Spiegel der Letteren. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KroniekDe studie van de middelnederlandse letteren sedert 1959
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dampierre. Over De ridders van Roden, bij wie Maerlant als ‘clerc’ in functie zou zijn geweest, deelde Noterdaeme tenslotte allerlei merkwaardigs mede in Album Jos. de Smet (z.p., 1964) en in Appeltjes uit het Meetjesland 16 (1964). Op één na hebben wij geen nieuwe Maerlant-edities kunnen optekenen uit het voorbije decennium. Over Jacob van Maerlant en het ‘Leven van de H. Clara’, dat verloren is gegaan, schreef J. Noterdaeme in HGGSEB 95 (1958). Twee notities over handschriften van Der Natueren Bloeme (Den Haag K.B. 76 E 4 en Kon. Ac. XVI) publiceerde A. van Panthaleon van Eck in Het Boek 36 (1963-64). W.P. Gerritsen volgde Het spoor van de viervoetige locusta in dit omvangrijke encyclopedisch geschrift (II, vv. 2655-74) en belandde bij een misinterpretatie van een Aristotelische tekst (NTg 1968, W.A.P. Smit-nummer). J.R. Smeets ontdekte parallellen tussen de Rijmbijbel en een 12e-eeuws latijns dichtwerk van Petrus Riga (NFC 1964). Naar aanleiding van het raadselachtige ‘onioen’ in Spieghel Historiael I2, cap. 4, v. 61 vestigde L.C. Michels de aandacht op Planten als goden in het oude Egypte (Neophil 44, 1960). A.C. Bouman legde in een Schets van de semantische structuur in Maerlants Eerste Martijn (TNTL 76, 1958) enige belangrijke structuren en structuurkernen van dit strofisch gedicht bloot aan de hand van begrippen die in Maerlants gedachtenwereld een dominerende rol spelen, terwijl K. Heeroma in NTg 52 (1959) nog eens terugkwam op de interpretatie van de beginstrofe van Der Kerken Claghe, die hij in de vorige jaargang van dit tijdschrift had gegeven. Van den lande van ouer zee werd naar het enig bewaard gebleven hs. (Groningen U.B. 405) in facsimile uitgegeven, ingeleid en toegelicht door G. Stuiveling, 2 dln. (Ad Fontes, Amsterdam 1966). Over problemen rondom dit Zutphens-Groningse Maerlant-handschrift sprak G.I. Lieftinck op het 25e Nederlands Filologencongres te Leiden (1958); de tekst van zijn lezing verscheen in MKNAWL 22 (1959): hij pleit voor een niet-monachale oorsprong van het manuscript en acht het op bestelling van de abt van Mariënweerd vervaardigd door een loonschrijver en illuminator, die met name genoemd worden in de rekeningen van de O.L.V.-Broederschap te 's-Hertogenbosch. In aansluiting daarmee deelde A. van Loey Een en ander met betrekking tot de taal van het Zutphens-Groningse handschrift mede in VMA 1959: hij wijst op eigenaardigheden die aan het Noordoostbrabants als de taal van de schrijver doen denken en meent dat de mogelijkheid van het aanleggen van de codex door een Bossche kopiist zo maar niet van de hand is te wijzen. Herinneren wij tenslotte aan het boek van J. Janssens over De mariale persoonlijkheid van Jacob van Maerlant (Antwerpen 1963), waarin zijn oeuvre wordt beschouwd in het licht van zijn Mariacultus en als resultante van de toenemende Mariaverering in de middeleeuwen. Dit boek is niet zeer gunstig door de kritiek ontvangen, die de schrijver gebrek aan historisch perspectief heeft verweten: men kan immers Maerlant bezwaarlijk een vernieuwer of een vooruitstrevend bevorderaar van de Marialeer noemenGa naar voetnoot34. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedert Maerlant is de belangstelling voor de geschiedenis en de wetenschap in steeds stijgende lijn gegaan. In VFC 24 (1961) antwoordde K.J. Smeets bevestigend op de vraag, of een hernieuwde bestudering van de Rijmkroniek van Jan van Heelu is gewenst; algemeen oriënterend handelde F. Ingels over deze chroniqueur in De Brabantse Folklore 178/179 (1968). Op het 28e Nederlands Filologencongres, dat in 1964 te Nijmegen werd gehouden, ontwikkelde F.W.N. Hugenholtz de hypothese dat twee tot dusver onbekende auteurs de Rijmkroniek van Holland hebben geschreven, de eerste tot ca 1205, de tweede tot het einde zoals is te vinden in handschriften B en C (Den Haag K.B. 182 E 4 en 182 E 5); handschrift A (ibid. 182 E 3) geeft ons een bewerking te zien van de hand van Melis Stoke. Niet erg wetenschappelijk is de studie, die H.C. Peeters aan deze Rijmkroniek van Holland, haar auteur en Melis Stoke (Antwerpen 1966) heeft gewijd; zij werd vrij vernietigend beoordeeld door H. Bruch in TNTL 84 (1968). Sinds Van Leersum (1912) hebben de mnl. letteren niet meer de steun mogen ontvangen van de volgelingen van Hippocrates. Daarin schijnt nu verandering gekomen. L. Elaut schreef een proefschrift ter verkrijging van de graad van geaggregeerde van het hoger onderwijs in de geschiedenis van de geneeskunde over Van smeinscen lede (Sint-Niklaas 1958), een 13e-eeuwse berijming van het eerste boek (De anathomica corporis humani) uit De Natura Rerum van Thomas van Cantimpré, bewaard te Brussel K.B. 19308. Van dezelfde auteur is een artikel over Jan Yperman, veertiende-eewvs chirurgisch fenomeen in het tijdschrift West-Vlaanderen 12 (1963). Apotheker L.J. Vandewiele heeft een medische en een farmaceutische verhandeling uit het Hulthemse handschrift, De ‘liber avicenne’ en de ‘herbarijs’ uitgegeven en gecommentarieerd in Verhand. v.d. Kon. Vlaamse Acad. voor Wet., Lett. en Schone Kunsten v. België, Klasse d. Wet., jrg. 27 (1965), nr. 83, 2 dln. Zijn collega W.F. Daems publiceerde het Boec van Medecine in dietsche. Een mnl. compilatie van medisch-farmaceutische literatuur (Leiden 1967) naar de 14e-eeuwse codex Utrecht U.B. 1328Ga naar voetnoot35. Tevens schonk hij ons een bijdrage over Ein mnl. Fragment des Liber de Vinis des Arnoldus de Villanova, verschenen in Janus 47 (1958). De praktiserende Keulse tandarts R. Müller bezorgde een editie van Der ‘Jonghe Lanfranc’ (Bonn 1968) naar hs. Cambridge, St. John's College A 19, wel een oorspronkelijk werk en geen vertaling uit het Latijn van de beroemde Milanees Lanfrancus (cfr. Bouwstoffen 813). Ook van de kant der filologen is er belangstelling uitgegaan naar de medische en pseudo-medische literatuur. Vooral W. Braekman heeft op dit gebied grote verdienste verworven. Nadat hij in VMA 1963 Middelnederlandse zegeningen, bezweringsformulieren en toverplanten had uitgegeven volgens Gent U.B. 697, volgde in VMA 1966 Magische experimenten en toverpraktijken uit een mnl. handschrift, te weten MS 517 van de Wellcome Historical Medical Library te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LondenGa naar voetnoot36 dat onmiskenbaar invloed van de uit het oosten afkomstige hermetische kabbala vertoont. Eveneens van Braekman is de editie in Scientiarum Historia 9 (1967) van Een gecommentarieerd Antidotarium en de Circa Instans van Platearius in een oostmnl. bewerking volgens Gent U.B. 1457. Kort daarop ontdekte hij in de privé-bibliotheek van Sir W.A.H. Cavendish-Bentinck Een onbekend mnl. medisch handschrift uit de 14e eeuw, thans voor onbepaalde tijd afgestaan aan het British Museum, waar het berust onder signatuur MS Loan 29/332 (VMA 1968); de inhoud ervan stemt nagenoeg overeen met die van het reeds genoemde Gentse handschrift U.B. 1457: het bevat een soort antidotarium met commentaar, toegeschreven aan ‘meyster rogiers’, een mnl. versie van Mattheus Platearius' Circa Instans, dé autoriteit voor de middeleeuwse arts en apotheker, en een prozatraktaat over medicinale wijnen uit Villanova's Liber de Vinis. In De mnl. recepten in W. de Vreeses uitgave. Bestemming en glossarium (VMA 1965) gaat Braekman na waarvoor de door De Vreese in 1894 uitgegeven receptenGa naar voetnoot37 zijn bedoeld en geeft hij een alfabetisch register van mnl. plantnamen die hij voor het grote merendeel heeft geïdentificeerd; zo gezien, vormt zijn bijdrage een interessante aanvulling op het Mnl. Wdb. Samen met M. Gysseling heeft W. Braekman de editie verzorgd van Het Utrechtse kalendarium van 1253 met de noordlimburgse gezondheidsregels, een zeldzaam specimen van een mnl. ‘regimen duodecim mensium’, dat bewaard is gebleven in de Bodleyan Library te Oxford, MS Junius 83 (VMA 1967). Van het driemanschap E. Cramer-Peeters, W. Braekman en M. Gysseling is tenslotte Een middelnederlandse ziekte- en jaarprognose uit Aardenburg (VMA 1966), de heruitgave van twee gedichtfragmenten met astrologische achtergrond die voorkomen in het ‘Boek met de knoop’ (Gemeentearchief Aardenburg), een omstreeks 1380 aangelegde codificatie van het lokale recht (cfr. Petit, no 582f). Onuitgegeven bleef de licentiaatsverhandeling van H. de Vos over De ‘Cyrurgie’ van Henri de Mondeville, een teksteditie met inleiding, aantekeningen en glossarium (R.U.G. 1961). De doctorale dissertatie waarmede Ria Jansen-Sieben in 1967 promoveerde aan de V.U.B., De natuurkunde van het Geheelal. Een 13e-eeuws mnl. leerdicht werd gepubliceerd in de Collection des Anciens Auteurs Belges, N.S. 7, 2 dln. (Brussel 1968); zij is geroepen om de nu wel verouderde uitgave van J. Clarisse (Leiden 1847) te vervangen. Maar het is vooral zedelijke lering, waartoe de auteurs van de 14e en 15e eeuw zich voelen aangetrokken. Hein van Aken[s] Vierde Martijn werd uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.E. Hegman (Zwolle 1958; Zwolse Dr. en Herdr., 31). Naar aanleiding van deze publikatie schreef W. Asselbergs in VMA 1964 over Het landschap van de Vierde MartijnGa naar voetnoot38: hij betoogt dat Hegman en de vroegere uitgever van het gedicht Serrure zich allerlei schakeringen in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verloop van de dialoog tussen Jacob en Merten hebben laten ontgaan door veronachtzaming van de poëtische driedeling van de door hen bezorgde tekst, waarin achtereenvolgens vraagstukken van moreel-religieuze, actueel-politieke en sociaal-ethische aard worden behandeld; het metaforische landschap van stromend water, met veel dijken, plassen en kreken, waarin de dichter ons verplaatst en waarmee herhaaldelijk de helledreiging wordt bedoeld, vertoont danteske trekken en is waarschijnlijk ingegeven door het niet zeer geliefde landschapsbeeld dat de dichter om zich heen had, toen hij, behorend tot de betrouwbaarste hofadel van Hertog Jan I, tijdens het interregnum van Godevaart van Brabant (1294) was uitgewezen; dat deze dichter Hein van Aken is geweest, acht Asselbergs weinig waarschijnlijk. Tenslotte gaf B.D.H. Hermesdorf in VMA 1965 enige bedenkingen Bij twee uitleg-kruisen in de Vierde Martijn. Aan de hand van C.S. Lewis' The allegory of love (New York 1936, 19635) ontleedde G.P.M. Knuvelder in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 