| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
dr. s.a.p.j.h. iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken. Assen, Van Gorcum en Comp. N.V., 1971 (nr. 18 in serie Neerlandica Traiectina), 694 blz. Prijs geb. F 79.50.
Voor de kennis van Matthijs de Casteleins werk waren wij totnutoe aangewezen op de edities van zijn C.v.R. (eerste uitgave 1555 Gent, laatste 1616 Rotterdam) en op de Utrechtse dissertatie uit 1894 van J. van Leeuwen: M. de Castelein en zijne Const van Rhetoriken. Op blz. 110 van dit proefschrift schreef Van Leeuwen: ‘Een volledige uitgave van Castelein's werken met de varianten der verschillende drukken is door mij reeds bewerkt, en zal, naar ik hoop, zeer spoedig het licht zien’. Dit is niet geschied en het is mij onbekend of de schriftelijke nalatenschap van J. van Leeuwen bewaard is gebleven.
Zo bleef M. de Casteleins C.v.R. voor de meesten onzer een gesloten boek. Het boek deelde het lot van een eeuwgenoot, Marnix' Biëncorf; dat werk werd in de 19e eeuw nog wel herdrukt, maar in feite bleef het even ontoegankelijk als de C.v.R. Het gangbare oordeel over beide boeken berust op wat in de handboeken staat vermeld. De ‘kennis’ van velen is tweede-handskennis.
Sinds kort is door twee Neerlandici het licht gericht op Matthijs de Castelein en zijn boek. Vooreerst door Dr. R. Claeys, die in 1967 te Gent promoveerde bij professor Van Elslander op een driedelige dissertatie, getiteld Matthijs de Casteleins Const van Rhetoriken. Proeve van tekstuitgave met inleiding, verklarende aantekeningen en glossarium. Dat was nu juist waar wij op gewacht hadden: van een vrijwel ontoegankelijk werk kwam een geannoteerde uitgave, met een glossarium! Maar... tot heden is deze dissertatie niet in druk verschenen. Intussen had mej. Iansen zich ook verdiept in deze stof. Zij publiceerde in 1970 haar Speurtocht naar het leven van Matthijs Castelein. Archivalia en onzekerheden in de Versl. en Mededelingen van de Kon. Vl. Academie voor T. en L. (tweede aflevering, blz. 321 vlg.). Daarop volgde in 1971 haar zeer lijvige Utrechtse dissertatie.
Mej. Iansen en de heer Claeys hadden een taakverdeling opgemaakt: zij zou zich niet begeven op ‘het gebied van tekstkritiek, vocabulaire en taalkundige beschouwingen’ en hij zou zich verre houden van ‘de bronnen van Casteleins kennis’ (blz. 4). Door hoofdstukken over Molinet en klassieke invloeden heeft Claeys zich wel enigermate beziggehouden met De Casteleins bronnen, maar mej. Iansen heeft de veel uitgebreider opzet van haar bronnenstudie toch geheel gehandhaafd.
Die werkafbakening moet voor mej. Iansen een pijnlijke zaak geworden zijn toen zij van Claeys' werk slechts één gedeelte ter inzage kreeg. Deel II (tekst, glossarium, register van eigennamen, bibliografie) en deel III (verklarende aantekeningen) heeft zij niet ten gebruike ontvangen! In principe is het onmogelijk met gezag over een tekst te schrijven, zonder die tekst te interpreteren.
| |
| |
Nu is de tekst van de C.v.R. uitzonderlijk moeilijk, ook voor hen die vertrouwd zijn met het l6de-eeuws blijven vele plaatsen duister. Mej. Iansen moest bij haar aanhalingen uit de tekst vele gissingen doen naar de betekenis, of plaatsen onopgehelderd laten, terwijl misschien in de dissertatie van Claeys reeds overtuigende oplossingen waren gegeven. Zij moest telkens een terrein betreden dat volgens afspraak het hare niet was, immers Claeys had er reeds optie op!
Toch heeft de schr. haar zo omvangrijke taak met kennelijk genoegen vervuld. Zij neemt de lezer mee op ‘verkenning’, gaat met die lezer op ‘speurtocht’. In haar stijl herkent men het verslag van een onderzoekingstocht die haar duidelijk geboeid heeft [‘Via Oudenaarde kwam ik in kontakt met... (4); Een vreemde ontdekking deed ik, toen... (367); Het heeft enige tijd geduurd voor ik er achter was... (415); Ik kwam erdoor op het idee het beroemde volksboek: Die Evangelien vanden spinrocke eens na te slaan om te zien of er enig verband bestond. En inderdaad:... (417)] Deze enthousiaste verteltrant wordt in dit omvangrijk boek wel eens omslachtig en wat praterig, maar steeds blijft het werk boeien door de overstelpende hoeveelheid materiaal die verschaft wordt.
Een kort overzicht van de rijke inhoud van dit proefschrift volgt hier:
Na de Inleiding en verantwoording gaat Hfdst II (12-26) over de auteur en zijn C.v.R. Verwijzend naar de vele gegevens in haar publikatie in de Versl. en Meded. v.d. Kon. Vl. Academie geeft de schr. een korte biografie van de priester-notaris-rederijker. Zij noemt hem M. Castelein; het lidwoord de laat zij weg op grond van een autograafje (een kwitantie voor ontvangen misstipendia) en op grond van de schrijfwijze door stadgenoten die de stadsrekeningen bijhielden. Ik zou niet zo vlot durven afwijken van de titelbladen van alle edities van de C.v.R. (ook al zijn die edities posthuum verschenen). Naamkundigen mogen beslissen of de door de schr. gebruikte naam gefundeerd genoeg kan worden genoemd.
Hfdst. III (26-84) behandelt de eerste 24 strofen die duidelijk apart staan. De schr. kan de wandeling van De Castelein in de naaste omgeving van Oudenaarde geografisch thuisbrengen, maar zij toont aan dat er geen sprake is van een natuurbeschrijving in realistische zin. Immers vele elementen van de klassieke ‘locus amoenus’ vallen te herkennen. Curtius is haar een goede gids, ook verwijst zij naar H. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik. De droom van De Castelein brengt haar tot een uiteenzetting over ‘de droom als litterair motief’. Veel wetenswaardigs deelt zij mee over Mercurius als god van de dichtkunst.
Hfdst. IV (85-161) geeft een overzicht van de Franse Rhétoriqueurs die een ‘Art de Rhétorique’ geschreven hebben. Zij kon gebruik maken van het verzamelwerk van E. Langlois Recueil d'arts de seconde rhétorique (1902). Kalff (III, 139) betreurde het dat Van Leeuwen ‘het voortreffelijk werkje van Ernest Langlois’ niet gekend had, daarbij doelend op het in 1890 verschenen De artibus Rhetoricae Rhytmicae. De schr. kon veel meer studiën raadplegen dan indertijd Van Leeuwen. Juist als deze constateert zij alleen met Molinets werk
| |
| |
verwantschap. Zij veronderstelt dat De Castelein Molinets ‘l'Art de Rhétorique’ in handschrift heeft gekend. Na een uitvoerige speurtocht stelt zij vast dat De Castelein ‘te hooi en te gras’ heeft gewerkt met Molinets handschrift (160); als hij zich verzet tegen ‘de Walen’, gaat dat verzet vaak tegen Molinet.
In het uitvoerige Hfst V (162-275) over De Castelein en de klassieke rhetorica is de schr. bijzonder op dreef. Het onderzoek naar de invloed van de klassieke rhetorica op De Casteleins ‘denken en dichten’ was oorspronkelijk haar voornaamste doel (7, 162). Op dit terrein schrijft zij met een deskundigheid die indruk maakt. Zij betoogt dat De Castelein, toen hij als bijna zestigjarige begon aan de C.v.R., niet een bepaalde ars poëtica wilde vertalen, maar dat hij trachtte een klassieke rhetorica in het Vlaams te geven. Strofe voor strofe analyseert de schr. en zij weet op zeer veel verwantschap en afhankelijkheid te wijzen. Tenslotte maakt zij een tabel van ‘citaten en beinvloedingen’ (266). De afhankelijkheid t.o.v. Quintilianus' Institutio oratoria is heel groot; veel is ook ontleend aan Cicero's De Oratore, minder aan de Ars Poetica van Horatius. Volgens de schr. behandelt de C.v.R. alle essentiële rhetoricale kwesties (271); als zodanig kreeg het boek gezag, wat kan blijken uit de zeven ons bekende edities (4 te Gent, 3 te Rotterdam). ‘De ontwikkelde lezer, die zijn rhetorica op school geleerd had, kreeg in de C.v.R. een geheugenopfrissertje’ (272). Meer gaf dit compendium met zijn vele uitweidingen niet. Voor de rederijkers kwam het boek rijkelijk laat; hun bloeitijd was eigenlijk al voorbij in de jaren dat de C.v.R. verscheen.
