Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd‘Dichters en der schoonheid zonen’
| |
[pagina 273]
| |
heldischen Geistes’ werd geplaatst, en aldus tijdelijk enige voeling kreeg met het moderne Europese geestesleven. Albert Verwey was het met die voorstelling van zaken niet eens, en beweerde en bewees dat ze onjuist was in zijn brochure Mijn verhouding tot Stefan George (1934). Dat is een merkwaardig boekje, met voor de huidige lezer minder prettige ‘herkenningspunten’ inzake de Duitse nationaliteit van Verweys literaire vrienden. Over de invloed van Stefan George op zijn Duitse bewonderaars, schrijft Verwey: ‘Ik kon mij levendig voorstellen welk een invloed, vooral op duitsche jongeren, een persoon als de zijne hebben moest. Duitschland is nu eenmaal bij uitstek het land van de persoonsvergoding. Ook hoe verleidelijk het voor hemzelf zijn moest die invloed uit te oefenen. Was ich am liebsten tue, ist drillen, zei hij met nadruk.’ Dat is een opmerking uit 1934. Enkele bladzijden verderop citeert Verwey een stuk van Karl Wolfskehl uit de Frankfurter Zeitung van 12 september 1914, waarin de eerste wereldoorlog beschouwd wordt als ‘Der heilige Krieg’ waarover George geschreven had in zijn dat jaar verschenen dichtbundel Der Stern des Bundes: ‘...Dieser ungewollte, uns aufgezwungene Krieg ist dennoch eine Notdurft, er hat hereinbrechen müssen für Deutschland und für die Welt europäischer Menschheit um dieser Welt willen. Wir haben ihn nicht gewollt, aber er ist von Gott. Unser Dichter hat ihn gewusst. Er hat diesen Krieg und seine Not und seine Tugenden gesehen und verkündet, lange ehe noch ein böses Ahnen durch das Jahr fuhrvor allem Blätterrascheln. Der Stern des Bundes ist dies Buch der Weissagung, dies Buch der Notwendigkeit und der Ueberwindung.’ Hoe gevaarlijk dergelijke nationalistische Schwärmerei kon worden, ondervond Wolfskehl nog geen tien jaar later aan eigen lijve, toen hij als jood een goed heenkomen moest zoeken buiten de Heimatsgrenzen. Hij stierf anno 1948 in Nieuw-Zeeland. ‘Exul Poeta’ staat er op zijn graf. Dat grafschrift kan tevens gelden - zij het dan op basis van vrijwilligheid - voor Stefan George zelf, die zijn laatste rustplaats in Italië zocht (• 1933) toen men het door hem bezongen ‘Neue Reich’ (1928) dreigde te vereenzelvigen met het zich reeds manifesterende ‘Dritte Reich’... Met het voorafgaande schijnt meteen de onmiddellijke aanleiding genoemd tot de verwijdering tussen Albert Verwey en zijn Duitse relaties. De eerste oorzaak tot een zekere geestelijke reserve, of althans tot een bewust gevoel van verschil, lag nochtans elders, en werd door Verwey al veel eerder als zodanig onderkend. Van januari 1900 dateert zijn zesdelig gedicht De eenzame (gedrukt in de bundel Dagen en daden, 1901), dat Stefan George terecht als een literair portret van zichzelf las. Maurits Uyldert spreekt hierover in het tweede deel van zijn Verwey-biografie (1955), en citeert daarbij ondermeer een oordeel over George uit een brief van Henriëtte Roland Holst. Zij schrijft op 1 november 1900 aan Verwey: ‘...maar hoevele der gevoelens en verwachtingen uit de eerste jaren der Nieuwe Gids-beweging keren bij hem (- George) terug, | |
[pagina 274]
| |
maar alles zwakker, in nauwer sfeer besloten, en zonder gezonde realiteit achter zich. Ik voor mij ben natuurlijk overtuigd dat op den basis dien hij stelt niet meer dan een warme-kasbeweging kan opkomen, fijn van geuren, maar tegen geen wind bestand en die niet lang kan leven.’Ga naar voetnoot1 Aansluitend op zijn cyclisch gedicht De eenzame, had Verwey zelf een eveneens in zijn Dagen en daden opgenomen Zang geschreven, waarvan de slotstrofe het verschil tussen zijn eigen dichterlijke levenshouding en die van George aanduidt als volgt:
Gij zijt de Koning die enkel uzelven zingt:
Luid is de schrei die door zwaarste gewelven dringt,
Hoog uw gejuich!
