdom van sprekende en meestal terzake doende details, en verder omdat het briljant geschreven is, als een boeiend verhaal, in een benijdenswaardig rijk en soepel Engels. Ook vergeet Meijer nooit die vergelijkingen aan te brengen die het begrip bij Angelsaksers kunnen verhelderen, en daardoor voor ons vaak ongewone perspectieven openen. Tenslotte heeft hij terecht ingezien dat Noord | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
en Zuid geïntegreerd behandeld dienen te worden, op een (m.i. spijtige, maar toch begrijpelijke) uitzondering voor de Gouden Eeuw na. Voortreffelijk vond ik vooral: de algemeen geschiedkundige en cultuurhistorische achtergrond bij ieder hoofdstuk, kort, eenvoudig, betekenisvol; de vlotte inhoudsopgaven; de boeiende toetsen i.v.m. de biografie van de betrokken schrijvers; de opvallend meesterlijke overgangen. Bijzonder te waarderen valt, dat hier alles klaarblijkelijk uit eerste hand, uit grondige persoonlijke kennis en beoordeling geboden wordt. Dat dit ook nog gebeurt in een typisch Angelsaksische toon, gekruid met soms heerlijke droge humor, maakt van het geheel een pedagogische réussite van de hoogste graad. Natuurlijk hebben zulke kwaliteiten hun onvermijdelijke schaduwzijden. Persoonlijk houd ik niet veel van de chronologische indeling per kalendereeuw, en verkies ik die per cultuurhistorische ‘eeuw’. Nu gebeurt het b.v. dat Luiken zowel als Bilderdijk in de achttiende, en de Tachtigers in de negentiende eeuw terechtkomen, waarbij Gorter en Verwey (als enigen in het hele boek) gesplitst worden en voor een deel ook in de twintigste optreden. Verder verplicht het herleiden tot grote lijnen onvermijdelijk tot vele weglatingen, die ergens min of meer pijnlijk zullen uitvallen. Zo heb ik persoonlijk gemist: Het Prieel van Troyen (alleen genoemd); Vanden Levene Ons Heeren; Willem van Affligem (daar waar bij Jan Praet sprake is van een bijna jambisch metrum); een grondiger ingaan op de Eerste Bliscap; Ulenspiegel; de liederen uit de tijd van de godsdienstvervolging; de evolutie van het toneel tussen de 16e en de 17e eeuw; iets meer over Coster als scheppend dramaschrijver; in Vondels leven het conflict met de zoon, dat voor het werk zo belangrijk is geworden; Huygens' Hofwyck; wat meer dan loutere naamvermelding voor Stalpart, Camphuysen, Starter, Revius, Dullaart (dan wanneer Westerbaen b.v. evenzeer genoemd wordt, en later figuren als Bellamy, Helmers, Tollens, Arij Prins min of meer grondig worden uitgewerkt); de evolutie van Poot; onder velen sinds 1880 b.v. Heyermans of Nescio. Daarnaast is men aleens geneigd anders te nuanceren (daarbij toch wel bewust van het subjectieve van eigen voorkeur en specialisatie). De klemtoon op De Heere vind ik wel aardig, die op Houwaart wat misplaatst. Heeft Seneca alleen via Heinsius op Hooft ingewerkt? Het renaissancekarakter van Hoofts drama wordt wat oppervlakkig behandeld. Senecaanse gruwelen hebben bij Vondel toch praktisch geen uitbeelding op het toneel gekregen. Ik vind dat 40 blz. voor de 18e eeuw vergeleken met de 47 voor de Gouden Eeuw teveel eer voor de eerste zijn. Komt Poots natuurgevoel wel van bij Luiken? Dichtte Gezelle wel in een soort dialect? Streuvels' uitleg aan De Bom klinkt helemaal anders. Mag men Tachtig zonder stevige nuancering als een Nederlandse versie van het Franse symbolisme voorstellen? Staat Timmermans echt een klas lager dan Elsschot? Dan heeft de internationale opinie zich wel lelijk vergist. Heeft de latere Walschap het religieuze probleem naar de achtergrond verschoven (en Zuster Virgilia?) en daarbij zijn passie en zijn persoonlijke toon ingeschoten? | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
Citaten komen niet zo vaak voor; ze zijn meestal zeer behoorlijk vertaald, al vond ik in Marsmans Weimar ‘bat's wings’ vreemd voor ‘vleermuisschaduwen’. Maar in veel talrijker gevallen heb ik de persoonlijke accenten met instemming begroet, zo i.v.m. de sproken, de humor in Lanseloet van Denemarken, de evolutie van de ‘sinnekens’, de moderne aspecten bij De Roovere, de ontromantisering van het Bredero-beeld, de verhouding tussen de literaire en de schilderkunstige ‘Gouden Eeuw’, de vergelijking tussen Bilderdijk en Southey, de klemtoon op de Engelse invloed heel de 19e eeuw door, de Hyperion-vertaling van W.W. van Lennep, de vergelijking tussen Van Nu en Straks en De Kroniek, de klemtoon op Vermeylen en de nuances t.a.v. Teirlinck, het licht op Van Moerkerken en op de romans van Slauerhoff, het releveren van Vestdijk, Achterberg, Vroman en Hermans. En tenslotte, om weer helemaal aan te knopen bij de warme waardering waarmee ik mocht beginnen: ook materieel is het werk voortreffelijk verzorgd. l. rens Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans. Samengesteld door frans a. janssen en rob delvigne [en ingeleid door w.f. hermans]. Amsterdam, Erven Thomas Rap, z.j. [1972], 