Spiegel der Letteren. Jaargang 15
(1973)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Sociologie van de spectatorDe Amerikaanse methodoloog Heinrich Meyer begint zijn uit 1964 daterende Grundlagen der Literatursoziologie met de volgende opwekkende mededeling: ‘Literatursoziologie ist z.Z. Mode, ohne dass man sagen könnte, wie es dazu gekommen ist. Denn es gibt keine wissenschaftliche Disziplin, kein Handbuch, kaum methodische Diskussionen, die das Thema geklärt hätten.’Ga naar voetnoot1 In de sedertdien verlopen jaren is deze situatie in zoverre veranderd, dat discussies over objekt en werkwijze van de literatuursociologie thans niet van de lucht zijn.Ga naar voetnoot2 Maar eenstemmigheid lijkt, zelfs op essentiële punten, ver te zoeken en de studies waarin een literair-sociologische methode op echt overtuigende wijze aan concreet materiaal wordt gedemonstreerd, zijn op de vingers van één hand te tellen. Typerend voor die onzekerheid is al dat zo menige literatuursocioloog zijn exposé begint met deemoedig te belijden dat hij ‘eigenlijk’ geen socioloog, met andere woorden: een dillettant is.Ga naar voetnoot3 Alsof de literatuursociologie, wil zij werkelijk als legitieme vorm van literatuuronderzoek opereren, niet moet uitgaan van het specifieke karakter van haar objekt. Voor zelftwijfel bestaat te minder reden, aangezien ook de geesteshistorische, vergelijkende, stilistische en strukturele literatuurwetenschap haar methodenstrijd kent en aan haar beoefenaars bijna evenveel theorieën presenteert als er theoretici zijn. Dat het bestuderen van de literatuur als maatschappelijk verschijnsel een noodzakelijk correctief | |
[pagina 2]
| |
betekent op andere beschouwingswijzen, behoeft waarlijk geen verdediging meer. Waar het om gaat is de praktische toepassing van dit inzicht. Bij velen heeft de literatuursociologie - of wat daarvoor door moest gaan - zichzelf aanvankelijk in diskrediet gebracht door allerlei literaire werken naïefweg als exakte weerspiegeling van het contemporaine maatschappijbeeld te beschouwen.Ga naar voetnoot4 Als ik echter wil weten onder welke omstandigheden de arbeidersklasse omstreeks de laatste eeuwwisseling verkeerde, staan mij andere en betrouwbaardere documenten ter beschikking. Eén jaargang kranten (met hun advertenties) kan mij dan meer leren dan honderd romans of dichtbundels. Ook een onderzoek dat zich bij voorkeur richt op externe economische condities van een literair produkt, zoals: prijs, debiet, lezerskring etc., kan slechts onder voorbehoud als literairsociologisch worden gekwalificeerd. Dergelijke enquêtes, in Frankrijk vooral ondernomen door Escarpit, lopen het gevaar te blijven steken in een louter kwantitatieve analyse. Dat het daarbij om boeken en niet bijv. om nylonkousen of tandpasta gaat, lijkt bijkomstig.Ga naar voetnoot5. Wat Escarpit bedrijft is eerder sociologie van de literatuur dan literuursociologie. Deze laatste benaming zou ik liefst willen reserveren voor zulk onderzoek, waarbij een dwingend verband wordt gelegd tussen sociaal-economische factoren en het zo-zijn van het literaire werk Het hoeft nauwelijks gezegd dat een dergelijk onderzoek ook verreweg het moeilijkst is. Ik wil in dit opstel trachten om de problemen en mogelijkheden van een literair-sociologisch onderzoek te illustreren aan een bepaald soort geschriften uit de 18e eeuw. Met opzet koos ik daarvoor nu eens niet de roman maar het spectatoriale weekblad. Literatuursociologen hebben altijd een bijzondere belangstelling aan de dag gelegd voor ‘the rise of the novel’ in de 18e eeuw, omdat zij, op het voetspoor van Hegel, een min of meer causaal verband zagen tussen de ontwikkeling van de roman en de opkomst van de burgerklasse. Ik wil deze relatie geenszins ontkennen, al maakt het bij een heterogeen genre als de roman groot | |
[pagina 3]
| |
verschil of men spreekt over bijv. een heroïsch-galante, een picareske of een zedenkundige briefroman. Beter leent zich daarom het spectatoriale weekblad voor een literair-sociologische benadering. Allereerst hebben we ook hier te maken met een literair verschijnsel dat ten nauwste verband houdt met het mondig worden van de burger. Maar het grote voordeel van de spectator als objekt van ons onderzoek boven de roman is, dat we heel precies ontstaan en verdwijnen van dit type kunnen markeren, terwijl we ook beter zijn ingelicht omtrent hun verspreiding en onthaal. Daarbij komt dat de spectators ondanks onderlinge variaties toch als genre een grotere homogeniteit bezitten. De omstandigheden lijken dus welhaast ideaal voor een vruchtbaar literair-sociologisch onderzoek.
