Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]Elegast maakt zich bekend
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbeterenGa naar voetnoot6. Soms kan de oorspronkelijke lezing met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hersteld worden, in andere gevallen moet met een gissing worden volstaan, welk onderscheid in de termen emendatie en conjectuur tot uiting komt. Het is boeiend vast te stellen, hoe het tekstkritische inzicht in de Karel ende Elegast is gegroeid in dezelfde mate, waarin de mogelijkheden tot gefundeerde tekstkritiek verruimd werden.
Kennis van de taal waarin de tekst is geschreven, vormt de basis van alle tekstkritiekGa naar voetnoot7. Daar het Middelnederlands een verzameling is van naar plaats en tijd, fonologisch, morfologisch, syntactisch en lexicologisch verschillende dialecten, komt elke vooruitgang op een van de deelgebieden der Middelnederlandse linguistiek de tekstkritiek ten goede. Jonckbloet, die nog geen grammatische beschrijving en geen woordenboek tot zijn beschikking had, meende dat de driedubbele ontkenning in vers A 80 (r. 82) ‘stellig veranderd moest worden’. In zijn Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunstGa naar voetnoot8 deel 1, p. 277 stelt hij voor ode te lezen, in zijn editieGa naar voetnoot9, p. 183 meent hij niet te moeten ‘uitwerpen’. (Vgl. echter de lange lijst citaten van zinnen met driedubbele ontkenning in Stoetts Syntaxis, 3de druk, § 231). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitsluitend op grond van kennis van taalsysteem en lexicon der Middelnederlandse dialecten kan echter slechts een gedeelte der corrupties worden opgespoord en aangetoond. Lang niet alle kopiistenfouten immers veroorzaken grammaticale onregelmatigheden, en bovendien hebben latere kopiisten weer vele linguistische fouten weggewerkt. Verstoring van rijm of rijmschema, evenals ongewone lengte van een vers wijzen in berijmde teksten eveneens op tekstbederf. Zo was het Visscher (Bijdragen p. 360) al duidelijk, dat het op regel 183 rijmende vers in A [en B-E] ontbrak. Hij zowel als HoffmannGa naar voetnoot10 en Jonckbloet (editie p. 68) geven dit door een serie punten aan. Regel 96 daarentegen kon door Jonckbloet (editie p. 64), KuiperGa naar voetnoot11 en BergsmaGa naar voetnoot12 stilzwijgend worden geschrapt. Het vers maakt deel uit van een drierijm en komt in M, BR en K niet voor. Vergelijking van de verschillende redacties van een tekst kan varianten aan het licht brengen, die, wanneer ze niet zijn ontstaan door bewuste wijziging, veroorzaakt moeten zijn door fouten. Variante lezingen in de verschillende, ook vreemdtalige, versies van eenzelfde werk kunnen eveneens tot een kritisch onderzoek van de tekst aanleiding geven. Van de Middelnederlandse Karel ende Elegast is slechts één versie bekend, overgeleverd in 12 bronnen van ongelijke waarde. Voor zover we weten, is het verhaal niet, zoals vele andere epische werken, als volksboek in proza verschenen. Het is een interessant literair-historisch probleem, daarvan de oorzaak te achterhalen. LauwaertGa naar voetnoot13 meent, dat de grote | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
populariteit alsmede de betrekkelijke kortheid en bondigheid van het werk, de handhaving van de versvorm verklaart. Het gedicht vertoont bovendien, aldus Lauwaert, grote overeenkomsten met de prozaromans naar inhoud, sfeer en stijl. Vooral de levendige dialoogvorm maakte het onnodig, het gedicht in proza om te werken. Niet los te denken van tekstkritiek is tekstinterpretatie. Bij het lezen van een tekst en het interpreteren van elke mededeling in de context kunnen omkeringen, tegenspraken en ongerijmdheden blijken. Regel 469 is in alle edities overgenomen uit A: ‘(Maket mi vroet) ... wiens toren dat ghi wacht’, met verwaarlozing van K ‘Ind vmb wat sachen dat ir wacht’. BR neemt een tussenpositie in: ‘[Tes (?)] mi toren dat ghi wacht’. Bij nauwkeurige lezing van de tekst lijkt mij de mededeling in A gedaan, op deze plaats onaanvaardbaar. Elegast immers ziet de ander aan voor een geheim agent van de koning. Pas wanneer in de regels 499-501 blijkt, dat zijn angst ‘Dat hi quame om verspien Datti mi ofte mine Brenghen wilde in pine Teghen den coninc die ic ontrade’ (r. 339-342), ongegrond is, veronderstelt Elegast dat zijn rijke tegenstander door een machtige vijand wordt achtervolgd (r. 549-554). Vele corrupties manifesteren zich pas, wanneer de interpretator zich een grote zakenkennis heeft verworven bij zijn pogingen te achterhalen, wat de tekst inhield in de situatie waarin hij oorspronkelijk functioneerde. Diezelfde kennis is ook voor de tekstcriticus vereist, wanneer hij een lezing reconstrueert. Hoffmann (editie p. 12) emendeert, met de lezing van A consten en B ionsten voor ogen, regel 399 tot ende sine pesten waren fel, welke emendatie door elke editeur sindsdien is overgenomen. Joeste wordt door Hoffmann (editie p. 56) omschreven als ‘impetus mutuus hasta inceptus et saepe gladio continuatus’, door Jonckbloet (editie p. 220) met ‘aanval, impetus’ vertaald. Bergsma (editie p. 72) verklaart: ‘aanval. Ofr. jouste van jouster en dat van 't Lat. iuxta (van iungere). Vgl. voor de beteekenis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rencontre en voor den vorm nog ajouter, eig. ajoûter’. De etymologie van het woord had Bergsma voorzichtig kunnen maken; niet aanval is de grondbetekenis van joeste, maar het element van samenkomen, op elkaar stoten is aan het woord inherent. Doordat bij grondige tekstinterpretatie dikwijls verborgen corrupties aan het licht komen die een juist begrip bemoeilijken, is voor de inter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pretator de verleiding groot om problemen van interpretatieve aard te ondervangen door tekstkritische ingrepen. Om te voorkomen, dat op deze wijze de weg tot juiste interpretatie wordt opgebroken, i.p.v. geeffend, moeten tekstcorrupties niet alleen worden opgespoord, maar ook aangetoond. Pas dan heeft het zin een emendatie voor te stellen, waarbij moet worden verklaard, hoe de corrupte c.q. variante lezing kon ontstaan. Een voorbeeld van subjectieve tekstkritiek geeft Jonckbloet in zijn editie op p. 190. Hij meent, dat in de regels 446-450 ‘K. ongeveer denzelfden onzin heeft als A. Dat het onzin is zal wel niemand betwijfelen, want wat beteekent het, dat het schande zou zijn Op enen te slane die voor hem helt? Kon men op iemand slaan, die niet voor hem helt? die niet voor hem stond?’ Ingrijpend gewijzigd, luiden de regels 445-448 bij Jonckbloet: Doe docht den coninc wesen scande,
Enen te slane die vor hem helt
Onghewapent op dat velt
Metten swerde ontwee ghebroken.