Ik mag de Vriend zijn die graag op mijn aarde leef:
Zoet is u 't lied waar ik 't leven door waarde geef,
Schoon mijn getuig!
Scherp en constant inzicht! Men moet deze tekst eens vergelijken met het negende en tiende der ‘Liederen van het laatste verstaan’, die Verwey na Georges dood schreef (in Het lachende raadsel, 1935). De tegenstelling Koning en Vriend keert erin terug en eveneens de daarmee verbonden noties van eenzaamheid en aarde: maar nu als klare afgegrensdheid tegenover anderen bij George, en leven in en door 't Andre bij Verwey, die tevens uitdrukkelijk zijn gevoel van ‘gezaamdheid’ belijdtGa naar voetnoot2. Men zou kunnen zeggen dat dit gevoel in andere zin toch ook aan Stefan George niet helemaal vreemd was: namelijk inzoverre men het begrijpen wil als zijn (nationaal-)historische verbondenheid met de koninklijke geesten wier optreden hij beslissend achtte voor de loop van de menselijke beschaving. Deze op de cultus der grote persoonlijkheid steunende ‘gezaamdheid’, ligt aan de oorsprong van een aantal cultuur-historische studies van Georges ‘Jüngern’. Een indruk daarvan geeft de onlangs verschenen grote bloemlezing Der George-Kreis, die helaas te oppervlakkig werd ingeleid met een ‘Vorwort’ van Georg Peter LandmanGa naar voetnoot3. Er staan ondermeer stukken in over koninklijke figuren als Plato (Hildebrandt), Frederik II (Kantorowicz), Shakespeare (Gundolf), Hölderlin (Von Hellingrath), Herder en Goethe (Kommerell), Jean-Paul (Wolfskehl), en Nietzsche (Bertram).
***
Over de zojuist geciteerde onthullende Zang van Albert Verwey wordt niet gesproken in diens geschrift Mijn verhouding tot Stefan George, en de cyclus | |
[pagina 275]
| |
De eenzame wordt daarin slechts even genoemd. Dat is het grote tekort van die brochure: ze is onvolledig, of verwijst naar teksten die niet iedere lezer onmiddellijk bij de hand heeft. Er is nu een wetenschappelijke herdruk van verschenen, die dit bezwaar - althans voor de teksten van Verwey - grotendeels opheft. Maar die herdruk is geen zelfstandig geheel. Hij vormt een onderdeel van een met steun van het Prins Bernhard Fonds royaal uitgegeven documentatie-bundel, waarvoor blijkens het titelblad Mea Nijland-Verwey, en blijkens het voorwoord óók J.B.W. Polak verantwoordelijk isGa naar voetnoot4. Meer dan als een uitvoerig geannoteerde tekstuitgave, doet zich dit werk voor als een archief-in-boekvorm. Tot zijn vele verdiensten behoort dat het de hiervoor genoemde (en andere) gedichten van Verwey herdrukt in het ‘biografisch’ kader waar ze thuishoren, en tot zijn weinige tekortkomingen dat er het zojuist aangehaalde brieffragment van Henriëtte Roland Holst in ontbreekt: minder belangrijke schrijfsels van Gorter en Van Deyssel werden er wèl in opgenomen. Verder schijnen de samenstellers ten onrechte te veronderstellen dat de doorsnee Nederlandse lezer de vijftien banden Gesamt-Ausgabe of de twee delen Werke van Stefan George in zijn kast heeft staan. Of eigenlijk moet ik het zo zeggen: er hadden ook van George wel wat meer teksten mogen worden opgenomen. Nu neigt de documentatie een beetje tot komparatistisch eenrichtingsverkeer; ze bekommert zich meer om Verwey als om George. Overigens moet ik uitdrukkelijk vaststellen dat dit boek alleen maar