De rijmsystemen bij M. de Castelein (en bij anderen) worden onderzocht in Hfdst. VI (276-342). De schr. geeft een corrigerende aanvulling op het onderzoek van Van Leeuwen. In haar beschouwing betrekt zij een aantal refreinen van Jan van Doesborch, de refreinen van Anna Bijns en de gedichten van De Roovere. In een tabel van 40 bladzijden onderscheidt zij zes systemen met in het totaal 181 schema's. Zij stelt zich de vragen: ‘Hoe gebruikte men de grondsystemen en welke uitbreiding gaf men eraan?’ en ‘Hoe maakte men een strofisch gedicht?’ Zij oordeelt dat De C. en zijn tijdgenoten veel waarde hechtten aan de traditionele schema's en zich weinig gelegen lieten liggen aan klankcombinaties. Een conclusie die een ander accent legt dan totnutoe t.a.v. rederijkers gebruikelijk was. De C. legde theoretisch vast wat ieder rederijker placht te doen. De schr. ziet hem als codificator, minder als wetgever.
Zeer uitvoerig behandelt de schr. De Casteleins bronnen in Hfdst. VII (343-517): ‘C. en het erfgoed van oudheid en middeleeuwen’. En in Hfdst. VIII (518-658) bespreekt zij ‘C. en de christelijke traditie’. Bewonderenswaardig is de speurzin waarmede zij vooral in Hfdst. VII parallellen en reminiscenties weet aan te wijzen; het betreft allerlei wat in De Casteleins tijd tot een zekere graad van ontwikkeling behoorde: mythologische figuren; historische personen; fabels; vertellingen uit volksboeken.
Het boek sluit met ‘Samenvatting en conclusies’, met een sommaire, een bijlage en registers.
| |
| |
De voorbereiding van deze dissertatie moet zeer vele jaren vereist hebben. Tegenover zoveel arbeid besteed aan een ‘proef’-schrift aarzelt een recensent vragen te stellen of aanmerkingen te maken. Het is dus met schroom dat ik de volgende indrukken naar voren breng.
I. Het boek is te omvangrijk. In letterlijke zin doordat de uitgever soms vreemd royaal te werk ging. Bij een paar regels tekst op de linkerpagina staat rechts een gehele pagina met toelichtingen, waarbij de linkerzijde verder blank is gebleven (bijv. 536, 537). Maar de schr. zelf is verantwoordelijk voor de geestelijke overlading die het boek kenmerkt. Zij heeft een ongebreidelde neiging alles te vermelden wat zij bij haar onderzoekingen heeft ontmoet, ook om te zeggen hoe zij tot bepaalde ontdekkingen is gekomen. Voorts treft men excursies aan die elders gepubliceerd hadden moeten worden. Bijv. het stuk over ‘de droom als litterair motief’. Een in zijn uitgebreidheid volkomen overbodig terzijde; te meer overbodig nu ten slotte slechts kon vermeld worden ‘Castelein móet wat geweten hebben over de lange traditie omtrent dromen en visioenen’ en: het blijkt ‘dat de droom van Castelein geheel ingebed is in de traditie’ (57). In strofe 226 verzucht M. de Castelein: ‘Minen bouc werd dicke vanden labuere // Dies moet ickt curten, ic en hebbe gheen kuere’. In het algemeen is De Castelein geen scribent die men moet trachten na te volgen, maar deze wenk van hem had de schr. ter harte moeten nemen!
Nog een paar toevallige voorbeelden van haar uitvoerigheid: op blz. 459 wijst zij op een episode uit Ilias X, zij besteedt zes regels aan die plaats. Daarna vermeldt zij dat Martialis in 2 verzen op dit citaat zinspeelt, ze citeert die 2 regels en daarna komt de conclusie dat De Castelein waarschijnlijk door Martialis en niét door Homerus is beïnvloed.
Als laatste voorbeeld: op blz. 462 citeert ze een refrein waarin een vrouwenhater poneert ‘Inden steert leid tvenijn zy zyn vul ontrauwen’. De schr. vermoedt dat de uitdrukking reeds voor D.C. de waarde van een spreekwoord bezat. Zij besteedt er dan een aantal regels aan om te vermelden dat noch het W.N.T. noch neerlandici en classici haar konden helpen aan de oorsprong van dit spreekwoord.
Deze omslachtige vorm van presentatie maakt het boek ongemotiveerd omvangrijk. En ook: de overvloed van informatie over de persoon van M. de Castelein (in haar archivalische gegevens) en over de C.v.R. (in deze dissertatie) maakt het toch niet gemakkelijk zich een beeld te vormen van de man en zijn boek. Zij komt wel tot samenvatting en conclusie, maar in dit proefschrift overwegen de realia zo dat ze mij het zicht benemen. Als zij mij meer dan 60 blz. ernstig informatie geeft over De Casteleins rijmsystemen, bekruipt mij het verlangen naar een waarderingsoordeel. Kalff, die oneindig veel minder dan mej. Iansen wist over M. de Castelein en de C.v.R., schrijft dat men niet mag voorbijzien ‘hoe laag de hier gestelde eischen zijn, hoe oppervlakkig en bekrompen de opvatting van kunst, hoe vaak deze kunst slechts geknutsel is’ (III, 127). En hij meent dat door de C.v.R. ‘zeker meer kwaads dan goeds gedaan’ is in een
| |
| |
tijd toen een nieuwe poëzie zich ging ontwikkelen. In zijn boek over de 16de-eeuwse letteren (I, 136) velt hij het vonnis: ‘Heeft de C.v.R. ons volk geleerd de poëzie te eerbiedigen en te beoefenen, zij heeft de ontwikkeling dier poëzie ook voor eenigen tijd belemmerd en in eene verkeerde richting geleid’. Waarschijnlijk zal mej. Iansen genuanceerder zijn in haar oordeel. Graag had ik een aantal feitelijkheden uit mej. Iansens onderzoek naar allerlei wat met de C.v.R. verband houdt, willen ruilen voor een meer gedistancieerd oordeel over de waarde van de C.v.R.
En wat de invloed betreft: we weten niet hoe Huygens oordeelde over de C.v.R. (waarvan hij een exemplaar van de editie uit 1571 bezat). Terecht zegt mej. Iansen dat een onderzoek naar de invloed ‘op zichzelf weer een dissertatie zou kunnen worden’. In dit opzicht zou distantie t.o.v. de vele feitelijkheden nog niet de mogelijkheid van een oordeel hebben gegeven.
II. Vragen die zich voortdurend opdringen bij het lezen van alle citaten en reminiscenties zijn: Wat betekenen nu al die parallellen? Duiden ze op kennis van M. de Castelein of is er alleen maar sprake van kennis uit de tweede hand? Bewijzen ze geestelijke verwantschap? Berusten al die aanhalingen op eigen lektuur, of heeft M. de Castelein de beschikking gehad over compendiën of concordanties, die voor hem een arsenaal van argumenten en feiten bevatten? Of citeert hij uit het hoofd omdat de klassieke auteurs en/of de christelijke overlevering hem overbekend waren? S. Dresden wees erop dat het herkauwen van teksten tot gevolg kan hebben dat de teksten niet meer gelezen worden. ‘Men leest niet meer wat geschreven staat, men leeft ermee’ (Forum der Letteren, XII, blz. 160). Was dit bij De Castelein zo? De schr. stelt zich dit soort vragen enkele malen (241; 271; 343; 489; 569), maar kan natuurlijk nog geen duidelijk antwoord geven. De lezer blijft door deze onzekerheid gekweld en vraagt zich af: Welke werkelijke introductie op De Castelein en zijn werk heb ik verkregen door kennis te nemen van al die gelijkluidende zinnen, zolang ik geen notie ervan heb wat die parallellen voor De Castelein zelf betekenden?
Voorasnog moet de dank voor het door de schr. geboden materiaal overwegen, maar de vragen blijven.
III. Mijn derde opmerking is van kritische aard. Het probleem dat ik boven noemde, dat mej. Iansen niet kon kennis nemen van de interpretaties van Claeys, klemt te meer omdat kennis van de 16de-eeuwse spraakkunst en syntaxis niet haar sterkste zijde is.
Volgens de gemaakte werkafspraak zou de schr. geen ‘taalkundige beschouwingen’ geven: het is dus verklaarbaar dat zij het pronomen zu niet vertaalt, omdat uit het verband meestal wel de betekenis blijkt; iets meer moeite heb ik ermee dat zij de werkwoordsvorm zo (109, 206, 207) en soen (231, 257) blijkbaar ook algemeen bekend vindt. Maar als zij de vorm moetwy tegenkomt, duidt zij door het achtergevoegde sic aan dat die vorm haar vreemd schijnt! Van Loey (I, 49; II, 105c; II, 119) geeft een reeks van dergelijke enclitische vormen.
| |
| |
Geheel onbegrijpelijk is dat zij bij het woord couvere (184) woordenboeken gaat raadplegen: een eerste-jaarsstudent die de Reinaert heeft gelezen, had haar de moeite kunnen besparen.