Kuiper echter (editie p. 155) acht het ‘onwaar, dat K. hier onzin zou hebben’. Hij neemt terecht de lezing van K 411 over, ‘op dien te slane’, waardoor ‘die vore hem helt’ een uitbreidende bepaling wordt. BergsmaGa naar voetnoot17, die het overigens niet met Jonckbloet eens is, handhaaft echter in zijn editie (v. 443) enen. Om de oorspronkelijke lezing van een corrupte plaats te reconstrueren gaat de filoloog af op interne gegevens uit de tekst, op zijn kennis van de zaken waarover de tekst handelt, en op zijn kennis van de taal waarin het werk is geschreven. Niet alleen kennis van de taal, ook vertrouwdheid met het taalgebruik is voor de tekstcriticus vereist. Zeer opvallend is b.v. het clichématige van vele verzen in epische literatuur. M. Bülbring heeft een studie gewijd aan de vergelijking van strijdformules. Op woordelijke overeenkomsten van de Karel ende Elegast met andere literaire werken hebben Bergsma, Kalff en Muller gewezenGa naar voetnoot18. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zich bewust van het stereotiepe karakter van vele verzen in de Karel ende Elegast, heeft Jonckbloet regel 404 ‘Dat hi in tween stucken vloech’, dat zou moeten rijmen op regel 405 ‘Oft ware een linden loof’, hoewel alle bronnen overeenstemmen, gewijzigd in: ‘Dat hine in tween stucken cloof’. ‘Het zuivere rijm eischt het laatste ww. dat herhaaldelijk voorkomt, b.v. Lancelot, II, 22381, 25177, 26783’ (editie p. 189). Wanneer van een tekst verscheidene redacties zijn overgeleverd, is het soms mogelijk, op grond van externe gegevens als datering en localisering, en van interne aanwijzingen, een betrouwbaar stemma codicum ac editionum op te stellen. Voor de tekstkritiek is zo een stamboom van groot belang. Immers een afschrift verdient minder aandacht dan de legger, de lezing van een ‘dikke tak’ heeft meer waarde dan die van een ‘twijg’. Bergsma heeft in zijn Bijdrage p. 10-15, de drukken A-E en de handschriften H, K, M en N gegroepeerd op grond van hun onderlinge overeenkomsten en verschillen. Zijn inspanningen resulteerden in onderstaande stamboom. Kuiper (editie p. 57-62) komt t.a.v. de drukken tot eenzelfde filiatie. T.a.v. de handschriften ziet hij wel een samengaan van N met de drukken, maar ‘K.H. en M. staan zonder onderlinge verwantschap onafhankelijk van a.’ Kuiper acht het niet zeker, dat alle bronnen op een gemeenschappelijke omwerking van O, nl. x, teruggaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk op hetzelfde afschrift teruggaan. In elk geval zou G dichter bij het origineel staan dan a. Gorissen en MeeussetlGa naar voetnoot20 geven als hun conclusie, dat br, de bron van BR, ligt tussen x en z of tussen z en a. Zowel bij het opstellen van een stamboom op grond van vergelijkende studie der redacties, als bij het gebruik van een stemma t.b.v. de reconstructie der oorspronkelijke lezing, moet de tekstcriticus het ontstaan van de varianten verklaren. Niet zelden kan wanbegrip van kopiist of drukker als oorzaak van tekstbederf worden aangewezen. Soms kan worden aangetoond dat woorden uit oneigen dialect, of verouderde uitdrukkingen hun parten hebben gespeeld. Een vermakelijk voorbeeld levert in B-E de lezing van regel 234, door Bergsma (Bijdrage p. 56) gereconstrueerd tot Ridders ende knapen een ghetal. Onder invloed van het verkeerd begrepen knapen, zal Ridders, of waarschijnlijker Ridderen, in de kopij, zijn gelezen als het naar de vorm gelijkende Kinderen. Reeds lang worden verlezingen, veroorzaakt door de eigenaardigheden van de gotische schriftsoorten, beschouwd als oorzaken van tekstbederf. Verdam heeft reeds in zijn Tekstcritiek van Middelnederlandsche schrijversGa naar voetnoot21 zijn emendaties ingedeeld naar de aard van de grafische varianten, waardoor zijn werk een hulpmiddel is voor de Middelnederlandse tekstkritiek in het algemeen. In navolging van Jonckbloet, maar tegen Bergsma en Kuiper in, verbetert Verdam in MnlW 7, 75, saec in A 1373 (r. 1464) in scat: ‘Daer en halp scat noch bede’, daarbij gesteund door de lezing van M, en door de wetenschap dat een verlezing van scat tot saec in paleografisch opzicht volkomen acceptabel is. In zijn dissertatie geeft Verdam verscheidene voorbeelden van verwisseling van c en t (p. 4-12), alsook van ‘verwarring van meer dan eene letter’ (p. 45-68). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paleografische ervaring is dan ook voor de tekstcriticus even onontbeerlijk als kennis van de boekproduktie. In de beschrijvingen van handschriften en drukken van de Karel ende Elegast hebben bibliografen de eigenschappen en defecten van de bronnen vermeldGa naar voetnoot25. Vele eigenaardigheden van codices en van vroege drukken zijn immers de bibliologen reeds lang bekend. Maar pas geleidelijk aan is het inzicht gegroeid, dat corrupties in de tekst, ontstaan door fouten bij de vervaardiging van het geschreven of gedrukte boek, door de filoloog alleen met behulp van boek-wetenschap kunnen worden herkend en hersteld. Codicologie en analytische bibliografie zijn vrij jonge takken van weten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap, die een nieuwe belangrijke bijdrage leveren voor de wetenschappelijke tekstkritiekGa naar voetnoot26. In de Karel ende Elegast-filologie hebben, afgezien van het paleografische aspect, de codicologie en de analytische bibliografie tot nu toe nauwelijks een rol gespeeld. Deze filologische hulpwetenschappen zijn echter ook voor onze tekst niet zonder betekenis. De verwisseling b.v. der passages regel 548-576 en 577-606 in B-E, reeds door Hoffmann op grond van de inhoud herkend, is - zoals nog zal worden uiteengezet - door een impositiefout bij het formaat maken van een aan B voorafgaande druk te verklaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vellen met minstens 4 pagina's per zijde, is genoegzaam bewezenGa naar voetnoot28. We zouden echter in dit geval een impositie in 8o moeten aannemen, waarbij het planovel c. 500 × 720 mm zou meten. Het zou dan nog groter zijn, dan het door W. Gs. Hellinga veronderstelde vel, waarvan het Gentse fragment van Maerlants Wapene MartijnGa naar voetnoot29, dat 484 × 294 mm meet, de helft zou zijn. Dat dit fragment in 4o, zou hebben behoord tot een planovel in 8o, is overigens niet bewezen. De grondslagen der tekstkritiek zullen worden verstevigd door bestudering van kopiistenfouten, die aan het licht komen bij systematisch onderzoek van leggers en afschriften, door vergelijking ook van redacties, en door analyse van vooral in papieren codices duidelijk herkenbare correcties.