literair-historisch materiaal verschaft, terwijl het de interpreterende verwerking daarvan kennelijk aan een toekomstige lezer met studiezin overlaat. Daarom verschijnt het in zeker opzicht als de spreekwoordelijke mosterd. Want de merkwaardigheid doet zich voor, dat studies waartoe deze documentatie direct aanleiding zou kunnen geven, al geruime tijd geleden geschreven zijn. Ik wijs op de Verwey-biografie van Uyldert (1955), op het opstel Albert Verweys ultimate understanding of Stefan George van Th. Weevers (Modern Language Review, 1955) en op de onuitgegeven Zuid-Afrikaanse dissertatie van Wilfried de Pauw, waarvan de ‘kern’ sedert 1960 voor ieder toegankelijk is in de afzonderlijke uitgave De vriendschap van Albert Verwey en Stefan George (Pretoria 1960). Dit feit had bij de samenstelling van het nieuwe documentatie-boek aanleiding kunnen zijn tot voortdurende confrontatie, maar is dat helaas niet geweestGa naar voetnoot5. | |
[pagina 276]
| |
De hier genoemde studies worden slechts even vermeld in de algemene literatuurlijst die als derde bijlage fungeert, en waarop men tevergeefs zoekt naar de in dit verband belangrijke Briefe aus Neuseeland van Karl Wolfskehl, in de door Margot Ruben bezorgde bundel Zehn Jahre Exil (1958).
***
Literatuur-historici werken niet zelden langs en over elkaar heen. Vandaar dat volkomen onafhankelijk van de grote Verwey-documentatie en in hetzelfde (herdenkings)jaar een Duits boekje van Rudolf Pannwitz kon verschijnen over... Albert Verwey und Stefan GeorgeGa naar voetnoot6. De bijna vijfentachtigjarige ‘Charontiker’ toont zich daarin een goed kenner en vertaler van Verweys poëzie, en blijkt nog steeds een groot George-vereerder. Hij doet een loffelijke maar niet overdreven verhelderende poging om de ‘nationalistische’ houding van Stefan George op te helderen, maar laat daarbij de beschouwingen van J.E. Spenlé en Otto Diehl inzake resp. ‘l'allemagne nouvelle’ en Georges ‘Deutschtum’ zowel onbesproken als onvermeld. Er staan veel goede opmerkingen in dit boekje, maar men moet ze opvissen uit welluidende Schönrednerei die met abstracterijen als de volgende werkt: ‘Gemeinsam ist ihnen die westgermanisch-keltisch-romanische Kultur, die bei Verwey germanisch, bei George römisch betont ist. Ferner das unteilbare Stromgebiet des Rheins...’ Und so weiter. Und so fort. Of over het ‘unmittelbar wissen’ van de weissagende Prophet und Meister tijdens de eerste wereldoorlog: ‘George glaubte, dasz von Deutschland eine Erneuerung ausgehen würde: für Deutschland, Europa, die weisze Rasse... Der Krieg erschien ihm dann als der Einbruch des verwandelnden Dionysos, der vor ihm nicht gewesene Möglichkeiten schuf, indem er Ur- und Untergründe und Keimschichten empor und ans Licht hob. Sollte er nun einen biologischen Prozesz, den einer Schwangerschaft, unterbrechen, weil das erwartete Kind in Sünde gezeugt war? Er durfte nicht seine Schüler ihres einheitlichen und einsinnigen Schwunges berauben, durch den nicht nur sie mit ihrem Volke verbunden waren, sondern auch ihr Volk mit ihnen’. Pannwitz onderneemt ook een interessante poging tot literair-historische situering van Verwey en George. Hij ziet de Hollander in de realistisch-naturalistische traditie van Walt Whitman, en de Duitser in die der vormgevende geest van Poe en Mallarmé. Dat wil voor Verwey zeggen: werkelijk, horizontaal, natuurlijk, organisch, vegetatief, afbeeldend en belijdend. Voor George: | |