Het spectatoriale weekblad vormt in de 18e eeuw een epidemisch verschijnsel.Ga naar voetnoot6 Geen land blijft er vrij van, wanneer eenmaal Steele en Addison aan het begin van die eeuw met hun Tatler (1709-1711), Spectator (1711-1712) en Guardian (1712-1713) het model voor dit genre geleverd hebben. Behalve door de gewone kenmerken van elk tijdschrift onderscheiden de spectators zich nog door hun burgerlijk, didactisch-moraliserend karakter, hetgeen treffend tot uitdrukking komt in de Duitse benaming ‘Moralische Wochenschrift’. Als zodanig zetten zij zich bewust af tegen drie oudere tijdschriftvormen: geleerdenjournaal, nieuwstijding en populair schimpblad. Ook in ons land tellen we tussen 1711 en 1800 een zeventigtal spectatoriale geschriften, oorspronkelijk en vertaald. Terwijl echter in Engeland en Duitsland vrijwel alle bekende auteurs aan die tijdschriften hebben meegewerkt, vinden we bij ons onder de beoefenaars van het spectatoriale genre gedurende de eerste helft van de 18e eeuw op Van Effen na geen schrijvers van naam. De relatief geringe waardering voor het proza was daar mede debet aan. Pas aan het eind van de eeuw beproeven ook erkende literatoren als Betje Wolff, Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen incidenteel hun krachten op dit gebied, maar dan is de spectator inmiddels al een versleten uitdrukkingsvorm geworden. Wat wij echter aan kwaliteit tekort kwamen werd tot op zekere hoogte goedgemaakt door de kwantiteit: het spectatoriale genre was hier buitengewoon populair. | |
[pagina 4]
| |
De weinigen die zich tot dusver met deze blaadjes hebben bezig gehouden - W. Bisschop, Chr. Sepp en vooral J. HartogGa naar voetnoot7 - waren het op één punt roerend eens: in esthetisch opzicht hadden de spectators niet veel te bieden. Waar dan wel het belang van zulke geschriften lag? Ook op dit punt klonken de antwoorden gelijkluidend. ‘Men kan’, zo meende Bisschop, ‘uit de werken van dien aard de uitingen van den volksgeest in de 18de eeuw voet voor voet volgen.’Ga naar voetnoot8 Vanuit deze cultuur-historische belangstelling nu werden de spectators ondervraagd naar hun opvattingen over opvoeding, bijgeloof, tolerantie, vrijmetselarij, toneel, drinkgewoonten, kermis en duizend dingen meer. Het zij verre van mij de aldus verkregen informatie te bagatelliseren, al mogen we van een zedenmeester gelijk de spectator wil zijn, natuurlijk geen objektief en genuanceerd maatschappijbeeld verwachten. Mijn hoofdbezwaar tegen een cultuur-historische inventarisatie van de moraliserende weekbladen in de trant van J. Hartog is echter dat hierbij geen rekening gehouden wordt met het fictionele karakter van de spectatoriale vorm. Het moraliserend weekblad heeft dan wel geen esthetische pretenties, maar het is toch altijd meer dan louter sociologisch document. Het is een, zij het sterk maatschappelijk gebonden, literair genre. Men zou nu twee dingen kunnen doen. Het is mogelijk om eerst te gaan spreken over die maatschappelijke factoren en dan van daaruit enkele specifieke trekken van de spectatoriale geschriften te verklaren. Maar we kunnen ook uitgaan van de spectators en trachten voor hun eigenaardigheden aanknopingspunten te vinden in de maatschappelijke kontekst. Ik kies voor de tweede weg, omdat die mij het minst omslachtig lijkt.
De vraag wordt dus nu eerst: wat is een spectator precies? Waarin schuilt het eigenaardige van dit type geschriften? Welk recht hebben we om hier te spreken van een literair genre? Tot nu toe heb ik de term spectator steeds gebruikt in de betekenis van spectatoriaal weekblad. Maar het woord heeft eigenlijk een dubbele betekenis, waarvan de zojuist genoemde slechts de secundaire, afgeleide is. Primair echter duidt spectator de fiktieve figuur aan die zich in deze geschriften tot het publiek richt en die niet identiek is met de auteur. | |
[pagina 5]
| |