De Karel ende Elegast is op één van de meest dramatische momenten van het verhaal corrupt. In de regels 275 vlgg. wordt de ontmoeting beschreven van de koning met een zwarte ridder, Elegast. Karel weigert de ander zijn naam onder dwang te noemen. Daardoor loopt de ontmoeting uit op een geweldig gevecht (r. 387-434), dat Elegast verliest, doordat zijn zwaard breekt. Nu wil de koning weten wie zijn tegenstander is, maar Elegast probeert zijn identiteit verborgen te houden, en beantwoordt Karels vraag met wedervraag. Daardoor wordt t.a.v. de uiteindelijke bekendmaking van Elegasts naam een spanning gewekt, die merkwaardigerwijs in de bronnen HGa naar voetnoot30, BR en K in regel 481, in de drukken A-E echter pas in regel 507 wordt gebroken. Met de verschillen in de genoemde regels hangt samen de variant in de regels 497-498, waar in de drukken Elegast opnieuw naar zijn naam wordt gevraagd, en in H en K wordt bevestigd, dat Elegast zijn naam heeft genoemd. Daar alle genoemde redacties tot dezelfde versie van de Karel ende Elegast behoren, bewijzen de varianten zonder meer, dat tekstkritiek noodzakelijk is. Aangetoond moet echter nog worden, waarin de corruptie is gelegen, hoe die kon ontstaan, en wat als de oorspronkelijke lezing moet worden beschouwd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoffmann von Fallersleben baseerde zijn editie op de incunabelen A en B en was nog onkundig van de varianten. Jonckbloet heeft de tekst uitgegeven naar A, ‘terwijl [hij] meestal bij verschil van lezing de voorkeur gaf aan de varianten, die de ms.fragmenten [hem] aanboden’ (editie p. 179). In overeenstemming met deze werkwijze heeft hij, zonder enige verdere motivering, voor de lezing van H gekozen, zodat Elegast in Jonckbloets editie zijn naam in vers 472 (r. 481) bekend maakt. Tot Jonckbloets voldoening bleek achteraf, dat K met H overeenstemde, hoewel ‘de nederduitsche afschrijver daar ter plaatse geknoeid heeft’ (editie p. 191). Regel 480 wordt naar Jonckbloets mening door Karel uitgesproken. Bergsma (Bijdrage p. 61-62) merkt hierover op, dat wanneer de verzen K 441-442 (r. 478-479) oorspronkelijk zouden zijn, regel 480 Elegast in de mond moet worden gelegd, evenals de gelijkende regel 506. Het inleidende nv in regel 506 mag, aldus Bergsma, niet worden weggelaten, daar het in alle bronnen voorkomt. Afgezien van detailkritiek, is Bergsma het met Jonckbloet eens, dat de lezing van H/K boven die van de drukken gesteld moet worden. Deze opvatting vloeit, wat Bergsma betreft, voort uit het feit, dat hij zijn kritiek baseert uitsluitend op de door hem opgestelde stamboom. Door herhaalde kopiëring van een afschrift x, zouden drie redacties zijn ontstaan, vertegenwoordig door M/K, door H en door N/A-E. De overeenstemming van K en H tegenover A-E maakt voor Bergsma de lezing van de handschriften verkieslijk boven die van de drukken. Dat alle bestaande lezingen meer of minder corrupt zouden zijn, wordt door hem niet overwogen, en een verklaring voor het ontstaan van de z.i. corrupte lezing der drukken wordt niet beproefd. Kuiper, wiens dissertatie vlak na Bergsma's Bijdrage tot de tekstcritiek verscheen, meent terecht: ‘Om ons in de tekstcritiek naar een vaste rangschikking der teksten te richten dienen wij dan ook eene schikking te hebben die boven allen twijfel verheven is’ (editie p. 62). Hij acht het opmaken van een stamboom der handschriften ondoenlijk, zodat hij zijn reconstructie van de tekst niet als het laatste woord beschouwd zal hebben. Bij gebrek aan beter baseert hij zich voor zijn editie op A. Hij neemt de lezing van K over, wanneer de drukken onderling verschillen, of wanneer K door een der handschriftfragmenten wordt gesteund. Daardoor noemt in de editie-Kuiper Elegast zijn naam eveneens in regel 481 (v. 476) en wordt de lezing der incunabelen verworpen. In de aanteekeningen (editie p. 155) merkt Kuiper nog op, dat de regels 478-479 ‘stellig niet oorspronkelijk’ zijn: ‘so mir got unse here is in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K. een zeer gewone uitroep, herhaaldelijk als rijmregel gebezigd’. In K zijn de regels 482-483 ‘uitgeworpen, waarom is niet na te gaan’, maar ze ‘zijn door H. verzekerd’. Bergsma geeft in 1893 zijn teksteditie uit, gebaseerd op de uitgave van Kuiper en op zijn eigen Bijdrage tot de tekstcritiek. Alle kritische edities sindsdien verschenen, nemen de tekst uit de uitgaven van Kuiper of Bergsma over. Daardoor heeft het pleidooi voor de lezing van A, dat Kloeke in 1949 in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde heeft gehoudenGa naar voetnoot31, nog geen invloed gehad op de sindsdien verschenen uitgaven. Als eerste heeft Kloeke ingezien, dat een verantwoorde tekstkritiek t.a.v. de voorliggende plaatsen uiterst belangrijk is voor de interpretatie van de tekst. Hij besteedt vooral aandacht aan de vraag of de zwarte ridder zijn naam in regel 481 dan wel in regel 507 noemt. Op grond van analyse van de context voert hij verscheidene argumenten aan van interpretatieve en van vormelijke aard, die pleiten voor de lezing van A in dezen. De vraag waardoor de corrupte lezing in H en K (BR was toen nog niet bekend) kon ontstaan, wordt door hem onvoldoende beantwoord. Aan de zeer afwijkende lezing van K in de regels 478-479 gaat Kloeke voorbij, daar hij meent, dat ‘het meest van al geknoeid is