Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Karel van de Woestijne te PamelOp dinsdag 19 augustus 1913, Aa, en gedateerd uit Brussel, 18 augustus 1913, had Van de Woestijne het als correspondent uit de Belgische hoofdstad van de Nieuwe Rotterdamse Courant, onder de titel De een en twintigste Vlaamsche Kop, mitsgaders eenige andere, - een duidelijke allusie op het boek van Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche Koppen (1901), - over de Hugo Verriest-hulde te Ingooigem; het werd een enthousiaste beschrijving van de feestelijkheden, met een rake typering van de Pastor van te Lande zelf, Prosper van Langendonck, e.a. Hij zou daarna, een maand lang, zijn correspondentie aan de Hollandse krant onderbreken. Pas op maandag 21 september 1913, Ob, en gedateerd uit Brussel, 18 september 1913, hervat hij die, onder de titel Twee Kerken; hij bedoelt de twee kerken van Strijtem en Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek, in de onmiddellijke nabijheid van Ledeberg onder Pamel, thans met andere randgemeenten verenigd tot Roosdaal, waar hij, zoals hij in zijn bijdrage schrijft, een deel van de grote vakantie heeft doorgebracht: ‘zo afgelegen en eenzaam is dat gezegend plekje van den aardbodem, zoo ver buiten alle menschelijke verkeer dat mijn lijf-brievenbesteller in hoogsteigen persoon niet zou hebben vermocht er mij te ontdekken, indien ik hem niet had toevertrouwd waar het ergens schuilt op de Belgische landkaart’. Het zou tegelijk de eerste keer zijn dat hij zich, bij geschrifte, zou uitlaten over wat wij voortaan in zijn biografie en oeuvre zijn Pamelse tijd zijn gaan noemen, nl. op De Dries te Ledeberg onder Pamel, langs de weg tussen Brussel en Ninove. Eigenlijk betreft die Pamelse tijd twee verblijfperioden: een eerste, begin september 1913, samen met zijn gezin als genodigde van Dr. Gustave Borginon en zijn familie, in de steeds bestaande gewezen dokterswoning, De Dries 37, te Ledeberg; een tweede, tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, - dus een woonverblijf van zestien maanden, - als genodigde van de drie kinderen van wijlen Dr. Alphonse Borginon, nl. Marie Josine, Benoît Joseph Henri (Rik) en Delphine Julie Florence Borginon, alle drie onder de eerste wereldoorlog in Engeland verblijvend, en voor wie, in | |
[pagina 113]
| |
België, als gewezen toeziende voogd, eveneens Dr. Gustave Borginon optrad. De tweede woning waar de Van de Woestijnes, de schrijver, zijn echtgenote Mariette van Hende en hun zoontje Paul hun intrek namen, in die tijd palend aan het huidig nr. 36 op De Dries te Ledeberg, is thans wegens wegverbreding verdwenen. Maar laten wij terugkeren tot de tekst zelf van Twee Kerken, waarin Van de Woestijne, na zijn eerste vakantieverblijf vóór de eerste wereldoorlog, begin september 1913, zijn lezers van de Hollandse krant een idee tracht te geven van de hele sfeer, die hij op en rond De Dries te Ledeberg gekend heeft, en gedurende de eerste wereldoorlog, tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, zal terugvinden. Zij is, - we tonen dit onmiddellijk aan, - van groot belang voor de verdere ontwikkeling van zijn ceuvre, nl. aan het eind en na de oorlog. De schrijver gaat voort met te zeggen, dat de terugkeer tot de dagelijkse plichten hem ‘eenigszins weemoedig’ stemt; nochtans, nooit heeft hij voordien zich ‘zoo ernstig bevonden als vandaag’, na zijn vakantieverblijf in ‘dat lustoord waar men geene andere stedelingen ontdekt dan... een paar volksvertegenwoordigers (ook dit is strikte waarheid), () gelegen vlak bij Brussel, naar het Noord-Westen op, en niet ver van Ninove’. De toespeling op dat paar volksvertegenwoordigers betreft, heel waarschijnlijk, député Dr. Gustave Borginon zelf, en de jonge Frans van Cauwelaert, afkomstig uit Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek, in de nabije buurt. Na gezegd te hebben hoe men Pamel met een ‘sukkeltreintje’, ‘dat kuchende, maar bezadigde, en trouwens volkomen-onzindelijke stoomtrammetje’ bereikt, en op het verschil te hebben gewezen tussen het heuvelachtig Zuid-Vlaanderen en het eveneens, doch op een andere wijze, heuvelachtig Zuid-Brabant, trekt hij een vergelijking tussen de vredige, hooggelegen streek boven de Dendervallei, waar Ledeberg onder Pamel zich bevindt, en de sfeer in het begin van La Colline inspirée (1913), de bekende Lorreinse roman van Maurice Barrès. Het boek van de Franse schrijver was dus pas verschenen, en Van de Woestijne had het, zoals dadelijk blijkt, aandachtig gelezen en in zich opgenomen. Hij schrijft, na er nog op gewezen te hebben dat de twee kamerleden, die hij voor geen geld van de wereld zal noemen (de een was zijn vriendelijke gastheer, bekent hij dan toch, dus Dr. Gustave Borginon), hem de heerlijke streek hebben leren ontdekken en beminnen: ‘De herfst was reeds in de lucht, het teeder-ernstige najaar... Maar voor ik deze merkwaardige beschrijving voortzet, gedoog dat ik u de vraag stel: Hebt gij het jongste boek van Maurice Barrès: ‘La | |
[pagina 114]
| |
Colline inspirée’ al gelezen? Zoo niet, dan geef ik u den raad, het maar onmiddellijk te doen, om hier beter mijne bedoeling te snappen. - Maurice Barrès verdedigt, in het eerste hoofdstuk van dezen roman, de stelling dat de geest van een land, van eene streek, zich vaak als samentrekt, als quintessenseert, en, van alle bijkomstigheid, van alle toevalligheid ontdaan, buiten allen tijd voortleeft op een heuveltop. Zoo bestaat, zoo ademt voor hem de geest van Lorreinen op eene hille, die Sion heet. Hewel, ik geloof wel dat ik te Pamel de ‘colline inspirée’ van Brabant gevonden heb. Op deze hoogte, van uit de blonde en wazig-blauwe einders, langs de verre wegen die men er alleen, in de herfstige, zondoorzeefde nevelsluiers, raden kan, treedt u, gezuiverd en gesublimiseerd, als het ware de dankbare vrede van heel eene rijke streek toe, waar ellende niet gekend is, en die men er vroom en blijde leven voelt’. Hij glijdt hier lichtjes heen over sommige sociale wanverhoudingen, die in de streek beginnen te kankeren, zoals hij dit noemt. En besluit: ‘Doch, op de hoogten voelt men daar niets van; wat men er echter wél voelt: dat het land nog niet verindustrialiseerd is, nog niet besmet door de koorts der nijverheid, wat het geval is met het meer oostelijke Brabant. Daar, op de Pamelsche hillen, in de subtiele, verteederde najaarslucht, met onder zich de, thans naakte, akkers die blauwend te ademen liggen, waar alleen nog het lichte groen der beten helder leeft in de wazige verten, doorflitst, hier en daar, bij den spiegel der kronkelende Dender, - daar voelt men zijn hart kloppen van het hart der streek-zelf, een hart dat aldus sedert alle eeuwen klopt, en alle eeuwen aldus moge blijven voortkloppen...’