Als creatie van die auteur bezit de spectator-figuur een bepaald karakter, waarvan de grondtrekken reeds gegeven zijn met Isaac Bickerstaff uit The Tatler en met, let wel, Mister Spectator. Zo ooit dan geldt hier het adagium: ‘le journal c'est un monsieur!’. Degene die het eerst met grote overtuigingskracht op het fictionele aspect van die spectator-figuur gewezen heeft, is Wolfgang Martens in zijn uit 1968 daterende meesterwerk Die Botschaft der Tugend, een monografie over de Duitse Moralische Wochenschriften. Veel van wat Martens voor de door hem bestudeerde tijdschriften vaststelt, geldt onverkort ook voor de Nederlandse spectators. De fiktieve spectator-figuur en zijn lezers spelen samen een rollenspel. Zonder kennis van die spelregels trekt een buitenstaander gemakkelijk verkeerde conclusies. Het behoort bijv. tot de stereotiepe eigenaardigheden van de spectator-figuur om zichzelf aan het begin te presenteren als een vrijgezel op jaren, als een filosoof die de wereld heeft rondgereisd, veel heeft meegemaakt en over alles heeft nagedacht. Een prater is hij niet, maar hij zoekt het gezellig verkeer met vrienden en kennissen naar wie hij graag luistert zonder voorshands partij te kiezen. Wel spreekt hij vanuit zijn superieur standpunt zijn lezers vertrouwelijk toe. Nog liever brengt hij hen in kennis met zijn familiekring of club om zo deelgenoot te zijn van de hier gevoerde discussies. Zelfs nodigt hij de lezers van tijd tot tijd uit om op zijn geschrijf te reageren. Geen spectator laat zo'n appèl achterwege. Egbert Buys, of liever De Algemeene Spectator,Ga naar voetnoot9 dreef in 1749 de gastvrijheid zover, dat hij Franse, Engelse, Spaanse, Duitse, Italiaanse en Portugese correspondenten inviteerde om in hun eigen landstaal bijdragen toe te zenden. Het doet naast deze grootspraak wat potsierlijk aan, dat de auteur de traditionele Latijnse motto's boven elk nummer achterwege liet, omdat hij die taal niet machtig was. De lezersbrief vormt een vast bestanddeel van het spectatoriale weekblad. Voor een deel zijn het stellig echte, al dan niet geretoucheerde brieven. Een aantal van zulke brieven aan de Spectator is trouwens bewaard gebleven en in 1959 door Richmond P. Bond gepubliceerd.Ga naar voetnoot10 Maar verreweg de meeste brieven waren gefingeerd en hadden uitsluitend een retorische functie. Zij representeren de ideale lezer of evidente mis-lezer, becommentariëren en verduidelijken het geschrevene. Dat al die duizenden brieven groten- | |
[pagina 6]
| |
deels gefingeerd zijn wordt iets vanzelfsprekends, als men bedenkt dat in de 18e eeuw het briefport betaald diende te worden door de ontvangerGa naar voetnoot11. Wie toen iemand wilde ruïneren, moest hem maar veel brieven sturen. Er zijn mij dan ook geen authentieke Nederlandse brieven in handschrift aan een spectatoriaal weekblad bekend. De auteurs waarschuwen juist hun lezers telkens om hen geen met port belaste correspondentie te zenden. Nergens blijkt het gefingeerde van de spectatoriale lezersbrief duidelijker dan in De Philosooph van Cornelis van Engelen. Diverse nummers dragen daar een dubbele ondertekening: rechts die van de zogenaamde correspondent, links de initialen van de werkelijke auteur.Ga naar voetnoot12 En toch, het ongehoorde succes van deze kunstarme, dikwijls breedsprakige blaadjes is niet in de laatste plaats te danken aan een reële vertrouwelijke communicatie tussen auteur en publiek, door tussenkomst van de gefingeerde spectator-figuur en de eveneens gefingeerde lezersbrief. Soms doorbreekt die vertrouwelijkheid het kader van de zelf aangenomen rol. Ik denk bijv. aan de wijze waarop De Algemeene Spectator zijn lezers voortdurend informeert over zijn ziekte. Hij ontvangt ook talrijke blijken van deelneming. Wanneer hij na nr. 75, door pijn overmand, de pen wil neerleggen, komt hij op dit besluit terug door de smeekbeden van het publiek: ‘Dit - zo verzekert hij - gaf my zodanig een vergenoeging, dat, schoon ik een uur geleden van pyn geen lid kon verroeren, ik aanstonds beval, pen, inkt en papier by my te brengen, om ten trots van alle smerten, aan den wensch myner Lezeren te voldoen’.Ga naar voetnoot13 Van een rollenspel is zelfs geen sprake meer, wanneer De Philosooph alias Cornelis van Engelen zijn lezers op de hoogte stelt van de manipulaties van een boekverkoper die hem zijn redacteurschap van De Denker gekost hebben.Ga naar voetnoot14 Hoewel de voor het spectatoriale genre essentiële dialoog tussen auteur en publiek aan conventionele regels gebonden blijft, staat de maatschappelijke werkelijkheid hier toch geen buitenspel zoals in de 18e-eeuwse galante of pastorale literatuur. Schrijver en lezer gaven elkaar in het spectatoriale weekblad rendez-vous op het gewone menselijke vlak. | |
[pagina 7]
| |
Geen ongeloofwaardig geworden parnastaal, geen stichtelijk vermaan of, erger, geleerde pedanterie, maar een in losse conversatietoon gestelde beschouwing over 's mensen praktisch levensgedrag. Ziedaar de aantrekkelijkheid, het originele vooral van de spectator.