22 (1968) uitvoerig de Roman van de Roos: hij maakt een onderscheid tussen het liefdesconcept van Guillaume de Lorris, dat stamt uit dat van de hoofse minne, en de totale naturalistische conceptie van de erotiek en het sexuele leven van Jean de Meun, mede onder invloed van de school van Chartres; de vertaling van Hein van Aken waardeert hij als verdienstelijk, ook wanneer zij terughoudend is in passages waarin de zinnelijke liefde al te nadrukkelijk verdedigd wordt; in de z.g. ‘Tweede Rose’ ziet hij een toenadering tot de werkelijkheid als uitvloeisel van de ont-allegorisering van het verhaal. Het slot van de ‘Roman van de Roos’ maakte Knuvelder tot onderwerp van een studie in SpL 9 (1965-66): via de vertaling van Hein van Aken toont hij aan dat Jean de Meun onder het beeld van de aanval op het kasteel een beschrijving beoogt te geven van de geslachtsdaad; de roos is het vrouwelijk geslachtsorgaan dat door de minnaar moet veroverd worden en ook wórdt; dit alles past volkomen in het gedachtenleven van een schrijver voor wie het sexuele verkeer het tegendeel van een afkeurenswaardige zaak wasGa naar voetnoot39. Het oudfranse handschrift, dat Hein van Aken voor zijn vertaling heeft gebruikt, poogde W.E. Hegman te situeren in NTg 62 (1969). Auteursproblemen rond De dichter Hein van Aken behandelde R. Lievens in SpL 4 (1960) naar aanleiding van Hegmans ‘in afleveringen verschijnende dissertatie’, waarover hij zich niet zeer opgetogen kon tonen: hij verwerpt het auteurschap van Hein van Aken voor de Vierde Martijn, het tweede gedeelte van de Rinclus en de Limborch. De fragmenten van de ‘tweede Rose’ zijn door K. Heeroma uitgegeven in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken 33 (Zwolle 1958). Deze editie gaf P. Gerbenzon Enkele opmerkingen over uitgavetechniek in de pen, die een plaats hebben gevonden in TNTL 78 (1960-61): hij waardeert veel in de door Heeroma gevolgde gedragslijn, maar ziet voordelen in een methode die ook grafische bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderheden zonder rechtstreeks taalhistorisch belang in de transcriptie honoreert. Over de onderlinge verhouding van (tweede) Rose, Parthonopeus, Walewein en Alexander schreef laatstgenoemde in TNTL 76 (1958). In SpL 9 (1965-66) is het W.E. Hegman gelukt Het ‘Schoon Coninc Spel’ uit Dboeck der Amoreusheyt (1580) te identificeren als cap. 94 en een groot gedeelte van cap. 95 van het Volksboek van Margarieta van Limborch, dat zelf een dérimage is van gedicht tot prozaverhaal van een gedeelte (XI, vv. 67-1068) van de roman van Heynric ende Margriete van Limborch. Over het verrukkelijke amoureuze gezelschapsspel ‘au roy qui ne ment’, als (Het) conincspel in de middelnederlandse letterkunde bekend, handelde hij in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 20 (1966). Een hoofdstuk uit de ‘Stede der vrauwen’ van Kerstine van Pizen, een in 1475 voltooide vertaling van Christine de Pisans Cité des Dames, publiceerde R. Lievens volgens Brit. Mus. Add. 20698 in SpL 3 (1959); hij meent dat een uitgave van de mnl. tekst wel bezwaarlijk zal tot stand komen zolang de eigen tekst van Christine geen uitgever heeft gevonden. In TNTL 77 (1959-60) zette J.J. Mak de Boendale-studies voort, waarmee hij was begonnen in de 75e jaargang van dit tijdschrift; hij onderzoekt de verhouding van Boendale tot pseudo-Petrus en acht invloed van dit apokriefe geschrift onmiskenbaar. In Boendale en de Bijbel (NAKG 43, 1960) komt hij tot het besluit, dat het aandeel van de Schrift wat de stof betreft minimaal is geweest. Op zijn beurt illustreerde R. Lievens in LB 49 (1960) Het Duits succes van de Dietsche Doctrinale aan de ripuarische en nederduitse bewerking ervan, respectievelijk bewaard te Darmstadt en te Wolfenbüttel, en aan een tot dusver niet gekende Beierse prozabewerking in de Landesbibliothek te Dresden, sign. M 182. Van de nederduitse bewerking verscheen overigens in 1963 een uitgave, bezorgd door G. Ljunggren: Der Leyen Doctrinal. Eine mnd. Übersetzung des mnl. Lehrgedichts Dietsche Doctrinale (Lunder Germanistische Forschungen, 35). Uitgaande van Der Leken Spieghel, derde boek, cap. 15: Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen, bestudeerde J.F. Vanderheyden Litteraire theorieën en poëtiek in mnl. geschriften (VMA 1961) en verzamelde op die manier waardevolle bouwstenen voor een geschiedenis van de letterkundige kritiek. Uit de nalatenschap De Vreese beschreef K. Heeroma in TNTL 76 (1958) Nieuwe mnl. fragmenten [van] Dat Boec Exemplaer, dat hij herkende als een vrijwel letterlijke vertaling van het Breviloquium de virtutibus antiquorum principum et philosophorum van de 13e-eeuwse Engelse minderbroeder Johannes Valensis; zie ook NFC 25 (1958). Een diplomatische editie van de Kampense fragmenten van de Dietse Lucidarius wordt voorbereid door R.Th.M. van Dijk; een gestencilde vóóruitgave is in 1967 te Nijmegen verschenen. Der westflämische ‘Spiegel der Sonden’ und seine Quelle was het voorwerp van een onderzoek van H. Neumann in Festschrift-Kunisch (Berlijn 1962). Jan Praet[s] ‘Leeringhe der Zalichede’ kreeg eindelijk de belangstelling die het verdient; over titel, auteur(s) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ontstaansdatum handelde S.C. Holleman-Stevens in NTg 57 (1964). Nu maar wachten op een goede uitgave... Allerlei didactisch kleingoed, w.o. een gedicht over goede tafelmanieren, voor de kennis van de middeleeuwse cultuurgeschiedenis zeker belangwekkend, en een versie van Boudewijn van der Lores Tijtverlies die gevoelig afwijkt van de ed.-Blommaert, Oudvl. Ged. II (1841), publiceerde W. Braekman volgens Brussel K.B. II 116 onder de titel Middelnederlandse didactische gedichten en rijmspreuken in VMA 1969. Tot de hoofse didactiek, die ten dele in direct verband staat met Die Rose, behoren het aardige gedicht Vander Feesten en de grote allegorische gedichten uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut, waarop wij straks uitvoerig zullen moeten terugkomen. In TNTL 85 (1969) wees K. Heeroma op twee bronnen van Vander Feesten Een proper dinc. In dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift analyseerde hij Jan Moritoens eerste allegorie (Raden naar een bedoeling), waarin hij een poging wilde zien tot zelfrechtvaardiging in een kritieke levenssituatie, een soort ‘defence of poetry’; B.H. Erné reageerde hierop met Een liefdesdroom (TNTL 86, 1970), waarbij hij Heeroma's aanvullende beschouwingen in Spelend met de spelgenoten (Den Haag 1969) mede in zijn betoog betrok. De aanduidingen Hij, zij en ik [in] ‘Tfifste’ allegorische gedicht van Jan Moritoen onderzocht alweer K. Heeroma in TNTL 86 (1970): na een niet-allegorische proloog waarin de ‘ic’ (een zelfverbeelding) zijn conflictsituatie als minnaar tekent en zijn dame aanduidt, volgt een allegorisch droomverhaal waarin een veel op die van de proloog gelijkende conflictsituatie op de wijze der verbeelding wordt ontleed, waarna een niet-allegorische epiloog waarin het resultaat van deze ontleding wordt samengevat en de dame rechtstreeks wordt toegesproken, het geheel afsluit. Het domificatiemotief in Moritoens ‘seste’ allegorisch gedicht over het vrouwelijk lichaam en de schoonheid ervan doet Heeroma vermoeden, dat hij het Franse strofische gedicht La tour amoureuse, en misschien ook Augustijnken van Dordts De borch van vroudenrijc heeft gekend (TNTL 84, 1968). In dit verband vraagt G. Knuvelder (Handboek I, 19705, p. 284, noot 2) zich af, of bepaalde beelden uit dit ‘seste’ gedicht niet beïnvloed werden door die Rose. Tenslotte meent K. Deleu dat Het achtste Gruuthuse-gedicht is geschreven naar aanleiding van een verloren gegane getekende, geweven of geschilderde voorstelling van de liefdesrozengaard, zodat we zouden te doen hebben met een z.g. schilderijgedicht (SpL 5, 1961)Ga naar voetnoot40. De drang naar didactiek en allegorese heeft intussen niet belet, dat ook de scheppende verbeelding aan haar trekken is gekomen, zij het in veel mindere mate dan in de voorgaande periode. De fijn psychologische novelle De Borchgravinne van Vergi werd opnieuw uitgegeven door R. Jansen-Sieben (Gent 1970), terwijl R. Pennink Twee uit het Latijn vertaalde mnl. novellen: 1o. Pseudo-Petrarca, Teghen die strael der minnen; 2o. Petrarca, Hystorie van Griseldis, respectievelijk naar Den Haag K.B. 170 G 3 (CA 1393) en naar Mus. Meerm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Westr. 10 F 30 in paralleleditie bezorgde als nummer 43 in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken (Zwolle 1965). In een recensie van deze publikatie in NTg 58 (1965) wees J.J. Mak in verband met pseudo-Petrarca er terloops op, dat het wel aardig zou zijn, als iemand eens een vergelijkende studie zou maken van die Remedia Amoris als pendant van de Artes amandi. R. Lievens deelde in VMA 1964 een nieuw fragment mede, afkomstig uit de abdij van Egmont, van een ietwat vreemde parafrase op het begin van het Sint-Jansevangelie uit wat hij noemt Het pocketboek van Augustijnken; het handige zakformaat dat het hs. oorspronkelijk moet hebben gehad (146 × 116 mm), vormt inderdaad een curiosum. Mens of duivel? Augustijnkens ‘Ridder die waldoen haet’ maakte de aandacht gaande van C.F.P. Stutterheim in TNTL 83 (1967); misschien is het vreemde gedicht niets anders dan een farce, misschien heeft het betrekking op Willem V, ‘de dolle hertog’ die krankzinnig zou zijn gestorvenGa naar voetnoot41. K. Heeroma was het daarmee niet eens in TNTL 84 (1968); hij beschouwt het gedicht niet als een dubbelzinnige grap, maar als een werkelijke klacht, een allegorische voorstelling van de ‘nijt’. Prompt kwam in TNTL 85 (1969) het antwoord van Stutterheim, die zijn vroeger gegeven interpretatie staande hield. R. Vos ontdekte op zijn beurt overeenkomsten in motieven, gedachtengang en woordkeuze in De Elckerlijc en Willem van Hildegaersberch (NTg 58, 1965): alle elementen waaruit de Elckerlijc is opgebouwd, lagen voor het grijpen, en dat al in de tweede helft van de 14e eeuw. B. Overmaat acht het niet onmogelijk dat Der Minnen Loep een vertaling uit het Duits (?) zou zijn, al zal het doorslaggevend bewijs dat Dirc Potter zijn werk uit het Duits heeft vertaald, moeten worden geleverd door de ontdekking van een ‘deutsche Urfassung’ (NTg 53, 1960). Van louter tekstkritische aard is L.C. Michels' Tweemaal tweeërlei interpunctie, TNTL 86 (1970). Met de uitvinding en de verspreiding van de boekdrukkunst hangt de opkomst van de volksboeken en prozaromans nauw samen. De