in het vertaalde (en dientengevolge als secundair te beschouwen [sic]) hs. K, waarvan men zich hier nog wel bedient tot “verbetering” van A’ (p. 181). Kloeke komt tot de slotsom, dat de regels 480 en 481 moeten worden geschrapt en regel 482 als volgt gelezen: ‘Doe sprac die swarte herde saen’. Een afschrijver, wetend dat de zwarte ridder Elegast was, moet de naam te vroeg hebben genoemd (p. 181). Het rijm seker ende vast / Elegast wijst naar Kloekes mening ‘op typische anticipatie van een copiist’ (p. 175). Een nieuwe kopiistenfout zou ervoor hebben gezorgd, dat in H, K [en BR] Elegast zelf tegenover Karel zijn identiteit prijs gaf. ‘Een ongeduldig afschrijver, die wist dat de zwarte ridder hier ergens het “hoge woord” moest spreken, heeft het blijkbaar 26 verzen te vroeg geboekt’ (p. 162). De wijzigingen in H en K regel 497-498 en 507 zouden een latere aanpassing van de tekst zijn. Als parallel voorbeeld van anticipatie in de Karel ende Elegast- overlevering, beschouwt Kloeke het feit dat in [B, C,] D en E Karels incognito te vroeg wordt opgeheven. Zonder de mogelijkheid van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anticipatie in de regels 480-481 daarmee uit te sluiten, zal ik trachten aan te tonen, dat in de drukken B-E zich slechts de gevolgen manifesteren van een impositiefout. De regels 548-576 komen in B (en C, D en E) voor, na regel 606. De passage B 560-585 (26 regels) is verplaatst over een afstand van 27 regels (B 533-559). Het kost geen moeite vast te stellen dat de volgorde van A, H en K de juiste is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
t.o.v. A is weggelaten, aannemelijk dat de verzen ook over een afstand van 28 verzen zijn verschoven. De regels 605 en 606 zijn in de lezing van A niet te interpreteren, daar de bezitter van de schat niet is genoemd. In b wordt naar de bezitter niet meer gerefereerd, maar alleen naar de plaats waar de schat ligt, doordat mochten in mochte daer is gewijzigd en regel 606 niet voorkomt. We mogen daaruit m.i. concluderen, dat regel 606 in b bewust is weggelaten. Bij de verdeling van de pagina's zetsel over de vormen kan licht een fout worden gemaaktGa naar voetnoot33. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regel 547, 532 verzen. Vergelijking van B met A (overigens ook met 28 verzen per bladzijde) leert, dat alle verzen van B met kleine varianten ook in A voorkomen. Alleen vers B 113 wijkt sterk af van A 113. Ik zie hierin echter een bewuste wijziging van het moeilijk te interpreteren vers in A, en niet de aanvulling van een door omissie ontstaan weesrijm. Veranderingen als in regel 115 komen, evenals moderniseringen en verlenging van te korte verzen, in B meer voor (vgl. b.v. r. 121 en 386-387). Op Kloekes verklaring der varianten en zijn reconstructie van de oorspronkelijke lezing zullen we nog nader ingaan. Eerst zij aandacht besteed aan de kern van zijn betoog. Kloeke maakt het aanvaardbaar, dat Elegast in regel 507 en niet eerder zijn naam noemt. Enkele van zijn argumenten zijn echter aanvechtbaar. Anderzijds kan de bewijsvoering nog met enkele punten worden uitgebreid. Hier volgen eerst, genummerd van 1 tot en met 6, Kloekes argumenten. 1. Wanneer de zwarte ridder in regel 481 zijn naam zou hebben genoemd, is - na Karels belofte in de regels 476-477 - de in 498 gestelde vraag naar Elegasts levenswijze onridderlijk. Bovendien informeert Karel, gezien zijn overpeinzingen in de regels 204-273, naar de bekende weg. Verbonden met de vraag naar Elegasts identiteit, zoals in A, is de vraag echter als epische variatie aanvaardbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. In H en K houdt Karels belofte ‘Ich sels v soe vele berechten’ (r. 502), slechts in, dat hij Elegast zal vertellen wat hij voor de kost doet. Karel meent echter ook zijn naam te moeten noemen (r. 577-579), hoewel hij nooit beloofd heeft dat te zullen doen. Slaat so(e) vele, zoals in A, op het bekendmaken van naam zowel als levenswijze, dan is verklaard, dat ‘Karel zich in [regel 577] als vanzelfsprekend verplicht acht zijn naam te noemen’ (p. 174). 3. Kloeke meent, dat Elegast met de formule ‘Nv sijts seker ende vast’ (r. 506) eerder bekrachtigt, dat hij Elegast heet, dan dat hij roofridder is. Daartegen kan worden ingebracht, dat ook de mededeling ‘Wees ervan overtuigd, ik heet Elegast’, bevreemding wekt. Jonckbloet (editie p. 80) wil regel 506 op het voorgaande betrekken, waartoe hij nv schrapt. Bergsma (Bijdrage p. 62) en Kuiper (editie p. 94) handhaven nv, daar alle bronnen overeenstemmen, en leggen Elegast het vers in de mond. Maar regel 506 heeft alleen zin, dunkt me, als afsluiting van Karels plechtige verzekering, dat Elegast niets van hem heeft te duchten. Voor deze interpretatie behoeft aan het vers niets te worden veranderd. Het is echter zeer goed denkbaar, dat nv, zoals op andere plaatsen in de tekst, later is toegevoegdGa naar voetnoot34. 4. In regel 556 blijkt Karel de ontmoeting met de man naar wiens gezelschap hij verlangde (vgl. r. 271-273), aan de interventie van God toe te schrijven. Zou Karel, aldus Kloekes niet geheel uitgesproken argument (p. 162), God niet eerder hebben bedankt, indien Elegast zijn naam reeds in regel 481 had genoemd? 