. Na het over de kerken van Strijtem en Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek gehad te hebben, volgt het slot van het artikel: ‘Ziedaar wat ik van mijne vacantie voor u heb overgehouden, o lezer. Slaat men er nu La Colline inspirée van Maurice Barrès uit datzelfde jaar 1913 op na, vooral het eerste hoofdstuk van de roman, Il est des lieux où souffle l'esprit, - in de hele roman die, zoals me Mej. Marie Borginon te Ledeberg wist mee te delen, bij wie ik dankbaar om inlichtingen ging over Van de Woestijnes verblijven aldaar, evengoed in Pamel kan worden gedacht, als in het Lotharingse Sion-Vaudémont, wordt dezelfde geest aangehouden, - dan valt niet enkel de gelijkenis in landschapsbeleving, sfeerschepping en beschrijvingstechniek op, maar vooral de wijze waarop een hooggelegen streek of heuveltop, trouwens bij beide schrijvers, symboolbeeld is van het geestelijk leven of de geest zelf, dus niet alleen van een land, maar ook een behoefte aan tijdeloze | |
[pagina 115]
| |
en ruimteloze transcendentie van het aardse, in het algemeen. Zoals we nu voldoende uit zijn werk kunnen opmaken, strookt dit, onmiddellijk vóór en vooral tijdens de eerste wereldoorlog, helemaal met wat er gebeurde in de persoonlijkheid van de schrijver; het blijkt voor deze geestesgesteldheid in die tijd van het hoogste belang te zijn geweest. In navolging van Maurice Barrès' levenservaring wat dit betreft, is dit alles bij Van de Woestijne uitgegroeid tot, zoniet eenzelfde levenservaring, dan toch eenzelfde symboolbeeld. Men heeft trouwens de indruk dat Van de Woestijne zich duidelijk het eerste hoofdstuk uit de Franse roman herinnert, als hij, in Twee Kerken, zijn poëtische geestelijke hoogtebezieling tracht te verwoorden. Ik schrijf hier enkele zinnen uit La Colline inspirée over, om aan te tonen dat sommige passages uit deze roman van contestatie en excommunicatie, - het gaat hier om de drie Lorreinse priesters, Léopold, François en Quirin Baillard, drie broers uit Borville, die in de tweede helft van de vorige eeuw in Flavigny, Mattaincourt, Sainte-Odile en Sion, heel wat moeilijkheden hadden met de kerkelijke overheid, - Van de Woestijne in die tijd van innerlijke loutering en overgang naar religieuze, om niet te zeggen mystieke behoefte aan bovenzinnelijke waarden, wel moesten aanspreken. Men vindt er, haast tekstueel, de voorafspiegeling in van ontboezemingen, die hij zich, handelend over zijn ‘colline inspirée’ te Ledeberg, heeft laten ontvallen. Een eerste uittreksel, dus uit hoofdstuk I, Il est des lieux où soufflé l'esprit: ‘Il est des lieux qui tirent l'âme de sa léthargie, des lieux enveloppés, baignés de mystère, élus de toute éternité pour être le siège de l'émotion religieuse. L'étroite prairie de Lourdes, entre un rocher et son gave rapide; la plage mélancolique d'où les Saintes-Maries nous orientent vers la Sainte-Baume; l'abrapt rocher de la Sainte-Victoire tout baigné d'horreur dantesque, quand on l'aborde par le vallon aux terres sanglantes; l'héroïque Vézelay, en Bourgogne; le Puy-de-Dôme; les grottes des Eyzies, où l'on révère les premières traces de l'humanité; la lande de Carnac, qui parmi les bruières et les ajoncs dresse ses pierres inexpliquées; la forêt de Brocéliande, pleine de rumeur et de feux follets, où Merlin par les jours d'orage gémit encore dans sa fontaine; Alice-Sainte-Reine et le mont Auxois, promontoire sous une pluie presque constante, autel où les Gaulois moururent aux pieds de leurs dieux; le Mont-Saint-Michel, qui surgit comme un miracle des sables mouvants; la noire forêt des Ardennes, tout inquiétude et mystère, d'où le génie tira, du milieu des bêtes et des fées, ses fictions les plus aériennes; Domremy enfin, qui porte encore sur sa colline son Bois Chenu, ses trois fontaines, sa chapelle de Bermont, et près de l'église la maison de Jeanne. Ce sont les temples du plein air. Ici nous éprouvons soudain | |
[pagina 116]
| |
le besoin de briser de chétives entraves pour nous épanouir à plus de lumière. Une émotion nous soulève; notre énergie se déploie toute, et sur deux ailes de prière et de poésie s'élance à de grandes affirmations. | |
[pagina 117]
| |
Welzeker, wij hebben hier met wat we, in onze vakterminologie, anthologiebladzijden noemen te maken; nochtans, het is anderzijds ondenkbaar dat voor terminologieën als: ‘les temples de plein air’, ‘des lieux de perfectionnement’, ‘ces points spirituels’, ‘un ordre de faits supérieurs’, ‘des vies rythmées et vigoureuses’, ‘ces endroits souverains’, ‘les feux de ces éternels buissons ardents’, gepaard aan een religieuze interpretatie van het bestaan, het verband hiervan met de poëzie, ook met hogere morele bestrevingen, eindelijk met de schoonheid en het geniale in het algemeen, Van de Woestijne in de tijd toen hij definitief afrekende, of zou afrekenen met de Modderen Man in hem (1909-15), De Bestendige Aanwezigheid (1912-14) en Goddelijke Verbeeldingen (1911-1917) ontstonden, Pieter Meulewaeter, eerste deel van de autobiografische roman Epibasis (1917-18) op het getouw werd genomen, waarin de Ledebergse tijd van vergeestelijking een groot aandeel zou hebben, - cf. M. Rutten, Het Proza van Karel van de Woestijne, blz. 633 en vlg., - zoals blijkt uit de parallelteksten, voor deze bladzijden van M. Barrès niet ongevoelig zou zijn geweest. Vooral als bovenstaande bladzijden, in het boek van de Franse romanschrijver, gevolgd worden door volgende passussen: ‘La Lorraine possède un de ces