autoriteit op dit gebied blijft L. Debaene, De Nederlandse Volksboeken (Antwerpen 1951). Nadat S.P. Uri het overtuigende bewijs had geleverd, dat De historie van Partinoples direct naar het Spaans is bewerkt (zie SpL 13, 1970-71, p. 294), opperde ook L. Debaene in Nederlandse prozaromans en Spaanse ‘Libros de Cabellerias’ (Liber Amicorum E. Rombauts, Leuven 1968) de mening, dat er reeds vroeg een zekere invloed van de Spaanse volksboeken moet zijn uitgegaan op de Nederlandse, zeker reeds in het begin van de 16e eeuw. Een beschrijving van de Antwerpse druk van 1550 bij de weduwe Jacob van Liesveldt van Het volksboek Een schoone historie vander Borchgravinne van Vergi uit de verzameling Lessing J. Rosenwald (olim collectie Arenberg) gaven A. Duchateau en G. de Schutter in Jaarb. De Fonteyne 12/13 (Gent 1962); zij toonden aan dat het niet teruggaat op het Franse gedicht, maar wel op de mnl. novelle uit 1315, die ons in het Hulthemse handschrift is overgeleverd. Voorts zijn heel wat volksboeken als licentiaatsverhandeling uitgegeven: F. Steylaerts bezorgde de Destructie van Troyen (R.U.G. 1960), H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandegehuchte het volksboek van Peeter van Provencen ende dye schoone Maghelone (R.U.G. 1963), J. van de Pontseele Die historie vander goeder vrouwen Griseldis (R.U.G. 1959). J. Valckx schreef over Het volksboek van Fortunatus in Volkskunde 67 (1966). F.F.J. Blok ziet in Het Latijnse epitaphium in het Nederlandse volksboek van Tijl Uilenspiegel, Antwerpen 1520, een passend pendant van de houtsnede die er boven staat (Neophil 42, 1958); aanvullingen hierbij bracht G. Bartelink ibid. 43 (1959). Een stuk literatuur met volksboekachtig karakter, Van de vier Vrijers die toe Colen alle een vrouwe vrijden, vermeld in de Index librorum prohibitorum van 1570, herkende H. Pleij in SpL 12 (1969-70) als een bewerking van de Keulse boerde Stynchyn van der Krone (cfr. J.J.A.A. Frantzen en A. Hulshof, Drei Kölner Schwankbücher aus dem XV. Jahrhundert, Utrecht 1920). De Latijnse redactie van ‘De soudaansdochter in de bloemengaard’, in 1904 bezorgd door G.J. Boekenoogen als nr. 9 in de reeks Ned. Volksboeken, ontdekte M. Coens in het Korsendonks Legendarium, Brussel K.B. 858-61 (Album-Reypens 1964). De cause célèbre van de mnl. filologie in het voorbije decennium vormt ongetwijfeld de editie van de Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, Deel I (Leiden 1966), uitgegeven door K. Heeroma met medewerking van de musicoloog C.W.H. Lindenburg ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de Maatschappij voor Taal- en Letterkunde te Leiden. Heeroma heeft het klaargespeeld om in nog geen vijf maanden tijds, want meer was hem voor de samenstelling van zijn boek niet gegund, een schier ongelooflijke prestatie te leveren. In een slordige 200 bladzijden behandelt hij de codex, het auteurschap, de samenhang en de achtergrond van de liederen en gedichten, en tracht in het bijzonder een periode uit het leven van de dichter Jan Moritoen te schetsen. Hij is daarbij uitgegaan van een ingeving, waaruit een bepaalde visie op het gehele werk ontstond: de driehoeksverhouding Egidius-Mergriete-Jan. De materiële basis daarvoor is uitermate smal, namelijk een zeer persoonlijke interpretatie van het vijfde allegorische gedicht (zie supra), zodat de volle last op de filologische bewijsvoering komt te liggen, die sterk hypothetisch is en overtuigingskracht mist. Men krijgt wel eens de indruk dat Heeroma's argumentatie ‘van uitlegkunde tot inlegkunde’ wordt, zoals onze meester, wijlen prof. Baur placht te zeggen. Zijn ingenieuze constructie heeft Heeroma er onder meer toe gebracht een vreemde gang van zaken te veronderstellen in het scriptorium waar het handschrift werd vervaardigd en de bekende krabbels bij de gedichten aan Jan Moritoen toe te schrijven, die in het Gruuthuse-hs. zijn eigen gedichten zou hebben bijeengezocht in de volgorde waarin ze in zijn persoonlijke verzamelcodex voorkwamen; voorts is zij aanleiding om de zwakke oude man uit het zesde gedicht te zien als de dichterlijke gestalte van de hoofdpersoon uit het bewogen Egidiuslied. Deze zou met het meisje Mergriete verloofd zijn geweest en zijn vriend Moritoen toegestaan hebben haar hoofs te vereren. In deze interpretatie is de Egidius-elegie dus niet langer alleen een klacht over en tot de gestorven vriend, maar tevens een poging om een einde te maken aan de verwijdering die na Egidius' dood (Heeroma zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstreeks 1386) tussen Moritoen en Mergriete was ontstaan: van wat eens een ideale gemeenschap (geselscap goet ende fijn) van drie was, bleek de ene, jij, te moeten sterven; ik zit nog met al mijn moeilijkheden op aarde; zorg ervoor dat ik mijn plaats naast jou, d.i. bij haar, mag behouden (verware mijn stede di beneven)Ga naar voetnoot42! De meeste recensenten hebben tegenover de stellingen van Heeroma een nogal gereserveerde houding aangenomen. G.I. Lieftinck heeft in Avontuurlijke wetenschap (TNTL 83, 1967) zijn scepsis laten blijken over het bestaan van de z.g. driehoeksverhouding en de scriptorium-hypothese van ‘de fantasierijke Heeroma’ kordaat van de hand gewezen. Vrij vernietigend luidde het oordeel van W.P. Gerritsen in Kritische aantekeningen bij de inleiding tot Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboek (NTg 62, 1969): hij acht die inleiding methodisch onaanvaardbaar en ‘op pijnlijke wijze in strijd met de goede tradities van de Nederlandse filologie’, terwijl hij ‘het geen opwekkende ervaring (vindt) een geleerde van naam steeds meer verblind te zien raken door een drogbeeld, zó verblind dat hij de feiten geweld aandoet om ze ermee in overeenstemming te brengen.’ Nauwelijks minder streng was B. Overmaat in Het Gruuthuse-handschrift (NTg 60, 1967), waar hij schrijft: ‘In plaats van dromen van een Brugs scriptorium, gevuld met schijngestalten die werken naar het voorbeeld van een denkbeeldige codex, die weer het eigendom is van een schim, was er andere arbeid te verrichten, concreet van opzet en vol perspectieven.’ Heeroma heeft, strijdvaardig als steeds, op al die kritiek geantwoord. Op de beoordeling van Lieftinck antwoordde hij met Defence of adventure in TNTL 83 (1967), op die van Gerritsen met Het Gruuthuse-handschrift en zijn teksten in TNTL 85 (1969), op die van Overmaat met een Naschrift in NTg 60 (1967)Ga naar voetnoot43. Heeroma is op het Gruuthuse-handschrift teruggekomen in Het leven van een tekst (VMA 1967), waar hij een Jan Moritoen-interpretatie heeft gegeven van het gedicht ‘Aloeëtte, voghel clein’ in het licht van de z.i. allegorisch verhulde biografische gegevens uit het derde deel van het convoluut: Aloeëtte is een hoofs pseudoniem voor Mergriete; zij is in een klooster gegaan, maar Jan blijft haar trouw; op een van zijn wandelingen door Brugge hoort hij in de kloosterkapel nonnetjes zingen en hij weet dat in dat koor ook zijn leeuwerikje isGa naar voetnoot44. Lied 85 van het liedboek, het bekende Wi willen van den kerels zinghen, dat een achtergrond van sociale woelingen veronderstelt, dateert Heeroma, met Van Mierlo, omstreeks 1380; hij beschouwt het als een soort anti-pastorale, een omkering van de Dit de franc Gontier van de Franse dichter-musicus Philippe de Vitri (Maatstaf 85, 1968-69). In Het Gruuthuse-handschrift en de Spiegel der Sonden (TNTL 85, 1969) toont hij aan, dat het gedicht waarmee het handschrift begint, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een meditatie is over psalm 51, vv. 3-21; Jan van Hulst moet de Spiegel hebben gekend en de aanhef ervan variërend nagevolgd; ook het 11e gedicht uit het derde deel van het convoluut wijst op bekendheid met de Spiegel, terwijl het op grond van lied 144 niet is uitgesloten dat eveneens Jan Moritoen dit leerdicht zou hebben gekend. Over een misverstand hieromtrent bij Van Mierlo kan men lezen in het Van-Haeringen-nummer van NTg 63 (1970) p. 71 vlgg. In Wie schreef de mnd.-getinte liederen in het Gruuthuse-handschrijt (SpL 3, 1959) handelt K. Deleu over problematische acrosticha en introduceert hij een zekere Jan Niete; tekstkritische en lexicologische aantekeningen bij de liederen verzamelde hij in Album-Blancquaert (Gent 1958). J.J. Mak deed iets dergelijks in LB 49 (1960). Tenslotte trachtte A.M. Duinhoven op zijn beurt het raadsel op te lossen van De verdwenen katern van het Gruuthuse-handschrijt (NTg 63, 1970), zonder evenwel een definitieve oplossing te durven voorstellen. Het door J.F. Willems eerst in de 19e eeuw opgetekende lied van Heer Halewijn is druk bestudeerd. In The ballad of Heer Halewijn: its forms and variations in Western Europe (Helsinki 1958; Folklore Fellow Communications, 169) heeft H.O. Nygard de verspreiding nagegaan van deze ballade over West-Europa en daarbij de hoge graad van authenticiteit en de hoge ouderdom van de mnl. overlevering vastgesteld. Een geëmendeerde uitgave en herinterpretatie van Het Halewijnlied bracht R. Gaspar in LT 196 (1958) en WT 18 (1958): Halewijn is een demon, hij teistert het land en tast het volk aan in zijn vruchtbaarheid, de vrouw; én een vrouw, een koningsdochter, wordt de bevrijdster van het land; het sexuele element is van geen betekenis voor het verhaal. Meer erover is te vinden bij J. de Vuyst en H. Boone, Het lied van Heer Halewijn (De Brabantse Folklore 174, 1967) en bij A. Gray, Heer Halewijn: a comment (Delta 4, 1962, aflev. 