5. Het getal drie speelt in de compositie van de Karel ende Elegast een rol. Drie maal verschijnt aan Karel een engel, en drie maal wil Elegast Eggerics burcht binnengaan. Elegast bekruist vóór de gerechtelijke tweekamp zijn lichaam, zijn wapenrusting en zijn paard; tot drie maal toe wordt menich gebruikt in de regels 1140-1142. De zwarte ridder zou Karel drie maai zeggen zich bekend te maken (r. 366, 548 en 576). Daartegenover staat in de lezing van A, de tot drie keer toe herhaalde eis van Karel, dat Elegast zijn naam noemt (r. 460, 477 en 497). Het is inderdaad zeer veel waarschijnlijker dat Elegast, die kennelijk zijn naam niet wil zeggen, dit tenslotte doet na Karels derde en niet na diens tweede maning. Dit sterke argument wordt dan ook niet ontkracht door navolgende tekstkritiek t.a.v. regel 576, waardoor echter wel de trits wordt verstoord van vragen naar Karels identiteit, waarop | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kloekes breed uitgewerkte compositieschema t.a.v. de episode der ontmoeting van Karel en de zwarte ridder, mede berust (p. 167-178). Tot nu toe heeft niemand graten gevonden in regel 576, die in alle edities naar A en H is afgedrukt. De variante lezing van K, die weinig lijkt te betekenen, is alleen door Kuiper (editie p. 98) vermeld, maar nog door niemand verklaard. In K staat in de hoofdzin een onderwerp en persoonsvorm, in A en H een imperativus met inleidend nv. Het meest opvallend is echter het feit, dat het vers in A en H Elegast in de mond wordt gelegd, terwijl het in K door Karel wordt uitgesproken. Aan het laatste hoeven we niet te twijfelen: Karel is ook in de regel 576 omringende verzen aan het woord, en op geen enkele wijze blijkt, dat Elegast hem in de rede valt. In A en H blijkt evenmin, uit inhoudelijke noch uit uiterlijke kenmerken, dat Elegast Karel interrumpeert. Alleen vanwege het feit dat Elegast zijn naam al heeft genoemd, dus op grond van een gegeven uit de context, moeten we concluderen dat het bevel niet aan hem, dus door hem gegeven moet zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daan, moet voorts in verband staan met Karels aankondiging in regel 577, dat hij zijn naam gaat noemen. Ghi seit mi ridder wie ghi sijt,
te zamen met regel 577 te interpreteren als: nu gij uw naam hebt genoemd, ridder, zal ik u mijn naam zeggen. 6. Ervan uitgaande, dat Elegast zijn naam in regel 507 noemt, stelt Kloeke zich ‘de psychologische ontwikkelingsgang in de replieken van de zwarte ridder’ (p. 174) als volgt voor. Als reactie op Karels eerste sommatie (r. 457-464) zou Elegast ‘beteuterd terugkrabbelen’. Na de tweede sommatie (r. 471-477) ‘retardeert de zwarte ridder de zaak, omdat hij er nu eenmaal tegen opziet om onder de dwang van zijn nederlaag het “hoge woord” (i.c. zijn naam) uit te spreken’ (p. 175). Daarop zou Karel op Elegasts gemoed werken (r. 496-505). Hij zou ‘de dwangfactor geheel naar de achtergrond verschuiven’ (p. 176), die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘onverenigbaar is met de riddereer’ (p. 176 noot 33), en ‘“die swarte” hoeft nu niet langer het gevoel te hebben onder pressie en op commando te spreken en stort zijn gemoed volledig uit’ (p. 176). Deze interpretatie lijkt me niet in overeenstemming met de gedachten en gevoelens van Elegast en Karel, zoals die eerder in de tekst onder woorden zijn gebracht. Ik zal dit later toelichten.
Eerst moet, met Kloeke, aandacht worden besteed aan de regels 492-495, waarin wordt gezegd, dat Karel buitengewoon blij is, wat lijkt te pleiten voor bekendmaking van Elegasts identiteit in regel 481. Kloeke geeft een andere verklaring voor Karels vreugde. Hij meent, dat ‘Karel tijdens het onderhoud met de zwarte ridder begint te vermoeden, wie hij voor zich heeft’ (p. 163). ‘De mismoedige woorden, die de overwonnen zwarte ridder in (r. 483-491) stamelt, zijn voor Karel (vervuld als hij was van Elegast, blijkens de lange monoloog (in r. 219-273) volkomen voldoende om hem met 90 procent kans op zekerheid te doen vermoeden, dat niemand anders dan Elegast voor hem staat. Vandaar dat hij zich reeds “de koning te rijk” voelt’ (p. 173-174). Wanneer Karel slechts vermoedt, al ware dat met ‘90 procent kans op zekerheid’, dat de ander Elegast is, lijkt me een zo buitengewoon grote vreugde als wordt beschreven, prematuur. Bovendien is, dunkt me, zelfs het vermoeden ongegrond. Elegast zegt in de regels 483-491 slechts, dat hij een misdrijf heeft begaan, waardoor hij land en goed is kwijtgeraakt, dat het teveel tijd zou vergen om precies te vertellen hoe het hem vergaan is, maar dat hij niet veel geluk heeft gehad. Hij zegt dus, verbannen te zijn; maar als banneling was hij er één uit velenGa naar voetnoot39. Om ons tot onze tekst te beperken: Elegast heeft ‘in sine scaren’ ‘Ridders serianten een ghetal’ die Karel heeft ‘onterft al Beyde van lande ende van goede’ (r. 232-236). In Elegasts woorden, zoals hierboven samengevat, kan ik voor Karel geen reden tot blijdschap zien. De varianten echter, en vooral de afwijkende lezing van K in de regels 478-481, maken duidelijk, dat de tekst op deze plaats corrupt is. Een sluitende reconstructie van de oorspronkelijke lezing zou de oplossing kunnen bieden voor het gestelde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
probleem. Voordat echter een reconstructie kan worden beproefd, zal de gehele episode waarin de koning en de zwarte ridder tegenover elkaar staan opnieuw moeten worden geïnterpreteerd.