lieux inspirés. C'est la colline de Sion-Vaudémont (zou hij, bij dit mont, niet aan de berg van Ledeberg gedacht hebben; misschien reeds aan het latere bergmeer? Ik stel gewoon de vraag), faible éminence sur une terre la plus usée de France, sorte d'autel dressé au milieu du plateau qui va des falaises champenoises jusqu'à la chaîne des Vosges. Elle porte sur l'une de ses pointes le clocher d'un pèlerinage à Marie, et sur l'autre ia dernière tour du château d'où s'est envolé jusqu'à Vienne l'alérion des Lorraine-Habsbourg (de ‘twee kerken’ van hierboven?). Dans tous nos cantons, dès que le terrain s'élève, le regard découvre avec saisissement la belle forme immobile, soit toute nette, soit voilée de pluie, de cette colline posée sur notre vaste plateau comme une table de nos lois non écrites, comme un appel à la fidélité lorraine. Et sa présence inattendue jette dans un paysage agricole, sur une terre toute livrée aux menus soins de la vie pratique, un soudain soulèvement de mystère et de solitaire fierté. C'est un promontoire qui s'élève au milieu d'un océan de prosaïsme. C'est comme un lambeau laissé sur notre sol par la plus vielle Lorraine’ (blz. 275 en vlg). In Twee Kerken, de correspondentie van Van de Woestijne, is er eveneens die aandacht voor de tegenstelling tussen de socialisering van West-Brabant en de hooggelegen streek boven de Dender, als geestelijk symboolbeeld. | |
[pagina 118]
| |
Tot en met de natuuruitbeeldingen zijn bij de Franse en de Vlaamse schrijver, ik zal niet zeggen eensluidend, doch gelijkgestemd; men vergelijke met Van de Woestijnes tekst: ‘En automne, la colline est bleue sous un grand del ardoisé, dans une atmosphère pénétrée par une douce lumière d'un jaune mirabelle. J'aime y monter par les jours dorés de septembre et me réjouir là-haut du silence, des heures unies, d'un ciel immense où glissent les nuages et d'un vent perpétuel qui nous frappe de sa masse’ (blz. 277). Bij beide auteurs is er ook die overgang van de natuur naar het bovennatuurlijke, het geestelijke, de geest; men vergelijke opnieuw met Van de Woestijnes gedachtengang: ‘Les quatre vents de la Lorraine et le soufle inspirateur qui s'exhale d'un lieu éternellement consacré au divin, ravivent en nous une énergie indéfinissable: rien qui relève de la pensée, mais plutôt une vertu. Ici, l'homme de tout temps fit connaître aux dieux ses besoins par la prière et sollicita leur protection. Ici, nous retrouvons l'allégresse de l'âme et son orientation vers le ciel. L'âme! le ciel! vieux mots dont la magie garde encore sa force. Ici ne peut planer Méphistophélès, l'esprit qui nie: la lumière l'absorberait et le grand courant d'air lui briserait les ailes. C'est ici l'un des théâtres mystérieux de l'action divine et l'un des antiques séjours de l'Esprit. La plus simple mélodie, une voix jetée au vent de la falaise nous en rouvrirait les chemins, tant nous sommes nés pour ressentir sa grandeur, sa solitude, sa constance et la suite brillante de ceux qui la foulèrent, bref, l'indéfinie poésie, la vertu qui dort dans ce haut refuge. Arche sainte, un mot!... Tout se tait! Quel silence dans eet immense espace qui surveille, attentif, son haut lieu!’ (blz. 281 en vlg.). Zoals M. Barrès, die het verder in zijn roman nog heeft over ‘la colline sainte’, moest ook Van de Woestijne de Denderstreek, rond Ledeberg, als ‘heilig’ voorkomen, althans een oord van ‘heiliging’. Hij heeft zich hierover uitgelaten, vijf jaar later, toen hij, naar aanleiding van zijn tweede verblijf tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, hiervan de geestelijke balans opmaakte. Dit deed hij ook in de Nieuwe Rotterdamse Courant, een eerste keer op dinsdag 23 juli 1918, Aa, gedateerd uit Brussel, 14 juli 1918, onder de titel Over het Roest van stalen Pennen; een tweede keer op vrijdag 22 november 1918, Oa, gedateerd uit Brussel, 9 oktober 1918, onder de titel De laatste Maand der Bezetting, IGa naar voetnoot1. | |
[pagina 119]
| |
De correspondentie Over het Roest van stalen Pennen van 14.7.1918 begint aldus: ‘Ik durf u niet goed vragen of gij hebt opgemerkt, dat gij ruim anderhalf jaar het genot van mijn proza hebt moeten ontberen. Niet dat ik zoo ijdel ben, en een negatief antwoord vrees: de oorlog heeft ons al te zeer de nietigheid van het eigen persoontje doen inzien dan dat wij eenig belang zouden hechten aan wat geen betere toekomst voorbereidt. Dat ik er voor huiver, uwe aandacht op mijne lange afwezigheid te vestigen, ligt dan ook alleen hieraan dat ik niet gaarne een ‘waarom’ van uwentwege uitlokken zou. Waarom nam ik al dien tijd een streng stilzwijgen waar? Waarom speende ik mijne beste vrienden van het leedvermaak eener doeltreffende kritiek? Waarom ontzegde ik me-zelf 't genoegen van den spot en de bitterheid van sommige vaststellingen? Sedert een paar dagen beijver ik mij in het schuren van ros-geroeste stalen pennen, werktuigen van mijne voormalige bezigheid. Het hoopje rood stof hoopt zich op als het bergje in een leeg-vloeienden zandlooper. Als een aandachtige waarzegster, en even onbevooroordeeld als zij, tracht ik in dat stof te lezen, of het koffiedik ware. En, minder stoutmoedig dan zulke sybille, moet ik bekennen, eenigszins tot eigen verwondering, dat ik niets vind’. Dit alles is, natuurlijk, vanwege de schrijver een en al ironie; redenen voor zijn mutisme al die tijd, voegt hij eraan toe, kunnen zijn lezers niet interesseren, zeker niet bevredigen. Het enige wat hij hun, als persoonlijke redenen, weet mee te delen is: ‘Heb ik zoolang gezwegen, dan bestaat daar, ik verzeker u, geen deugdelijke grond voor dan, misschien, de zucht naar, de noodzakelijkheid van... zelf-censuur, ik bedoel natuurlijk: zelf-kritiek. En die noopte mij tot het nemen van rust, van roestende rust, hoe afkeerig ik er anders van weze’. Om te eindigen gaat hij dan toch nog in op het feit dat allen nog leven, opnieuw de lichamelijke en vooral geestelijke vrijheid herwonnen hebben, al zijn de zorgen er nog altijd: ‘En aldus worden wij rijker en rijker,... waar wij ons met minder en minder tevreden moeten stellen’. - Het lijkt de morele, ascetische en ook esthetische les te zijn, opgedaan na zijn verblijf op die hoogte van Ledeberg, die andere ‘colline inspirée’, waar hij zijn geestelijk leven ongetwijfeld heeft zien verdiepen. Ik zei dat hij, in een latere bijdrage, De Laatste Maand der Bezetting, I, van 9 oktober 1918 in de krant hierop terugkomt. Hij spreekt hier over zestien maanden buitenverblijf, dus op Ledeberg, in plaats van soms achttien maanden: ‘Ik ben heden teruggekeerd van 't buiten- | |