De schr. is vaak niet precies te controleren omdat ze slechts zelden ‘vertaalt’ (210, noot 2) en meestal ‘parafraseert’, maar soms blijkt uit de parafrase dat zij de tekst niet doorziet (139, 140, waar zij voor het laatste vers ‘door’ inlast!). En bepaald verontrustend is dat zij vele malen geen verklaring of suggestie geeft, terwijl zij toch onmogelijk kon veronderstellen dat een lezer de tekst zonder hulp verstaat. Kortom: de tekstinterpretatie (of het ontbreken daarvan) maakt een dilettantische indruk en ontsiert het boek.
Hieronder volgen een aantal plaatsen waar de schrijfster geen toelichting geeft of een aanvechtbare.
123, | r. 2. Misschien: Maar schik u erin het zo op te vatten, wees tevreden met deze opvatting. |
124 | huenighmael. Waarschijnlijk is de suggestie van de schr. onjuist, aannemelijker is: voedsel uit de hemel, manna. Kiliaen en WNT wijzen in die richting (honigdauw). |
125 | duerwiedt. Zie Mak. |
127 | onder de métren verstijfven. Misschien: tot hulp aan, tot versteviging van. Vgl. Mak. |
133. | in zijn vermet. Ik vermoed: in zijn gewaagde bewering. |
135 | als bicans bedéghen slicht. Misschien: alsof hij bijna onnozel (geworden) is. |
137. | Een stockregel eindigt op ghenadich, de volgende strofe vangt aan met Ghenadigheid. De schr.: ‘Ik vermoed dat dit geen toeval is’. Zeker niet! Laat zij er Maerlants ‘Der Kercken Claghe’ maar eens op nalezen, en vooral Anna Bijns. |
157 | Tsaeckdicht. Zie Mak. |
167 | Een praecept, moet d'eens en d'anders beleeden scheeden. Misschien: Een voorschrift moet beider handelen (optreden) beslissen, is beslissend voor beider optreden. |
168 | Wel ghecouchierd. Zie Maks gissing. Vgl. Meyers Woordenschat. Misschien: gesteld, geformuleerd. |
168 | de reden modereren. Mak geeft ‘regelen’. Misschien: verzachten, matigen. |
169 | Zu inciteerd de loore. Misschien: Zij wekt de bedroefden op. |
169 | Zu bluscht veel scrupels. Bezwaren, moeiten? |
170 | inuye. Partijdigheid, of afgunst? |
171 | dwel luwen. Het goedklinken, het welluidend zijn. Zie Mak, De Bo. |
174 | tracterijnghe. Mak geeft: gepeins, overleg. Misschien juister: handelen, uitvoerig toepassen. |
175 | Componeerd zoo de worden ende te dien fine Datter suffocatie en zij, noch gapijnghe Voor suffocatie zie Mak en Meyers Woordenschat (hapering). |
| |
| |
175 | Recolerijnghe. Waarschijnlijk niet ‘herhaling’, doch: hernieuwde beoordeling. |
176 | overmoedicheit. Misschien: critisch optreden. |
176 | vloten: infinitief met vokaal van praeteritum? |
176 | Dus en vercrempt nogh en steld gheen verloren dijnghen. Misschien: Wees dus niet te kort af of te uitvoerig. |
178 | Geen bezwaar dat hemlien slaat op Dongheleerde volck! |
187 | Met authoriteit sal hij zijn dicht roboreren. Zie Mak: kracht bijzetten. |
180 | subterfugien, ommeganghen ende zide-straten. Maks ‘uitwijkplaatsen’ geeft goede suggestie. |
181 | overmeercken. Overdenken, overwegen. |
196 | De schr. geeft ‘een zeer aarzelende poging tot parafrasering van deze ondoorzichtige regels’. Accoord: maar tbegrijp alder consten zal betekenen: het ‘kortbegrip’, het wezenlijke. Waarom Als ingevoegd in regel 3? En is de genitief ‘iets ervan’ verantwoord? Waarom Zy durrent vertalen met zij durven dat? |
197 | Den soldere faeilgierd diemen overtast. Zie Mak. |
190 | Waarom eerbaer als adverbium ‘letterlijk’? |
193 | radactie: De schr. vermeldt dat dit begrip onvindbaar is in de Rhetorica. Mak oppert: voordracht. Misschien: compositie, ordening? |
211 | Niet en vindt ghy teerder, noch zoo flexibele,
Noch zoo redimibele als eene oratie
De schr. citeert Cicero: nihil est enim tam tenerum neque tam flexibile neque quod tam facile sequator quo cumque ducas quam oratio. Maar ‘redimible’, Mak vermoedt corrupt voor redigibile: in vele vormen te gieten. Schr. laat er zich niet over uit. -
Genoeg om te tonen hoe vaak de schr. ontoereikend is in haar tekstverklaring. Los hiervan nog één wenk: Bij namen als Antiochus, Abiram, Helia e.a. Zijn parallellen te vinden in het Tafelspel van de prochiaen, de wever en de coster (editie 1937). |
Tenslotte plaatst het verschijnen van deze dissertatie ons voor de vraag: Wat is de zin van een proefschrift? In Nederland wordt verdedigd dat in de plaats van afstuderen met een proefschrift een postdoktoraal verblijf aan de Universiteit moet komen, hetgeen ik voor de faculteit der Letteren betreuren zou. Als ten minste een proefschrift blijft, wat het per definitie is: een proefstuk dat bewijst dat men in staat is wetenschappelijke arbeid te verrichten. Maar de Utrechtse faculteit heeft het oorbaar geacht een werk van 700 bladzijden te beschouwen als proeve, als ‘proefschrift’. Ik ken geen exacte gegevens over het aantal literaire dissertaties, maar heb de indruk dat mijn generatie veel meer tot promoveren kwam dan de tegenwoordige. Zou één van de oorzaken hiervan misschien zijn dat een faculteit een boek dat vele jaren studie moet gevergd hebben, een boek van 700 bladzijden, beschouwt als een ‘proefschrift’?
| |
| |
Een laatste opmerking: het interuniversitaire overleg heeft in dit geval te wensen overgelaten. De Nederlandse faculteiten van Utrecht en van Gent hadden de taakverdeling tussen beide promovendi beter moeten regelen. Met de nu gemaakte werkafspraak tussen mej. Iansen en de heer Claeys is de wetenschap niet gebaat geweest.
Naarden.
l.m van dis
j.a. van dorsten, The Radical Arts. First decade of an Elizabethan Renaissance, 146 blz. 1970. Leiden, University Press; London, Oxford University Press.
In de jaren 1560 - ‘the first decade’ in de titel van dit boek - ‘irrevocable decisions were being made in every part of Europe. A worried generation of historians and lawyers, geographers, engineers, artists, mathematicians, and linguists were asking themselves the basic question whether they served any great purpose unless their several disciplines could offer intelligent solutions to actual, non-academic problems. They cherished, as some still do, their unique advantage over theologians and diplomats in that they lacked professional prejudice or commitment where church dogma and state policies were concerned’ (blz. 3).
Deze aanloop tot de radicale en liberale denkwijze, die in de hieropvolgende hoofdstukken tot uiting komt, komt overeen met wat Enno van Gelder zich ‘the major Reformation’ veroorlooft te noemen: een tweede beweging, meer radicaal dan Luthers en Calvijns, die de moderne humanistische verlichting inluidde.
De korte periode die hier onder de loupe genomen wordt is vooral belangrijk, omdat terwijl Parijs de bakermat was van het herleven van de wetenschap onder Fransen en Vlamingen, Londen daarentegen ‘the decline of English academic scholarship since the great days of the Oxford Reformers’ (blz. 12) belichaamde. De toonaangevende voorlopers van de Elizabethan Renaissance waren dus de vreemdelingen, vooral uit Frankrijk en de Lage Landen, en daar het in deze studie vooral gaat om de Nederlandse invloed op de toekomst in Engeland, staat het hele overzicht min of meer in het kader van het vierde hoofdstuk, ‘Dutch refugees’. Het belangrijke van dit hoofdstuk is dat het denkbeeld, als zouden de vooraanstaande Nederlanders de orthodoxie van de gemeente van Austin Friars aanhangen, weerlegd wordt met een bewijs dat zij veel eerder de liberale denkwijze van een internationale elite aanhingen. Deze buitenkerkelijke gemeenschapsgedachte stemt overeen met de idealen van het ‘ondergrondse’ Huis der Liefde. Het belang van deze beweging komt nu pas tot zijn recht, vermoedelijk omdat, zoals Van Dorsten aantoont, het er de leden om te doen was, zich achter de anonimiteit te verschuilen. De geheimzinnigheid van deze ‘powerful, as it were masonic, network of politicians and viri docti’ (blz. 29) blijkt uit het feit dat ‘when in 1579 Languet wrote about their abominable sect (whose mysteries Sidney had long been anxious to penetrate) he was apparently unaware of the
| |
| |
fact that Plantin, in whose house he actually wrote the letter and to whom Sidney was advised to forward his, was one of its key figures’ (blz. 29).