Willen we nu de relatie nagaan tussen deze geschriften en hun maatschappelijke kontekst, dan verdient het aanbeveling eerst de positie te bepalen van de gefingeerde spectator-figuur. Over de echte auteurs van deze veelal anoniem gepubliceerde weekbladen tasten wij dikwijls in het duister. Maar de spectator-figuur doet zijn uiterste best om tot een zichtbare levende gestalte te worden. Hij creëert bovendien op zijn beurt de gefingeerde lezer. De optiek van de spectator-figuur, zijn maatschappelijke condities, religieus-wijsgerige overtuiging, literaire smaak bepalen de teneur van het moraliserend weekblad. Maar deze spectator-figuur treedt zelden geïsoleerd op. Hij maakt deel uit van een vast gezelschap van vrienden of, als dat niet het geval is, dan frekwenteert hij toch de koffiehuizen en andere plaatsen waar de spraakmakende gemeente samenkomt. Diverse spectatoriale weekbladen wekken zelfs de indruk een geregeld verslag te geven van alles wat er tijdens de bijeenkomsten van een bepaalde club of sociëteit is verhandeld. Ik noem bijv. de Examinator van Willem van Ranouw,Ga naar voetnoot15 waar de Societeit der Gecombineerde Onenigheid aan het woord komt. Verder de genootschappen die De Nederlandsche CriticusGa naar voetnoot16 en De KosmopolietGa naar voetnoot17 heten te redigeren. Het spectatoriale weekblad wordt daarmee zoveel als de spreekbuis, het orgaan van dat gezelschap. Vooral in de Engelse bladen vormt de club het verbindende element dat de losse nummers tot een hecht geheel samenbindt. Of het hier nu om echte of om gefingeerde sociëteiten gaat, doet minder ter zake. Vast staat dat we bij het spectatoriale weekblad niet zozeer te maken hebben met een individuele expressievorm maar met een sterk groepsgebonden denken. De optiek van de spectator blijkt afgestemd op het denkpatroon van die koffiehuisgezelschappen. Het is speciaal deze wereld die zich in het spectatoriaal weekblad manifesteert. Vandaar dat wij bij het zoeken naar de maatschappelijke condities van de spectators door henzelf direct verwezen worden naar sociëteit en koffiehuis. Daar ligt om zo te zeggen het oorsprongsveld van het spectatoriale weekblad. Uit dit milieu komt in elk geval de schrijver. Wat betekent dat? | |
[pagina 8]
| |
Burgerlijke pendant van de adellijke salon en de volkse kroeg, is het café in de 18e eeuw trefpunt bij uitstek voor de gegoede burgerij: advokaten, kooplieden, dokters, officieren, een enkele ruimdenkende predikant en vooral voor de renteniers. Deze heren geven er de toon aan, waarnaar andere bezoekers zich in deze tijd graag schikken. Hoe gek het ook klinkt, de geschiedenis van het 18e-eeuwse koffiehuis in Nederland moet nog geschreven worden.Ga naar voetnoot18. Toch is het wel mogelijk om door combinatie van het overvloedig buitenlandse materiaalGa naar voetnoot19 met de op ons land betrekking hebbende gegevens een beeld te krijgen van wat er in onze koffiehuizen omging. De oudste koffiehuizen dateren bij ons van het eind van de 17e eeuw. Buiten het bedienend personeel zag men er geen vrouwen. Nog in 1778 verwondert de Amsterdamse koopman Jacob Muhl zich erover dat hij in Parijse cafés ‘wel 30-40 dames’ aantrof, ‘die daar even tranquil koomen’ als de heren.Ga naar voetnoot20 In de Hollandse koffiehuizen vond men, normaal gesproken, ook geen lieden uit de volksklasse, al bleef die exclusiviteit niet tot het eind van de 18e eeuw gehandhaafd. Zowel het uit 1712 daterende kluchtspel Het oude Koffyhuis door Jacobus de Vryer als een soortgelijk toneelstuk uit 1734 door W. van der Hoeven vermelden de binnenkomst van een boer als iets zeer ongebruikelijks.Ga naar voetnoot21 Natuurlijk laat deze veenman prompt het kopje met de hem onbekende hete koffie uit zijn handen vallen. Kansspelen waren niet toegestaan. In sommige steden was het zelfs verboden ‘resolutiën of missiven van staat’ ter lezing te leggen. Poli- | |
[pagina 9]
| |
tieke agitatie was in het koffiehuis taboe. Een reglement van die strekking hing gewoonlijk aan de muur in de grote kamer, waar de bezoekers hun krant of spectator lazen, nieuws uitwisselden en discussieerden onder het genot van een pijp of een kop koffie. Behalve de gelagkamer waren er doorgaans een of meer vertrekken waar besloten gezelschappen apart konden vergaderen. Daar werd druk gebruik van gemaakt, want de 18e-eeuwse burger rekende gezelligheid, dat is: sociabiliteit, tot de hoogste deugden van de redelijke, beschaafde mens. De Algemeene Spectator schrijft in zijn nummer van 17 december 1742, dat ‘er mogelyk nooit geen tyd is geweest waar in men meer als nu van afgezonderde vergaderingen en byeenkomsten gehoord heeft, om malkanderen in het onderzoeken van Waarheden op te scherpen.’ Zijn collega De Philanthrope publiceerde 10 december 1760 een brief van Jan P. uit naam van enkele Herenknechts die ook een gezelschap geformeerd hadden, want - zo voegt hij de spectator toe - ‘je weet, dat al wat leeft, hier in Amsterdam 's avonds een Collegie hebben moet.’ Waarover spraken zij?Ga naar voetnoot22 Dat lijkt een onmogelijke vraag, al zal iedereen erkennen dat het antwoord van het grootste belang is, wanneer we althans een juist beeld willen krijgen van het geestelijk milieu, de interessesfeer van die koffiehuisburgers. De zojuist geciteerde Algemeene Spectator vermeldt als gespreksthema in een door hem bezocht collegie onder meer de hemelvaart van Henoch en Elias.Ga naar voetnoot23. Zou men hier wellicht nog kunnen vermoeden in een gezelschap van fijnen te zijn beland, wat dan te denken van hetgeen de schilder Aart Schouman in zijn dagboek meedeelt? Hij vertelt daar, hoe hij omstreeks 1735 met drie andere Haagse heren een collegie hield op 't Hof. Aanvankelijk beperkte men zich tot damspel en conversatie, ‘totdat men eindelijk een deftig reglement ontwierp, waarbij bepaald werd, dat men om den tijd niet nutteloos zoek te brengen zou arbeiden aan het heil der onsterfelijke ziel door een of andere theologische stof te behandelen.’Ga naar voetnoot24 Dat genoegen in het spel met formele structuren, die zucht om zich te verenigen in besloten genootschappen van allerlei aard, is een reeds door Huizinga gesignaleerde algemene karaktertrek van de homo ludens uit de 18e eeuw.Ga naar voetnoot25 Typerend speciaal voor de 18e-eeuwse Hollandse collegies is steeds de behoefte aan ernstige discussie over ethisch-religieuze en | |
[pagina 10]
| |
theologische kwesties. Van politieke debatten verneemt men nooit. Het is dan ook niet toevallig dat het woord gezelschap in 18e-eeuws spraakgebruik speciaal de conventikels of huisoefeningen der vromen aanduidt. Zo eng bepaald waren de koffiehuisgezelschappen niet, al maakte men daar ook ernst met de zedelijke verbetering van het mensdom. Neem bijv. het Amsterdams genootschap ‘Tot Leerzaam Vermaak’,Ga naar voetnoot26 opgericht in 1774 door enkele jonge koopmanszoons. Om de twee weken komt men onder leiding van ds. Hoito Tichelaar bijeen van half zes tot negen uur, waarbij beurtelings elk lid een verhandeling voordraagt over stoffen als ‘de bekeering der Jooden’, ‘den invloed des Duyvels op de daaden en omstandigheden der menschen’, ‘het Character van Niccolo Machiavelli en de geest zijner Schriften’. Eén contribuant presenteert ‘een brief van een Ligtmis’ met een gispend antwoord daarop. Even spitsen wij de oren bij de titel van Jacob van Halmaels voordracht: ‘Bedenkingen over de Vraag of het den Burgeren en Ingezetenen van ons land geoorlooft is zich met staatszaken te bemoeien?’ Met een geleerd of literair genootschap hebben we hier niet te maken, noch minder met een politieke club. ‘Tot Leerzaam Vermaak’ beantwoordt daarentegen volkomen aan de collegies zoals ze telkens in onze spectatoriale geschriften beschreven worden. Het is alsof men de spectatorschrijvers tijdens hun werk betrapt. Maar die invloed van de burgersociëteiten op het spectatoriale weekblad bleef niet beperkt tot presentatievorm en stoffage maar reflecteert zich ook in keuze van onderwerp en gezichtspunt. Ik doel nu vooral op één aspekt van de verlichte lekenmoraal van de spectators dat direkt met ons thema samenhangt, namelijk hun onwil om zich met politiek bezig te houden. Van Effen verklaart in zijn Hollandsche Spectator (nr. 10) nadrukkelijk: ‘in byzonderheden raakende Staat en Godsdienst, ben ik voornemens niet te treeden’. En helemaal aan het eind van de eeuw, in 1799, schrijft De Christelijke Spectator Hieronymus van Alphen dat hij geen ontevredenheid met het vigerende regime wil opwekken. De Christelijke Spectator ‘trekt, zoveel hij kan en mag, zijne gedagten af van het onrustige des tegenwoordigen tijds; en beschouwt, als een doortrekkend reiziger, als een opmerkend vreemdeling, de hoge wegen der voorzienigheid met menschen en volken.’Ga naar voetnoot27 Zo extreem afwerend als Van Alphen zijn de andere spectators niet, maar het beschouwelijke, filosofische, relativerende, amusante dat bij de gefingeerde spectator- | |
[pagina 11]
| |
figuur hoort, maakte het bij voorbaat al ondenkbaar dat deze weekbladen de politieke bewustwording van de burger zouden stimuleren. Indien een spectator zichzelf afficheert als De Patriot, gelijk het aldus geheten periodiek van Jan Wagenaar in 1747, dan heeft die naam hier nog geen partijpolitieke betekenis. De spectatoriale schrijvers behoren zonder uitzondering tot wat Bert Brouwers in aansluiting bij Fügen het maatschappij-konforme type noemtGa naar voetnoot28. Zij beogen een zedelijke verbetering van de bestaande orde, maar een revolutionaire aktie die de grondslagen zelf van kerk en maatschappij zou aantasten ligt buiten hun gezichtskring. Zij bestrijden integendeel afwijkende meningen, voor zover deze tot sektarisme leiden en de eenheid van de natie in gevaar brengen. Om die reden bijv. staan zij met al hun tolerantie toch uiterst kritisch tegenover geheime genootschappen van vrijmetselaars, jezuïeten, hernhutters en andere ‘fijnen’. Het verklaart mede hun beduchtheid voor volksvreemde invloed. Franse refugiés en Duitse hannekemaaiers zijn welkom, zolang ze zich koest houden, onze zeden niet verbasteren en de ingezetenen het brood niet uit de mond stoten.