[pagina 120]
| |
verblijf, waar ik, zestien maand lang, behoorlijke voeding en althans lichamelijke kalmte heb gevonden - een kalmte die vaak een doffen angst geleek - en waar ik het sedert de boodschap van Wilson niet meer uithield’. - Met een Hollandse kennis, ook H. Teirlinck met wie hij te Brussel het middagmaal gebruikt, onderzoekt hij de eventualiteiten van de wapenstilstand, de ontruiming van het bezette gebied, de bedoelingen van Duitsland, en bekent: ‘Ik ben even diep aangedaan als toen ik, op vier Augustus 1914, de oorlogsverklaring vernam, met het zeer acute besef dat ik weer op een kim sta, een allerhoogste punt van mijn emotioneel leven, en dat ik nauwelijks den horizon durf te overzien die hier voor mij geopend ligt. Ik kan niet gelooven, dat wij inderdaad bevrijd zouden zijn, na vier jaren en drie maanden eindelijk bevrijd’. - Los van de tijd van lichamelijke en geestelijke vrijheid, die hij nu pas, zestien maanden lang, op de Ledebergse ‘colline inspirée’ heeft gekend, kunnen deze woorden niet worden gedacht; vooral daar het beeld van de kim, het allerhoogste punt van zijn emotioneel leven, erbij gemoeid is. Het doet ons terugdenken aan Wiekslag om de Kim, waartoe toch God aan Zee en, in het bijzonder, Het Berg-Meer, resp. uit 1925 en 1928, zullen behoren. Twee jaar later in dezelfde krant, op woensdag 18 augustus 1920, Aa, zonder datering uit Brussel, en onder de titel De Aanbidding van het Lam Gods, - de schrijver ontwikkelt hier de stelling, dat het schilderij van Hubrecht van Eyck, omdat Jodocus Veydt, de schenker, heer van Pamel is geweest, te Pamel werd ‘besteld’ en ‘afgebeeld’, - haalt Van de Woestijne steeds herinneringen op aan zijn verblijf aldaar; ze zijn van bijzondere betekenis voor de kennis van schrijvers leven en geestelijke ontwikkeling op De Dries te Ledeberg; men geve er zichzelf rekenschap van: ‘In eene strakke gemoedsspanning die aan den minsten indruk een kracht, een vlucht, een doordringingsvermogen weet te geven als aan den pijl de aangehaalde pees, en die verklaart hoe ergerende levensomstandigheden den dichter aanleiding zijn tot zijn diepst-treffend werk, heb ik de twee laatste jaren der bezetting doorgebracht aan de uiterste Westergrens van Brabant, in een afgelegen dorp dat anderen misschien weldadige rust, mij echter de exaltatie zou schenken eener gedegene eenzaamheid. Zij werd gevoed met de voortreffelijkheid van volstrekte beproevingen. Vermoeid van de toestanden waarin wij hier zoo goed als allen leefden, begreep ik er, ook voor de toekomst, dat wellicht niets mij zou onthouden worden. Het voerde mij op tot een soort dankbaar- | |
[pagina 121]
| |
heid, waar voor mij vaststond dat ik aldus misschien werd opgevoed tot een begrijpen, waar alle andere genot bij vervallen moest. De naam mijner woonstede was Pamel; het gehucht waar mijn huis lag heette Ledebergh: eene hoogvlakte die, beplant met boomgaarden en de laatste beuken van een woud, dat dag aan dag door diepere gaten een hoogeren hemel toonde, want dag aan dag werd er gerooid, - eene hoogvlakte, die hing over de wazige Dendervallei en haar onmetelijken horizon, die mijne oogen peilen liet, over de Scheldeklingen, tot bij Oudenaerde en, rechts, over de luiere glooiing van het Aalstersch hoppeland. Onder den schaduw van eene schamele kapel en de haag, die een pastoorstuintje vierkantig omschreef; in de vering van varens en meer-nederige gewassen, heb ik gansche dagen gezeten, - sub tegmine fagi: de schalieblauwe beuken, die mij in hun rechte slankheid hooger schenen naar dieper de delling, die mij, over de dorpstraat heen, toonde de blauwe golflijn, die de Schelde verborg, en de malve golflijn die, aan nieuwe boomwegen, de Schelde was omrezen. Daarachter aan lag Gent: de gruwzame Etappe, waar men niet heen mocht. - Ik zat daar, naast den pastoorstuin, waar de witte pompoenen zwollen; ik zat bij de purpergouden torren in het peper-geurende varenskruid; ik heb de fretten onder mijne hand fluweelig voelen vluchten. Ik zat daar, met mijne oogen over de wereld, die de Etappe was: het gebied waar de werkelijke oorlog begon tot ver over den Yzer, en daar zijn in mij verzen gerezen gelijk er, naar het seizoen, een lichte leeuwerik of een log patrijsken rees; maar ik schreef ze niet op, want door de lucht, de hooge en lage lucht, hoorde ik er aanhoudend bonzen, als een nieuwe maat van een nieuwen tijd, het kanon...’. En, iets verder, opnieuw de heraanknoping bij M. Barrès en La Colline inspirée: ‘Thans, meer dan ooit smartelijk-alleen in den onverzoenlijkste der tijden, naast een wezen, dat mij duurder was geworden, naar het iederen dag dichter bij den dood was; - thans stond ik ineens op één dier hoogten, waar alle menschelijkheid zich samentrekt, een der ‘collines inspirées’, waar Barrès het over heeft: de vlakte hoog boven de diepte der menschen, welke aanminnig-waze is, maar waaruit een oorlog de hemelen aanblaft’. Het wezen, over wie hier sprake, betreft zijn eigen zieke vrouw; we zien dit onmiddellijkGa naar voetnoot2. Eveneens in Van de Woestijnes persoonlijke briefwisseling, o.m. aan zijn vriend Em. de Bom en zijn uitgever C.A.J. van Dishoeck, is er spra- | |
[pagina 122]
| |