80 blz., f. 12. Het is beslist een gelukkige gedachte geweest een overzicht te bezorgen van de verspreide publicaties van W.F. Hermans, nadat de bibliografie van zijn werken, samengesteld door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, werd gepubliceerd in Raster, V, 1972, 2, pp. 317-340. De 80 blzn. tellende bibliografie van de verspreide publicaties, nl. vanaf W.F. Hermans' eerste artikel, op 12-jarige leeftijd, in een schoolkrant tot zijn inleiding op deze bibliografie, biedt de belangstellenden, onder wie zeker de literair-historici en -critici de kans een volledig, of althans vollediger, beeld te krijgen van W.F. Hermans' bedrijvigheid op literair gebied. Voor het identificeren van de bijdragen, wat het genre betreft, is in de bibliografie gebruik gemaakt van de afkortingen V = verhaal, R = romanfragment, G = poëzie, T = toneel, een systeem dat mutatis mutandis ook in de bibliografieën bezorgd door het Documentatiecentrum wordt gebruikt. Wat de bijdragen zonder enige genre-aanduiding betreft, is er volgens de samenstellers ‘sprake van essay, polemiek, reisverslag, open brief e.d.’. Een verdere differenciatie ware o.i. welkom geweest. Dit hoefde niet te gebeuren door nog meer afkortingen te gebruiken, wat soms hinderlijk en verwarrend kan werken, maar door een register op de door Hermans beoefende genres. De recensies zijn nu de énige bijdragen die via een register te achterhalen zijn. Wel hebben de samenstellers met grote zorg vermeld welke bijdragen door W.F. Hermans, al dan niet herwerkt, gebundeld werden. Bovendien wordt via een Index op de werken van W.F. Hermans (blz. 71-74) verwezen naar de voorpublicatie in een tijdschrift. De periodieken zijn opgenomen in een alfabetische index, die de nummers van | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
de betreffende bijdragen vermeldt, doch niet het jaartal. Bij de periodieken is soms de ondertitel aangegeven, wanneer de samenstellers oordelen dat de tijdschriften en weekbladen ‘minder bekend’ zijn. Dit is wel een heel subjectief argument. Is Gard Sivik minder bekend dan Ad Interim? Is Bijster beter bekend dan Blurb? En wat zal over enkele jaren ‘minder’ of ‘meer’ bekend zijn? Het is de taak van elke bibliograaf zoveel mogelijk informatie te verschaffen op basis van het materiaal dat hij vaak met veel moeite en na veel speurwerk heeft verzameld - en dit geldt zeker voor de twee samenstellers die zelfs de brieven van Hermans opgenomen in het werk van anderen opspoorden. Het opsporen van het materiaal is inderdaad de eerste face in het samenstellen van een bibliografie; het identificeren en ordenen van het materiaal de tweede fase; het aanleggen van de onontbeerlijke registers om de bibliografie én het werk van de auteur te onsluiten de derde, wellicht de voornaamste, en beslist de meest constructieve fase. Wat dit betreft zijn de samenstellers o.i. in gebreke gebleven. Er zijn een aantal vragen waarop door de gebruiker met recht een antwoord mag worden verwacht:
Voor het antwoord op deze vragen is de gebruiker verplicht telkens de 385 nrs. tellende bibliografie door te nemen. Het is meer dan bevreemdend dat bijdragen over schrijvers en kunstenaars, de recensies uitgezonderd, volledig de mist ingaan. Terloops tekenden we de namen aan van J. Slauerhoff, L. van Deyssel, A. van Schendel, W. Elsschot, Hendrik de Vries, Paul Rodenko, V. van Vriesland... en dit lijstje is niet volledig. Waarom geen algemeen personenregister aangelegd? Tal van titels geven geen uitsluitsel over de inhoud van de bijdrage. Een korte annotatie had hier veel kunnen verduidelijken. Doch dan raken we aan de opzet zelf van een bibliografie en realizeren we ons eens te meer de gefundeerdheid van de opvatting van wijlen Dr. Rob. Roemans, nl. dat een ‘analytische’ - of hoe men ze nu ook noemen wil ter onderscheiding van de ‘analytical bibliography’ - de meest adekwate is om het werk van een auteur te vrijwaren voor ondergang. Ter staving veroorloven we ons enkele voorbeelden: 62: Snerpende kritiek 134: ‘Leven voor de literatuur’ 145: Naschrift bij een artikel van Dola De Jong - welk? 152: Open brief aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde - waarover? 178: [Bijdrage] - waarover? 275: Antipathieke romanpersonages - welke? | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
300: De schrijver en zijn beschermer - wie? 336: Het glas staat op tafel Zelfs zonder annotatie - al is die in bovenstaande en andere gevallen bijna onontbeerlijk, - hadden de samenstellers de meeste bijdragen kunnen redden door een oordeelkundig opgesteld trefwoordenregister, waarin ook de genres en de niet gebundelde bijdragen hun plaats hadden kunnen vinden. Bibliografieën kennen zelden een tweede druk. Het is jammer dat de samenstellers van de geboden kans, nu het materiaal toch verzameld was, geen doeltreffender gebruik hebben gemaakt. hilda van assche |
|