| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
h. liebaut, Repertorium van de pers in het arrondissement Aalst. 1840-1914. Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen nr. 41. Editions Nauwelaerts, Leuven 1967, 188 blz. |
h. degraer, w. maervoet, f. martens, f. simon en a.m. simon- van der meersch, Repertorium van de pers in West-Vlaanderen. 1807-1914. De arrondissementen Oostende, Brugge, Diksmuide, Ieper, Kortrijk, Tielt en Veurne. Id., Bijdragen nr. 48. Id., ibid. 1968, 416 blz. |
h. de borger, Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers. Repertorium. 1794-1914. Id., Bijdragen nr. 49. Id., ibid. 1968, 720 blz. |
a.j. vermeersch, Répertoire de la presse bruxelloise. Repertorium van de Brusselse pers (1789-1914). A-K. Id., Bijdragen nr. 42. Id., ibid., 1965, 485 blz. |
h. gaus en a.j. vermeersch, Répertoire de la presse bruxelloise. Repertorium van de Brusselse pers (1789-1914). L-Z. Id., Bijdragen nr. 50. Id., ibid. 1968, 673 blz. |
a.j. vermeersch, Répertoire de la presse bruxelloise (1789-1914). Index des noms de personnes. Repertorium van de Brusselse pers (1789-1914). Index van de persoonsnamen. A-Z. Id., Bijdragen nr. 50. Id., ibid. 1968, 43 blz. |
n. piepers, La Revue Générale de 1865 à 1940. Essai d'analyse du contenu. Id., Bijdragen nr. 52. Id., ibid. 1968, 106 blz. |
De opzet van de reeks persrepertoria, uitgegeven door het Universitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, is bekend: het inventariseren van de in België verschenen, door de actualiteit geïnspireerde periodieken en een eerste terreinverkenning. De presentatie van de stof geschiedt doorgaans volgens een vast schema, dat echter in sommige inventarissen lichtelijk gewijzigd kan worden: titel, bewaarplaats, ondertitel, prijs, formaat, periodiciteit, adres, datum van eerste en laatste verschijnen, uitgever, drukker, directeur, hoofdredacteur, redacteurs en belangrijkste medewerkers, aard en strekking. Daarbij hoort een schets van de ontwikkeling van de pers in het bestudeerde gebied. De aard, de verscheidenheid en de omvang van het aanwezige materiaal kunnen aanleiding geven tot een selectie van de voorhanden bladen.
Het Repertorium van de pers in het arrondissement Aalst. 1840-1914, samengesteld door H. Liebaut, levert voor de literatuurgeschiedenis niet zoveel op. Het is wel zeer belangrijk voor de politieke en sociale geschiedenis, inzonderheid in verband met de katholiek-liberale partijstrijd, de christen-democratische beweging (vooral het Daensisme) en de opkomst van het socialisme. Interessant is de opmerking: ‘Het ondertekenen met de familienaam werd slechts in voege ge- | |
| |
bracht door de Daensistische pers. Dit werd door de tijdgenoten als iets revolutionnair aangevoeld en dat was het inderdaad.’ (blz. 10).
Aan de hand van de in de lijst verstrekte gegevens zijn voor ons vooral twee Aalsterse publikaties te noteren: Excelsior (1913-1914), door Liebaut omschreven als ‘Katholiek maandblad met litteraire en artistieke bijdragen en de bespreking van dergelijke manifestaties’ (blz. 40), en Nieuw Leven voor het Arrondissement Aalst (1908-1909), een cultureel maandblad onder hoofdredactie van Valéry D'Hondt en met medewerking van o.a. Is. Bauwens, E.H. De Craene, E. Fleerackers, J. van Mierlo, P. van Nuffel en R. Ysabie. Voor Geraardsbergen is te signaleren het weekblad De Vaandrig van het Katholieke Vlaamsche Volk (1907-1913), waarvan L. Dosfel als redacteur vermeld wordt.
Vroeger reeds werd de Brugse pers door R. van Eenoo en die van het arrondissement Roeselare door E. Voordeckers behandeld. West-Vlaanderen is thans afgerond na het verschijnen van het Repertorium van de pers in West-Vlaanderen. 1807-1914, waarin de inventaris van de arrondissementen Oostende, Brugge, Diksmuide, Ieper, Kortrijk, Tielt en Veurne wordt gemaakt. Dit repertorium is het werk van H. Degraer, W. Maervoet, F. Martens, F. Simon en A.M. Simon-Van der Meersch. De terminus 1807 is die van de oprichting van de eerste krant in de onderzochte arrondissementen, La Feuille périodique de Courtrai. In de lijsten zijn opgenomen alle niet-officiële publikaties die de periodiciteit van twee maanden niet overschrijden. Dit zijn dan de advertentie-, strijd-, opinie-, kulturele, vak- en nieuwsbladen en voor de kuststreek ook de toeristische bladen die gedurende het zomerseizoen verschenen. Dat de keuze zeer ruim is bewijst het opnemen, weer voor de kust, van bioscoopblaadjes en zgn. officiële lijsten van de vreemdelingen. Er zijn Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse publikaties. Speciaal te noteren valt een grote documentatie van verkiezingsbladen en -pamfletten.