[pagina 277]
| |
ideëel, verticaal, cultureel, beheerst, verstandelijk, scheppend en profetisch. Natuur en gemeenschap bij Verwey, tegenover kunst en individualisme bij George. Op een afstand van een halve eeuw doet het destijds geldende onderscheid wel wat overbewust-systematisch aan. Verwey lijkt dan meer verwantschap met de koninklijke dichter-profeet George te vertonen, dan hij zelf blijkbaar heeft vermoed. Ergens is ook hij de (romantische) ‘Dichter en der Schoonheid Zoon’ gebleven, voor wie de poëtische roeping een zekere rituele ‘verheffing’ impliceerde: een (anti-naturalistische) verheffing met name boven de langs ‘religieus-wijsgerige’ weg benaderde gewone-mensenmaatschappij. | |
IIHoe moeilijk de poëzie is, kan mede blijken uit het feit dat de verwijdering tussen Verwey en Stefan George werd bespoedigd door het misverstaan van de aan elkaar opgedragen verzen. Verwey spreekt daarover in zijn brochure en geeft dan een aanwijzing voor de interpretatie van zijn aan George verzonden gedicht Tot de God in zijn leed (1919), dat verscheen in de bundel De weg naar het licht, van 1922. De Nederlandse dichter wendt zich in dit vers herhaaldelijk tot een persoon die wordt aangesproken als Mijn stille Meester, en in wie de alom bewierookte George ten onrechte zichzelf zag. ‘Het tegendeel was waar’ schrijft Verwey: ‘Die Meester was de in de dichter zelf werkende macht wier onverbiddelijkheid hem noodzaakte zwijgend toe te zien, terwijl de vriend die hij liefhad, aan zijn voeten onderging’. Verwey duidt hiermee een voor zijn eigen poëzie zeer belangrijk motief aan. Dit motief is min of meer als leidraad te volgen in een overigens niet overdreven strak gecomponeerd essay van de Londense hoogleraar Dr. Theodoor WeeversGa naar voetnoot7. Zijn boekje Mythe en vorm in de gedichten van Albert Verwey wijst voortdurend op gedichten waarin sprake is van gestalten of stemmen waaraan de dichter Verwey al schrijvende gehoorzaamde. Nadat hij de verborgen kracht aanvankelijk had beschouwd als een onbereikbare en demonische ‘Meester’, is Verwey, via een stadium van ‘vertrouwende aanhankelijkheid’, tenslotte gekomen tot een innige identiteitsbeleving, waarin zijn eigen stem volkomen samenviel met die van de ‘Verborgene’. Aldus ontstond de bewustwording die hij aanduidt in de titel van zijn in 1924 verschenen bundel De maker. Weevers' essay besluit met een bespreking van deze bundel, die uitmondt in een visionaire verbeelding van 's dichters liefde tot de beminde vrouw en tot de verborgen ‘Meester’: in een en dezelfde, aarde en hemel omspannende gelukservaring (het gedicht Het ontwaken). Dit boekje is het resultaat van jarenlange studie en bewijst grote, uit liefde voortkomende kennis van Verweys dichtwerk. Die kennis vindt zijn gelukkigste uitdrukking in de analyses van een aantal afzonderlijke gedichten, | |
[pagina 278]
| |