ke van de diepe invloed, om niet te zeggen de grondige ommekeer, die vooral het vrij langdurig verblijf te Pamel tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, - zijn eigenlijke Pamelse tijd, - op zijn geestelijke en ook esthetische ontwikkeling gehad heeft. Wat zijn briefwisseling met Em. de Bom betreft, weten we dit uit P. Minderaa, Karel van de Woestijne, Zijn Leven en Werken, I, blz. 446 en vlg., waar onze betreurde collega, in verband met Van de Woestijnes eerste verblijf, begin september 1913, rekening houdt met een potloodbriefje aan zijn Antwerpse vriend waarin deze ingelicht wordt over de rust die hij te Ledeberg, in de woning van Dr. Gustave Borginon, genoten heeft, nl. de thans nog bestaande imponerende dokterswoning op nr. 37 van De Dries, en waar hij wel had willen blijven wonen; het potloodbriefje dateert van 10.9.1913; de dichter zegt erin dat hij nu weer thuis is, dus opnieuw Brussel heeft vervoegt. Het eerste verblijf te Pamel is, derhalve, niet later te dateren. Ook zijn correspondentie met C.A.J. van Dishoeck, zijn uitgever in Bussum, bevat toespelingen op Ledeberg onder Pamel, en de gemoedstoestand die hij er kende. Ze nebben vooral betrekking op de tijd tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, en wel in het bijzonder, vanaf begin 1918; uit deze correspondentie blijkt verder dat de schrijver, in de loop van 1917, toch nog intermitterend contact hield met Brussel; heel wat brieven zijn, in deze Pamelse tijd, inderdaad gedateerd uit de hoofdstad; trouwens, in die tijd, - dit tot 31 augustus 1920, toen hij door Minister J. Destrée aangesteld werd tot docent in de Inleiding tot de literaire kritiek en de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur aan de Gentse universiteit, - was hij, hoofdzakelijk als vertaler, werkzaam aan het Ministerie van Schone Kunsten. Dit verklaart allicht de aanwezigheid van bedoelde Brusselse correspondentie in volle Pamelse tijd. Zo schrijft hij op 21.1.1918 uit Pamel aan C.A.J. van Dishoeck, na gezegd te hebben dat hij hoopt dat zijn uitgver nu alle drukproeven, plus die van het voorwerk van De Bestendige Aanwezigheid zal ontvangen hebben, en het werk dus kan verschijnen, - het verscheen in de loop van dat jaar, - het volgende: ‘Ja, het ware zeer te wenschen dat gij eens naar hier overkwaamt. Daar heb ik u toch al over geschreven? Voor zaken kan men, naar ik meen, wel een pas krijgen, en - wij zouden er voor zorgen de vrienden en ik, dat het u hier naar omstandigheden niet te kwaad ga. Gij weet dat ik thans buiten woon, te Pamel, op het Brabantsche platteland? Dat is een gróót geluk voor ons, waar gij ook wel een paar dagen zoudt van kunnen profiteeren. En verder zijn daar | |
[pagina 123]
| |
de vrienden te Brussel...’. De zaken, waarvan hier sprake, zijn de verkoop van zijn boeken, alsook de oprichting door hem en P.C. Boutens van een tijdschriftje, uitsluitend gewijd aan de poëzie; dit zou pas na de oorlog verschijnen, voegt hij eraan toe. Hij vraagt C.A.J. van Dishoeck dan, hem ‘langs den gewonen weg’ te schrijven, nl. langs Dr. A. van Liere, Pressezentrale, Lambermontstraat 2, Brussel. Het is dus wel zo, dat hij, vanuit Pamel, contact bleef houden met de hoofdstad. Een van de eerstvolgende brieven is gedateerd Pamel (Brabant), 15 Maart '18. Na eerst een bundel Omzettingen beloofd te hebben, en voor de zomer een derde bundel verzen, - het betreft Het Gelaat des Dichters, dus De Modderen Man uit 1920, waarvan hij zegt: ‘Dat wordt zéker mijn beste boek; daarom wil ik het zoo zorgvuldig mogelijk afmaken’, - heeft hij het, hoewel te Pamel, over moeilijke levensomstandigheden, niet enkel de levensduurte wegens de oorlog, maar ook moeilijke huiselijke omstandigheden: ‘- Maar nu komt daar iets persoonlijks bij, dat mij dieper treft dan de algemeene ontbering: sedert een kleine drie weken ligt mijne vrouw doodelijk ziek te bed: koortsen die niet wijken willen, bijna nooit minder dan veertig graden, en vannacht heeft zij veel bloed verloren. De toestand is zeer bedenkelijk; of wij er haar doorheen halen...? De dokter noemt den naam der ziekte niet, maar - ik kan hem raden. Stel u mijn situatie voor...’. Dit alles in aanmerking genomen, verzoekt hij zijn uitgever hem zijn honoraria uit te keren, eveneens voor ‘dien nieuwen roman van mij’, - heel waarschijnlijk Epibasis of De Vogel Phoenix, waarover verder, - die C.A.J. van Dishoeck schijnt te willen uitgeven. Wat nu, in die tijd, de ziekte van zijn vrouw betreft, hierover zijn we, langs thans nog levende getuigen, nl. Mevrouw Clotilde Kieckens-Dhoe en Mej. Henriette en Marie Borginon die me het feit konden bevestigen, - waarvoor hier mijn beste dank, - ingelicht. Zo herinnert zich de eerste nog levendig, toen zij in die jaren directrice was van de melkerij op Te Zuivenen onder Pamel, - ze leverde, vooral gedurende de ziekte van zijn vrouw, bij hem zuivelwaren af, iets waarvoor Van de Woestijne haar persoonlijk zou danken, - dat het om een gevaarlijke aanval van tyfuskoorts ging, waardoor de schrijver zeer van streek was. Zulks blijkt, trouwens, uit zijn brief aan zijn uitgever. Ook nog uit een brief aan dezelfde, uit Brussel, van 15.10.1918, - hij is dus pas uit Pamel in de hoofdstad terug, - waarin hij er zich over beklaagt van C.A.J. van Dishoeck op zijn brieven van maart en april 1918, - trouwens dringende brieven, vermits ze voor hem ‘pijnlijke zaken’ betroffen, - geen ant- | |
[pagina 124]
| |
woord te hebben bekomenGa naar voetnoot3. Voorts is er, eens te meer, sprake van de bundel Omzettingen, de derde bundel verzen, dus Het Gelaat des Dichters of De Modderen Man uit 1920, ‘waar ik nu negen jaar aan vijl’, de nieuwe roman, nl. Epibasis of De Vogel Phoenix, dat twee delen zal omvatten. Zijn uitgever zal nu ook wel kennis hebben van De Leemen Torens, een andere roman van hem en H. Teirlinck, die in De Gids, 1918, loopt. Intussen heeft hij bij F.V. Toussaint van Boekere een exemplaar gezien van De Bestendige Aanwezigheid; hij verwondert er zich over zelf geen exemplaar te hebben ontvangen. - Het is bekend dat Van de Woestijne in volle Pamelse tijd, tussen 1.6.1917 en 3.1.1919, volgens zijn Agenda's, tussen 27.6.1917 en december 1917, met een onderbreking tussen 10.7.1917 en 24.11.1917, volgens de dateringen in het handschrift, het plan heeft opgevat, - en dit ook gedeeltelijk heeft uitgewerkt, nl. in Pieter Meulewaeter, eerste deel van Epibasis, verschenen in het tijdschrift Nu, II, 9, juni 1929, blz. 1 en vlg., - 10, juli 1929, blz. 129 en vlg. (cf. Verzameld Werk, III, blz. 823 en vlg.), - om de