3). Over het lied Een ridder ende een meysken ionck en de Duitse volksballaden ‘Ritter und Magd’ en ‘Die Nonnen’ schreef S. Hirsch in ZfdPh 79 (1960); op bepaalde parallellen tussen Van Heer Danielken en Mariken van Nieumeghen wees N.Th.J. Voorwinden in LT 239 (1967): in beide legt de paus aan de hoofdfiguur een onmogelijke boete op en grijpt de hemel in; in zijn tweede versie vertoont ‘Van heer Danielken’ alle kenmerken van een Marialegende. Over het minder bekende Van drie lantsheeren dingen, een volkse ballade over drie ridders, pelgrims naar Rome in het jubeljaar 1450, handelde een bijdrage van G.M. Versteegen in De Maasgouw 86 (1967), terwijl P.C. Boeren aandacht vroeg voor de merkwaardige half geestelijke, half wereldlijke Sint Jans Minne en Sinte Geertruiden Minne in TNTL 79 (1962-63): de eerste is van oudchristelijke oorsprong, de tweede (jongere) is later daaraan gekoppeld, omdat bij beide heiligen aan ‘geleide’ werd gedacht. Comparatistisch van opzet is de studie van A.Th. Hatto over het thema van de dageliederen, de nachtelijke samenkomst van gelieven onder de oogluikende bescherming van de kasteelwachter, waarin ook met de mnl. literatuur rekening is gehouden: Eos. An inquiry into the theme of lovers' meetings and partings at dawn in poetry (Den Haag 1965). Herinne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren wij er nog aan dat in 1966 door Gysbers & Van Loon te Arnhem een fotostatische nadruk werd bezorgd van de uitgave 1884 van G. Kalff, Het lied in de middeleeuwen, nog steeds een standaardwerk op het gebied van het onderzoek van het profane middeleeuwse lied. K. Deleu heeft in een lezing voor de sectie Moderne Filologie en Literatuur van de Zuidned. Maatsch. voor Taal- en Letterk. en Gesch. dit werk vergeleken met L. Uhlands Liedersammlung 18812 en vooral met diens Abhandlung 1862 en er daarbij op gewezen, hoe de jonge doctorandus de Duitse geleerde vaak op de voet heeft gevolgd (Handelingen 11, 1957). Van musicologische aard is een bijdrage van G.J. Helmer Over het verband tussen melodische en syntactische geleding in het oude Nederlandse lied (Uit de school van Michels, Nijmegen 1958). Het geestelijk lied, dat een niet geringer bloei heeft gekend dan het wereldlijke, schijnt in het voorbije decennium maar weinig aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend. Hetgeen erover werd gepubliceerd behandelt stoffen uit de 15e en 16e eeuw en valt dus grotendeels buiten het bestek van deze kroniek. C.C. van der Grafts editie van Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken... werd herdrukt, Zwolle 1959 (Zwolse Dr. en Herdr., 9); haar bijzonder mooi kerstvisioen werd, naar de ed.-van der Graft en met een volledige vertaling in hedendaags Nederlands, als bibliofiele uitgave bezorgd door M.J.G. de Jong voor de Stichting De Beuk, Amsterdam z.j. [1961]. In Dancwerc (Groningen 1959) heeft K. Meeuwesse de vraag gesteld naar de structuur van Zuster Bertkens passieboekje: het bestaat uit een inleidende oefening, acht kruisgetijden en een slotgebed. Naar aanleiding hiervan heeft A. Ampe Nog eens de geschriften van Zuster Bertken aan een onderzoek onderworpen en het bestaan van een verzamelhandschrift en een oudere Leidse druk van 1514 gepostuleerd (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 14, 1960). Eindelijk schetste K. Heeroma in Het ingekluisde lied (Maatstaf 16, 1968-69) haar poëtische ontwikkelingsgang: achter deze oude, tot algemeen geaccepteerde heiligheid verstarde kluizenares heeft eenmaal een jonge mystica gestaan, in wie het ingekluisde lied tot hogere tonen steeg. De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk hebben de aandacht getrokken van S.J. Lenselinck, die betoogt dat de Souterliedekens van 1540 van reformatorischen huize zijn (Assen 1959; Neerlandica Traiectina, 8). Als editie niet zeer geslaagd is de uitgave van Het liedboek van Liisbet Ghoeyuaerts door A.J.M. van Seggelen (Zwolle 1966) naar Parijs Bibl. Nat. fonds néerl. 39, welk handschrift kort vóór 1500 zou zijn vervaardigd in het Sint-Claraklooster van de Clarissen-Urbanisten te Brussel; zuster Elisabeth Ghoeyuaerts is de eerste bekende eigenares ervan, niet de kopiiste noch de dichteres (cfr. Petit, no 1654; Bouwstoffen 1005). Een editie die daarentegen geschiedenis zou kunnen maken op het gebied van de methodiek van de tekstuitgave is die van Het liedboekje van Marigen Remen (gestencild, R.U. Utrecht 1966), die we te danken hebben aan een werkgroep van neerlandici onder leiding van W.P. Gerritsen: ingaande op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een suggestie van de Engelse romanist T.B.W. Reid hebben Gerritsen en zijn team zowel de voorstanders van een diplomatische editie als die van een kritische uitgave genoegdoening geschonken door beide gedaanten van de tekst tegenover elkaar af te drukken, een wijze van uitgeven die, althans voor niet té lange teksten, navolging verdient; merken we nog op dat Marigen Remen niet de dichteres is van de bundel (Leiden U.B. Lett. 218), maar waarschijnlijk de liederen uit het geheugen heeft opgeschreven. Over het pronomen Jeij in dit liedboek van ca 1540 had Gerritsen al vroeger iets medegedeeld in NTg 58 (1965). De oorsprong van het middeleeuws theater ligt in het duister. Een pleidooi om binnen het kader van het toneel allerlei handelingen en vormen van vermaak te betrekken, die wij gewoon zijn buiten dit terrein te houden, als cultische handelingen, dramatische riten, lauden en planctus, gedialogiseerde ‘strijdgedichten’, moritaten enz. hield W.H. Beuken in Ons oudste toneel (NTg 58, 1965); het zou dan zeker van ver vóór 1400 dagtekenen en misschien wel zijn ontstaan‘op een Paasmorgen omstreeks 950 in een kloosterkerk, vermoedelijk te Gent door een generatio spontanea’, zoals A. Pompen TNTL 1938, p. 168 heeft opgemerkt. Speciale aandacht is intussen gevallen op de eigenaardige structuur van dit middeleeuws toneel, dat tegenwoordig met de term ‘episch theater’ wordt aangeduid en dat in de volle belangstelling is komen te staan door het werk van Bertold Brecht, die het z.g. aristotelische drama met de beroemde eenheden en zijn ontknoping door de catastrofe afwees en in de plaats daarvan het epische drama stelde van een meer omvattende visie en een hogere objectiviteit (Schriften zum Theater 1957, p. 19 vlgg.); hierover schreef N. de Vrede in SpL 6 (1962-63), waar hij vooral De epische structuur van het liturgisch drama in de Nederlanden belichtte. Over de groei van ‘gesloten’ (aristotelische) naar ‘open’ (epische) toneelvorm in de abele spelen handelde N. Wijngaards in Open en gesloten vormen in het middeleeuws drama (Groningen 1965; Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem, 11); hij komt tot de conclusie dat het oudste van de abele spelen (Lanseloet) de meer gesloten, het jongste (Esmoreit) de meer open vorm blijkt te bezitten. Het liturgisch Paasspel in de Nederlanden was het voorwerp van een onderzoek van A. de Maeyer in Jaarb. De Fonteyne 9 (1959); hij meent dat het middeleeuws toneel, ook het z.g. liturgisch toneel, niet uit de liturgie is gegroeid, maar ten hoogste uit aan de liturgie toegevoegde teksten, die al zeer vroeg een eigen aard gingen vertonen. Door vergelijking met een gelijksoortige tekst uit Tours demonstreerde hij vervolgens de opvallende scenische kwaliteiten van Ons ‘Oud-Nederlands Paasspel’, het in het Latijn gestelde Maastrichtse Paasdrama, dat ca 1200 moet zijn gecomponeerd voor de Lieve-Vrouwekerk aldaar (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17, 1963). Met Het Delftse Paasspel van omstreeks 1496, waarover D.P. Oosterbaan een en ander wist mede te delen in TNTL 83 (1967), staan we voor de slotfase van een lange evolutie; het oorspronkelijk liturgisch spel is uitgegroeid tot kerkelijk toneel dat niet langer als onderdeel van de liturgie kan worden gehandhaafd, maar buiten de kerkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eredienst wordt geplaatst, al wordt nog van het Latijn gebruik gemaakt als sacrale waarde, namelijk om de grootheid Gods te verkondigen. Tenslotte heeft N. de Vrede in Het Maastrichts Paasdrama in nederrijns dialect (LT 232, 1965) gepoogd te bewijzen, dat het middeleeuws mysteriespel in de volkstaal zich heeft ontwikkeld uit het liturgisch spel in het Latijn; in dit drama is reeds driedeling van het toneel in hemel, aarde en hel aan te wijzen, terwijl de onbekende auteur ervan in Maria-Magdalena de eerste waarachtige Nederlandse toneelfiguur heeft uitgewerkt. Op de vraag Is ‘Het Lam Gods’ een geschilderd mysteriespel? (VMA 1959) heeft J. de Baets bevestigend geantwoord, al is er geen spel bekend dat in zijn geheel de gebroeders Van Eyck tot voorbeeld kan hebben gediend. Een volledige editie van De abele spelen, naar het Hulthemse handschrift werd verzorgd door L. van Kammen (Amsterdam 1969). Afzonderlijke uitgaven van Esmoreit door C.G. Kaakebeen, R. Verdeyen en L.M. van Dis (Groningen 196017; Van Alle Tijden) en door R. Roemans en H. van Assche (Antwerpen 19672; Klass. Galerij, 98), overgezet in moderne spelling door J. Notermans (Zwolle 19652; Klass. uit de Ned. Letterk., 6); van Gloriant door G. Stellinga in Malmbergs Ned. Schoolbibliotheek (Gorinchem 1960); van Lanseloet van Denemarken door R. Roemans en H. van Assche (Antwerpen 19663; Klass. Galerij 123); van Vanden Winter ende vanden Somer door G. Stellinga (Zutphen 1966; K.L.P. 175). In De oorsprong der abele spelen en sotternieën (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 22, 1968) leidde N.C.H. Wijngaards uit een structuuranalyse af, dat ze zijn ontstaan uit de gedramatiseerde dialogen der mimen of de gedialogiseerde liederen der sprooksprekers en speellieden. Dat er Geen compositiefouten in Esmoreit zijn aan te wijzen, betoogde C.J.H. Steketee in NTg 59 (1966), terwijl K. Iwema in Beschouwingen over de Gloriant (SpL 7, 1963-64) trachtte te bewijzen dat dit spel in dramatisch-technisch opzicht een eigen plaats inneemt onder de abele spelen: geen dezer spelen vertoont zozeer de epische herkomst van zijn stof, geen laat anderzijds ook zo duidelijk sporen van de dramatische bewerkingstechniek zien. Uit een Structuurvergelijking bij de abele spelen (LT 215, 1962) is N. Wijngaards gebleken, dat er in Lanseloet telkens maar twee personen ten tonele zijn, zodat het stuk door twee acteurs zou kunnen worden vertoond; hij vermoedt in zulk een tweespraak de oudste vorm der abele spelen en meent in Vanden Winter ende vanden Somer een dergelijk patroon te herkennen. De structuur van de abele spelen, maar dan van een ander standpunt uit beschouwd, maakt eveneens het onderwerp uit van een studie van G. Stuiveling in Vakwerk (Zwolle 1967); de zegepraal van de liefde staat in Esmoreit, Gloriant en Lanseloet thematisch en structureel centraal: ze overwint in Esmoreit de eerloosheid van het vondelingschap, in Gloriant de weerstanden van de hoogmoed en de bloedvete, in Lanseloet de schande van de ene nacht. Vermelden wij volledigheidshalve nog de studie van W. Liungman over Der Kampf zwischen Sommer und Winter (Helsinki 1941; Folklore Fellow Com- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