waarbij de interpreterende auteur niet alleen aandacht heeft voor de zuiver ‘taalkundige’ betekenis van de tekst, maar ook voor de stilistische. Soms geven prosodische kenmerken zelfs op krasse wijze de doorslag bij zijn interpretaties. Een sterk voorbeeld daarvan is zijn mening dat het gedicht Aan een liefdezuster (uit De maker, 1924) tot Hadewych moet zijn gericht ... omdat dit vers, evenals het vroegere De konflikten van Hadewych, werd geschreven in ‘een assymetrische troubadours-strofe’. Weevers meent: ‘De vraag (naar de identiteit van de liefdezuster) wordt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid beantwoord door de strofevorm van dit lied.’ Iets dergelijks kan bij Weevers gepaard gaan met konsekwenties op ander terrein. Op de voorlaatste bladzijde van zijn essay identificeert hij de aan het strand geziene vrouwenfiguur uit het gedicht Het ontwaken met de in een soortgelijke landschap optredende vrouw uit het gedicht De gestalten van mijn levenstijd ... ‘(dat) eveneens in strofen met een onregelmatig wisselend rijmschema’ werd geschreven. Maar hij knoopt daar nu nog een andere identificatie aan vast. Want terwijl hij zonder enige argumentatie van de tekstverklaring in de biografie overstapt, vereenzelvigt hij deze vrouwengestalte met de wettige echtgenote van Verwey. Professor Weevers maakt wel meer onverwachte zwenkingen. Bijvoorbeeld wanneer hij in zijn Inleiding de onlangs gelukkig weer herdrukte studie Albert Verwey en de idee van S. Vestdijk ter sprake brengtGa naar voetnoot8. Na te hebben vastgesteld dat Vestdijk in plaats van de tekst van Verweys gedichten ten onrechte diens voorwoord bij de verzamelde uitgave (1911) daarvan tot uitgangspunt neemt, tracht Weevers zijn eigen mening kracht bij te zetten ... door verwijzing naar een ánder beschouwend prozastuk van Verwey! Natuurlijk heeft Weevers gelijk als hij zich verzet tegen een interpretatie die de afzonderlijke verzen (tevergeefs!) tracht te conformeren aan het theoretisch a-priori van een zg. totaal-Idee. Maar zijn enig geldige argument staat pas een zestigtal bladzijden verderop. Namelijk daar, waar hij op grond van eigen lezerservaring uiteenzet dat Verweys gedichten afzonderlijke organismen zijn. Hun onderlinge verwantschap en daarmee het complexe geheel der zg. ‘Idee’ op de achtergrond, kan pas achteraf worden vermoed, en leidt dan tot de beleving van Verweys dichtwerk als ‘een gigantische symfonie van beelden en zangen’. Het feit dat dit verschijnsel geenszins uniek is in de literatuurgeschiedenis, schijnt Weevers te ontgaan. Dat komt omdat hij, na Vestdijk, ook op zijn beurt het slachtoffer is geworden van Verweys eigen interpretaties. Deze dichter laboreerde aan overbewustheid aangaande de neerslag van zijn levensbeschouwing in zijn verzen, en aangaande de door hem overschatte bovenpersoonlijke waarde daarvan in religieus-wijsgerig en maatschappelijk opzicht. Het kan zijn dat Albert Verweys ‘gehoorzaamheid’ aan de bovenpersoonlijke | |
[pagina 279]
| |