Na zijn heimelijk vertrek uit Ingelheim rijdt Karel het dicht bij het slot gelegen woud binnen (r. 197-199). Bij het licht van de heldere maan (r. 201 en 778) ziet de koning plotseling een in het zwart geklede ridder, gezeten op een zwart paard, aankomen. De zwarte ridder rijdt over een bospaadje dat Karels weg kruist. Geen wonder, dat de koning meent de duivel te ontmoeten, zoals in regel 289 wordt meegedeeld, en hij zelf in regel 297 bevestigt. Een ontmoeting met de duivel in een eenzaam woud, in het holst van de nacht, is wel het laatste dat Karel gewenst zal hebben. In elk geval blijkt hij, toch overigens - getuige het gevecht in de regels 387-434 - niet voor een kleintje vervaard, nu zo bang te zijn (r. 288), dat hij zelfs aan vluchten denkt (r. 294). Voor de middeleeuwer was de duivel een verschrikkelijke realiteitGa naar voetnoot40. We moeten ons daarom bij de beoordeling van Karels verdere optreden, ervan bewust blijven, dat hij oog in oog meent te staan met een boosaardig en verraderlijk hellewezen, waartegen de mens zonder Gods hulp niet is opgewassen. Vandaar dat Karel zich bekruist (r. 288) en God om bescherming bidt (r. 302). De zwarte ridder meent, dat de rijkaard die hem nadert, verdwaald moet zijn, en dat hij wel naar de weg zal vragen. Een goede gelegenheid om hem van zijn kostbare wapenen te beroven! Zij rijden elkaar zwijgend voorbij, een vermeldenswaardige bijzonderheid in een samenleving waarin ook onbekenden elkaar groeten. Dat Karel de duivel niet groet, maar hem nauwlettend in het vizier houdt, is begrijpelijk. En de roofridder zwijgt, omdat hij verwacht te worden aangesproken. Karel moet de stilte als een dreiging hebben gevoeld, maar ook de zwarte ridder was gealarmeerd: wanneer de ander niet naar de weg vraagt (r. 336), is hij niet verdwaald. Onmiddellijk voelt de roofridder zich bedreigd (r. 337) en vreest, dat de ander een spion is van de koning, voor wie hij zeer beducht is (r. 342). ‘Als dat zo is, neem ik hem niet alleen zijn wapenen af, maar ook zijn paard, zodat hij tot zijn schande te voet moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugkeren’. Met deze woorden wendt de zwarte ridder zijn paard, rijdt Karel achterop en eist, dat deze zich bekend maakt en vertelt waarheen hij rijdt (r. 366-367). De koning laat zich niet dwingen, zodat een gevecht onvermijdelijk is. De strijdvaardigheid van de zwarte ridder, die sterk en snel is en zeer slimme trucs toepast (r. 398-399), beangstigt Karel en versterkt hem in zijn mening, dat hij met de duivel te doen heeft: So dat die coninc was in vare
Ende waende dat die duuel ware (r. 400-401).
De strijd wordt in Karels voordeel beslist, doordat het zwaard van de ander breekt. Misschien vermindert daardoor Karels angst, maar Elegast in elk geval geeft geen cent meer voor zijn leven (r. 443), nu hij aan de genade is overgeleverd van, naar hij moet vrezen, een spion van de koning. Zo staan Karel en de zwarte ridder tegenover elkaar in het nachtelijk woud, ieder met zijn angst en onzekerheid. Karel vraagt zich af: is dit nu de duivel, ja dan nee? En Elegast: is deze man door de koning op mij afgestuurd of niet? (r. 453-454). Karel kan als overwinnaar de eisen stellen, en hij verlangt dat de ander zich bekend maakt (r. 457-464). De zwarte ridder verklaart zich daartoe wel direct bereid (r. 465), maar probeert toch eerst te weten te komen, waarom de ander 's nachts door het bos rijdt (r. 465-469). Karel laat zich echter het initiatief niet uit handen nemen en eist dat de zwarte ridder eerst zijn vraag beantwoordt (r. 471-477). Misschien maakt het feit, dat de ander zijn naam wil verzwijgen, Karel nog pessimistischer t.a.v. de ware aard van zijn tegenstander. Misschien ook vindt hij diens aarzeling bemoedigend. Zeker is, dat hij nog steeds op een streek van de duivel bedacht moet zijn. In de regels 499-501 echter, zweert Karel de ander ongemoeid te laten, wanneer deze maar zijn vraag beantwoordt: By al dat god heuet weert:
Ende bi hem seluen te voeren
Van mi en hebdi gheenen toren.
Mij dunkt dat Karel hier met zekerheid moet weten, dat zijn tegenstander de duivel niet is. Hoe zou Karel anders God zelf tot getuige kunnen roepen, dat hij diens vijand, de duivel, ongemoeid zal laten? Waaruit heeft Karel kunnen opmaken, dat hij niet met de duivel te doen heeft? Hij moet dit hebben begrepen uit de woorden van de zwarte ridder in de regels 478-491. Maar dan is ook Karels overgrote vreugde verklaard na deze zelfde woorden. Het moet voor Karel een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbeschrijflijke opluchting zijn geweest te horen, dat hij niet met de duivel staat te marchanderen, maar dat hij te doen heeft met een doodgewoon mens. Royaal zweert de koning dan ook zijn overwonnen tegenstander geen schade te zullen berokkenen. En de zwarte ridder kan na Karels eed tenslotte veilig zeggen, dat hij de roverhoofdman Elegast is. Niet omdat de dwang zou zijn weggevallen, noemt Elegast in regel 507 zijn naam, maar omdat zijn angst door de ander voor de koning gebracht te worden, is weggenomen. De duivel wordt tot veel in staat geacht. Hij kan zich op vele manieren vermommen, hij kan zich zelfs als een engel voordoenGa naar voetnoot41. Daardoor kan het moeilijk zijn een duivel als zodanig te herkennen. Omgekeerd is het soms lastig te bewijzen, dat een persoon de duivel niet is. Er zijn echter grenzen gesteld aan de macht van de duivelGa naar voetnoot42. Hij is niet bestand tegen bepaalde sacrale handelingen, zaken en woorden. In vele afweer- en bezweringsformulieren zijn het de sacrale namen van God die de uitbanning van de duivel bewerkenGa naar voetnoot43. ‘Der Gottes Name ist der Gott selbst.’Ga naar voetnoot44 ‘Bis zum Ausgang des Mittelalters war auch hier jedermann überzeugt, dass ein Name die adaquate Wiedergabe eines Dinges sei, und zwar des “Dinges an sich”, dass er das Wesen der Sache nicht nur bezeichne, sondern enthalte’. ‘Da das Nennen des Namens des Gottes eine gefährliche Sache ist, die explosivartig die Wirksamwerdung von Kräften herbeiführte, welche in ihrer Tragweite nicht abzusehen waren, so wurde sie nach Möglichkeit vermieden. Bisweilen wurde der Gottes Name mit einem Tabu belegt.’ Begrijpelijkerwijs wordt de duivel dan ook niet in staat geacht, de naam van God uit te sprekenGa naar voetnoot45. En wanneer iemand Gods naam noemt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijst hij daardoor de duivel niet te zijn. In de MoriaenGa naar voetnoot46 ontmoeten Lancelot en Walewein een ridder: Hi was al sward, ic segt u hoe:
Sijn hoeft, lichame ende hande
Was al sward, sonder sine tande;
Ende wapine ende scilt, sekerlijc,
Was al enen moer gelijc,
Ende alse sward alse een raven (v. 422-427).