munications, 130), die wij in de vorige kroniek hebben vergeten te noemen en die voor de interpretatie van het vierde der abele spelen van groot belang is. Naar aanleiding van Hope Travers Religious implications in the Abele Spelen (The Germanic Review 26, 1951), die z.i. ontspoort waar ze er toe overgaat de ‘implications’ thematische waarde toe te kennen, confronteerde N. Wijngaards in SpL 5 (1961) de spelen met Capellanus' handboek De arte honeste amandi; hij concludeert dat dit traktaat behoord heeft tot het oorsprongsveld der abele spelen, die ideeën en zelfs elementen voor de innerlijke vormgeving eraan hebben ontleend; tevens staat het voor hem vast, dat de thematische gegevens van de spelen niet moeten gezocht worden in de laag van de ‘religious implications’, maar in die van de hoofse liefde. N. de Paepe heeft zich krachtig verzet tegen die zienswijze in LB 53 (1964) en ontkennend geantwoord op de vraag of onze abele spelen uit Capellanus' werk zijn te verklaren: bij Capellanus is de liefde essentieel een gemeenschapsspel, al werd het dan nog met zoveel ernst gespeeld; in de spelen gaat het daarentegen om een authentiek, diep menselijk gevoel dat in het huwelijk zijn bekroning zoekt. Nader woord en wederwoord in deze discussie is gevolgd in LB 54 (1965), waarnaar wij volledigheidshalve verwijzen. Wie met de middelnederlandse sotternieën wil kennismaken, is nog steeds verplicht te grijpen naar de volledige uitgave ervan in P. Leendertz' Middelnederlandse Dramatische Poëzie (Leiden 1907). Uit het voorbije decennium hebben wij slechts één opstel aangetekend, dat zich met die materie bezighoudt, het artikel van R.E. Lerner over Vagabonds and little women: the medieval Netherlandish dramatic fragment ‘De Truiuanten’ (Modern Philology 65, 1967-68): de auteur beschouwt deze klucht niet als ‘simply a representation of homespun village life’, maar veeleer als ‘a dramatisation of a scriptural text (II Thimoty 3, vv. 4-6) for presumably edifying purposes.’ De oogst aan navorsingen over en edities van mystieke en ascetisch-stichtelijke literatuur uit de tweede periode van de mnl. letterkunde is zo enorm rijk, dat wij ons noodzakelijk moeten beperken tot het belangrijkste. Dit brengt mee, dat wij bijdragen van zuiver theologische aard in de hierna volgende paragrafen buiten beschouwing laten, al is het niet altijd gemakkelijk de grens te trekken tussen hetgeen wel en hetgeen niet tot de fraaie letteren behoort. Wie zich in deze stof grondig wil verdiepen weze voor een eerste oriëntatie verwezen naar het tweede en derde deel van St. Axters' Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (Antwerpen 1953, 1956) en naar de uitstekende literatuuroverzichten van L. Moereels in OGE. Hoeveel er intussen nog te doen valt voor de studie van de Dietse vroomheid heeft Axters uiteengezet in VMA 1962. Een goede Inleiding tot een geschiedenis van de mystiek in de Nederlanden, die méér omvat dan de middeleeuwen, heeft hij alvast gepubliceerd in VMA 1967, nadat hij in jaargang 1965 van hetzelfde tijdschrift een onderzoek had ingesteld naar de verbreiding van de werken van de markantste Nederlandse mystieken in het buitenland van Rupert van Deutz tot Ruusbroec. Over de Altniederländische Mystik in deutschsprachiger Überlieferung schreef K. Ruh in Album-Reypens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Antwerpen 1964); hij is van oordeel dat de verspreiding ervan in het Nederduitse en Middelfrankische gebied is gebeurd ‘in der Form blosser Umschriften’ en dat ‘sich das Problem der Übersetzung in der Regel nicht gestellt hat.’ Als vrucht van een cursus gegeven aan het Institut catholique te Parijs en getuige van Franse waardering voor de Nederlandse vroomheid dient nog het werk van L. Cognet, Introduction aux mystiques rhéno-flamands (Parijs 1968) vermeld. Naar aanleiding van het boek van M. Bernards over het Speculum Virginum (Keulen/Graz 1955) handelde J. Ancelet-Hustache over Ascétique et mystique féminine du haut moyen âge in EG 15 (1960); haar bijdrage heeft uitsluitend betrekking op mhd. geschriften, maar wij vermelden ze hier, omdat er van dit aan Konrad von Hirsau toegeschreven traktaat een mnl. vertaling bestaat, die als Spieghel der Maechden is overgeleverd in een twintigtal handschriften en waarvan wij een uitgave overwegen. Ruysbroeck l'Admirable et son école (Parijs 1958) is de titel van een studie van F. Hermans over Ruusbroec, Jan van Leeuwen, Godfried Wevel, Jan van Schoonhoven, Dionysius de Kartuizer en Hendrik Herp. R. Lievens' De Origine Monasterii Viridisvallis van Pomerius (OGE 34, 1960) bevat een Dietse lijst van drieëntwintig traktaatjes uit een volledige mnl. vertaling van Pomerius' Groenendaalse kroniek, zoals die is te vinden in een hs. uit het klooster te Frenswegen in het bezit van Franz Jostes te Münster (cfr. TNTL 22, 1903, p. 139); aanvullingen hierbij van de hand van E. Persoons kan men lezen in OGE 35 (1961). Over de intussen weergevonden catalogus van de manuscripten uit Frenswegen schreef W.J. Alberts in Westfälische Forschungen 14 (1963), terwijl hij samen met A.J. Hulshoff de aandacht vestigde op een Frensweger handschrift betreffende de geschiedenis van de Moderne Devotie (Groningen 1958; Werken uitgeg. d.h. hist. genootsch. gevestigd te Utrecht, 3e serie, nr. 82). G. de Baere bezorgde in OGE 43 (1969) een editie van Dat boecsken der verclaringhe van fan van Ruusbroec naar Brussel K.B. 3067-73 en bracht terzelfdertijd het bewijs dat Brussel K.B. 1165-67, gebruikt als legger voor de standaarduitgave van het Ruusbroec-Genootschap, niet de beste tekst oplevert; de voortreffelijkheid van dit handschrift komt dan ook in het gedrang en derhalve dringt zich een controle op van alle traktaten die op basis ervan zijn uitgegeven. In VMA 1964 publiceerde R. Lievens een mnl. tekst die hij beschouwt als De eerste brief van Ruusbroec, tot op heden slechts in de Latijnse vertaling van Surius bewaard en nu teruggevonden in Leiden B.P.L. 2692 van omstreeks 1480; hij voert een aantal argumenten aan voor Ruusbroecs auteurschap en voor de oorspronkelijkheid van de Dietse versie. Van zijn kant onderwierp A. Ampe enkele aan Ruusbroec toegeschreven teksten in Album-Reypens (1964) aan een kritisch onderzoek en verwijlde in het bijzonder bij Wenen N.B. 15419, dat ‘ver van het vaderland, gevaar loopt onopgemerkt en ongebruikt te blijven.’ In SpL 4 (1960) vertelde alweer R. Lievens hoe het Ruusbroec-handschrift E na veel wederwaardigheden in de U.B. te Leiden is terechtgekomen, waar het thans berust onder signatuur B.P.L. 2636. Op Een Ruusbroec-handschrift uit het Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klooster, dat Vanden kerstenen ghelove bevat en als hs. 89 deel uitmaakt van de verzameling Plantijn-Moretus te Antwerpen, wees A. van Elslander in Album-Blancquaert (Gent 1958). Een Kölnisckes Fragment von Jan van Ruusbroecs ‘Spieghel der eeuwigher Salicheit’, waarin de auteur opmerkenswaard als een ‘preister (niet prior) uss sonien’ wordt voorgesteld, bezorgde H.M. Heinrichs in Festschrift-Wolff (Neumünster 1962). Van E. Persoons zijn enkele nota's over Wenen N.B. Ser. nova 12899, olim Fidei-Kommis 7956 uit Rooklooster afkomstig en in 1913 door Van Mierlo ontdekt (OGE 40, 1966). Tenslotte schreef P. Maximilianus in Francisk. Leven 42 (1959) over een handschriftfragment dat gelijkenis vertoont met Ruusbroecs Tabernakel. Van D. Ioannis Rvsbrochii...Opera Omnia...e Brabantiae Germanico idiomate reddita latine per F. Laurentium Surium, gedrukt te Keulen in 1552, verscheen er een fotomechanische heruitgave (Farnborough 1967). W. Eichler hield zich bezig met de Brulocht en met Vanden blinckenden Steen ‘in oberdeutscher Überlieferung’ (Münchener Texte u. Untersuch. z.d. Lit. d. Mittelalters 22, 1969; Kleine Prosadenkm. d. Mittelalters 4, 1968). G.B. de Soer onderzocht de verwantschap van de Latijnse versies van de Brulocht met ‘The chastising of God's children’ in Medieval Studies 21 (1959), terwijl A.I. Doyle in Album-Reypens (1964) de aandacht vroeg voor A text attributed to Ruusbroec circulating in England, zijnde de latijnse en mnl. vertaling van Vanden sacramente des autaers. R. Lievens zocht in VMA 1960 antwoord te geven op de vraag Wie schreef de XII Dogheden? Hij is er met Van Mierlo van overtuigd dat het zeker niet Ruusbroec kan zijn geweest, maar meent dat voor het overige ‘adhuc sub judice lis est’: de toeschrijving aan Godfried Wevel acht hij vooralsnog onvoldoende gefundeerd. Een op de praktijk van het geestelijk leven gericht boek van uitstekende waarde over Ruusbroec en het religieuze leven, dat ook voor de literairhistoricus belangrijk is, schreef L. Moereels, Tielt-Den Haag z.j. [1962]. Van meer theologische aard zijn de studies van Th. Koehler over de ‘fruitio Dei’ bij Ruusbroec (RAM 40, 1964), van A. Ampe over de ziele-opgang bij Ruusbroec (RAM 36, 1960), van L. Reypens over de volmaakte mens naar Ruusbroec (OGE 42, 1968) en van P.D. Letter over Ruusbroecs mystieke leer (The Clergy Monthly 23, 1959). Over John of Ruysbroeck. His mysticism and influence upon Gerhardt Groote and John Tauler handelde D.H. Freeman (Boston 1959). Van de Vlaamse psychiater K. van Acker, die al meer op dit gebied heeft gepubliceerd, is een artikel Over Ruusbroecs lichaamsbouw in Scientiarum Historia 1 (1959): hij karakteriseert hem als een cyclothyme persoonlijkheid, waarschijnlijk pycnisch gebouwd. R. Lievens verzorgde de editie van Een rapiarium uit Jan van Leeuwen, hoofdzakelijk uit cap. 14 van zijn Redene ende ondersceyt tusschen die ghene die god gheroepen ende ewelec uutvercoren heeft (Hand. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taalen Letterk. en Gesch. 13, 1959). F. Hermans publiceerde een bijdrage over Un convers cuisinier, disciple de Ruysbroec in Vie Spirituelle 99 (1958). Over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegend theologisch zijn de artkels van A. Ampe over de ootmoed en de loutering bij Jan van Leeuwen (OGE 33, 1959), en van St. Axters over christoforaat naar Maria's voorbeeld (OGE 32, 1958), Christus ‘binnenste’ (VMA 1958) en enige namen van O.L.V. bij deze eenvoudige lekebroeder (VMA 1958). Leven en werk van Jan van Schoonhoven, die vrijwel uitsluitend in het Latijn heeft geschreven, trokken de aandacht van A. Gruijs in ALMA 32 (1962) en 33 (1963). Zijn omvangrijke Parijse dissertatie, waarin hij onderzoekt op welke manier Schoonhoven I Johannes 2, v. 15 heeft geïnterpreteerd, bestaat voor een groot gedeelte uit een paralleluitgave van de latijnse en mnl. tekst van het bekende traktaat De contemptu huius mundi (Nijmegen 1967). Gruijs is er ook in geslaagd handschrift I G 38 uit de Amsterdamse universiteitsbibliotheek, dat Schoonhovens ‘Van versmaenisse der werlt’ bevat, te herkennen als het verloren gewaande tweede deel van de door De Vreese beschreven Ruusbroec-codex Q, die in 1914 bij de grote brand van Leuven is vernietigd (Het Boek 37, 1965-66)Ga naar voetnoot45. De verschillende redacties van Schoonhovens beroemde apologie van Ruusbroec tegen de aanvallen van Gerson bestudeerde A. Ampe in Revue d'hist. eccl. 55 (1960), terwijl hij in RMAL 11 (1955, eerst in 1965 verschenen) L'authenticité de l'Epistola de cantate aantoonde: deze brief is geen résumé van de Gheestelike Brulocht, maar een ouder geschrift, dat door Schoonhoven als getuigenis wordt aangehaald, omdat het bondig dezelfde leer uiteenzet. Onuitgegeven bleef de licentiaatsverhandeling van H. Gielen, een editie van De mnl. vertaling van Jan van Schoonhovens kapittelpreek ‘Nos autem gloriari oportet’ (K.U.L. 1958). Een belangrijk hulpmiddel voor de Schoonhoven-studie vormt uiteraard de Index des manuscrits contenant les ceuvres de Jean de Schoonhoven in Scriptorium 20 (1966), samengesteld door A. Gruijs en E. Persoons. De door R. Lievens voor het eerst in 1957 gesignaleerde mystica Alijt Bake hield zijn belangstelling gaande. Naar aanleiding van de uitgave door B. Spaapen van haar Vier Kruiswegen (OGE 40, 1966) schreef hij over een vijfde handschrift hiervan in dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift, waarin hij terloops aantoonde dat het traktaat Van den gheesteliken opganc der sielen (ed.