De vier verzen die 't Nieuwsblad van Yper en ommelands als motto voerde, werden op verzoek van een jong medewerker, H. Allaeys, in 1896 geschreven door Gezelle, die ook een nieuwe kop voor het blad maakte, zoals blijkt uit een eerlang door mij uit te geven briefwisseling. Loquela van Gezelle krijgt een povere notitie van twee regels (blz. 285), alsof het om een mysterieus, onbekend blad ging. In de beschrijving van De Nieuwe Tijd (blz. 288) heeft de zetter een Dr. Oepla binnengesmokkeld, die ook in het register prijkt onder de letter O i.p.v. onder de D. Van het vrijwel onbekende Maerlant, Tydschrift voor lezende Huisgezinnen, weten wij nu dat dl. 1, afl. 1, 2 (1853) ervan aanwezig is in de Universiteitsbibliotheek te Gent. Het werd gedrukt en uitgegeven te Tielt. De leiding had de in de historiografie van ons vak zogoed als vergeten Leuvense archivaris Edward van Even. Medewerkers waren o.a. Snellaert, Van Duyse, Ad. Beernaert en A. Angillis. Enkele gegevens méér over dit efemeer blad treft men aan in Chr. Vercruysse, Nederlandse Volkskundige Bibliografie, dl. V,
| |
| |
Westvlaamse tijdschriften 1850-1960 (Antwerpen 1967), blz. XXVI, waar o.a. Conscience onder de medewerkers vermeld wordt.
Het deel over de Antwerpse pers, Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers. Repertorium. 1794-1914, is van de hand van H. de Borger. Het terrein is beperkt tot Antwerpen-stad. In de tijd zijn de termini: het Frans bewind, bepaaldelijk vanaf 1794, en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Voor de afbakening van het begrip pers geldt als voornaamste criterium de actualiteit, d.w.z. informatie of opinie met betrekking tot een recent verleden; hierdoor vervallen de tijdschriften. De inhoudsmarge is zeer ruim, ‘variërend van het politieke, over het sociaal-economische, naar het culturele en ontspanningsleven’, een inhoud die van die aard is dat een ruim lezerspubliek kan bereikt worden. Hierdoor komen alle technische bladen te vervallen, tekent de auteur aan. Ik merk daarbij echter op dat een groot aantal vakbladen een plaats in het repertorium gekregen heeft; men treft er immers ook bladen aan voor duivenliefhebbers, allerlei sportbeoefenaars, uitvinders, bakkers, ketelmakers, diamantbewerkers, dokwerkers, herbergiers enz. Niet opgenomen zijn daarentegen, behalve de tijdschriften in de strikte zin en de technische bladen, de advertentie- en publiciteitsbladen, de kiesbladen en de gelegenheidsbladen. Speciaal te vermelden is dat Nederlands-, Frans- en Duitstalige publikaties voorkomen.
Evenals de andere delen van de reeks bevat ook dit deel een schets van de evolutie van de gerepertorieerde pers en een uitvoerige bibliografie over het onderwerp. Extra, en zeer welkom, is het chronologisch repertorium dat op zich zelf reeds een 90tal bladzijden beslaat.
In de bibliografie heb ik tot mijn verbazing het verzamelwerk Bouwstoffen voor de geschiedenis van Antwerpen in de XIXde eeuw (Antwerpen 1964) niet aangetroffen, met daarin de bijdragen De Antwerpse nieuwsbladen (1801-1900), door A. Arents, en De Antwerpse boekdrukkunst van 1794 tot 1830, door H. de Groote. Het is mij verder opgevallen dat de gegevens betreffende het eerste verschijnen van de antiorangistische Den Antwerpenaer van de woelige J.B. Buelens, nl. 1 okt. 1828 (blz. 55 en 158), niet overeenkomen met die van R. Merecy, De Antwerpsche pers onder het ‘Vereenigd Koninkrijk’ (in De Gulden Passer, N.R., XXIII, 1945, blz. 81-125). Deze bijdrage, die de auteur bekend is, vermeldt tweemaal als begindatum 13 juli 1828 (blz. 117 en 123). Welke moeten we als de juiste aannemen?
Voor de literatuurgeschiedenis zijn hier, gezien het belang van Antwerpen als literair centrum en de periode die zich over 120 jaar uitstrekt, uiteraard heel wat gegevens bijeengebracht. Ik tel een twintigtal bladen die voor een eerste onderzoek in aanmerking komen, waaronder Alleman's Vriend, Den Antwerpenaer, Het Handelsblad, De Kleine Gazet van J. Adriaensen, het toneelblad Lucifer, Vleeschouwers Reinaert de Vos, De Roskam en De Schrobber van Van Kerckhoven.
| |
| |
Het Repertorium van de Brusselse pers omvat de jaren 1789-1914 en beslaat twee lijvige delen van 485 resp. 673 blz. Het eerste deel is samengesteld door A.J. Vermeersch, het tweede door H. Gaus en A.J. Vermeersch. De enorme massa publikaties werd ingedijkt doordat de auteurs zich beperkt hebben tot publikaties 1. die in de stad Brussel verschenen of voor de stad bestemd waren en 2. die bewaard zijn in twee fondsen, nl. het Fonds-Mertens (Kon. Bibliotheek) en het centrale fonds van het ‘Musée International de la Presse’ (Mundaneum). De auteurs bieden dus welbewust een onvolledig repertorium aan. Voorts wijst de Inleiding er uitdrukkelijk op dat de inlichtingen die over de geïnventariserde bladen verstrekt worden, uit de bladen zelf komen en geenszins werden aangevuld door onderzoek van andere bronnen. Buiten de twee vermelde fondsen werd evenmin geput met het oog op het aanvullen van de lijst en van de gegevens over de bladen. Zo is het te verklaren, neem ik aan, dat La Revue Générale niet en La Société Nouvelle wel vermeld is en dat voor het laatstgenoemd tijdschrift (dat van belang is voor de studie van de achtergronden van Van Nu en Straks) slechts één jaartal, 1906, opgegeven wordt. Daar rijst echter al dadelijk de vraag, of het de Société Nouvelle van F. Brouez is of een ander, eveneens progressief, blad met de zelfde naam. Dit blijkt nergens en commentaar ligt buiten het bestek van de auteurs. La Jeune Belgique is niet opgenomen, ook niet L'Art Moderne, maar wel - en niet tot mijn ongenoegen - het blaadje van de atheneumleerlingen La Critique en Jong Vlaanderen, twee tijdschriftjes waaraan de jonge Vermeylen meewerkte, en De Jonge Vlaming, dat jeugdwerk van Van de Woestijne, Streuvels en Toussaint
bevat. Er wordt dus de aankomende historici ook wat gegund. Voor de huidige gebruiker hebben de beperkingen die de auteurs zich noodgedwongen opgelegd hebben, tot gevolg dat hij van dit repertorium uit kan vertrekken maar verder het pad van het avontuur op moet.