‘Their conscience allowed them to observe outwardly the rites of any Church that happened to be in power, for they denied - and were always persecuted for denying - that the visible Church had any significance’ (blz. 27). Hierin ligt de verklaring van de schijnbaar verbluffende onbestendigheid van b.v. Lipsius, Plantin en Van der Noot, die om beurten lid waren van de Katholieke en Calvinistische Kerken. En de grote verspreiding van dit Familisme en verwante tolerante levensbeschouwingen blijkt uit de frequentie van woorden zoals irenisch en verzoenend, die als een slagader door het hele boek lopen.
Om een samenvattend beeld te geven van de ‘New art’ (hoofdstuk VI) in deze periode, moest de schrijver, zoals trouwens overal in zijn studie, een indrukwekkend aantal bronnen raadplegen, en brengt vragen aan het licht, waar de kunstgeschiedenis geen antwoord op geeft. Maar in de discussie van de toestroming naar Londen van portrettenschilders van de scholen van Fontaineblau en Vlaanderen in de jaren na 1567, bespreekt Van Dorsten de allegorische schilderij Queen Elizabeth and the Three Goddesses, ‘long attributed to De Heere and then to Eworth.’ Maar, gaat hij verder, ‘The Goddesses is dated 1569. This is the year in which Hoefnagel paid his only visit to England’, en vanwege overeenkomsten in stijl, detail en emblematische bedoeling met ander werk van die schilder, concludeert Van Dorsten dat ‘this laudatory present to the Queen may safely be looked upon as an early, highly finished picture by the Dutch merchants' talented visitor, Joris Hoefnagel’ (blz. 54).
Het oordeel, ‘Unlike Hoefnagel's, the intrinisic merit of De Heers's paintings is slight’ (blz. 59) en ‘... unimpressive etchings by De Heere’ (blz. 77) lijkt wat streng, en zeker van iemand die aan Hoefnagel iets toekent, dat volgens de kunsthistorici van De Heere kon zijn! Misschien staat de schrijver nogal kritisch tegenover zijn hoofdpersonen om streng-objectief te blijven en om steeds hun betekenis te relativeren. Zo lezen we ook over Utenhove, dat ‘he himself may not have been a major talent... his importance to sixteenth-century letters may be limited... and to revive his memory may seem an act of antiquarian piety’ (blz. 120). Integendeel, dank zij het onderzoek van Jan van Dorsten en Leonard Forster, leren we nu pas Utenhove, de baanbreker in de moderne Nederlandse dichtkunst, naar waarde schatten.
Vier aanhangsels bevatten een herdruk van het enige exemplaar (in de Pforzheimer bibliotheek) van Thomas Jeney's translation of Ronsard's Discours, 1568, Charles Utenhove's English years, Hadrianus Junius in England en A note on Jacques Grévin (1538-1570). Er is geen bibliografie, wel een lijst van afkortingen, die onmisbaar is in een werk waarvan de schrijver zegt ‘in order to stress the main points of my argument I have throughout aimed at brevity’ en (met onnodige bescheidenheid): ‘My most conspicuous failure is my attempt to reduce the number of footnotes' (blz. 4, noot!). Vermoedelijk is aan deze drang naar condensering de eigenaardigheid te wijten, dat aanduidingen vaak de plaats van
| |
| |
pronomina inemen. Zo wordt met ‘De Foix's cultural attaché’ en ‘De Foix's Flemish companion’ naar Utenhove verwezen, en met ‘the Scottish philologist’ naar Buchanan, en met ‘Elizabeth's ambassador in France’ naar Walsingham. De lezer die deze gegevens al weet heeft ze niet nodig; voor de anderen kan zo'n substitutie verwarrend werken. Maar in de geest van de geleerde kringen waar Van Dorsten zich zo duidelijk thuis voelt, mag hij toch wat vernuft in zijn lezers veronderstellen. Dan is het des te verwonderlijker dat hij in een taal waar een Engelsman trots op mocht zijn, zo onderhouden en vlot deze ingewikkelde stof heeft ontrafeld.
p. king, Cambridge
harry g.m. prick, De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, 2 delen, Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door -, Achter het Boek, VIII, 1, 2, 3. Den Haag, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1971, 346 blz.
Met deze tweedelige uitgave heeft de Van Deysselkenner Harry Prick, thans adjunct-conservator van het Nederlands Letterkundig Museum, weer een deel van het feitenmateriaal beschikbaar gesteld, waarvan de studie onmisbaar zal blijken te zijn voor een noodzakelijke herijk van wat zich in de laatste twintig jaar van de 19de eeuw feitelijk heeft afgespeeld in literair Nederland. Er werden, weliswaar, sedert Forum reeds heelwat correcties aangebracht aan het mythisch beeld van Tachtig, - al te vaak, ten onrechte, geïdentificeerd met het onderling zo disparate groepje van De Nieuwe Gids; - er werd reeds studie gemaakt van een verwaarloosde figuur als M. Emants, ook van negentiger tijdschriften, maar een nieuw totaalbeeld van deze overigens zeer belangrijke periode uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis in het algemeen en literatuurgeschiedenis in het bijzonder zal, naast een nieuwe onbevooroordeelde kennisneming van de werken, o.a. ook moeten steunen op de oorspronkelijke handschriften en op briefuitgaven als deze. Voor zover mij bekend, berusten in het Letterkundig Museum bijv. nog een honderdtal brieven uit de periode 1884-1886, gewisseld tussen A. Prins en Fr. Netscher. Evenals de 234 brieven door J.K. Huysmans van 1885 tot 1907 aan A. Prins gericht, waarvan de publikatie thans voorbereid wordt, zullen ook deze brieven eenmaal uitgegeven moeten worden.
De wijze waarop Prick de briefwisseling tussen Prins en Van Deyssel inleidt, bewijst de meer dan degelijke kennis die schr. heeft van deze periode, maar ook dat Van Deyssel hem fascineert. Ver van mij hem daarvoor hard te vallen, hoewel het evenwicht in de voorstelling van beide correspondenten daardoor enigszins in het gedrang komt. Prick geeft toe dat, ten minste in de eerste jaren van de briefwisseling, Van Deyssel meer gehad heeft aan Prins, dan omgekeerd. Voor hem ‘is dit dé reden geweest om ook in de titel van (zijn) uitgave aan Arij Prins de voorrang te gunnen, nog afgezien van het feit dat de brieven van Prins in aantal die van Van Deyssel overtreffen’. Dit komt evenwel niet tot uiting in de inleiding, waar de nadruk op Van Deyssel valt. Niettemin heeft Prick, vanuit een ruime eruditie, met voldoende acuratesse de brieven geannoteerd.
| |
| |
De briefwisseling tussen Prins en Van Deyssel geeft duidelijk blijk van de belangstelling van beide schrijvers voor hun Franse tijdgenoten. Waar wij ze beiden, tot omstreeks 1889, bij het naturalisme horen zweren, stellen wij vast hoe zij, het eerst Prins, daarna Van Deyssel, het werk van E.A. Poe in de vertaling van Ch. Baudelaire ontdekken, om, heel kort daarna, Van Deyssel de dood van het naturalisme te zien constateren en A. Prins de weg van het visionaire proza te zien opgaan. Een nauwkeurige vergelijking van data kan de literairhistoricus op het spoor brengen van concrete invloeden en aldus de rol van de onderscheiden medespelers nader belichten. Voorts biedt deze briefwisseling tal van gegevens over karakter en leven van beide correspondenten, en voor wat de verwaarloosde Arij Prins betreft, bovendien meestal oorspronkelijke. De toon van beide briefschrijvers blijft, over de dertig jaar die hun correspondentie bestrijkt, enigszins terughoudend, een ietsje koel zelfs, de frequentie van hun brieven, het bescheiden mecenaat van de welstellende kaarsenfabrikant A. Prins tegenover de letterkundige Van Deyssel in aanmerking genomen. Intieme mededelingen, zoals die in Huysmans' brieven bij de vleet verstrekt worden, geven noch Prins, noch Van Deyssel in hun briefwisseling prijs; grondige en uitvoerige uiteenzettingen over literaire voorkeuren komen in deze correspondentie zelden voor, daarvoor krijgen wij des te meer korte feitelijke opmerkingen over gelezen boeken, pas ontdekte auteurs, en ook schilders, voor wie A. Prins veel belangstelling had, af en toe, een niet onaardige karikatuur van het literaire leven in Nederland, als deze, uit 1892, van de hand van Prins: ‘Je kunt de heele beweging zoo bij een cross country race vergelijken (dit is een rennen dwars door landen, over slooten etc van het eene punt naar het andere). Zoo omstreeks 1884/85 zijn we allemaal tegelijk afgeloopen. Netscher voorop met een stap alsof ie den eersten prijs al in zijn zak
had. Daarop Verwey, ook heel kranig, Kloos kalm in het midden, U nog erg terug, Van Looy heelemaal achteraan. Dit was tot begin 86 (voor de brochure Over Litteratuur). Kort daarop U en Kloos ver vooraan. En nu. Netscher niet meer te zien, ligt in een naturalistische sloot te zieltogen, Verwey is ook al verdwenen, Van Looy begint ook raar te doen, in plaats van over de heggen te springen, loopt hij er langs, hetgeen geen moeite kost, Van Eeden zit midden op een veld hoog op een hek, dat alle menschen hem kunnen zien, en denkt er niet aan mede te loopen. Jammer ook, dat Kloos al zoo'n lange rustperiode neemt.’