geest waarin hij toen, en ook vóór die periode, verkeerde autobiografisch en symbolisch gestalte te geven; structureel, onder de vorm van de publikatie van zgn. hem door de fictieve figuur Pieter Meulewaeter, - feitelijk Van de Woestijne zelf, - overhandigde ‘gedenkschriften’, zou dit praktisch het bekend procédé worden. Het eerste deel dat wij van Epibasis, deze ‘Opgang’, bezitten is voor die geest van het grootste belang. In Het Proza van Karel van de Woestijne, onder de verzameltitel Onvoltooide Romans, heb ik, blz. 633 en vlg., na hier eerst De Leemen Torens te hebben bestudeerd, - in de grond een soort negatief pendant van Epibasis, het positief pendant, ontstaan enigszins in dezelfde tijd, - de geestelijke betekenis van het fragment proberen vast te leggen. We hebben hier te maken, met tal van toespelingen, zelfs plaatselijke, op de Ledebergse ‘colline inspirée’ van de schrijver, met een moreel, religieus en metafysisch ontwikkelingsfragment, - van Epibasis, De Opgang, moest het hele boek tot De Vogel Phoenix worden, wat duidelijk wijst op een ontwikkeling in de richting van de hoogte, het bovenzinnelijke, het transcendente, - bewegend tussen, enerzijds de problematiek aan de zijde van de schrijver van egoïsme, egotistisch nihilisme en anarchisme, anderzijds, - dit paradoxaal | |
[pagina 125]
| |
gezien, - wat hij noemt de hoogmoed van het Absolute. Het zijn typisch decadente fin de siècle-gevoelens, eigen aan een reeks absoluutheidsjagers, ‘stériles soiffeurs d'absolu’ als Pieter Meulewaeter zelf, die er, uit gebrek aan nederigheid en ootmoed, slechts moeizaam toe kwamen zichzelf te transcenderen. De paradox waartussen allen, ook vooral Van de Woestijne, - dit blijkt uit zijn lyriek, die vanaf God aan Zee (1919-1926) een duidelijk transcendente spiritualistische richting zal aannemen, - gekneld zaten was: aan de ene kant, de dubbelzinnige negatieve perfectie in het nederige; aan de andere, de evenzeer dubbelzinnige positieve afwezigheid van dergelijke perfectie in het Absolute. Op een bepaald ogenblik heeft hij dan toch een bevrijdingsmiddel ontdekt, misschien een surrogaat, maar dan een positief surrogaat, waarvandaan hij zich verder kon ontwikkelen: nl. de weg om zich, van absolute hoogmoed uit, in de richting van absolute nederigheid, achteraf te kunnen vergeestelijken. Aan de twee kanten, zowel aan die van de hoogmoed als aan die van de nederigheid, zou voortaan uitsluitend de behoefte aan absoluutheid de bovenhand hebben. En niets dan dat. Het is, ten slotte, deze morele, religieuze en metafysische les, die hij, - misschien vooral in zijn Pamelse tijd, - heeft leren begrijpen en toepassen op zijn innerlijke ontwikkeling. Na mijn onderzoek ter plaatse, o.m. bij Mej. Henriette en Marie Borginon, dochters van Dr. Gustave Borginon, De Dries 37, Ledeberg onder Pamel, thans Roosdaal, alsook bij Mevrouw Clotilde Kieckens-Dhoe, directrice van de melkerij op Te Zuivenen onder Pamel toen Van de Woestijne er met zijn vrouw en zoontje Paul, tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, woonachtig was, en die me bij Mej. Henriette en Marie Borginon wist te introduceren, - ik druk ze hier allen, eens te meer, mijn oprechte gevoelens van dankbaarheid uit, - kunnen we ons, preciezer dan dat tot nu toe het geval was, een juist idee vormen van beide verblijven, eerst in september 1913, later vooral in 1917-1918. De woning, waar Van de Woestijne in 1917-1918 verbleef, is thans, zoals gezegd, ten gevolge van wegverbreding, verdwenen en paalde op De Dries te Ledeberg aan het tegenwoordig nr. 36, alwaar de familie van de latere huishoudster van de Van de Woestijnes, nl. Tine van Cutsem, vandaan kwam; Tine van Cutsem zou, tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, eerst in dienst treden van de Van de Woestijnes in Ledeberg, dan de familie volgen in Brussel, Oostende en Zwijnaarde, dan Mevrouw Karel van de Woestijne tot aan haar over- | |
[pagina 126]
| |
lijden in Elsene, op 27.6.1968Ga naar voetnoot4. Wat hier voor ons van belang is, is dat het hier wel gaat om de woning, die de Van de Woestijnes gedurende de eerste wereldoorlog in Ledeberg zullen betrekken; we hebben hier echter enkele biografische bijzonderheden nodig om te verklaren hoe de schrijver ertoe kwam met de families in contact te komen, en aldus, zowat achttien maanden lang tussen 1917 en 1918, in deze woning met de zijnen zijn intrek te nemen. Het gezin van Dr. Gustave Borginon was in Brussel een milieu van jonge intellectuele Vlamingen, waaronder dan vooral Josse en Jan Borginon; het zijn beide laatsten, die onder het pseudoniem J. de Zangré, de eerste terwijl hij advocaat was, de tweede civiel mijnbouwingenieur, - thans nog altijd in het ouderlijk doktershuis te Pamel verblijvend, samen met zijn zusters Henriette en Marie Borginon, - De Vrouw van Kandaules uit Janus met het dubbele Voor-Hoofd (1908) van Van de Woestijne in het Frans zullen vertalen (cf. J. de Zangrée, La femme de Candaule, La Société Nouvelle, 19e année, 2e série, 4, oct. 1913, blz. 77-85 - 5, nov. 1913, blz. 114-132, met een inleidend woord van F. Polderman; als boek Mons, Alb. Harvengt, (1913); in Het Proza van Karel van de Woestijne, blz. 115, noot 34, schreef ik die vertaling toe aan een, trouwens in de familie onbekende, Georges Borginon; J. de Zangrée is dus, volgens een rectificatie vanwege Mej. Marie Borginon, als Josse en Jan Borginon te lezen). Beide broers vertaalden eveneens De Vlaschaard van St. Streuvels (cf. Josse de Zangré et Jean Borginon, Stijn Streuvels, Le Champ de Lin, traduit du néerlandais, Courtrai, Edition ‘Zonnewende’, 1943; de naam, de ’Zangré, gaat terug op de naam van hun grootmoeder langs moederszijde, Caroline de Zangré). Terwijl Van de Woestijne in Schaarbeek met de Borginons kennis maakte, was hij in Laken, tussen 2.9.1912 en 15.7.1915, in de Sint-Annadreef 24 gevestigd. Van 1904-1905 af hebben er in de families van Jan Baptist van den Eeckhoudt-Lindemans, de oom en de tante, ook in die van Dr. Alphonse | |
[pagina 127]
| |