De norm voor het opnemen van bladen in dit repertorum is van formele aard. In aanmerking kwamen alle in bovengenoemde twee fondsen aanwezige periodieke publikaties die beantwoorden aan ‘het geheel van eigenschappen die aan een publicatie het karakter van pers verlenen: periodiciteit, actualiteit, publiciteit, continuïteit’ (blz. 10) zonder onderscheid van inhoud en strekking. Dit heeft geleid tot een indrukwekkende inventaris die 2615 nummers omvat. Daaronder zijn ook Engelse en een vrij groot aantal Duitse.
Een bibliografie ontbreekt. Een schets van de evolutie van de pers te Brussel is achterwege gelaten, wat begrijpelijk is aangezien het materiaal heel wat leemten vertoont. Wel werd gezorgd voor een in een afzonderlijk cahier verschenen personenregister.
Ik signaleer het weekblad Den Waeren Vaderlander (1790) en het ‘nieuwsblad’ De Morgen-Sterre (1797), overwegend Franse bladen uit de Hollandse periode, verscheidene uitgaven van Vlaamse toneelverenigingen en studentenkringen, Onze Vlag (1884) van R. Stijns, J.M. Brans en Pr. Stijns, de Vlaamse kranten vanaf Vlaemsch België (1844) en de weekbladen w.o. De Zweep van J. Hoste sr.; voorts Willem-Fonds, een maandelijkse uitgave van de Brusselse
| |
| |
afdeling van het gelijknamig fonds; Den Waerzegger (1842), het ‘staet- en letterkundig volks-blad’ van J. Kats, en een maandschrift met de intrigerende titel La Revue Flamande de Littérature et d'Art (1891).
In dezelfde reeks verscheen een inhoudsanalyse van een van de grote Frans-Belgische tijdschriften, de Revue Générale, van de hand van N. Piepers, onder de titel La Revue Générale de 1865 à 1940. Essai d'analyse du contenu. De studie is opgevat en uitgewerkt op basis van een in een inleidend hoofdstuk zorgvuldig beschreven methode, waarvan de eerste fase bestaat uit een statistische analyse die tot frequentiegrafieken leidt, terwijl in de tweede fase de conclusies van deze grafieken getoetst worden enerzijds aan de uit de interne geschiedenis van het tijdschrift bekende feiten en anderzijds aan de politieke, economische en sociale context.
De schrijver constateert dat de politiek en de letterkunde de twee grote belangstellingspolen uitmaken. Wat de letterkunde betreft, valt het op dat zowel de creatieve bijdragen - voor zover zij geen vulsel zijn, zoals tijdens het bewind van Woeste - als de kritische bijdragen overwegend een Frans-Belgisch karakter vertonen. De letterkunde krijgt pas werkelijk betekenis vanaf de jaren 1880, als Pr. de Hauleville de leiding in handen krijgt en, zoals de schrijver terecht doet opmerken, tevens onder de impuls van de door de Jeune Belgique bewerkte vernieuwing van de Frans-Belgische letterkunde. In de beschouwingen over het Hauleville-tijdvak deelt de schrijver mee dat Poe, Tolstoj, Loti en Verlaine onder de aandacht van de lezers gebracht worden. Voorts zegt hij: ‘La littérature d'expression flamande y fut représentée, elle aussi, par des études sur Henri Conscience et Vondel.’ (blz. 52).
Een tweede en laatste mededeling die ons aanbelangt, treffen wij aan in verband met de periode juni 1937 - mei 1940, tijdens dewelke L. de Lichtervelde directeur van het tijdschrift is. Het aandeel van de creatieve letteren valt van 24% op 5%, maar de curve van de kritische bijdragen ondergaat geen verandering. ‘La revue littéraire (d.i. de letterkundige kroniek), confiée à Germaine Sneyers, continua à paraître chaque mois et même s'ouvrit au domaine des lettres flamandes et anglaises.’ (blz. 59).
Het ligt voor de hand dat deze twee mededelingen dienen gezien te worden binnen een schets van krachtlijnen. De comparatist die de bekendheid met en de belangstelling voor de Vlaamse resp. Nederlandse letteren in dit vrij conservatief milieu wil bestuderen, zal zijn eigen inventaris opmaken en tot eigen grafieken komen. De context waarin hij zijn werk zal te verrichten hebben, zal grotendeels door deze studie van Piepers opgehelderd zijn.
r.f. lissens
| |
| |
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent: Jaarboek 1968. XVIII, tweede reeks: Nr. 10. Gedenkboek 1943-1968. 279 blz.