Bij alle gereserveerdheid in de toon, dus toch boeiende lectuur, en onmisbaar voor literairhistorici.
l. gillet
b. brouwers, Literatuur en revolutie. Boom, Meppel, 1971, 2 delen, 230 en 270 blz.
Onder de ‘functionele titel’ Literatuur en Revolutie heeft de romancier-socioloog B. Brouwers een lijvige studie in het licht gebracht, waarin hij de weerslag van de revolutie van 1848 op de romanproduktie van een aantal Vlaamse letter- | |
| |
kundigen nagaat. Dit sociaal-literair verschijnsel belicht hij vanuit het marxistisch standpunt.
Wij staan dus voor een uitgesproken ideologisch gerichte studie, die evenwel niet van wetenschappelijke waarde verstaken is. In het eerste deel, dat geheel en al besteed is aan een zgn. inleiding tot de literatuursociologie, geeft auteur een voortreffelijk overzicht over de ontwikkeling van de marxistische esthetica vanaf Marx en Engels tot Lukàcs en Goldmann over Plechanow, Lenin en Stalin; zijn grondige kennis van de marxistische kunsttheoretici en vooral zijn glasheldere synthese van Lukàcs' en Goldmanns theorieën dwingen ontzag af. Van evenveel belezenheid getuigt het tweede deel, waarin Brouwers de levensbeschouwelijke ontwikkeling van H. Conscience, P.F. van Kerckhoven en E. Zetterman schetst in verband met de op gang komende proletarische beweging. Zo hij een omvangrijk materiaal verwerkt en hierbij verhelderend optreedt, mogen wij van oorspronkelijkheid niet gewagen; hij innoveert niet, brengt geen nieuwe inzichten; hij blijkt vooral een vlijtig leerling van Goldmann te zijn.
Vermoedelijk zullen de marxistische kringen dit werk toejuichen, te meer daar voor het eerst in het Nederlandse taalgebied de genese van de marxistische literatuuropvatting onderzocht, en deze op een bepaalde periode toegepast wordt. De niet-marxisten, daarentegen, zullen ertegen opzien een zuiver wetenschappelijk oordeel uit te spreken, daar zij van meet af aan weten, dat hun kritische normen, nl. objectiviteit en onpartijdigheid, door de marxisten voor burgerlijke, d.i. valse begrippen gehouden worden. Dezen stellen immers, dat alle wetenschappen één samenhangend complex vormen, dat de richtinggevende economische onderbouw weerspiegelt; deze weerspiegelingstheorie is voor alle wetenschappen geldig, dus ook voor de literatuurwetenschap; ook zij wordt gedetermineerd door extraliteraire, nl. sociaal-economische factoren en reflecteert op haar eigen manier de heersende klasseverhoudingen. Wie die grondstelling aanvaardt, moet logischerwijze alle hieruit afgeleide stellingen beamen; omgekeerd, de niet-marxist kan geen kritiek op de marxistische literatuuropvatting uitoefenen, zonder meteen de marxistische ideologie zelf ter sprake te brengen.
Wat mij bij de lectuur van dit werk allereerst opvalt, is de paradox van de revolutionair, die met een kinderachtige naïveteit een uitgesproken reactionair en anachronistisch standpunt inneemt. In de tweede helft van de 20ste eeuw redeneert hij nog volgens het simplistisch zwart-wit schema, dat aan de vroegere uitzichtloze strijden tussen links en rechts, anti-clericalen en clericalen, communisten en fascisten ten grondslag lag. De fenomenologie heeft nu al sinds meer dan 40 jaar aangetoond, dat materialisme en idealisme, lichaam en ziel niet antithetisch zijn maar elkaar aanvullen; in marxistische termen omgezet, dat onder- en bovenbouw, economie en ideologie in elkaar vervlochten zijn, en van overwicht van de ene op de andere geen sprake is. Die leert ons voorts, dat elk verschijnsel vanuit verschillende gezichtspunten kan beschreven worden; de marxist blijft hechten aan de waarheid van een allesomvattende absolute beschrijving, en zondigt aldus, volgens de moderne opvattingen, tegen ‘category- | |
| |
mixture’ of ‘context-mixture’. Terwijl de fenomenologie tot verzoening der uitersten, tot ruimer begrip voor de complexiteit van het leven, en bijgevolg tot communicatie aanspoort, sluit het marxisme dergelijke vooruitzichten uit. Brouwers' studie is er een treffende illustratie van. Omdat die in een Westerse democratie uitgegeven wordt, en hij rekening moet houden met een geleerdenpubliek dat aan verdraagzaamheid en onderlinge confrontatie gewend is, onderstreept hij telkens in zijn slotwoorden (I, pp. 205-207 en II, p. 246) de betrekkelijkheid van de sociologische interpretatie van de literatuur alsook de noodzakelijkheid van een interdisciplinaire benadering van het literair fenomeen; hij verwacht zelfs van de empirische literatuursociologie, dat ze haar steentje zou bijdragen tot de verdere uitbouw van de literatuursociologie. Die sussende beschouwingen hebben echter een hinderlijke opportunistische tint; inderdaad,
Brouwers' betoogtrant druist geheel en al tegen die theoretische stelling in; de daad spreekt het woord tegen.
Reeds de titel van het eerste deel fungeert als lokaas: inleiding tot de literatuursociologie. In feite krijgt de lezer geen inleiding tot dit vak, wel een inleiding, en, - ik zeg het nogmaals, - een voortreffelijke inleiding tot de marxistische literatuuropvatting, wat heel wat anders is; trouwens, Lukàcs weigerde het woord literatuursociologie te gebruiken. De literatuursociologie gaat uit van het woordkunstwerk en heeft tot studieobject het onbevooroordeeld onderzoek van de verschillende aanpassingswijzen van de literaire institutie aan de sociale structuur. De marxistische literatuuropvatting negeert de complexiteit van die integratie en herleidt de verhouding literatuur-maatschappij tot één algemeengeldig economisch bepaald oorzakelijk verband, dat ten overvloede, in het voluntaristisch model, waardebepalend wordt.
Men zal misschien tegenwerpen, dat auteur 12 blz. wijdt aan de ‘burgerlijke’ literatuursociologie en 32 blz. aan het ‘literatuur-sociologisch onderzoeksveld’. Ik constateer eenvoudig, dat het hoofdstuk over de marxistische literatuursociologie 146 blz. beslaat, terwijl in hoofdstuk II de ‘burgerlijke’ literatuursociologie in 12 blz. afgehandeld wordt; die verhouding spreekt boekdelen! Wat het eerste hoofdstuk betreft dat, zoals de titel het aangeeft, tot doel heeft het onderzoeksveld van het vak af te bakenen, daar komt haast op elke bladzijde de marxist om de hoek kijken. Een paar voorbeelden.