Borginon-'t Kint en Dr. Gustave Borginon-Collet, de neven en nichten, wijzigingen plaatsgehad. In 1893 was Theresia Lindemans, echtgenote van Jan Baptist van den Eeckhoudt, overleden; als weduwnaar was deze rond 1895 gaan inwonen, - tevens als gepensioneerd hoofdonderwijzer, - bij zijn neef Dr. Alphonse Borginon, zelf weduwnaar sinds 1892, en wel in het oud Jongenspensionaat Lindemans, het huidig nummer 37 op De Dries in Ledeberg. In 1904, na eerst in 1892 zijn echtgenote, Delphine 't Kint, te hebben verloren, komt ook Dr. Alphonse Borginon te overlijden; deze laat drie minderjarige kinderen achter, Marie Josine, Benoît Joseph Henri (Rik) en Delphine Julie Florence Borginon. Zijn broer, Dr. Gustave Borginon, wordt voortaan als toeziende voogd voor de drie minderjarige kinderen aangesteld. Hierop volgt nu, in 1905, de verplichte verdeling van de onverdeelde goederen van het echtpaar Joos Gorik Borginon-Lindemans, de ouders van Dr. Alphonse Borginon en Dr. Gustave Borginon, de grootouders van de thans nog in leven zijnde kleinkinderen, Henriette en Marie Borginon, alsmede van Jan Borginon. Van dit ogenblik af worden Dr. Gustave Borginon en zijn vrouw Jeanne Collet eigenaars van het oud Jongenspensionaat Lindemans, het huidig nr. 37 op De Dries in Ledeberg, dat tussen 1912 en 1914 hersteld zal worden; het middengedeelte, gedateerd 1719 in de ankers van de voorgevel, zal hierbij bewaard worden. Vanaf 1905 zal deze woning door de Brusselse familie als buitengoed, achteraf, vanaf 1914, als vaste huisvesting betrokken worden. Na het overlijden van de ouders ging die, tot op heden, in onverdeelde eigendom naar de vijf kinderen over. Intussen was de grootoom van Henriette en Marie Borginon, alsmede van Jan Borginon, Jan Baptist van den Eeckhoudt, die na het verlies van zijn vrouw, Theresia Lindemans, als gepensioneerd onderwijzer en weduwnaar in 1893 zijn intrek had genomen bij zijn neef Dr. Alphonse Borginon, - zulks in het oud Jongenspensionaat Lindemans, waar deze, vóór Dr. Gustave Borginon, gehuisvest was, - in 1912 teruggekeerd naar zijn eigen woning palend aan het huidig nr. 36, alwaar hij Maria van Cutsem, een zuster van Tine van Cutsem, tot huisvrouw nam. Hij komt in 1916, nl. op 10.3.1916, in Pamel te overlijden, zodat, als gevolg hiervan, de woning voortaan zal toebehoren aan de kinderen van wijlen Dr. Alphonse Borginon, nl. Marie Josine, Benoît Joseph Henri (Rik) en Delphine Julie Florence Borginon, reeds overleden sinds 1904, en van wie, - we hebben dit al gezien, - tot aan hun meerderjarigheid, hun oom, Dr. Gustave Borginon, toeziende voogd werd. | |
[pagina 128]
| |
In 1914 wordt Benoît Joseph Henri (Rik) Borginon, de zoon, echter opgeroepen voor de oorlog; hij maakt de slag aan de IJzer mee, en wordt, voor een rustperiode van onbepaalde tijd, naar Engeland overgeplaatst; hij roept op een bepaald ogenblik dringend zijn beide zusters, Marie Josine en Delphine Julie Florence Borginon, bij zich in Engeland; alle drie verblijven dus in Engeland, zodat zij zich niet met hun woning, palend aan het huidig nr. 36 op De Dries, kunnen bezighouden, dit tussen 1914 en 1918. Het is deze taak, die dan hun oom, hun vroegere voogd, Dr. Gustave Borginon, sinds 1914 met zijn gezin gevestigd in het oud Jongenspensionaat Lindemans, het huidig nr. 37, op zich zal willen nemen; het zal dus Dr. Gustave Borginon zijn, - en niet, zoals ik liet vermoeden, in Het Proza van Karel van de Woestijne, blz. 721, aantekening 44, Alfred Borginon; deze was, sinds lang, te Pamel eigenaar geworden van de hofstede van zijn vader, - die het oud huis van Jan Baptist van den Eeckhoudt-Lindemans, testamentair eigendom geworden van de kinderen van Dr. Alphonse Borginon, derhalve de in Engeland vertoevende erfgenamen Marie Josine, Benoît Joseph Henri (Rik) en Delphine Julie Florence Borginon, als genodigden, tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, ter beschikking zal stellen van Van de Woestijne, zijn vrouw en zoontje Paul; bij afwezigheid van de drie eigenaars in Engeland, had de gewezen toeziende voogd van hen de toelating gekregen de familie in de thans verdwenen woning, palend aan het huidig nr. 36, tot aan het eind van de oorlog op te nemen; zoals gezegd, de familie kreeg, voor de loop van haar verblijf, Tine van Cutsem tot huisvrouw. Bedoelde regeling werd praktisch in de hand gewerkt, doordat Dr. Gustave Borginon Van de Woestijne sinds vrij lange tijd, toen hij nog in Schaarbeek verbleef, kende en hem, in Pamel, een eerste keer vóór de oorlog, nl. begin september 1913, met zijn familie voor een kort vakantieverblijf in de tegenwoordig nog bestaande dokterswoning, het huidig nr. 37, had ontvangen; in beide gevallen was de familie hiertoe uitgenodigd geworden. De tegenwoordige bewoonsters van deze hooggelegen en lommerrijke dokterswoning op De Dries te Ledeberg onder Pamel, thans Roosdaal, Mej. Henriette en Marie Borginon, herinneren zich nog op levendige wijze beide verblijven, - vooral het tweede, - van de Van de Woestijnes; zij waren toen, in 1917-18, resp. 30 en 23 jaar oud. Van de Woestijne zelf was er veertig. Het huisgezin bestond uit Dr. Gustave Borginon, Mevrouw Borginon, Julie Borginon, de oudste dochter, Henriette en Marie Borginon, de jongste dochters; de twee broers, Josse en Jan Borginon, waren bij | |
[pagina 129]
| |