‘Het Jaarboek 1968 van “De Fonteine” werd als Gedenkboek opgevat. Hiermee wil in herinnering worden gebracht dat het eerste jaarboek vijfentwintig jaar geleden werd gepubliceerd’. Aldus vangt in deze publicatie het ‘Ten geleide’ aan, waarin verder door de redactie de historiek van de jaarboeken der Gentse vereniging bondig geschetst wordt.
Het was een uitstekend idee in dit Gedenkboek een aantal belangrijke bijdragen uit vroegere, zeldzaam geworden jaarboeken weer af te drukken. Dit geldt J. en L. Van Boeckels opstel Landjuwelen en haagspelen in de XVe en de XVIe eeuw met zijn vernieuwende inzichten in twee belangrijke vormen van rederijkerswedstrijden, A. Van Elslanders uitstekende algemeen-oriënterende studie over Letterkundig leven in de Bourgondische tijd en vooral diens Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw, nu aangevuld met een aantal gegevens die Prof. A. Keersmaekers heeft willen verstrekken. Ook vindt men in dit Gedenkboek een welkom Register op de vorige jaarboeken, opgesteld door Ada Deprez.
Maar het Gedenkboek is tevens een jaarboek en brengt als dusdanig een belangrijk aantal nieuwe bijdragen in verband met de rederijkersliteratuur, waarvan meer dan een ook verrassend nieuwe inzichten verkondigt. Een vondst bevat het artikel van B.H. Erné, waarin de totnutoe anoniem gebleven auteur van refrein 22 uit Anna Bijns' tweede refreinenbundel (van 1548) op aannemelijke gronden als de Westvlaamse priester-dichter Stevijn van den Gheenste geïdentificeerd wordt. Over de dichterlijke werkzaamheid van deze bewonderaar der Antwerpse ketterbestrijdster blijkt De Denes Testament Rhetoricael een groot aantal interessante gegevens te bevatten, die dan ook door Dr. Erné mede worden afgedrukt.
W.L. Braekman brengt Een nieuwe interpretatie van Anthonis de Rooveres ‘Referein van Rhetorica’, waarin hij zijn visie tegenover Dr. Maks tekstverklaring van het bewuste gedicht stelt en een belangrijke bijdrage levert op het gebied van de studie der poëtica van de vroege rederijkers. Uit Braekmans opstel blijkt dat de Brugse beoefenaar van retorica meer belang scheen te hechten aan de rol van de inspiratie dan men vooralsnog bij rederijkers meende te mogen onderstellen.
Ook G. Stuiveling gaat in tegen een diepgeankerde opvatting, wanneer hij Bredero's auteurschap van de verzen bij Otto Vaenius' Emblemata van 1607 in twijfel trekt. Hij stelt ons voor de verplichting een hele reeks moeilijk te aanvaarden ‘bochtige’ onderstellingen te aanvaarden, als wij aan dit auteurschap willen vasthouden.
J.B. Drewes heeft aan het jaarboek twee bijdragen afgestaan, waarvan het eerste de titel Den Spiegel der Salicheit van Elckerlijc als allegorisch spel draagt
| |
| |
en waarin bijzondere aandacht besteed wordt aan de symbolische betekenis van het spiegel-motief. In verband met Drewes' uitvoerige onderzoek naar de betekenis van de term onbekent in de Elckerlijc wensen wij de aandacht te vestigen op het belang van de evangelietekst Joh.: 9 voor de interpretatie van deze term en waarover men meer kan lezen in onze uitgave van C. Cruls Religieuze poëzie (Zwolle 1954), p. 25-26. Zijn andere bijdrage Een Esbatement ter ere van Keizer Karel V brengt, naast aanvullingen bij de tekstverklaring die P.J. Meertens in zijn tekstuitgave van het bewuste spel in het vorige jaarboek geleverd heeft, hoofdzakelijk een principiële beschouwing over het gebruik van klassieke figuren en motieven in rederijkersteksten. Hij kant zich daarbij vooral tegen Meertens' bewering als zou het esbatement een ‘heidense’ strekking vertonen die verklaard kan worden door de neiging der rederijkers om met hun kennis van de klassieken te geuren. Drewes acht zich gewonnen voor de opvatting van Hanns Swarzenski die het gebruik van klassieke motieven als een aanvaarding daarvan ziet binnen het theocratische programma van een kosmische orde.
L. Indestege wijdt zijn aandacht aan Willem van Houmolen die in 1478 het Boek van de Broederschap van O.-L.-Vrouw van Halle bond en stelt de vraag of deze binder ook rederijker geweest is. De aantekening van diens hand op het laatste perkamenten schutblad in het genoemde register is nl. in een dichtvorm opgesteld die door zijn rijmschema kenmerkend is voor refreinen op het einde van de 15de eeuw. Toch dient erop gewezen te worden dat deze boekbinder geen refrein geschreven heeft, alleen een berijmde aantekening. De gegevens blijven dus veel te schaars om op Indesteges vraag een affirmatief antwoord te geven.