Op p. 18 haalt Brouwers een citaat van Memmi aan, waarna hij besluit, dat het waardebegrip de spil wordt ‘waar alles om draait bij het sociologisch literatuuronderzoek’, een vrij ambiguë zin, die zowel kan betekenen, dat het waardebegrip het omstreden kernprobleem van de literatuursociologie uitmaakt, als dat de waardebepaling het essentiële is. Op p. 23 heeft hij het over de ‘proletarische’ literatuur; wat bedoelt hij hiermee? Fügen, die in dit verband vernoemd wordt, merkt immers op, dat ‘ein wirkliches Engagement an den vierten Stand nur wenigen Schriftstellern gelungen ist’, en hij bevestigt Adorno's standpunt, volgens hetwelk de literatuur ‘in ihrer strengen ästhetischen Negation der Bürgerlichkeit (...) bis heute an die bürgerliche Gesellschaft gebunden blieb’
| |
| |
(H.N. Fügen, Die Hauptrichtungen der Literatursoziologie, p. 163); deze uitspraak neemt Brouwers zelf op p. 26 over, doch in een ander verband en zonder er verder op in te gaan. Op p. 34 heeft Brouwers het over de ‘burgerlijke en proletarische’ Gorter; blijkbaar bedoelt hij enerzijds de impressionistische Gorter, die zich aan het natuurgenot overgeeft en tegenover de sociale wantoestanden onverschillig staat, anderzijds de marxistische dichter die in Pan de proletarische strijd uitbeeldt en verheerlijkt. De vraag is echter, of die marxistische visie de wensdroom is van een burgerlijke estheet, dan wel de beleefde overtuiging van een proletariër; m.a.w. vereenzelvigde zich Gorter existentieel met de proletariër? Groeide zijn hartstocht voor de proletarische strijd van binnen uit of leunde hij aan bij de nieuw verworven ideologie van een psychologisch en cultureel belaste burger? In verband hiermee rijst de vraag in hoever bijv. Pan door het proletariaat als proletarische literatuur beschouwd, en als zodanig gelezen werd. Het is m.i. gevaarlijk een schrijver ideologisch te willen etiketteren zonder zijn psychologische en culturele context in aanmerking te nemen. Onder de afdeling De geografische herkomst van de auteur brengt Brouwers zowel de modernistische Multatuli als de katholieke Gezelle thuis; daar de proletarische wereldbeschouwing hun beiden vreemd was, betreurt auteur Multatuli's ‘beperktheid’ en Gezelles ‘bekrompenheid’ (p. 37)! Laten wij terloops opmerken, dat een non-conformistische levenshouding als die van Multatuli voor een marxist ondenkbaar en bijgevolg onbegrijpelijk is. Brouwers ziet voorts het onderscheid tussen stand en klasse over het hoofd; terwijl de klasse een zuiver sociaal-economische categorie uitmaakt, die bepaald wordt door gelijke inkomensbelangen op de arbeidsmarkt, wordt het standkarakter
hoofdzakelijk gekenmerkt door levensstijl en gedragsnormen; beide begrippen sluiten elkaar niet noodzakelijk uit, doch hoeven evenmin naast en door elkaar te bestaan. Het grootste bezwaar dat ik tegen dit eerste hoofdstuk heb, is dat de problemen goed gesteld worden, hun oplossing echter systematisch in de marxistische richting gezocht wordt, zodat het hoofdstuk kunstmatig en onsamenhangend aandoet, en vol tegenstrijdigheden zit; dit is vooral frappant op p. 37, waar auteur plots geen raad meer weet met de dualiteit sociologische beperktheid - esthetische grootheid.
Brouwers meent dat de ‘literatuursociologie een essentiële dimensie toevoegt aan de literatuurwetenschap’ (II, p. 249). Dit is slechts frase. Hoe kan een marxistisch opgevatte literatuursociologie de literatuurwetenschap diensten bewijzen, terwijl de finaliteit hiervan, nl. inzicht verwerven in de specifieke aard van het literair werk, door de marxisten in een sociaal-economisch bepaald postulaat omgezet wordt. Afgezien van alle schakeringen m.b.t. de verhouding tussen onder- en bovenbouw, poneren inderdaad alle marxistische theoretici, dat de burgerlijke kunst de sociale en economische belangen van een groep weerspiegelt, de kunstenaar slechts het groepsbewustzijn vertolkt, en de kunstwerken onderling kwalitatief verschillen naar gelang de potentiële werkelijkheid, d.i. de met marxistisch perspectief voorgestelde werkelijkheid, op min of meer coherente
| |
| |
wijze uitgebeeld wordt. De esthetica is i.c. onafscheidelijk verbonden met de revolutionaire ethica, deze bepaalt gene; het schone is niet los te denken van het ware en het goede; het ligt dan ook voor de hand, dat de literatuurwetenschap geen nieuwe dimensie krijgt, wel een deel van haar bewegingsvrijheid verliest, doordat zij aan een willekeurige ideologie ondergeschikt wordt.
Dit klassebewustzijn-criterium past Brouwers toe op de werken die hij in het tweede deel bespreekt; en dit geeft aanleiding tot volgende uitspraken:
Het ontbrak Conscience aan ‘durf, bewogenheid, realisme’, omdat hij geen sociaaldemocraat was en de ideologie van klassenstrijd hem vreemd was (II, p. 101).
‘Door de sociale positie die de auteur innam, kon Conscience geen koherent, mensbevrijdend, bezield literair antwoord geven op de eigentijdse problematiek’ (II, p. 118).
‘Van Kerckhoven was en bleef zijn hele leven een burger die de sociale ellende van de kleine man in Vlaanderen nooit reëel (realistisch) zag, maar steeds onwerkelijk, romantisch, onecht, vals’ (II, p. 142).
‘Zetterman meent de werkelijkheid weer te geven? In feite vervalst hij onbewust: hij zag alles als ontwikkelde, als schrijver, als ambachtsman, van bovenaf, door een gekleurde bril. De feiten zijn waarachtig; de interpretatie, de zin van die feiten is fout’ (II, p. 224).
Dergelijke waardeoordelen zijn wetenschappelijk volkomen onverantwoord en berusten uitsluitend op het geloof in de marxistische utopie; niet voor niets gewaagt Goldmann van een marxistisch ‘geloof’ in de historische toekomst (Goldmann, Le dieu caché, p. 99).
Twee begrippen komen in Brouwers' studie herhaaldelijk voor, nl. realisme en reïficatie.
Naar aanleiding van Mijnheer Luchtervelde schrijft auteur over Zetterman: ‘de utopist is een zogenaamde realist geworden (...) Het leger heeft Zetterman ‘levenswijsheid’ bijgebracht; gelijkheid is een utopie: van zodra de soldaat korporaal wordt, ontpopt de kameraad zich tot een despoot’ (II, p. 225). Enkele bladzijden verder stelt hij aan de hand van Arnold de dromer vast: ‘het realisme is verdwenen, een psychologisch romantisme is ervoor in de plaats gekomen’ (II, p. 236). Uit beide citaten blijkt dat het woord realisme in het marxistisch taalgebruik een zeer speciale betekenis krijgt, die gelijk staat met utopie; de marxist ziet niet de werkelijkheid zoals deze zich reëel voordoet, maar zoals ze hem door zijn marxistisch gekleurde brillen voorkomt; hij erkent niet dat Marx' voorspellingen door de feiten zijn gelogenstraft, hij is blind voor het verburgerlijkingsproces dat het proletariaat geleidelijk doormaakt; hij negeert de machtsverhoudingen die zich, in strijd met het marxistisch gelijkheidsideaal, hoe langer hoe meer affirmeren in de communistische wereld. Dit zijn voor hem voorlopige afwijkingen, die het onverbiddelijke historische proces niet aantasten; reëel denken is zich aanhoudend rekenschap geven van de uiteindelijke finaliteit hiervan. Het marxistisch realisme is, als ‘model van een toekomst, waarin men (...)
| |
| |
gelooft’ (de definitie is van B.C.J. Lievegoed in Organisaties in ontwikkeling, p. 160) feitelijk een utopie.
Onder reïficatie wordt het depersonalisatieproces van de mens, en de arbeider in het bijzonder, verstaan, die in de kapitalistische economie tot een waar herleid wordt, waarvan de ruilwaarde onderhevig is aan de wet van vraag en aanbod. Doordat de regeling van de markt feitelijk berust bij de kapitaalkrachtige eigenaars der produktiemiddelen, vervreemdt de bezitloze proletariër hoe langer hoe meer van zijn werk en van de natuur. Marx hoopte die vervreemding op te heffen door de oorzaak ervan, nl. het privé-bezit af te schaffen. De marxisten verliezen echter uit het oog, dat het westerse kapitalisme zich niet volgens de voorspellingen van Marx ontwikkeld heeft. In een recente studie getiteld Arbeiders tussen welvaart en onvrede merkt auteur, Prof. P.J.A. ter Hoeven op, dat in het neo-kapitalistisch bedrijf de eigendom der produktiemiddelen en de beschikking hierover gescheiden zijn, en de feitelijke macht bij de managers berust, die vooral bezorgd zijn om rationalisatie van het produktieproces en efficiency; naarmate de technische verzelfstandiging van het produktieproces, eerst door mechanisering, later door automatisering, voortschrijdt, neemt de vrijheidsmarge van de arbeider af. Dit verschijnsel is evenwel niet kenmerkend voor de kapitalistische economie; ook het communistisch bedrijf moet oog hebben voor de vereisten van de technische ontwikkeling, en het arbeidershandelen hieraan ondergeschikt maken. Het begrip verzakelijking heeft dan ook veel van zijn marxistische strijdwaarde verloren.
Samenvattend valt te betreuren, dat de marxisten, en Brouwers in het bijzonder, wetenschappelijke begrippen als clichés hanteren, zonder zich af te vragen, of die met de werkelijkheid overeenkomen. Dit maakt dan ook de dialoog met de marxisten zo moeilijk, en deze opmerking geldt zowel de politiek als de literatuur; vruchtbare samenwerking is pas mogelijk, wanneer alle betrokken partijen gemeenschappelijke wetenschappelijke normen in acht nemen. Dit is dan ook de reden waarom Brouwers' uitnodiging tot samenwerking hol klinkt. Rusland heeft het herhaaldelijk over vreedzame coëxistentie; dit is eveneens geldig voor de wetenschap. De empirische literatuursociologie en de marxistische esthetica kunnen best naast elkaar bestaan en informatie uitwisselen; van samenwerking kan er momenteel geen sprake zijn.
r. henrard
helmut kreuzer, Die Boheme, Analyse und Dokumentation der intellektuellen Subkultur vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart. Stuttgart, J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, 1971, 438 pp.