De zwarte ridder eist van Lancelot, dat hij hem antwoord geeft op de vragen die hij gaat stellen. Deze weigert zich te laten dwingen, waarna een gevecht tussen hen beiden volgt. Walewein houdt zich er ridderlijk buiten. Nochtan waende Walewein bet
Dat ware die duvel dan een man
Daer si waren comen an,
Maer dat hine horde nomen Gode
Men had hem niet mogen ontstriden ode
Hine ware die duvel oft sijn geselle
Ende ware comen uter hellen,
Omdat sijn ors was so groet,
Ende hi was merre dan Lanceloet,
Ende daertoe sward, alsict seide (v. 480-489).
Indien Walewein de zwarte ridder niet de naam van God had horen uitspreken, zou hij er vast van overtuigd zijn geweest, dat Lancelot tegen de duivel vocht. In de Karel ende Elegast zweert de zwarte ridder in K 442 (r. 479): ‘So mir got vnse here’. Onopzettelijk bewijst hij daarmee aan Karel, dat hij de duivel niet is. Dit moet ook voor iedereen die het verhaal hoorde lezen, duidelijk zijn geweest, daar Karels blijdschap niet wordt gemotiveerdGa naar voetnoot47. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu Karels vreugde is verklaard, kan, op grond van Kloekes argumenten 1, 2, 4 en 5 en van het nieuwe argument, dat Elegast pas na Karels eed veilig zijn naam kan noemen, worden aangenomen, dat hij dit in regel 507 doet. Blijft nog de reconstructie van de oorspronkelijke lezing der regels 478-483, en de verklaring der varianten. Met Kloeke neem ik aan, dat de regels 480 en 481 zijn geïnterpoleerd. Het is immers onwaarschijnlijk, dat de auteur, die voortdurend van ‘die swarte’ spreekt, zo kort voor de ontknoping Elegast bij name zou hebben genoemd. Kloekes verklaring echter (p. 181), dat een afschrijver, doordat hij wist dat de zwarte ridder Elegast was, zo maar ‘Dies sijt seker ende vast Heere antwoerde elegast’ zou hebben ingevoegd, lijkt me erg onwaarschijnlijk. Wanneer we echter aannemen, dat regel 481, zoals in H, BR en K, luidt ‘Here ic hete elegast’, zijn de regels 480 en 481 een dittografie van de regels 506-507. We hebben dan te doen met een bekende kopiistenfout, die op verschillende wijzen kan zijn ontstaan. Het kan een kopiist gemakkelijk overkomen, dat hij één of meer regels overslaat. Wanneer hij de omissie nog tijdens het afschrijven van dezelfde kolom bemerkt, kan hij het vers op de eerste de beste vrije regel schrijven en door middel van tekens naar de eigenlijke plaats van het vers verwijzenGa naar voetnoot48. Wordt de fout later ontdekt, dan wordt een corrigerende aanvulling in de marge, meest onder de kolom aangebrachtGa naar voetnoot49. Wanneer de overgeslagen passage te lang is om in margine te worden bijgeschreven, moet een los blad met daarop de weggevallen tekst, worden toegevoegd. Door middel van verwijstekens wordt de lezer duidelijk gemaakt, waar de toegevoegde verzen thuis horenGa naar voetnoot50. Wanneer er in de legger op de een of andere wijze bijgeschreven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen voorkomen, is het alleszins denkbaar, dat deze twee maal worden gekopieerd: zowel op de plaats waar ze thuis horen, als op de plaats waar ze in de legger staan. Voor de regels 480-481 lijkt me echter deze verklaring minder acceptabel. Aangenomen zou dan moeten worden, dat de tussen de regels 505 en 508 overgeslagen verzen zijn bijgeschreven boven de kolom, die met regel 482 begon. Aanvullingen in de bovenmarges zijn minder waarschijnlijk, omdat het aanzien van de pagina daardoor ernstig wordt geschaad. Een andere verklaring zou kunnen liggen in het feit, dat een kopiist gemakkelijk overspringt van het eerste naar het tweede gelijke woord, waarbij hij de tussenliggende tekst (aanvankelijk) overslaatGa naar voetnoot51. Een voorbeeld van deze veel voorkomende fout levert ons K 710. De kopiist heeft regel 782 gekopieerd ‘Her na doet eyn ander machen’, en springt dan over op * machten (in A maecten) in de volgende regel, waarop dat gat volgde. Zo ontstond het vers ‘Her na doet eyn ander machen dat gat’. Een dergelijke optische fout kan in ons geval geen rol hebben gespeeld, maar bij beschouwing van de aan de regels 480-481 en 506-507 voorafgaande verzen valt wel op, dat ze naar de inhoud gelijk zijn. Met deze constatering hebben we, dunkt me, de oorzaak van de fout achterhaald. Op minstens een vijftiental plaatsen in de bronnen van onze tekst blijkt, dat althans enige kopiisten hun tekst woordelijk in het hoofd hadden, waardoor zij tengevolge van gelijkluidendheid van rijmwoord of zinswending, of door inhoudelijke overeenkomst, verzen invoegen die elders in het verhaal thuis horen. Dit kan een kopiist die een voor hem vreemde tekst afschrijft, niet gebeuren, zeker niet wanneer het om anticipaties gaat. Dit soort fouten mogen we dan ook als een aanwijzing beschouwen, dat mensen de pen hebben gevoerd, die de tekst geheel of goeddeels van buiten kenden. Misschien schreven zij de tekst enige malen achtereen af, maar mogelijk ook zien we hier voordragers de tekst kopiëren van een verhaal, dat ze al dikwijls hadden verteld of gehoord. Het pocketformaat en de uitvoering van de codices | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BR, G en N zou er ook op kunnen wijzen, dat we met tekstboekjes van beroepsvertellers te doen hebbenGa naar voetnoot52. Kuiper heeft bij zijn tekstkritiek reeds terdege rekening gehouden met de opvallende herhalingen en anticipaties, die vooral in de drukken voorkomen. ‘Het is een ... veelvuldig voorkomende fout, dat bij het herhalen van een vroeger reeds gebruikt vers ook de vroegere rijmregel zich indringt’ (editie p. 145). Hij noemt de volgende voorbeelden.