Een enkel woord nog over de beweegredenen waardoor de auteurs tot het schrijven van hun spectators gedreven werden. Zelf geven zij meestal als motief het verlangen op om hun ledige tijd nuttig te besteden. Hoewel voor menige schrijver van moraliserende weekbladen de journalistiek toch een niet te versmaden bron van neveninkomsten moet zijn geweest, keken Van Effen en zijn collega's diep neer op professionele auteurs. ‘Broodschrijvers’, zo worden zij minachtend genoemd. De Hollandsche Spectator (nr. 106) verschaft nadere uitleg van deze smadelijke benaming. Hij rekent hiertoe geen ‘menschen van Verstand en Geleerdheid’ die tegen een bepaalde som het kopijrecht van een door hen geschreven werk aan een drukker afstaan. Een broodschryver ‘is iemand, dien het niet verscheelt, wat, waar over, en hoe hij schryve; waarheid en logen is hem even waard, hy ziet nergens anders naar, dan hoe hy door veele bladen te bekladden aan geld mag koomen.’ Tot deze kategorie behoorden, in Van Effen's ogen, de meeste romanciers en vertalers; verder schimpbladschrijvers als Hendrik Doudijns en later Jacob Campo Weyerman, maar ook de samenstellers van nieuwspapieren. Een serieus man als Jan Wagenaar heeft in zijn spectatoriale Patriot geen goed woord voor die nieuwsmakers over. | |
[pagina 12]
| |
Geen spectator die kostwinning als motief voor zijn arbeid opgeeft. Om te weten welke baten zij niettemin van hun geschrijf hadden, zouden wij behalve de oplagen van hun tijdschriften ook hun werkovereenkomst met de uitgever-drukker moeten kennen. Exakte oplagencijfers zijn echter niet voorhanden. Mededelingen hieromtrent van de journalist zelf kunnen gemakkelijk door prestige-overwegingen zijn beïnvloed. Zolang geen uitgeversarchief geraadpleegd kan worden, onttrekken ze zich in elk geval aan onze controle. Wel blijft het mogelijk om door vergelijking van losse indicaties tot een globale schatting van de oplagen te komen. Uit een mededeling van Van EffenGa naar voetnoot29 aangaande het verdwijnen van zijn voorganger De Mensch Ontmaskert valt af te leiden, dat een debiet van 400 wekelijkse exemplaren omstreeks 1720 wel het minimum was om rendabel te kunnen werken. In De Hollandsche Spectator nr. 165 (26 mei 1733) laat Van Effen zich enigszins kryptisch uit over zijn eigen verkoopcijfers. Zijn drukker heeft geen reden tot klagen over wat hij met de Spectator verdiend heeft. Maar voor hemzelf ligt de zaak anders: ‘Want zo het al waar was dat het zelve een' ongemeenen aftrek had, en by duizenden 't gansche Land door verkogt wierd; kan ik egter niet zien, dat zulks my tot eenige erkentenis verpligten zou.’ Twee konklusies vallen uit dit citaat te trekken. Allereerst getuigt het van de financiële onafhankelijkheid die de spectatorschrijver tegenover zijn arbeid, zijn uitgever en zijn publiek ten toon spreidde. Hij schreef niet om gewin maar uit ideële overwegingen, hetgeen alleen maar kon betekenen dat hij zelf tot de bezittende klasse behoorde. En tweede konklusie: een oplage van enige duizenden gold blijkbaar als bijzonder hoog. Dat klopt wel met een mededeling in het laatste nummer van De Denker uit 1775, waar de auteur vol trots verklaart: ‘mogelyk is geen Tydschrift in ons Vaderland, althans niet in deeze dagen, zo gunstig en algemeen, van groot en klein ontvangen als het myne. (...) Een paar duizend Lieden lazen het, 's maandags morgen, onder het ontbyt’. Om dit getal enig reliëf te geven moet men bedenken, dat de maximale capaciteit van een 18e-eeuwse drukpers ongeveer 4000 vel bedroeg.Ga naar voetnoot30. Bij een grotere oplage moest de tekst opnieuw gezet worden.
Wie lazen die moraliserende weekbladen, wie kònden ze lezen? De spectators werden per post over het hele grondgebied van de Republiek | |
[pagina 13]
| |
verzonden.Ga naar voetnoot31 Niet rechtstreeks naar de afzonderlijke lezer maar naar diverse boekhandelaren wier naam en adres gewoonlijk aan het eind van elk nummer in de zogenaamde stok vermeld werden. Deze stok, waaruit zelden valt op te maken wie nu de eigenlijke drukker-uitgever is en wie de wederverkopers zijn, had nog een andere functie: ‘Bij de zelfstandige rechtsbedeeling van provinciën en steden, was het n.l. niet ondoelmatig er voor te zorgen, dat het publiek wist, waar het een of ander schotschrift, in de plaats, waar men woonde, verboden, bovendien te bekomen was.’Ga naar voetnoot32 Aldus stond de censuur in de praktijk vrijwel machteloos tegen als strafbaar beschouwde geschriften. Overigens vermeldde de stok ook wel namen van boekverkopers zonder hun toestemming, zodat zulke lijsten soms een wat overtrokken beeld geven van het werkelijke afzetgebied. Zeker is dat de spectatoriale lezerskring beduidend groter was dan het aantal opgelegde exemplaren. Vele van deze tijdschriften werden immers door een leeskring ‘in compagnie’ aangehouden om eens per week tot gesprekstof te dienen voor hun bijeenkomst in het koffiehuis.Ga naar voetnoot33 Daarmee is gelijk