Dichteres ook was Josine des Planques, vijfde priorin van het St.-Agneteklooster te Gent, maar ook haar aarzelen wij een rederijkster te noemen, want het gedicht dat zij ons nagelaten heeft, vertoont geen van die kenmerken die bewuste benaming rechtvaardigen. M. Vandecasteele besteedt in zijn bijdrage over Des Planques echter vooral aandacht aan de inhoud van het gedicht en toont aan dat het heel wat uitlatingen bevat die beter passen in de mond van iemand die met enkele denkbeelden van de hervormden sympathiseerde, dan van een auteur die in Van Duinkerkens Dichters der Contra-Reformatie een plaats moest krijgen en waar haar ‘refrein’ inderdaad werd opgenomen. Men kan uit Vandecasteeles analyse ook een ander besluit trekken: Indien men wat men hervormde ideeën noemt kan aantreffen bij de priorin van een klooster dat met de geestelijke overheid niet in conflict schijnt gekomen te zijn, hoe voorzichtig moet men dan zijn met het gebruik van de etiketten ‘hervormd’ en ‘niet-hervormd’.
Een overtuigd hervormde was de Mechelse rederijker Willem de Gortter alleszins. Over zijn werk is reeds heel wat geschreven geworden; de mens zelf blijft met een aantal raadsels omhangen. E. Van Autenboer, de uitstekende kenner van het rederijkersleven in De Gortters geboortestad, brengt in zijn artikel enkele belangrijke, door archiefonderzoek verkregen, gegevens samen over afkomst en
| |
| |
verwanten van deze rederijker en slaagt erin zijn overlijdensdatum nader te preciseren. Hij maakt het, tegen de voorstelling van vroegere biografen in, aannemelijk dat Willem De Gortter nooit Mechelen gedurende lange tijd verlaten heeft. Vooral interessant in deze bijdrage is de bespreking van De Gortters literaire activiteiten in de Mechelse rederijkerskamer De Peoene.
Het 18de jaarboek van De Fonteine bevat als laatste uitvoerig artikel een vergelijkende studie door Jan Stroop betreffende Coornherts Vanden thien Maeghden en De Konings Maegden-spel. Het artikel geeft meer dan de titel (Wijze en dwaze maagden bij Coornhert en De Koning) laat verwachten. De auteur vergelijkt niet alleen de optredende personages, maar hij gaat ook grondig op het karakter van de behandelde teksten in, waarbij wij o.a. vernemen dat niet Duym, maar Coornhert het eerst de term ‘tragica-comedia’ gebruikt heeft en bespreekt ook overeenkomsten en verschillen die tussen beide teksten - wij vermijden de term ‘toneelstuk’, want voor Stroop staat het vast dat het werk van Coornhert een ‘leesstuk’ is - bestaan, als besluit van welk onderzoek Coornherts afhankelijkheid van de Haarlemse dichter niet onmogelijk wordt geacht.
Het jaarboek-gedenkboek van De Fonteine, waarin we ook nog een In memoriam Fernand de Smedt (raadslid) aantreffen is, door zijn buitengewoon rijke en boeiende inhoud waarlijk een bekroning geworden van vijfentwintig jaar onverdroten activiteit. Mogen de lauweren van deze kroon of krans niet tot rust verleiden.
l. roose
dr. g. degroote, Oude klanken Nieuwe accenten. De kunst van de rederijkers. Leiden, A.W. Sijthoff (1969). 139 blz. met enkele illustraties.
Als eerste deeltje van een reeks ‘Literaire verkenningen’, onder redactie van Martien J.G. de Jong verschijnt deze inleiding tot de kunst der rederijkers. Na een algemene beschouwing over oorsprong, aard en inrichting der ‘Kamers van Retorike’ volgen twee groepen van uitgekozen en toegelichte teksten: ‘Het Toneel van de rederijkers’ en ‘De Dichtkunst van de rederijkers’, waarna nog een ‘Bio-bibliografische afdeling’ volgt met literatuuropgaven over afzonderlijke auteurs.
Het inleidende hoofdstuk bevat een goede, in voorzichtige termen gestelde oriëntatie omtrent het ontstaan en de aspecten van de rederijkerij. Terecht wordt erop gewezen dat lang niet alle literatuur uit deze tijd binnen het verband van de rederijkerskamer ontstaan is. Voorts stelt de auteur vast dat ‘in een hertogelijke residentiestad als Brussel, naast de autochtone retorike, uitingen van een Nederlands-Bourgondische rederijkerij voorkomen. Deze laatste bestond hoofdzakelijk uit het vertalen, bewerken of navolgen van Bourgondische hofpoëten als A. de Montgesoie en O. de la Marche, het overnemen of behandelen van Bourgondische motieven...’. Hierbij doet zich inderdaad de vraag voor of men dit allemaal nog tot de ‘rederijkerij’ mag rekenen. In het algemeen kan men
| |
| |
stellen dat bij het behandelen van dit tijdperk van onze literatuur het te vaak zo wordt voorgesteld dat de rederijkers er het eerste en het laatste woord hadden. Voor de dichtkunst om het Bourgondische hof is dit op zijn minst kwestieus en voor de geestelijke literatuur gaat het zeker niet op. In dit verband mag ook de vraag gesteld worden of Elckerlijk zo zonder meer tot de rederijkersliteratuur gerekend mag worden als Dr. Degroote en de meeste andere literatuurhistorici met hem doen. En op een heel ander terrein: hoort een gedicht als Tghevecht van minnen er toe? Het noemen van deze titel geeft mij aanleiding tot de opmerking dat het wel jammer is dat Dr. Degroote in zijn bloemlezing zich zo beperkt heeft tot ‘klassieke’ teksten: voor het toneel Elckerlijk, Marieken van Nieumegen en Everaerts Esbatement van den visser. Deze teksten zijn zo algemeen toegankelijk dat er nauwelijks behoefte bestaat aan nog weer een publicatie in een bloemlezing. Door deze keuze van louter topstukken, ook in de afdeling refreinen, krijgt de lezer een te geflatteerde voorstelling van de rederijkerskunst. Alleen al als demonstratiemateriaal waren daarom althans enige fragmenten van het minder brillante doorsneerederijkerswerk welkom geweest, en zeker iets meer van De Castelein, van wie alleen het Schaeckbord vertoond wordt.