het leger. Als oudste dochter nam Julie Borginon een zeer belangrijke plaats in de huiskring in; zij beredderde het huishouden, ook wanneer, op zondagavond, de Van de Woestijnes geregeld op bezoek kwamen; samen met Mevrouw van de Woestijne bereidde ze het avondmaal, en nam ze, in die gure oorlogstijd, allerlei beslissingen van huishoudelijke aard. Ook trad zij 's avonds, als er gediscussieerd, gemusiceerd en gezongen werd, als pianiste op, terwijl Mevrouw van de Woestijne, die een levendige, riante vrouw was, hierbij zong. Het is nog Julie Borginon die Mevrouw van de Woestijne, tijdens haar aanval van tyfuskoorts, weken lang verzorgde, dit onder het toezicht van haar vader; 's nachts stond Van de Woestijne zijn echtgenote zelf bij. De schrijver koesterde trouwens veel waardering voor Julie Borginon; zij werd de doopmeter van zijn dochter Lily van de Woestijne, en kwam, tot aan haar huwelijk met Carl Verwilghen, o.m. in Oostende meermalen op bezoek. Wat Dr. Gustave Borginon betreft, deze toonde heel wat belangstelling voor de kleine Paul van de Woestijne, toen zowat 12 à 13 jaar oud; hij leerde hem in de zitkamer de weg naar de Larousse vinden, en onderwees hem in de eerste beginselen van het Latijn; zoals men dit weet, is hij later een briljant Latinist geworden aan de Rijksuniversiteit te Gent; zijn vroegtijdig heengaan heeft aldaar een gevoelige leemte achtergelaten. Iemand, die eveneens met de doktersfamilie bevriend was, was Gustave van de Woestijne; thans nog hangen in de zitkamer, getekend door Gustave, de twee portretten van vader en moeder, Dr. Gustave Borginon en zijn vrouw, Jeanne Collet. Zij dateren uit 1912. In het bijzonder Mej. Marie Borginon heeft van Van de Woestijne een levendige indruk meegedragen. Zij herinnert zich een aantrekkelijk, bescheiden, kies en waardig man, uiterst vriendelijk in de omgang; zij wist me mee te delen dat er van hem een soort afstraling uitging, een afstraling van uiterst rechtzinnige fijnheid van gevoel en plichtsbesef, tevens van integrale oprechtheid en verstandelijke wijsheid. Zoals eenieder, had hij goede en minder goede dagen, ook sombere dagen; hij wenste dan alleen te zijn, een wens die zijn naastbestaanden eerbiedigden. Wat hier, om te besluiten, van biografisch en creatief standpunt uit, van bijzonder belang is, is te weten wat Van de Woestijne in wat wij nu gewoon zijn de Pamelse tijd van de schrijver te noemen, - vooral tussen april 1917 en ongeveer 9 oktober 1918, - op zijn Ledebergse ‘colline inspiréee’, een oord van inkeer, morele, religieuze en metafysische volmaking, heeft gepresteerd. Uit de gegevens bij elkaar blijkt immers overduidelijk, dat we in dit geval bij hem te maken hebben met | |
[pagina 130]
| |
een betrekkelijke periode van zwijgen, net zoals dat het geval was bij G. Gezelle, tussen zijn Roeselaarse en Kortrijkse tijd, maar dan toch minder uitgesproken dan bij deze laatste. Als men, overzichtelijk, de ontwikkeling als schrijver van Van de Woestijne als volgt ziet (cf. mijn boekje, Karel van de Woestijne, ‘Ontmoetingen’, Brugge, Desclée De Brouwer, 1970, blz. 1, noot 1, - 5, noot 1, - 8, noot 1, - 13, noot 1): 1. een 1ste Gentse tijd (Gents-Latemse) tijd (1878-1906); 2. een Brusselse (Brussels-Pamelse) tijd (1906-1920); 3. een 2de Gentse (Oostends-Gentse) tijd (1920-1929), dan constateert men dat, tussen 1915 en 1919, dus gedurende vier jaar, de lyrische dichter Van de Woestijne in de tweede helft en onmiddellijk na de eerste wereldoorlog, behalve enkele losse fragmenten, slechts twee belangrijke en hoogstaande gedichten geschreven heeft, nl. De Late Chariten (1914-1919) en Ode (1914-1919), verschenen in Het Zatte Hart (1926), de bekende overgangsbundel tussen zijn eveneens bekende twee lyrische trilogieën. De periode valt, merkwaardigerwijze, samen met bewuste Pamelse tijd; inderdaad, het is pas in 1919 dat opnieuw, met Substrata (1918-1921) en vooral God aan Zee (1919-1926), de lyricus in hem, in ascetisch-mystieke richting, zijn vlucht zal hernemen. Feitelijk, zijn tweede vlucht, ten minste als lyrisch dichter. Wat het interludisch werk van de dichter betreft, is de toestand dezelfde. Er valt hier slechts op Penthesileia (1914-1922, bij uitbreiding 1924) te wijzen. Op gebied van scheppend proza weten wij dat, in 1918, De Bestendige Aanwezigheid (1918) en Goddelijke Verbeeldingen (1918) werden gepubliceerd; uit de correspondentie van de schrijver met zijn uitgever C.A.J. van Dishoeck blijkt dat hij, even vóór die tijd, tussen 1917 en 1918, dus te Pamel, de laatste hand legde aan de correctie van de proeven voor beide uitgaven; doch, de teksten zelf waren reeds, sinds een hele tijd, derhalve vóór Pamel, klaar. Behalve dit, werden in Pamel werkelijk geschreven: tussen april 1917 en december 1917, de voltooiing, met H. Teirlinck, van de roman in brieven De Leemen Torens, begonnen in Brussel, eind maart 1916; tussen 1.6.1917 en 3.1.1919, volgens de Agenda's van de schrijver, tussen 27.6.1917 en december 1917, met een onderbreking tussen 10.7.1917 en 24.11.1917, volgens de tekst van het handschrift, de tekst van Pieter Meulewaeter, eerste deel van Epibasis, gepubliceerd in het tijdschrift Nu, II, 9, juni 1929, blz. 1 en vlg., - 10, juli 1929, blz. 129 en vlg., en aldaar gedateerd 1917-1929. Zoals uit bovenstaande bladzijden op te maken is, moest Epibasis, precies op de Ledebergse ‘colline inspirée’, deze zoveelste hoogte ‘où souffle l'esprit’ (M. Barrès), - jammer dat we slechts zowat | |
[pagina 131]
| |
27 bladzijden van de roman tot onze beschikking hebben, - de symbolische autobiografische uitbeelding worden van Van de Woestijnes geestelijke opgang, zoals die in zijn poëzie, nl. vanaf 1919, tot uiting zou komen. En dat is al. Hoe dan ook, het zal, - zoals dat duidelijk blijkt uit de verdere evolutie van Van de Woestijnes oeuvre, - na deze relatief onvruchtbare Pamelse tijd, maar die de schrijver de gelegenheid heeft gegeven aan een moreel, religieus en metafysisch, ook literair en artistiek gewetensonderzoek te doen, dit onder invloed van de louterende en hardende oorlogsomstandigheden en in een betrekkelijke afzondering op de Ledebergse ‘colline inspirée’, die hem pas onmiddellijk daarna, nl. vanaf 1919, zal inspireren, dus slechts na de eerste wereldoorlog zijn dat hij zich, althans als lyrisch dichter, zal kunnen verdiepen. Hij zal dan opnieuw de Heilige van het Getal ontdekken, - ‘le saint Mathématique’, zoals hij zich soms in het Frans, in zijn Pamelse omgang, onder vrienden liet ontvallen (mededeling aan mij van Mej. Marie Borginon), - over wie hij, reeds tussen 1912 en 1913, in het prozastuk van dezelfde naam, definitieve bladzijden had geschreven. Het ‘roest van stalen pennen’, waarover hij het in de Nieuwe Rotterdamse Courant, op vrijdag 22 november 1918, Oa, na zijn Pamelse tijd met betrekking tot de hervatting van zijn correspondentschap in de krant uitvoerig had, heeft dan ook, althans voor de scheppende lyrische kunstenaar, voorgoed afgedaan. m. rutten |
|