Met dit boek van de Stuttgartse germanist H. Kreuzer staan we voor een lijvige, streng wetenschappelijke studie over een niet zo wetenschappelijk aandoend onderwerp als de bohème of ‘de intellectuele subcultuur van de 19de eeuw tot heden’. Deze ondertitel geeft al meteen te kennen, dat auteur dit maatschappelijk en cultuur-historisch fenomeen beschouwt als element en product van een
| |
| |
bepaalde historische sociale structuur, met name de burgerlijke samenleving. Dit is de grondstelling van zijn werk, die op elke pagina van de studie en in alle onderdelen ervan in- of expliciet aanwezig is, en door rijk bewijsmateriaal gestaafd wordt.
Het gaat hier dus om een - voortreffelijke - literair-sociologische studie, zoals er, naar mijn weten, nog slechts weinige bestaan. Theoretische uiteenzettingen over dit modevak vindt men bij de vleet; hier krijgen we dan eens een studie over een vastomschreven onderwerp. Schrijver weidt dan ook niet uit over zijn theoretische positie; slechts heel kort op het einde van het boek (p. 361) staat tussen de regels te raden wat de lezer al lang dóór had, nl. dat Kreuzer geen marxistisch socioloog wil zijn. Zijn geest is er overigens veel te genuanceerd voor. Boven strakke dualismen verkiest hij verzoenende stellingen, waar de begrippen wel nauwkeurig afgegrensd worden, doch tevens niet te scherp afgebakend, zodat overgangsvormen mogelijk blijven. De werkelijkheid is immers niet bereid zich in strikte geestesvoorstellingen te gaan voegen! Kreuzer is dus een empirisch socioloog, - de term wordt door hemzelf slechts éénmaal gebruikt, nl. op dezelfde blz. 361, - die uitgaat van documenten uit de werkelijkheid (‘Dokumentation’) om door ‘Analyse’ en vergelijking te komen tot een typologie van de bohème, deze ‘Subkultur von Intellektuellen (...), Randgruppen mit vorwiegend schriftstellerischer, bildkünstlerischer oder musikalischer Aktivität oder Ambition und mit betont un- oder gegenbürgerlichen Einstellungen und Verhaltensweisen’, zoals in het voorwoord te lezen staat.
De eerste twee hoofdstukken zijn een status quaestionis van het studie-object. In het eerste schetst Kreuzer de geschiedenis van het woord ‘bohème’ aan de hand van voornamelijk Franse en Duitse literaire teksten, alsook de geschiedenis van het begrip aan de hand van de weinige wetenschappelijke studies over dit onderwerp. Naar het sociologisch niveau overgaand kiest hij uit dit materiaal de dominerende conventies van woord en begrip, zodat wij reeds hier tot een voorlopige definitie en een schetsmatige beschrijving van de bohème komen, waarin schrijvers grondstelling al vorm krijgt. Uit de teksten blijkt, dat de bohème een historisch bepaald verschijnsel is, daar ze afwijking is van iets. Haar ontstaan blijkt verband te houden met de burgerlijke maatschappij. Ze laat zich definiëren als een onburgerlijke levensstijl en een antiburgerlijke geestesgesteldheid. Vandaar een eerste formulering van zijn hypothese: ‘dass die Boheme ein (...) potentielles Komplement zu den bisherigen geschichtlichen Formen der Industriegesellschaft ist’ (p. 47). In het tweede hoofdstuk beschouwt auteur de bohème in haar fictieve voorstelling. Vanuit structureel standpunt onderscheidt hij drie types van literaire werken over het bohème-bestaan, die hij achtereenvolgens beschrijft. Het eerste type, vertegenwoordigd door H. Murger, toont scènes, schetsen uit het bohème-leven. In het tweede type, waarvan het voorbeeld J. Vallès is, wordt het bohémien-bestaan slechts als een bevrijdende doorgangsfase naar een nieuwe bestaansvorm gezien. De derde soort, met als prototype L. Bloy, is
| |
| |
de existentiële autobiografische roman, waarin de bohème van binnenuit beleefd en beschreven wordt.
Het verreweg belangrijkste en tevens omvangrijkste deel van de studie is echter het derde hoofdstuk, dat het ideaal-type bohème voorstelt, het typische denkpatroon en de typische gedragswijzen analyseert. Eerst wordt de bohémien beschreven. Daar hij zichzelf definieert als iemand die doelbewust afwijkt van de burger, stelt hij zijn eigen beeld op tegen een reeds voorafbestaande achtergrond, door twee stereotypen gevormd, nl. het ‘burgerstereotype’ en het ‘justemilieu-stereotype’. Dit zijn uiteraard karikaturen, die als voornaamste functie hebben het idealiserende autostereotype van de bohémien beter in het licht te brengen. Twee kenmerken van de burger worden aan de kaak gesteld: allereerst de kleinburgerlijke bekrompenheid, de onderdanige gehoorzaamheid, het gebrek aan persoonlijkheid van de zgn. ‘filistijm’ (een type dat vandaag door de bureaucraat vertegenwoordigd wordt - of nog het ‘klootjesvolk’ van de provo's). Doch ook de grootburger, de nouveau riche, de zgn. ‘bourgeois’, een gevoelloos personage, een materialist die alleen leeft voor de dingen, een levensgenieter, een egoïst die de mindere uitbuit, wordt door de bohémien gehekeld. Wat de bohémien voorts tot verzet aanspoort is het zgn. ‘juste-milieu’, d.i. de negatieve middelmatigheid, het opportunisme, het formalisme, de huichelarij, de lauwheid die tot dubbele moraal, leugen en compromissen leiden.
Tegen zulke achtergrond ontstaat de bohème en bepaalt zij haar eigen waardensysteem en gedragspatroon. Ze verschijnt als een rebellerende jeugd tegen een gezette burgerij. Haar beginselen ontleent zij aan de burgerlijke maatschappij, om ze volledig om te keren. Zo verzet zij zich doorheen de filistijn tegen elke normativiteit, elke stabiliteit, elk systeem, elk geloof, elke waarheid; zij leeft van willekeur en fantasie. Het utilitarisme, de veruiterlijking, de ‘Verdinglichung’ stuiten haar tegen de borst; zij verkiest spontaneïteit, nutteloosheid, innerlijkheid, ook wanneer zij zich daardoor van de middelmaat onderscheidt. Dat is haar bestaansreden: non-conformisme, opstand tegen het ‘establishment’, een bewijs te meer dat zij een relationeel verschijnsel is. Ook haar uiterlijke verschijning wijst in die richting. Zowel kledij als opmaak, woning en levensstijl willen bewust een soms groteske en mechanische omkering van de burgerlijke conventies uitdrukken.
Een vrij interessant onderzoek wordt dan door Kreuzer gewijd aan de typische ‘Gesellungsform’ van de bohémiens, nl. de kring. Hij wijst er duidelijk op, dat de bohémien in zijn wil tot afzondering vereenzaamt en een (sub-) maatschappelijke compensatie nodig heeft, die hij dan vindt in meestal informele groepen die over een min of meer lange tijdspanne persoonlijke omgang met elkaar hebben, elkaar vaak en geregeld op gemeenschappelijke trefpunten terugvinden en zich bewust zijn van saamhorigheid. Er zijn in de kunst- en literaire wereld opvallende voorbeelden van dit sociaal verschijnsel; men denke bijvoorbeeld aan de George-groep, aan de Petit Cénacle rond Victor Hugo. Kreuzer bestudeert de structuur en de organisate van zulke kringen en treft hierdoor een eerste paradox
| |
| |
in de boheemse houding aan. Zij die namelijk van elke norm principieel afzien, gaan zich vrijwillig scharen rondom een ‘meester’, wiens woorden zij zonder meer als wetten uitvoeren, en wie zij bijna een goddelijke verering toedienen. Hier trekt Kreuzer ook een parallelie tussen de bohème en de literaire salons.