verbeeldende kracht der zich openbarende totaal-Idee (of wat hij daarvoor hield), hem als dichter verhinderd heeft bepaalde verzen te schrappen of in portefeuille te houden. Weevers schrijft dat op blz. 32 en blz. 33 van zijn essay. Maar ik zou daarbij kunnen opmerken dat dan Verweys zelf-kritiek heeft gefaald, doordat ze niet onderkende dat die bepaalde verzen al te zwak waren ... en derhalve niet afkomstig konden zijn van de bovenpersoonlijke ‘Meester’ der Idee-poëzie ... Een andere goede dichter zou in zo'n geval ‘gewoon’ zeggen dat zijn gevoel niet echt was geweest, of dat de spanning ontbrak. En zijn zelfkritiek zou de rest doen. Prof. Weevers beschouwt de door hem bewonderde dichter te veel als ongewoon en uitzonderlijk. Wanneer Verwey over een rijpe vrucht schrijft en daarbij voortborduurt op de gedachte aan de eeuwige voortgang van sterven en geboren worden, heet het dat hij de dingen ziet ‘als met de blik van een god voor wie de jaren momenten zijn’ (blz. 20). Weevers' enthousiasme is soms niet te stuiten. Naar aanleiding van een rijmloos gedichtje schrijft hij op blz. 66: ‘Door de rijmloosheid is er aan het vers ook geen grens. Zijn trillingen planten zich voort tot in het eindeloze ... bij de versgevoelige openen ze de blik op de onbegrensde, oneindige ruimte van de eeuwigheid.’ Verweys gedicht Op de duintop eindigt volgens Weevers ‘met een van zijn diepzinnigste gedachten’. Ik zou hem een zorgvuldige herlezing van Lodewijk van Deyssels Frank Rozelaar willen aanbevelen. Weevers heeft ten opzichte van Verwey geen last van lectuur-herinneringen. Vandaar dat hij zomin bij zijn citaat op blz. 39 aan Herman Gorter moest denken, als bij de transcendentie van de aardse geliefde in het slotgedicht van de bundel De maker. Zoals gezegd, beschouwt Weevers het gedicht Het ontwaken als een apotheose van het ‘Meester’-motief der geïdentificeerde dichterlijke kracht. Blijkens blz. 30 ziet hij echter in het gedicht Cor Cordium reeds zoiets als een anticipatie op deze apotheose. Ik zou zelf nog verder terug willen gaan, door te wijzen op de mogelijkheid van een in dit verband symbolische interpretatie voor het jeugdgedicht Persephone. Maar Weevers wil de bundel De maker ook op andere gronden als een eindof keerpunt beschouwen. Volgens hem is er nadien in Verweys vormgeving een vernieuwing opgetreden die duidelijk tot uitdrukking komt in de twee jaar later verschenen bundel De legende van de ruimte (1926), waar de dichter rijmloze ‘praatverzen’ schrijft: ‘in de poëzie van Verwey iets nieuws’, aldus Weevers. Ik zie dat niet zo precies zitten, omdat ik nogal wat ‘pratende’ verzen van vroeger datum meen te kunnen aanwijzen.
* * *
Maar genoeg. Dergelijke detail-opmerkingen zijn uiteindelijk minder belangrijk als de eenvoudige constatering dat Professor Weevers een verhelderend boekje over het dichtwerk van Albert Verwey heeft geschreven, dat bovendien | |
[pagina 280]
| |
goede opmerkingen bevat over het ‘gedachtelijk’ aspect van het fenomeen poëzie in het algemeen: een in onze tijd beslist geen overbodige luxeGa naar voetnoot9. In dit verband nog even terugkomend op het rijke Documentatie-boek van Dr. Mea Nijland-Verwey, zou ik tenslotte willen aantekenen dat men daar op blz. 263 en blz. 264 een opmerking van Verwey over George aantreft die, samen met een aantekening by Uyldert (dl. II, blz. 152), bijzonder duidelijk aangeeft hoe streng afwijzend de Nederlandse dichter stond tegenover ieder gedachtelijk a-priori in de poëzie. Het behoort vooralsnog tot de raadsels van Verweys eigen dichterschap, dat zijn oeuvre niet zelden de indruk maakt aan dit standpunt min of meer vreemd te zijn.
Emines-Rhisnes (lez Namur), jan. 1966. martien j.g. de jong |
|