Deze reeks kan nog worden uitgebreid; ook in de volgende regels komen fouten voor, die bewijzen dat de kopiist met de tekst vertrouwd was: in regel 118 in BR, in de reeds boven behandelde regel 404 in a, F en K, en in regel 844 in a. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de regels 962, 964 en 965 kunnen in a hebben gestaan en door een van de kritische zetters van p of b zijn hersteld. Vervanging van de uit de regels 1275 en vlgg. overgenomen pronomina door de voornaamwoorden die de context vereist, levert immers weer de oorspronkelijke lezing op. De herhaling der regels 306-307 kan niet worden verklaard door gelijkluidendheid van het voorgaande vers, maar wel door de gelijke strekking van de regels 287 en 305. Na de mededeling, dat Karel de zwarte ridder naderde, volgt voor de kopiist als vanzelfsprekend ‘Seghende hi hem ende was in vare’, waaraan ‘Ende waende dat die duuel ware’ onverbrekelijk gekoppeld is (vgl. ook r. 401). Op gelijke wijze zal het vers uit regel 506 na 477 terecht gekomen zijn. ‘Dies sijt seker ende vast’ of ‘Nv sijts seker ende vast’, dat in regel 506 als bevestiging van Karels belofte in de regels 503-505 dient, zal gebruikt zijn ter bekrachtiging van dezelfde belofte in de regels 476-477. Met dit vers is regel 507 hecht verbonden, doordat vast het enige woord is in de tekst, waarmee elegast een rijmpaar vormt. Daardoor is ook ‘Here ic hete elegast’ vóór regel 482 terecht gekomen. Zo maakte Elegast zijn naam twee maal bekend, wat in verschillende redacties tot verschillende aanpassingen heeft geleid. In de drukken is in regel 481 ic hete door antwoerde vervangen, en konden de regels 497 en 507 ongewijzigd blijven. De redactie H-BR-K heeft regel 481 integraal behouden. Daardoor moesten de regels 497 en 507 worden aangepast. Ook in de onmiddellijk op de regels 480-481 volgende verzen waren, tengevolge van de tussenvoeging, aanpassingen noodzakelijk. Deze zijn in de ons bekende bronnen op drie wijzen gerealiseerd:
Opgemerkt zij, dat K ook de volgorde der verzen heeft gewijzigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar ‘Ten is mi ten besten niet vergaen’, behalve in A en B ook in H voorkomt, dat t.a.v. de lezing van de regels 481, 497 en 507 tot dezelfde redactie als K behoort, neem ik aan, dat dit vers oorspronkelijk is. Dat de verzen van K naar de vorm niet oorspronkelijk zijn, wordt bevestigd door het feit, dat het oogrijm rittere / here ook in het Middelnederlands getransponeerd, geen rijmwoorden oplevert. Er blijft dus nog één vers te reconstrueren, waarvan, dunkt me, het rijmwoord saen als gegeven kan worden beschouwd. Gezien het feit dat de zwarte ridder het woord neemt, moet sprac, dat in alle bronnen voorkomt, tot dit vers behoren. Ook de naam van God, in K behouden, moet zijn genoemd. Het onderwerp van de zin luidt in A en B die ridder, in K: der swartze rittere. Dat zou ons kunnen verbazen, daar de zwarte ruiter alleen bij zijn introductie door de verteller, ridder wordt genoemd. Vanaf het moment dat Karel heeft gezegd, dat hij de ander voor de duivel aanziet, wordt één maal een omschrijving gebruikt (r. 328/329 ‘Diet swart ors had bescreden’), maar overigens wordt uitsluitend over die swarte gesproken (r. 308Ga naar voetnoot53, 398, 402, 406, 426, 430, 435 en 465). Daarmee laat de verteller de toehoorder telkens voelen, in welke spanning Karel verkeert. Die swarte betekent ‘persoon in het zwart’, maar is ook een taboenaam van de duivel. Nu echter blijkt dat Karels tegenstander de duivel niet is, kan de verteller hem weer ridder noemen. Op grond van bovenstaande overwegingen, reconstrueer ik het vers als volgt: Semmi god sprac die ridder saen.
Na de invoeging van de twee verdwaalde regels, ontstond navolgende combinatie van verzen:
De kopiist van redactie K stoort zich niet aan het feit, dat Elegast hier al zijn naam noemt. Dat semmi god echter niet, zoals gebruikelijk, tot krachtige aanhef van het gesprokene dient, maar midden tussen Elegasts woorden voorkomt, acht hij niet toelaatbaar. Hij plaatst daarom vers c voorop, en daardoor moet d vóór a en b. De opeenvolging cdab | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormt echter geen sluitende mededeling. Daarom moet d vervallen. Om een weesrijm te vermijden, worden van c door uitbreiding twee verzen gemaakt: [Do] sprach der [swartze] rittere
So mir got [vnse here].
De zetter (of kopiist?) van A (of a?) had na de wijziging van ic hete tot antwoerde de volgende verzen voor ogen.
Het probleem dat semmi god slechts als aanhef kan dienen, wordt in A door schrapping van deze uitdrukking en vervanging door dat opgelost. De drukker of kopiist moest het uitzonderlijk belang van deze overigens conventionele krachtterm wel ontgaan, want voor hem is, nu Elegasts naam wordt genoemd, de duivel al van het toneel verdwenen. Het te korte vers ‘Dat sprac die ridder saen’ wordt met herde verlengd, waarbij in het midden blijft, waarom Elegast dan wel ‘haastig’ spreekt. Misschien hebben aan de redactie van B dezelfde verzen ten grondslag gelegen, misschien ook is de lezing zoals incunabel A die geeft, in p of b gefatsoeneerd. Ik ben geneigd - gezien het kritische gedrag van de zetters van p en b - het laatste aan te nemen. In elk geval is het dubbele onderwerp vermeden, en die ridder als bijstelling d.m.v. emjambement met elegast verbonden. Het slecht passende herde komt in B niet voor. Na hernieuwde interpretatie van de ‘duiver’-episode, na reconstructie van regel 482 en verklaring van corrupties en varianten kan Kloekes conclusie worden herhaald: Elegast maakt zich in regel 507 bekend.
a.m. duinhoven |
|