al iets gezegd over de aard van dit lezerspubliek. De spectators zijn afgestemd op wat Van Effen de ‘Middelbare staat’ noemt,Ga naar voetnoot34 dat is de bourgeoisie die een positie inneemt tussen ‘het gemeen’ enerzijds en de regentenaristocratie anderzijds. Bij bourgeoisie denke men dan aan de niet onbemiddelde burger met de hem typerende drang naar het hogere in allerlei opzicht. De spectator-schrijvers vormen als het ware de voorhoede van deze middengroep. Voor zover het lagere volk al las, greep het toch niet naar de moraliserende tijdschriften, die trouwens ruim driemaal zo duur kostten als de populaire rijmprenten en volksblaadjes van een halve stuiver. De boeren en kleine handwerkslieden die in gefingeerde dialectbrieven aan de spectator hun problemen voorleggen zijn even representatief voor de toenmalige volksklasse als de kromsprekende volkstypen in onze humoristische radio- en t.v.-programma's dat zijn voor de arbeiders van nu. In beide gevallen gaat het om een karikaturale voorstelling van ongeletterden door sociaal hoger gesitueerde buitenstaanders. Van enige solidariteit met het volk is hier geen sprake. Heel wat is er gespeculeerd over de vraag, in hoeverre de spectators | |
[pagina 14]
| |
een nieuw lezerspubliek hebben aangeboord. Voor Engeland meent men te kunnen bewijzen, dat de groeiende populariteit van het spectatoriale weekblad samenhangt met een verminderde belangstelling voor prekenbundels en andere stichtelijke lektuur. Het moraliserend weekblad treedt dan als lekenpreek in de plaats van de gewijde welsprekendheid. Hoe het hiermee in ons land gesteld is, valt moeilijk te zeggen, omdat zelfs de elementairste statistische gegevens over de 18e-eeuwse boekenproductie ontbreken. De volgens G.W. Huygens, in zijn dissertatie over De Nederlandse auteur en zijn publiekGa naar voetnoot35 gegeven traditionele voorstelling als zouden de spectatoriale weekbladen hun lezers allengs hebben rijp gemaakt voor de roman, behoeft enige nuancering. Immers, zo gesteld, valt het nooit te verklaren waarom dan Van Effen en zijn navolgers van het begin af zo gebeten zijn op alle ‘romaneske vercieringen’. Hoe zouden de spectators hun lezers ontvankelijk gemaakt kunnen hebben voor een genre dat zij als nietswaardige nonsens en als het volstrekte tegendeel van hun eigen produkten beschouwden? In feite blijken echter, gelijk ik elders met veel bewijsplaatsen heb toegelicht,Ga naar voetnoot36 de roman waartegen Van Effen c.s. fulmineerden en de roman waarvoor zij de weg baanden twee geheel verschillende typen te vormen. In het eerste geval betreft het de heroïsch-galante avonturenroman met zijn wereldvreemde fantasieën, in het andere geval de zedenkundige karakterroman uit de school van Richardson. Deze burgerlijke zedenroman neemt geleidelijkaan - bij ons in de laatste decennia van de 18e eeuw - de moraliserende functie van de spectator over. De ‘nouveau roman’ is daarbij meteen al in het voordeel, doordat hij zijn zedelessen aanschouwelijk, in verhaalvorm, presenteert. Maar het moraliserend weekblad bezat vanouds ook nog een andere emancipatorische functie. Het voedde de burger op tot mondigheid, gewende hem eraan om alle traditionele waarden in de weegschaal van de verlichte rede te leggen, leerde hem vooral na te denken over zijn eigen positie. Op die religieuze, wijsgerige en morele emancipatie moest de politieke bewustwording noodzakelijk volgen. We zagen echter reeds hoe onze spectators nu juist hiertegen een afwerende houding aannamen. ‘Koffiehuis-politiquen’ heet het minachtend bij Van Effen,Ga naar voetnoot37, wanneer hij het heeft over burgers die zich met staatszaken bezighouden. Intussen blijkt uit die term al dat de politiek, ondanks preventieve bepalingen, geen halt hield voor de deur van het koffiehuis. | |
[pagina 15]
| |
In de loop van de 18e eeuw ontwaakt bij de burgerij een politiek besef dat kort na 1780, tijdens de Vierde Engelse Oorlog, tot de bekende polarisering tussen Oranjegezinden en Patriotten leidt. De burgercollegies die altijd drijvende kracht, althans inspiratiebron voor de spectator waren geweest, maken nu plaats voor politieke clubs waar de literatuur hooguit als dekmantel dient. Maar de moraliserende weekbladen hebben deze ontwikkeling niet gevolgd, laat staan dat zij er leiding aan gegeven hebben. Zij bleven als voorheen vertogen leveren over abstrakte stoffen als vaderlandsliefde, vrijheid, baatzucht etc. Alleen wanneer de Republiek in gevaar komt, zoals tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, laten de Nederlandsche en de Algemeene Spectator hun politieke onverschilligheid varen,Ga naar voetnoot38 maar ook dan blijft hun hoogste wijsheid het beveiligen van de souvereiniteit tegen externe bedreiging. Zij doen daartoe graag een appèl op de eenheid der natie, gesymboliseerd in de stadhouder. Indien er al eens politieke misbruiken worden gehekeld, dan gebeurt dit o zo behoedzaam, liefst in allegorische vorm. Hier en daar treft ons wel een geluid dat onkonformistisch klinkt, zelfs een zekere solidariteit met de volksklasse verraadt. Het Zinryk en Schertzend WoordenboekGa naar voetnoot39 bijv. getuigt in zijn nummer van 24 juli 1759 van oprechte verontwaardiging over het eeuwige onrecht dat de rijke zijn arme medemens aandoet. De schrijver hekelt die heren welke, niet te vreden ‘om meiden en knegts, koets en paarden te houden’, ook nog door hun livrei aan iedereen willen tonen dat deze ‘beklagenswaardige schepselen (hun) Domestiken of Hansworsten geworden zyn.’ Een pré-revolutionair sentiment? Daarvoor blijven zulke uitlatingen te incidenteel en missen zij te zeer een duidelijke ideologische achtergrond. De rol van de spectator als opinievormend, het burgerlijk zelfbewustzijn prikkelend medium raakt omstreeks 1780 uitgespeeld. Terwijl zijn morele functie allengs met meer succes werd overgenomen door de zedenkundige roman, viel de politieke emancipatie ten deel aan de diverse partijbladen die in de tachtiger jaren ontstaan. De door Pieter 't Hoen geredigeerde patriottische Post van den Neder-Rhijn (1781-1787)Ga naar voetnoot40 bijv. is in menig opzicht een aan de aktuele burgerlijke behoeften aangepaste spectator. Wat uiterlijke presentatie aangaat merken we nauwelijks ver- | |
[pagina 16]
| |
schil: zelfde formaat en omvang van 8 bladzijden in oktavo; zelfde frekwentie van eens per week, zelfde prijs van 1½ stuiver, zelfde rollenspel tussen de Post en zijn gefingeerde correspondenten, die nog typisch spectatoriale namen dragen als Goosen Eenvoudig en Lubber Dromer. Ook de orangistische tegenhanger van de Post, R.M. van Goens' Ouderwetsche Nederlandsche Patriot van 1783, bevat spectatoriale vertogen en portretten. Maar naast dit alles staat als doorslaggevend verschil, dat de Post en zijn soortgenoten hun spectatoriale objectiviteit, hun generaliserend relativisme hebben afgelegd. Zij volgen kritisch de binnenlandse ontwikkelingen, kiezen duidelijk partij en willen dat de individuele burger dit ook doet. Voor het gemeen, de heffe des volks, hebben zij weinig waardering, want ook deze gepolitiseerde spectators richten zich tot de verlichte burger. De exorbitant hoge oplage van de Post van den Neder-Rhijn - ongeveer 2400 exemplaren Ga naar voetnoot41 - bewees dat het publiek voor dit nieuwe geluid ontvankelijk was. Door de contra-revolutie van september 1787 wordt heel die politieke pers tot stilzwijgen gebracht. Dan pas grijpen sommige Patriotten als ds. Bernardus Bosch naar de onschuldig ogende moraliserende spectator om partijpropaganda te bedrijven.Ga naar voetnoot42. Men begrijpt dat zijn bladen door de gouvernementele censuur met argusogen bekeken en herhaaldelijk verboden werden, iets wat de vroegere a-politieke spectators zelden overkwam.
Het lag niet in mijn bedoeling om in het voorafgaande een geschiedenis van het spectatoriale weekblad te schetsen. Wat mij bezig hield was de wisselwerking tussen de spectator en zijn maatschappelijke kontekst. Drie konklusies dringen zich aan het eind van mijn vertoog op: 1. De spectators zijn in hun opzet bepaald door het burgerlijk gezelligheidsideaal van koffiehuis en collegie. 2. De spectatoriale formule was van die aard dat zij het politieke bewustzijn van de burger, zijn verlangen om zelf deel te hebben aan stads- of landsbestuur, eer afremde dan bevorderde. 3. Alleen een literair-sociologische benadering van de spectator is in staat om tegelijk recht te doen aan zijn dubbel karakter: zijn literaire potenties èn zijn emancipatorische functie. Het valt slechts te betreuren dat de traditionele Nederlandse literatuurgeschiedenis deze maatschappelijke implicaties van elk letterkundig ver- | |
[pagina 17]
| |
schijnsel nog onvoldoende in haar beschouwing betrekt. Ook een louter op de literaire struktuur gerichte immanente tekstkritiek krijgt geen vat op geschriften die hun betekenis vóór alles ontlenen aan het samenspel tussen auteur en publiek. In het geval van de spectators vormt dat publiek geen anonieme heterogene massa waarvan de schrijver zich vervreemd weet. Integendeel, de communicatie met een scherp geprofileerde maatschappelijke klasse - de opkomende bourgeoisie, - staat, naar we zagen, voor de spectator centraal. Maar het bleef, alle pogingen tot samenspraak ten spijt, uiteindelijk toch eenrichtingsverkeer. Alle fictionele lezersbrieven kunnen niet verhullen, dat de spectators de voorhoede, de elite vormden van de groep tot wie zij zich bij voorkeur richtten. En zij lieten dit bij gelegenheid aan het publiek ook goed weten, bijv. door hun correspondenten op spel- en taalfouten te attenderen. Van zulke pedagogen kan men niet verwachten dat zij zich zouden identificeren met hun publiek. Die rol was weggelegd voor hun legitieme opvolgers, de zedenkundige romanciers en de politieke journalisten, waarvoor zij, de spectators, echter het terrein hebben gebaand.
Nijmegen, februari 1972. p.j. buijnsters |
|