-Van Borssum Waalkes 1897; Petit no 1795a) niet aan Hendrik Mande kan worden geattribueerd: het is een vertaling uit pseudo-Richard van Sint-Victor. Voorts heeft Spaapen diverse geschriften van Alijt Bake voor de druk bezorgd in OGE 41 (1967) en 42 (1968), waaronder haar autobiografie naar het afschrift van 1705 door zuster Augustina Baert van de kopie in 1613 vervaardigd door Jacobus Isabeels. Een nog onbekende mystieke grootheid in onze veertiendeeuwse letteren werd door L. Reypens ontdekt in een handschrift uit de boekerij van het Ruusbroec-Genootschap; hij sprak erover op het 25e Ned. Filologencongres te Antwerpen en zijn referaat werd gepubliceerd in OGE 37 (1963). De ‘onbekende’ bleek achteraf de Groenendaler Willem Jordaens te zijn (OGE 40, 1966) en zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traktaat, door Reypens aanvankelijk ‘De osculo amoris’ genoemd, hoort eigenlijk ‘De oris osculo’ te heten op gezag van Sanderus, Bibl. Belg. Manuscripta, t. II, p. 140Ga naar voetnoot46. Reypens' bemoeiingen met deze tekst resulteerden in de editie van De mystieke mondkus of ‘De oris osculo’, kritisch en voor het eerst uitgeg. naar hs. 385 I van de Ruusbroec-bibliotheek en hs. 643-44 van de K.B. te Brussel (Antwerpen 1967; Studiën en Tekstuitgaven van OGE, 17). Tot dusver onbekend gebleven was eveneens Een brief uit Groenendael, door R. Lievens medegedeeld in Sacris Erudiri 11 (1960); het gaat om ‘een epistele vander crancheit eens gheestelijcs minschen’ naar een Weens manuscript uit 1545 (N.B. Ser. nova 12795), werk van een leerling van Ruusbroec, die waardevolle stukken van verschillende herkomst, waaronder van zijn leermeester zelf, tot een weinig sluitend geheel heeft gecompileerd. Het is nu wel voldoende bewezen, dat Ruusbroec geenszins schatplichtig kan worden geacht aan de Duitse mystiek; eventuele beïnvloeding is veeleer in omgekeerde richting gegaan. Anderzijds is de Duitse mystiek bij ons toch gul ontvangen. Allereerst dient een verzameling van 48 preken genoemd, in de literatuur vermeld als de Limburgse Sermoenen, al vertonen zij weinig mystieks en zijn zij op een paar uitzonderingen na niet meer dan gewone zedelijke lering. Twee handschriften ervan heeft R. Lievens nader bestudeerd: Brussel K.B. 1959 in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 12 (1958), Amsterdam U.B. 1 E 28 in Album-Reypens (1964); van beide codices heeft hij een volledige beschrijving gegeven en ze vervolgens gesitueerd binnen de St. Georgener-traditie in aansluiting bij de bijdragen hierover van Eva Lüders in Stud. Neophil. 29 (1957) vlgg. In OGE 32 (1958) heeft A. Ampe aangetoond, dat het 40e der Limburgse Sermoenen en de hgd. versie in hs. Cgm. 142 onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en dat beide een vertaling zijn van een Guyardtekst, eerder in de oudfranse dan in de latijnse redactie van de Sermo Domni Wiardi De XII fructibus sacramenti. Van de Rijnlandse mystieken raakte Eckehart het vroegst bij ons bekend, misschien nog in de 14e eeuw; over teksten uit zijn omgeving, bewaard in de K.B. te 's-Gravenhage, schreef K. Brethauer in ZfdAL 92 (1963-64); P. Julius ontdekte in Leiden U.B. Lett. 266 een Schwester Katrei verdwaald in Franciskaans milieu en vestigde er de aandacht op in TNTL 76 (1958). Het zesde eeuwfeest van de geboorte van Heinrich Suso bood St. Axters een welkome gelegenheid om een nieuw onderzoek in te stellen naar zijn invloed in de Nederlanden. In Heinrich Seuse Studien zum 600. Geburtstag hrsg. von E. Filthaut (Keulen 1966) doet hij mededeling van niet minder dan 507 mnl. handschriften uit 110 bibliotheken, waarvan het oudste, afkomstig uit Sint-Omaars, dateert van 1373, hetgeen er zou op wijzen dat de werken van Suso in de Zuidelijke Nederlanden waren doorgedrongen, nog voordat zij langs Geert Grote hun ruime verspreiding kregen in het Noorden. Het staat intussen wel vast, dat Suso bepaald vlugger bij ons is doorgedrongen dan Tauler en dat hij de Nederlandse kopiisten en lezers langer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft weten te boeien dan Eckehart (VMA 1966). Van zijn kant neemt S.P. Wolfs invloed van Suso aan op Geert Grote en het merendeel der Moderne Devoten, niet het minst ook op het derde en vierde boek van de Navolging Christi (Heinrich Seuse Studien, 1966). Voorheen had St. Axters in het eveneens door E. Filthaut geredigeerde Johannes Tauler Gedenkschrift zum 600. Todestag (Essen 1961) een lijst gepubliceerd van vijftien gedateerde mnl. Taulerhandschriften en eraan herinnerd dat de Nederlandse Taulertraditie grotendeels valt in de 16e eeuw. Taulersermoenen en een aan hem wel ten onrechte toegeschreven cantilene, teksten van Eckehart, Suso, Gerlach Peters e.a. vormen De mystieke inhoud van het handschrift Dr. P.S. Everts, ca 1475 vervaardigd in het begaardenklooster Sint-Bartholomeus te Maastricht en door R. Lievens beschreven in LB 51 (1962). Een beschrijving van de latijnse en mnl. Jordanus-handschriften in Noord- en Zuidnederlandse bibliotheken, vergezeld van een uitgave van vier mnl. teksten die voor deze auteur representatief mogen heten, bracht dezelfde Lievens in Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden (Gent 1958). Aanvullingen bij deze briljante publikatie verzamelde A. Ampe in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17 (1963); hij hield zich daar in het bijzonder onledig met Een vernieuwd onderzoek omtrent enkele ‘onechte’ sermoenen van Jordanus van Quedlinburg. De dissertatie van Annelies Hofmann over het eucharistie-traktaat van Marquard von Lindau (Tübingen 1960) was alweer voor Ampe aanleiding om in OGE 34 (1960) de invloed van Marquard von Lindau in de Nederlanden onder de loep te nemen. Om meer dan een reden belangrijk is zonder twijfel de editie door R.L.J. Bromberg van Het boek der bijzondere genade van Mechtild van Hackeborn... [met] een beschrijving van haar mystiek en een onderzoek naar de geschiedenis der mnl. vertalingen, 2 dln. (Zwolle 1965). Voor het eerst is hier op ruime schaal gebruik gemaakt van de z.g. ‘partituurtechniek’, waarop P. Gerbenzon had gewezen in NTg 56 (1963), p. 328 vlgg.; zij laat de lezer toe de tekstgeschiedenis uit de tekst zelf af te lezen en zich tegelijk een duidelijk beeld te vormen van de dialectische kenmerken en spellingseigenaardigheden van de diverse handschriften waarin deze tekst is overgeleverd. Het standaardwerk over de Moderne Devotie werd geschreven door R.R. Post, The Modern Devotion. Confrontation with reformation and humanism (Leiden 1968). Een ouder werk over de beweging, dat nog het lezen waard is en in het voorbije decennium een herdruk beleefde, is dat van A. Hyma, The Christian Renaissance. A history of the Devotio Moderna (Michigan 1924, 19652). Over de oorsprong ervan, meer bepaald over wat hij noemt ‘ihre böhmischen Wurzeln’, deelde H.F. Rosenfeld een en ander mede in Festgabe-Pretzel (Berlijn 1963) en in Korrespondenzblatt d. Vereins f. niederd. Sprachforschung 69 (1962). Van M. Ditsche is een artikel Zur Herkunft und Bedeutung des Begriffes Devotio Moderna in Hist. Jahrb. 79 (1960). J. Lourdaux stelde in OGE 37 (1963) Een probleem van afhankelijkheid: Kartuizers-Moderne Devoten; hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijst erop dat het eenzaamheidsideaal en de kopieerarbeid van de Windesheimers sterk de levensopvatting van de Kartuizers benadert en er ongetwijfeld voor een groot gedeelte aan werd ontleend. Tenslotte bestudeerde R. Bravo in Manresa 32 (1960) Influjos de la Devotio Moderna sobre Erasmo de RoterdamGa naar voetnoot47. Wel het rijkste werk dat tot dusver over de stichter van de Moderne Devotie verscheen, is de biografie van Gerard Groote, ascetic and reformer door Th.P. van Zijl (Washington 1963); andere literatuur over deze merkwaardige figuur vindt men in het zojuist genoemde boek van Post. Op grond van gegevens der interne kritiek heeft A. Ampe gemeend, dat Geert Grote als vertaler van de ‘Twaelf dogheden’ gehandhaafd kan worden (Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 21, 1967). Zijn omvangrijke epistolaire produktie leverde stof voor een artikel van R.R. Post in AKN 7 (1965) en voor een bijdrage van H. Rüthing in OGE 40 (1966). In Liber Alumnorum Rombauts (Leuven 1968) kenschetste A. Deblaere Gerlach Peters [als] mysticus van de ‘onderscheiding der geesten’, hierbij een kernstuk aanrakend van zijn mystiek dat aanknoping vindt bij de leer der kerkvaders over de discretio spirituum. De Middelnederlandse vertalingen van Super modo vivendi (7de hoofdstuk) en De libris teutonicalibus van Gerard Zerbolt van Zutphen werden door J. Deschamps onderzocht in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 14 (1960), 15 (1961); in Album-Reypens (1964) toonde A. Rayez aan dat ‘Gérard de Zutphen nous transmet en bien de points essentiels la doctrine spirituelle de Saint Bonaventure et de ses disciples.’ Eindelijk slaagde J. Deschamps erin het eerste van de twee lijvige Dietse kollatieboeken van Dirc van Herxen terug te vinden (VFC 23, 1959). Over Leven en werk van Jan Brugman o.f.m. schreef laatstelijk F.A.H. van den Hombergh (Groningen 1968). Les traductions du ‘Spieghel’ [der Volcomenheit] de Henri Herp en italien, portugais et espagnol vormen het onderwerp van een bijdrage van J. Orcibal in Album-Reypens (1964). In zijn Gronings proefschrift over De Dietse vertaling der ‘Scala sacre communionis’ van Ioannes Mauburnus, Rijswijk z.j. [1960] heeft A.J. Persijn afdoende bewezen dat deze vertaling niet die is van de Latijnse tekst zoals hij voor ons bewaard is gebleven, maar wel de vertaling van een niet overgeleverde autograaf, waarschijnlijk door Mombaer zelf geschreven, en die moet dateren van vóór 1494, het jaar waarin de Latijnse versie voor het eerst werd uitgegeven. Bij de voorbereiding van dit proefschrift was Persijn zo gelukkig een handschrift onder ogen te krijgen dat twee anonieme traktaten bevatte, waarvan het eerste Wessel Ganfort[s] De oratione Dominica in een Dietse bewerking bleek te zijn (Assen 1964). De ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dekking was des te opmerkelijker, omdat er tot nog toe geen enkele Nederlandse bewerking van enig geschrift van Gansfort aan het licht was gekomenGa naar voetnoot48. Tenslotte rest ons nog de aandacht te vestigen op enkele opera minora uit de kring der Moderne Devoten. Van Een devoet epistel ghescreven enen koc bezorgde L. de Man een diplomatische uitgave in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 16 (1962); in Zur ‘Goldenen Muskate’ (Album-Reypens 1964) betoogde L. Berger dat men vrijwel met zekerheid de Duitse versie als een vertaling uit het mnl. mag beschouwen. Het meest vermaarde werk van de Moderne Devotie, ook het meest omstredene als het gaat om het auteurschap, de Navolging Christi, kende in het voorbije decennium veel belangstelling. Het monumentale boek van L.M.J. Delaissé, Le manuscrit autographe de Thomas à Kempis et ‘L'Imitation de Jésus-Christ’. Examen archéologique et édition diplomatique du Bruxellensis 5855-61, 2 dln. (Parijs 1956), opteert voor Thomas als eindredacteur. Archeologisch onderzoek wijst uit, dat Thomas in één band een dertiental traktaatjes heeft verenigd die verder geen verband hebben met elkaar; toch heeft hij de vier libelli, die straks onder de naam Imitatio Christi uit de codex zullen te voorschijn treden, als één geheel gezien en ze samen vooraan in zijn handschrift bijeengeplaatst, en ze blijven bij elkaar staan wanneer hij later de rangschikking der stukken gaat wijzigen. B. Spaapen was het met die opvatting niet eens in Kanttekeningen bij de diplomatische uitgave van hs. Brussel 5855-61 (OGE 32, 1958): hij acht de vraag naar het auteurschap ver van opgelost; veel wijst in de richting van de ‘rapiaria’, zoals we die bij de Moderne Devoten meer tegenkomen. G.I. Lieftinck is deze mening bijgetreden in TNTL 76 (1958). Een onbekend vijftiendeeuws handschrift met een Westvlaamse vertaling van het tweede boek der Imitatie heeft L. Reypens aangewezen in OGE 32 (1958); enkele varianten uit die vertaling brachten Spaapen tot de conclusie, dat de meeste auteurs van de Moderne Devotie het geestesgoed van anderen zonder veel scrupules hebben overgenomen, op grond van eigen inzichten veranderd, besnoeid, aangepast, kortom zodanig ‘bewerkt’ dat het origineel nauwelijks meer te onderkennen is (OGE 33, 1959). Bijzonderheden over een fraai verlucht Passyonael van den heyligen in het Brits Museum te Londen Add. 18162, ca 1465 vervaardigd in een Utrechts atelier, verstrekte P.J.H. Vermeeren in het Het Boek 33 (1958-59). Naast deze vertaling van de beroemde Legenda Aurea, die de levens bevat van de heiligen die op elke dag van het kerkelijk jaar gevierd worden, staan de afzonderlijke heiligenlevens. In Tweemaal ‘Van Zente Ancelmus’ (OGE 42, 1968) publiceerde M.J.M. de Haan fragmenten van het gelijknamige gedicht uit het Zutfens-Groningse hs. (Groningen U.B. 405) en uit een manuscript bewaard op het Rijksarchief te Maastricht. Een mnl. leven van Sint-Bonifacius werd in AKN 1 (1959) bezorgd door W.J. Alberts naar Rijksarchief Arnhem 191. Fragmenten van twee mnl. levens van Sint-Trudo bestudeerde J. Deschamps in Handel. v.d. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 16 (1962); t.a.p. bracht hij tevens een diplomatische editie, eerst van de berijmde vite naar Brussel K.B. IV 175, daarna van de prozabewerking naar deze berijming volgens Brussel K.B. IV 174. De briefwisseling van Napoleon de Pauw en Guido Gezelle werpt licht op de met moeilijkheden van stoffelijke aard gepaard gaande uitgave van het leven Van sente Waerneer door eerstgenoemde in het eerste deel van Mnl. Ged. en Fragm. (Gent 1893): P. de Keyser schreef hierover in VMA 1963. Zijn artikel is vooral van belang om de bijlagen; men vindt er de tekst van De Pauw, door schrijver gecollationeerd op de handschriften van Oxford en Oudenaarde, alsook een diplomatische afdruk van het betreffende gedeelte in Oxford Bodl. Libr. Douce 381 en Oudenaarde Stadsbibliotheek. Van C.C. de Bruin zijn Prolegomena voor een uitgave [van] Het Bonaventura-Ludolphiaanse leven van Jezus (Album-Reypens 1964), nog altijd een pium desiderium van de Nederlandse mediëvistiek sedert J. Bergsma in 1898 voornemens was dit te publiceren, maar zijn voornemen naderhand niet ten uitvoer bracht. In Bonaventura deutsch. Ein Beitrag zur deutschen Franziskaner-Mystik und Scholastik (Bern 1956; Bibl. Germanica, 7) heeft K. Ruh de balans opgemaakt van wat hij de Bonaventura-Rezeption noemt; hij betrekt in zijn onderzoek ook de Nederlandse overlevering, omdat er z.i. in het bestudeerde tijdvak geen sprake kan zijn van taalgrenzen die met de huidige overeenstemmen en omdat de Nederlanden voor wat het geestelijk proza aangaat toen allerminst een afgetekende literatuurprovincie vormden. Marginalia bij deze meesterlijke studie, in het bijzonder wat betreft Sint-Bonaventura in het middelnederlands, liet P.J.H. Vermeeren verschijnen in SpL 2 (1958). Over Een mnl. vertaling van de Legenda Minor van S. Bonaventura schreef P. Maximilianus in Francisk. Leven 42 (1959). In een Utrechts proefschrift behandelde J.J. Lub Sinte Augustijns Hantboec. De mnl. vertalingen van het aan Augustinus toegeschreven Manuale, 2 dln. (Assen 1962). Dit Manuale werd met ruim een eeuw tussenpoos tweemaal in het mnl. bewerkt; beide bewerkingen worden tegenover elkaar afgedrukt, waaruit blijkt dat de oudste gaver en zuiverder van taal is. P.C. Boeren wijdde aandacht aan Sint-Bernardinus in de Nederlanden (Album-Reypens 1964), meer bepaald aan de mnl. vertalingen van de 56e preek uit het Quadragesimale de Evangelio Aeterno. Ihesus Collacien. Een laat-middeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen, die met zijn overdadige, mateloze symboliek alle kenmerken van de vervalperiode draagt, werd naar Leiden U.B. Lett. 330 met inleiding en varianten uitgegeven door A.M. Baaij (Zwolle 1962; Zwolse Dr. en Herdr. 40). Beschouwingen van K. Porteman over Poëten en predikanten in Liber Alumnorum Rombauts (1968) wijzen op het belang van de middellatijnse Artes Praedicandi voor de vormgeving van het sermoen in de volkstaal. In dit verband mogen wij nog herinneren aan het boek van M. Th. Charland, Artes Praedicandi. Contribution à l'histoire de la rhétorique au moyen-âge (Parijs 1936; Publ. d. l'Inst. d'Etud. méd. d'Ottawa, 7). Ook J.B. Schneyer, Wegweiser zu lateinischen Pre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digtreihen des Mittelalters (München 1965) kan de onderzoeker van de mnl. geestelijke letterkunde goede diensten bewijzenGa naar voetnoot49. B. Spaapen publiceerde in OGE 35 (1961) Der mynnenden sielen boegaert, een traktaatje dat in grote lijnen de mystieke passieleer van de goede kok van Groenendaal weerspiegelt. In dezelfde jaargang van dit tijdschrift begon A. Ampe een lange reeks bijdragen over laatmiddeleeuwse passiemystiek. J. Marrow bracht in ‘Christi Leiden in einer Vision geschaut’ in the Netherlands (OGE 43, 1969) een editie van de Passie Ons Liefs Heren Jhesu Christi naar Brussel K.B. 19552-53Ga naar voetnoot50. R. Lievens heeft het Bespiegelend proza uit het hs. Leningrad, Akademie van Wetenschappen XX J LXIII uitvoerig onderzocht in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 14 (1960): hij concludeert tot verwantschap met de Rijnlandse mystiek. L. Reypens wist Nog een merkwaardig Diets tractaatje uit de scholastieke en ridderlijke periode. Eene oufeninghe vander graden gods op te delven en drukte in OGE 34 (1960) de tekst af volgens Gent U.B. 257; Lievens is er een paar jaar later in geslaagd de auteur ervan aan te wijzen, de latere Utrechtse wijbisschop Goswinus Hex (SpL 7, 1963-64). Bijzonderheden over De mnl. handschriften van de grote en de kleine ‘Der Sielen Troest’ heeft J. Deschamps medegedeeld in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17 (1963), terwijl M. Andersson-Schmitt aandacht schonk aan Die Verwandtschaft der Alexandersagen im Seelentrost und in der ersten niederländischen Historienbibel (Münster 1960; Niederd. Studien, 6), om tot het besluit te komen dat Seelentrost en Historiebijbel bezwaarlijk rechtstreeks, maar blijkbaar langs een gemeenschappelijke bron om, onderling verwant zijn. Met de Evangelische Peerle zijn we reeds volop in de 16e eeuw. Dit werk, dat in 1535 door de Brabantse kartuizer Dierick Loer aan het licht werd gebracht, kende de speciale voorliefde van A. Ampe, die er een hele reeks kanttekeningen aan heeft gewijd in verschillende jaargangen van OGE en aldaar ook allerlei kleinere traktaten van de schrijfster der Peerle heeft uitgegeven. Over de Latijnse en Franse vertalingen sprak J.P. van Schoote op het 24e Vlaams Filologencongres te Leuven, waar hij een schets gaf ‘du passage en France au XVI-XVIIe siècle de l'héritage prestigieux de la mystique rhéno-flamande ou germanique’ (VFC 24, 1961). In OGE 35 (1961) antwoordde hij negatief op de vraag Laurent Surius a-t-il traduit en latin la ‘Perle évangélique’? Minder beroemd, doch literair volmaakter is Den tempel onser Sielen, door de schrijfster der Evangelische Peerle, die A. Ampe heeft bezorgd als uitgave van het Ruusbroec-Genootschap (Antwerpen 1968), een publikatie waarin S.A.E. van Puffelen aanleiding heeft gezien om te wijzen op het voortleven van de typisch middeleeuwse vroomheidsbeleving in de 16e eeuw (WT 28, 1969). Ontleningen in ‘Den tempel onser Sielen’ aan Die naervolghinghe des armen leven Christi besprak alweer Ampe in Handel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 20 (1966); hij weerlegt daar de opvattingen van H. Denifle in zijn teksteditie Das Buch von geistlicher Armuth bisher bekannt als Johann Taulers Nachfolgung des armen Lebens Christi (1877) betreffende titel, auteur, eenheid en indeling van