Na deze beschrijving van de bohémien worden nog twee bijzondere aspecten belicht, waaruit telkens blijkt hoe ambivalent en paradoxaal de bohémiens zich verhouden eerst t.o.v. de stad, de industrie, het geld, vervolgens t.o.v. de politiek. Zij worden werkelijk heen en weer geslingerd tussen de grote stad en de vrije natuur; ze houden van beide en hebben tevens beide nodig. Ook geld verlangen en verachten zij tegelijkertijd. De sociale vereenzaming van de kunstenaar laat zich bij de bohémien dan ook bijzonder acuut voelen. De boheemse artiest heeft inderdaad als schepper met een geniale zelfoverschatting een diep misprijzen voor zijn potentieel publiek, dat hij zich als het stereotype van de bourgeois voorstelt. Hij wenst geen succes te hebben in die concrete burgerlijke maatschappij die hij veracht. Vandaar zijn dilemma: om in zijn schamele levensonderhoud te voorzien moet hij ofwel met zijn geniebesef armoe en miserie lijden, ofwel zich verkopen (‘se prostituer’) door gelegenheidsopdrachten te aanvaarden of een of ander minderwaardig werk te verrichten. Geld als waarde in se wordt door ieder bohémien verworpen. Sommigen voeren daarvoor moreel-revolutionaire motieven aan (zie de talrijke communistische gemeenschapsexperimenten in bohèmemilieus), anderen zijn rasechte genieters, die hun beetje geld onmiddellijk verteren. Kenmerkend voor deze negatieve verhouding tegenover het geld is een ganse twijg van de bohème, nl. de ‘bohème dorée’, jongens uit gegoede burgerlijke of soms adellijke families, die het geld van hun voorgeslacht verkwisten en tenslotte arm leven. Zulke houding veronderstelt uiteraard een relatief liberale maatschappij, waarin de economische verhoudingen onproductieve krachten in het leven kunnen houden.
In de politiek tenslotte komt hun antiburgerlijke geestesgesteldheid het best tot uiting. De bohémiens brengen sympathie op voor de marginalen, de bedrukten, die, evenals zij, economisch gefrustreerd zijn. Zij verkondigen bijgevolg een linkse politiek. Doch zij die door hun levenswijze en hun haat tegen de burger op dezelfde voet staan als het proletariaat, staan meestal volkomen vreemd tegenover het arbeidersmilieu. Zij zien de sociale vraagstukken op een esthetische, romantische manier. In hun schoot werden de meest utopische socialistische experimenten gedaan (utopische socialisten, kommunes, kolonies...). Zij verwerpen elke politieke ideologie, ook de linkse incl. het marxisme, waarvan zij nochtans de principes globaal genomen goedkeuren. Hun ideaal is de permanente rebel, die steeds voor de buitenstaander kiest, de revolutionair die van een illusorische wereld droomt. Daar hij onpraktisch is, blijft het echter meestal bij een ontwerp, een droom, een vage geestesvoorstelling. De bohémien is in de grond een romanticus, voor wie het belangrijkste niet de werkelijkheid is, maar de droom, die niet verwezenlijkt kan worden of hij verliest zijn aantrekkingskracht. Beschreven houding is die van de anarchist, die elke autoriteit van de hand wijst
| |
| |
en het individu de volle vrijheid laat, in de hoop dat eens het paradijs op aarde vanzelf, vanuit de individu's zal ontstaan. Deze hoop krijgt vaak een religieuze of spiritualistische kleur. Dit verwerpen van de corrumperende maatschappij en terugkeren naar de natuur zijn natuurlijk gevolgen van Rousseaus theorieën, die, wanneer zij tot het uiterste gedreven worden, leiden tot sympathieën voor mensentypes als de Nietzscheaanse Übermensch, de bandiet, de barbaar, enz. Zij zijn extremisten en radicalisten die van het ene uiterste in het andere vervallen. Wat voor hen primeert is niet het doel, het resultaat, maar het temperament, het levensritme (wat er m.i. op wijst dat het hier om een symbolische agressie gaat). Dit ritme is dat van de vreedzame revolte van de geest, dat zich uit zowel op maatschappelijk als op artistiek vlak. De meeste avant-gardistische kunstenaars vertoefden overigens in bohème-kringen. De kunstenaar is voor hen wezenlijk een anarchist, een ‘hornme révolté’.
Veel uit deze studie kan in een recensie niet ter sprake komen, doch het moge gebleken zijn dat wij hier met een hoogst interessante en nuttige bijdrage te maken hebben, waarin een literair-cultureel-sociaal-historisch verschijnsel op streng wetenschappelijke wijze benaderd wordt. Dit werk doet uiteraard bij de lezer vragen rijzen, die door Kreuzer niet of onvolledig beantwoord worden. Ik denk bv. aan de psychologie van de ‘bohémien’ (die slechts terloops op het einde van het boek even aangeraakt wordt), of, in literair opzicht, aan een typologie van de boheemse stijlvormen.
Kreuzer heeft echter geopteerd voor een strakke sociologische kijk op zijn object. Hij heeft zijn eigen gebied nauwkeurig afgebakend en is zijn perspectief tot het einde toe trouw gebleven. Deze werkwijze biedt het dubbele voordeel een vrij volledige, ofschoon eenzijdige blik op de bohème te geven, en tevens werk te laten voor andere specialisten als de psycholoog en de estheticus. Zijn opzet was vooral aan te tonen, dat de bohème een complementair fenomeen is van de burgerlijke maatschappijstructuur en van geen andere, en daarin is hij m.i. volledig geslaagd.
s. vanderlinden
j. jelgerhuis, rz., Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek. Herdruk van de uitgave van 1827. Amsterdam, A.M. Hakkert, 1970, f 50.
In de Nederlandse theatergeschiedenis is Jelgerhuis een begrip. Zoon van een portret- en wandtapijtschilder, opgeleid door een decorschilder, is hij (Leeuwarden, 24.IX.1770 - Amsterdam, 6.X.1836) een dubbel vakman: acteur, voornamelijk actief in het treurspel, en schilder-tekenaar-etser. Dit meervoudige talent heeft hij herhaaldelijk gedemonstreerd in allerlei geschriften over het theater in zijn tijd (eigen Nederlandse prestaties en geïllustreerde beschrijvingen van gastvoorstellingen). Daarnaast is hij pedagogisch opgetreden bij wat de eerste officiële opleiding tot toneelkunstenaar in de Nederlanden is geweest; zijn lessen liggen in dit boek andermaal ter beschikking: 38 lessen, begeleid door 93 platen van zijn eigen hand.
| |
| |
Jelgerhuis is geen theoreticus geweest. Hij weet te combineren wat hij historisch kent met wat hij in zijn beroepspraktijk heeft opgestoken, en dat zo levendig mee te delen dat het herhaaldelijk stenografische optekeningen lijken. Jelgerhuis is op de hoogte van de Europese theorieën over het toneelspel, maar verwijst het drukst naar de verhandelingen van Carel van Mander (Het Schilderboeck, 1604), Gerard de Lairesse (Het Groot Schilderboek, 1707) en Charles Lebrun (Méthode pour apprendre à dessiner les passions, 1698, in de vertaling van F. de Kaarsgieter, Afbeelding der Hartstogten of middelen om dezelve volkomen te leeren afteekenen, 1703). Deze invloed kenmerkt Jelgerhuis' aandacht en modelleer. De diverse lichaamshoudingen, de code van de gebaren, de mimische uitdrukkingen en de historische kostuumkunde zijn voor hem eenzijdig-belangrijk; tekstanalyse en integratie van de rol in het gehele gebeuren zijn op dat ogenblik nog onvermoede aspecten. Zijn artistieke code sluit aan bij de dramatisch-theatrale beweging van het neoclassicisme. Bij het verschijnen van zijn lessenreeks is deze stijl nagenoeg voorbij (ook in Zuid-Nederland overigens) en wat bij Jelgerhuis duidelijk nog als een vast programma van opleiding en scholing werd opgevat, heeft dan enkel nog retrospectieve waarde. Deze waarde is vandaag de dag onverzwakt gebleven. Jelgerhuis heeft, temperamentvol én vakkundig, de plastische effecten verhelderd en gedemonstreerd die de kern van de toneelspeelkunst van zijn generatie uitmaken. De autonomie van de houding, van het gebaar en van de gelaatsuitdrukking worden gebundeld tot een esthetische compositie; zich baserend op de contrasten tussen de statische en de dynamische beweging van het menselijk lichaam (waarin de maniëristische principes nog flink overeind staan), beschrijft hij een monumentale kunst die de innerlijke structuur van de rol nog
exclusief in uiterlijke gecodificeerde tekens omzet. Niet alleen voor een rechtvaardige analyse van historisch theatermateriaal is deze tekst erg belangrijk; hij stelt ons bovendien in staat systematisch te achterhalen met welke sigmatische structuur het theatergebeuren werd opgebouwd. Een theaterwetenschap, die enkel historiserend het anecdotische gehalte van deze beeld-tekens zou trachten te achterhalen (waar immers de analyse van Jelgerhuis eigenlijk nog niet is aangepakt), moet noodzakelijk te kort schieten bij de veel-zinnige betekenis van deze verzameling precepten. De Nederlandse theaterwetenschap beschikt bij deze heruitgave van een gaaf document meteen over materiaal waarop de meest recente onderzoekstechniek kan worden toegepast om museaal-geachte gegevens te promoveren tot geldige momenten van een niet aan het verleden gebonden theaterproces.
c. tindemans
|
|