In de rubriek ‘Andere gedichten’ (dan refreinen) is opgenomen het Adieulied van Vrouw Marie van Bourgongien uit het Antwerps Liedboek. Ook hierbij kan men zich afvragen: is dit rederijkerswerk?
Dat de rederijkers in het toneel ‘een didactisch en volkspedagogisch instrument bij uitstek’ zagen (blz. 24) lijkt ons niet gelukkig geformuleerd; het serieuze toneel had in de eerste plaats stichtelijke bedoelingen. De gelijkstelling van esbattement en klucht in de 16de eeuw (blz. 25) is niet juist (vgl. Jaarb. Fonteine XVI, 64); voor het tafelspel is mede essentieel de beperking tot twee, zelden drie spelers, en het toespreken van de aan tafel aanzittenden, op wie het spel betrokken wordt.
Als een inleiding tot het onderwerp is het boekje, voor wie daarvan geen speciale studie wil maken, over het geheel een goede en betrouwbare gids, die voor die eventuele nadere studie ook voldoende aanwijzingen geeft.
Leiden, juli 1970
c. kruyskamp
simone dubois, Belle van Zuylen 1740-1805. Leven op afstand. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1969, 231 blz., f. 17,90.
In de reeks levensbeschrijvingen van historische figuren, bij voorkeur van vorstelijken bloede, waarmee de Europese Bibliotheek, naar ons voorkomt, vooral op een vrouwelijk publiek mikt, verscheen thans een deel over Belle van Zuylen, alias Mme de Charrière, van de hand van Simone Dubois, echtgenote van criticus en essayist P.H. Dubois. Leende zich deze uitgave, wegens haar karakter en niveau - dat van hogere vulgarisatie zonder eigenlijke wetenschappelijke pretenties - uiteraard minder tot bespreking in dit blad, dan lijkt ons het onderwerp anderzijds toch wel van aard om een vermelding te rechtvaardigen. We doelen
| |
| |
daarmee op het feit - voor wie zich met de 18de eeuw bezighoudt, een niet veel minder dan onbegrijpelijk feit - dat de merkwaardige figuur van Belle van Zuylen, die tegelijk Nederlandse was van geboorte, Franse door haar taal en geschriften en Zwitserse door haar huwelijk, doch bovenal, door haar ruime cultuur, belangstelling en relaties, een bewuste kosmopoliete, die ‘van het land van iedereen’ wilde zijn, - misschien precies als gevolg hiervan - nooit de aandacht heeft gekregen die ze zo ruimschoots verdient. Niet alleen bestaat er nauwelijks enige wetenschappelijke literatuur over haar, zeker niet in het Nederlands - de studie van Valkhoff niet te na gesproken -, maar het is zelfs niet overdreven te beweren dat haar boeiende persoonlijkheid in haar geboorteland vrijwel onbekend is gebleven.
Tot nog toe - en zulks geldt bijna evenzeer voor het buitenland als voor Nederland - was het nagenoeg uitsluitend het sentimentele leven van Belle dat tot onderzoek en publikatie heeft aangezet. In verband daarmee hebben we ons afgevraagd of er, na J. van der Woude, T. Geest, V.E. van Vriesland en vooral D. Farnum nog wel nood was aan nog eens een verhaal van haar hartstochtelijke verliefdheden, terwijl we nog steeds moeten wachten op een grondige studie van haar intellectuele en artistieke persoonlijkheid of gewoon op een moderne editie van haar romanoeuvre, dat, zoals bekend, thans nagenoeg onbereikbaar geworden is. Behoefte bestaat er trouwens eveneens aan een onderzoek naar de meer specifiek Nederlandse achtergronden en relaties van Belle van Zuylen, wat het mogelijk zou maken haar, meer dan tot dusver geschiedde, ook in de Nederlandse cultuurgeschiedenis te integreren. Wij mogen van de auteur uiteraard niets meer en anders vergen dan ze zelf wil bieden; we kunnen zelfs best aanvaarden dat ze niet eens pretendeert een volledige biografie van haar heldin te ontwerpen - waarvoor immers nog steeds al te veel gegevens ontbreken -, doch enkel een evocatie, steunend op haar uitvoerige correspondentie, van Belles - overwegend affectieve - leven; maar dan moet ze ons evenzeer de vaststelling ten goede houden dat ze in feite niet zoveel nieuws brengt en in zekere zin zelfs het - uit het Engels vertaalde - boek van Dorothy Farnum (De Godin van Oud Zuilen, Amsterdam-Brussel, 1960) nodeloos herhaalt. In elk geval lijkt de bewering van de flaptekst, dat dit ‘een eerste poging (zou zijn) om Belle van Zuylen nader tot het Nederlandse publiek te brengen’ - kennelijk om publicitaire redenen - sterk overdreven.