dit traktaat en betreffende de leer. Eveneens uit de 16e eeuw dateert de Nederlandse Hortulus Animae, in talrijke handschriften en drukken verspreid, waarover Ampe het uitgebreid heeft gehad in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 15 (1961) en in GP 40 (1962). De grote tradities van onze middeleeuwse mystiek kennen nog een late nabloei in het werk van Pelgrum Pullen, Die navolginghe Christi, ingeleid en toegelicht door A. van Elslander (Gent 1958). Er rest ons nog verslag uit te brengen over de bemoeiingen van vakgenoten met de mnl. getijden en gebeden. Zeer uitvoerig, té wijdlopig eigenlijk, beschreef R. Debevere in Ons Erfdeel 10 (1966-67) vlgg. een Middelnederlands getijdenboek gevonden te Belle in Frans-Vlaanderen, in 1491 vervaardigd door Alheyt van Limberghen, benediktines in Oldenkloooster bij HolwierdenGa naar voetnoot51. Een Bijdrage tot de geschiedenis van de mnl. gebedenboeken leverde G. Achten op het 25e Vlaams Filologencongres te Antwerpen (VFC 25, 1963). L. Indestege publiceerde Een Diets gebedenboek uit het begin der zestiende eeuw, herkomstig uit het voormalig klooster Sint-Hieronymusdal te Sint-Truiden (Gent 1961). Het Dies Irae in mnl. vertaling in een drietal handschriften van de Hessische Landesbibliothek te Darmstadt trok de aandacht van P. Julius in OGE 35 (1961), terwijl P. Maximilianus in Francisk. Leven 42 (1959) wees op een gebed Tot de Wonden Ons Heren van omstreeks 1500. Aanvullingen bij zijn Zwolse editie van de mnl. vertalingen van het Stabat Mater bracht hij bijeen in OGE 35 (1961); addenda bij deze uitgave vindt men ook in de uitvoerige bespreking ervan door L.C. Michels in Neophil. 44 (1960). Chr. W.J. de Vries bestudeerde De Mariaklachten van Efrem de Syriër tot Adriaan Poirters (Zwolle 1965; Zwolse Dr. en Herdr., 48): hij meent dat het bestaan van de profane dodenklacht het voortbestaan en de ontwikkeling van de Mariaklacht mede helpt verklaren en dat de Mariaklacht wezenlijk een gesublimeerde dodenklacht is. Tenslotte deelde P. Maximilianus in OGE 33 (1959) en 34 (1960) iets mede over de Middelnederlandse vertalingen van de liturgische gebeden tot Franciskus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NaeprologheDe literatuur van de middeleeuwen is in de eerste plaats gemeenschapskunst, aanvankelijk kunst van de heidens-germaanse gemeenschap, later kunst van de grote christelijke communauteit, die de heidense geest geleidelijk verdringt en voor lange tijd de supranationale bindende kracht wordt, over de volkeren heen. Bij het onderzoek van problemen uit de mnl. literatuur weze men er dus op verdacht, dat bijna steeds parallellen in de ons omringende letterkunden zijn aan te wijzen. Een goed overzicht van de ontwikkelingsgang van de middeleeuwse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuur in Europees perspectief biedt W.T.H. Jackson, The literature of the middle ages (New York 1960). Een zeer belangrijk documentatiewerk met veel informatie werd bezorgd door J.H. Fisher, The medieval literature of Western Europe. A review of research, mainly 1930-1960 (Londen 1966). Van het beroemde boek van E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter verscheen een 4e druk (Bern 1963). Het Nachleben des antiken Geistes im Abendland bis zum Beginn des Humanismus heeft de Freiburgse germanist R. Newald indringend beschreven (postuum, Tübingen 1960). Op de diepgaande invloed van de middellatijnse literatuur op de letterkundige bedrijvigheid in de verschillende volkstalen legde K. Langosch de nadruk in Die europäische Literatur des Mittelalters (Düsseldorf 1966). H. Zeydel zag The medieval Latin literature of Germany as German literature in PMLA 80 (1965). Het aardige boekje van H. Waddell over ‘the wandering scholars’, dat curieuze volkje, deels underdog, deels gestudeerd en met intellectuele pretenties, kreeg eindelijk een Nederlandse vertaling: Vaganten in de middeleeuwen, Utrecht 1966 (Aula, 276). Men weet, dat het periodiseringsprobleem van onze middeleeuwse letteren nog niet bevredigend is opgelost; A. van Elslander schreef erover in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 20 (1966) en wees erop, dat een onderzoek naar de periodisering der middeleeuwen in haar geheel ook in het buitenland nog ontbreekt. Een datum waarover men het wel ongeveer eens is vormt 1130, dat de romaanse periode afsluit en de opbloei brengt van de gotiek; hierover vindt men de nodige gegevens bij F. van der Meer, Keerpunt der middeleeuwen (Utrecht 1950). Nog over de vernieuwing van de 12e eeuw handelt Ch.H. Haskins, The Renaissance of the twelfth century (Cambridge Mass. 1928). Middeleeuwse teksten zijn niet zonder meer voor de moderne lezer toegankelijk: in Von den Grenzen des Verstehens mittelalterlicher Dichtung (GRM 44, 1963) heeft I. Schröbler aangetoond dat zij compositie- en stijleigenaardigheden vertonen waartoe wij slechts met grote moeite kunnen doordringen. Van zijn kant meent A.C. Spearing in Criticism and medieval poetry (Londen 1965), dat ‘close-reading’ met vrucht op de middeleeuwse letterkunde kan worden toegepast, zij het in een iets gewijzigde vorm en hij besluit dat ‘a knowledge of medieval rhetoric is both helpful and necessary, but in no way prescriptive: the modern reader must apply his own critical standards which will of necessity be different from those of the past.’ Een van de grote hinderpalen bij de lectuur van middeleeuwse teksten vormt de drang naar allegorese. P.E. Beichner heeft er de aandacht op gevestigd in The allegorical interpretation of medieval literature (PMLA 82, 1967). Voor deze materie belangrijk is ook M. Huby, La structure numérique et la valeur symbolique dans la poésie religieuse allemande du moyen âge (EG 22, 1967). H. Glunz bestudeerde Die Literäresthetik des europäischen Mittelalters aan de hand van Wolfram, Rose, Chaucer en Dante (Frankfurt 19632). Der Prolog im | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mittelalter als literarische Erscheinung vormt het onderwerp van een bijdrage van H. Brinkmann in Wirkendes Wort 14 (1964). Over Rijmbreking in de middeleeuwse poëzie schreef W.H. Beuken in SpL 12 (1969-70). Met betrekking tot de thematologie en het motievenonderzoek hebben wij een drietal monografieën opgetekend. W. James, The cruellest month. Spring, nature and love in classical and medieval lyrics (New Haven 1965) kan van nut zijn bij de interpretatie van mnl. liefdeslyriek. Th.C. van Stockum acht de oorsprong van Das Jedermann-Motiv und das Motiv des Verlorenen Sohnes im niederländischen und im niederdeutschen Drama (MKNAWL 21, 1958) vóór-reformatorisch; eerst ca 1540 worden beide in dienst gesteld van het strijdend protestantisme. In Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 17 (1963) en 18 (1964) heeft J. van Haver Nederlandse Longinusteksten uit verschillende periodes verzameld en nagegaan welke de verhouding is tussen de oorspronkelijke Longinuslegende en de middeleeuwse versies, welke motieven aan de legende werden toegevoegd en welke motieven naderhand verdwenen. Zonder twijfel zal de onderzoeker van de mnl. literatuur ook baat vinden bij het raadplegen van Stith Thompson, The types of the folk-tale, a classification and bibliography, opnieuw uitgegeven met de typenregisters van Antti Aarnes (Helsinki 19612)Ga naar voetnoot52. Herinneren wij er ook aan dat M. Draak in Het verloop van het Nederlands sprookje (Amsterdam 1960; Bijdr. en Meded. v.d. Volkskunde-commissie v.d. Kon. Ned. Akad. v. Wet., 1) heeft aangetoond hoe het (tover)sprookje verdwijnt met het chronologisch, maar ook lokaal overwonnen zijn van de middeleeuwen; zij illustreerde dit aan Walewein, Torec, Hildegaersberchs Vanden Serpente en het Esbattement van den Appelboom. Wat de hulpwetenschappen betreft noemen wij pro memorie F. Sassen, Wijsgerig denken in de middeleeuwen (Haarlem 1965), dat aansluit bij zijn uitvoeriger Geschiedenis der patristische en middeleeuwse wijsbegeerte (Nijmegen/Utrecht 1928); H. de Buck, Bibliografie der geschiedenis van Nederland (Leiden 1968); de periodiek verschijnende bibliografie van de geschiedenis van België in RBPhH; het tweede deel van C.C. de Bruins Handboek der kerkgeschiedenis (Den Haag 1965) en het derde van H. Jedins Handbuch der Kirchengeschichte (Wenen 1966). Van belang voor de ‘wechselseitige Erhellung der Künste’ is tenslotte E. Pichering, Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter (Berlijn 1966; Grundlagen der Germanistik, 4). Enkelen hebben zich ingelaten met het leven en werk van verdienstelijke beoefenaars der middeleeuwse literatuurstudie. C.J.J. van Schaik wijdde een essay aan de eerste uitgever van Melis Stoke, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (Assen 1962; Neerlandica Traiectina, 12). Onuitgegeven bleef de licentiaatsverhandeling van Th. Caun over Uitgavetechniek en tekstcritiek in de mnl. tekstuitgaven van J.H. Bormans (K.U.L. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1969). P.H. Nelde bestudeerde Hoffmann von Fallersleben [s] Einleitung zu den niederländischen Studien in Handel. v.d. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 19 (1965); zijn Loverkens, onvergetelijke mnl. pastiches met o.a. het ontroerende Vlaenderen dach ende nacht denc ic aen u, werden opnieuw uitgegeven door de zorgen van R.F. Lissens (Hasselt 1964; Poëtisch Erfdeel der Nederlanden, 22). P. de Keyser schreef een Ter nagedachtenis van een Vlaams Reinardist Dr. Mr. Leonard Willems in Jaarb. v.d. Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk. 1965. In het Jaarb. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden 1959-60 verscheen het levensbericht van Jozef van Mierlo, samengesteld door St. Axters. Lissens' rede bij zijn installatie als lid van de Vlaamse Academie, over Jozef van Mierlo en de literatuur geschiedenis, kan men lezen in VMA 1959. Aan het einde van dit overzicht gekomen, kunnen wij ons bezwaarlijk verenigen met de uitlating van R. Jansen-Sieben in TVUB 12 (1969-70), als zou de studie van het Middelnederlands een crisis doormaken, omdat velen de mening zouden zijn toegedaan dat er op dit gebied niets of niet veel meer te halen of te brengen valt. Het tegendeel lijkt ons het geval. In een tijd waarin de β-wetenschappen sterk op de voorgrond worden gebracht, is het verheugend te mogen vaststellen dat de filologie ‘in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord’ de geesten nog steeds weet te boeien.
Gent, Pasen 1971. w.e. hegman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|