Zulks doet vanzelfsprekend geen afbreuk aan de eigen kwaliteiten van dit ongemeen boeiende relaas, dat met opzet zeer sober werd gehouden - veel soberder b.v. dan dat van D. Farnum, die meer romantiseert en haar taferelen vaak met verbeeldingselementen kleur bijzet - en grotendeels uit vertaalde brieffragmenten opgebouwd is. Opvallend is wel hoe de nadruk daarbij ligt op de centraal gestelde relatie tot Constant d'Hermenches en meteen op de 30 jaren die haar huwelijk en Zwitserse tijd voorafgingen, terwijl die tweede en langere periode - met daarin de belangrijke vriendschap met Benjamin Constant -, precies andersom dan in het boek van Farnum, in een veel korter bestek wordt afge- | |
| |
handeld. Wat bij lectuur van dit dan toch authentieke verhaal wellicht het meest verbluft, is het volkomen ‘fictieve’ karakter van dit ‘leven-op-afstand’, in die zin dat het, hetzij gewild, uit protest of principieel scepticisme, hetzij uit zwakheid of vrees zich te engageren - Mevr. Dubois suggereert het eerste -, schier uitsluitend in briefvorm geleefd werd en als het ware ‘en marge’ van de realiteit verliep. Het onwezenlijke van die situatie, hier meer bepaald haar ruim 10 jaarlange epistolaire ‘liefdesaffaire’ met d'Hermenches, een man die ze ternauwernood enkele korte momenten heeft ontmoet, komt des te scherper uit, daar haar reële levensomstandigheden van elke dag, met haar ouders en verwanten in Zuilen en Utrecht, en later met haar echtgenoot in Colombier, naar verhouding duidelijk onderbelicht blijven. Een en ander zal er wel toe strekken Belles image van kordate geëmancipeerdheid en opstandigheid, of zelfs maar van sprankelende opgeruimdheid in de ogen van de lezer te relativeren. Beter dan welke literatuur ook leert deze correspondentie hem bovendien iets begrijpen van die bevreemdende, paradoxale 18de-eeuwse mentaliteit, geboren uit permanente spanning tussen emotionele en rationele tendensen.
Dit zo speciale klimaat ‘aan den lijve’ te ervaren lijkt ons nog steeds een voldoende boeiend en leerzaam experiment om ook de wetenschappelijke beoefenaar en kenner van de 18de eeuw te interesseren.
Signaleren we nog dat enkele hinderlijke drukfouten de tekst ontsieren, o.m. op p. 27 (31e regel), p. 57 (7e regel), p. 157 (9e regel), p. 183 (20e regel); dat op pp. 90 en 95 de naam Rijsel verkeerdelijk met dubbele s gespeld wordt; en dat in de c/k-spelling zoals ze hier toegepast wordt, nogal wat inconsequenties zitten. Het sober, maar smaakvol uitgegeven boek werd voorzien van een reeks mooie illustraties en sluit met een beperkte bibliografie en een naamregister.
w. gobbers
h. van hoecke, De Eerste Wereldoorlog als thema in het Vlaams verhalend proza. Koninklijk Museum van het Leger en van Krijgsgeschiedenis, Brussel, 1969, 79 blz. Centrum voor Militaire Geschiedenis, Bijdragen nr. 4.
Dit boekje behoort noch tot de militaire, noch tot de literaire historiografie; met de laatste vorm van geschiedschrijving vertoont het raakpunten, maar het is niet boven het stadium van de materiaalverzameling uitgegroeid. Het werkje bezit inderdaad de kwaliteiten, maar ook alle gebreken van een licentiaatsscriptie (in casu een Leuvense); van deze gebreken noemen wij in de eerste plaats de al te losse greep op de nochtans boeiende stof.
Het Woord Vooraf opent met uitvoerige bedankingen (die men gewend is achteraan aan te treffen), en stelt dan allerlei vragen waarop geen antwoord komt. In hoofdstuk I (‘Vlaamse oorlogsthematiek’) wordt het fenomeen ‘oorlog’ gezien als een onderdeel van ‘het wilde strijden naar menselijke volkomenheid’ (p. 5) dat de mens in het bloed zit. ‘Oorlogsliteratuur’ wordt gedefinieerd als die literatuur die ‘ofwel gesitueerd [is] in de oorlog, ofwel rechtstreeks met de
| |
| |
oorlog als feitelijkheid in verband te brengen’ (p. 7). Ten slotte wordt de beperking van de stof tot Vlaanderen verantwoord.
Hoofdstuk II is een erg simplistische poging tot het schetsen van de Vlaamse literaire achtergronden; het heet ‘Het levensmidden [sic] van de moderne Vlaamse roman’ en het leert o.m. dat de eerste wereldoorlog voor Van Nu en Straks (nota bene: 1893-1901!) ‘een even onverwachte als plotselinge dood’ (p. 9) betekende, hoewel het dan toch weer niet ‘volledig door de oorlog werd onttakeld’ (ibid.). Naast (?) Van Nu en Straks construeert de auteur een generatie van ‘negentigers’ waartoe o.m. Claes (geb. 1885!) en Timmermans (geb. 1886!) behoren (p. 12). Over de Vlaamse Beweging wordt even bevreemdende informatie geboden, waarbij zelfs de datum van de Borms-verkiezing verkeerd wordt aangegeven.
De hoofdstukken III en IV horen samen: in het eerste wordt, onder de titel ‘Van geestdrift tot bezeten vrees. Terreinverkenning’, een chronologisch overzicht gegeven van de in aanmerking komende romans, verhalen en dagboeken (een tachtigtal), en in hoofdstuk IV wordt dit overzicht nog eens hernomen onder de titel ‘Stromingen en figuren’. Tegen deze werkwijze hebben wij bezwaren van structurele aard, te meer daar zij er aansprakelijk voor lijkt te zijn dat nergens een besproken auteur behoorlijk uit de verf komt; een andere oorzaak van ditzelfde euvel is het totaal ontbreken van enige biografische en historische informatie, die in een studie als deze onontbeerlijk lijkt om de betrokkenheid van de schrijver op zijn stof te situeren en om de verhaalsachtergrond in zijn historische context te plaatsen. Als ik goed heb gelezen, komt in deze studie noch het woord ‘frontbeweging’ noch het woord ‘activisme’ voor, waardoor bijv. over de roman Eer Vlaanderen vergaat van Jozef Simons op p. 27 en over de reacties op het verschijnen van Streuvels' oorlogsdagboek op p. 51-52 slechts vrijblijvende algemeenheden worden verteld.
Het Besluit (op p. 59-60) komt evenmin uit boven een aanzet tot typering van de besproken literatuur. Van documentair belang is daarentegen de bijlage met een ‘Lijst van Vlaamse prozawerken over of in verband met de Eerste Wereldoorlog’, die ‘in chronologische rangschikking’ worden opgesomd, doch waarin het onmogelijk is te onderscheiden of het vermelde jaartal dat van het ontstaan of dat van de eerste publikatie is. De Bibliografie loopt blijkbaar niet verder dan 1963, maar zelfs dan ontbreekt de eerste uitgave van Willemsens proefschrift (1958) en de dissertatie van Van Passel over Ruimte (eveneens 1958) (voor de geschiedenis aan het front wordt naar een opstel van Picard en naar een pocket van Van Haegendoren verwezen, voor Ruimte naar een artikel van dezelfde Van Passel in De Vlaamse Gids); de hoogst belangrijke catalogus van de tentoonstelling Stille Getuigen 1914-1918. Kunst en geestesleven in de frontstreek, in 1964 opgemaakt door de Cultuurdienst van de Provincie West-Vlaanderen, viel dus eveneens buiten het bibliografisch bestek.
Het hele werk is jammer genoeg te herdoen. Maar er is nu alvast een heleboel materiaal bij elkaar gebracht.
l. simons
| |
| |
c. de deugd, Wordsworth en Spinoza. Mededelingen XXV vanwege het Spinozahuis. E.J. Brill, Leiden, 1969, 19 blz.:
Het merkwaardige van dit stukje, - eigenlijk de tekst van de lezing gehouden in 1968 te Rijnsburg op de jaarlijkse vergadering van de vereniging ‘Het Spinozahuis’, - is dat de auteur, in een klein bestek van een twintigtal bladzijden, zijn onderwerp zodanig beziet, dat zowel de literatuurwetenschap als de wijsbegeerte en de ideeëngeschiedenis er tot hun recht komen, en hun wederzijdse verhouding meteen problematisch gesteld wordt.
De literatuurwetenschap gaat uit van de autonomie van het kunstwerk. Dit is een afgesloten geheel, dat op zichzelf bestaat en, op grond van dat volstrekte zijn, alleen maar waar kan zijn. Die estetische waarheid mag om dezelfde reden niet vereenzelvigd worden met de kentheoretische waarheid waarop de wijsgeer aanspraak maakt. De vraag is dan ook hoe beide waarheden zich tot elkaar verhouden, en, - ik citeer nu De Deugds woorden zelf, - ‘of het ooit mogelijk is, dat een dichter een filosofisch systeem of een strict wijsgerige gedachtengang getrouw en verifieerbaar nauwkeurig in poëzie tot uitdrukking brengt’ (p. 14). Dit probleem doet zich voor naar aanleiding van Coleridge, die een aanhoudende belangstelling voor de filosofie getoond en zich ernstig in Spinoza's denken verdiept heeft, en van zijn vriend Wordsworth, die, hoewel aanvankelijk weinig filosofisch geschoold, op vrij jonge leeftijd via Coleridge met Spinoza's grondgedachten vertrouwd raakte, en ze in zijn dichtwerk uitbeeldde.
Op dit fundamenteel probleem van ‘Gehalt’ en ‘Gestalt’, van wijsgerige inhoud en dichterlijke verwoording kon de auteur niet dieper ingaan; hij stelt er zich dan ook mee tevreden het te stellen. Het zou bijv. de moeite lonen te onderzoeken in hoever de door de romantici en de latere symbolisten verheerlijkte verbeelding al dan niet overeenkomt met Spinoza's derde kenmodus.
Wat de kern van zijn opstel betreft, beperkt zich De Deugd tot enkele opvallende thema's in Wordsworth' dichtwerk, als bijv. het vitalistisch pantheïsme, die een algemene geestesverwantschap tussen Spinoza en de Engelse dichter doen uitkomen, en ten overvloede kenmerkend zijn voor de 19de-eeuwse romantiek, - hier is de beoefenaar van de ideeëngeschiedenis aan het woord, - welke, zowel in Engeland als in Duitsland, Frankrijk en Nederland, bij Spinoza aansluit, in zoverre deze de natuur bezielt en op de wederzijdse doordringing van natuur en mens de nadruk legt. Terloops merkt de auteur op, dat de invloed van Spinoza op de Engelse romantische dichters tot dusver weinig bestudeerd werd, terwijl de bibliografie over de verhouding tussen Spinoza en de Duitse romantiek ruim voorzien is.
Al met al staan wij voor een glashelder en belangwekkend opstel, dat uiteraard heel wat in de schaduw laat, doch als een voortreffelijke inleiding kan dienen tot een meer diepgaand onderzoek, en bovendien vragen van theoretische aard stelt.
r. henrard
|
|