| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bouwstoffen voor de geschiedenis van Antwerpen in de XIXde eeuw. Uitgegeven door het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis. Algemeene Drukkerijen Lloyd Anversois, Antwerpen 1964, 568 blz., geïll., beperkte oplage 600 ex., geb. 595 fr.
Waarschijnlijk heeft de bijval die zijn opmerkelijke bundel opstellen Antwerpen in de XVIIIde eeuw (1952) te beurt is gevallen, het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis er toe aangezet de uitgave van dit nieuw verzamelwerk te bezorgen. Is de titel thans bescheidener, het werk zelf is met zijn 568 bladzijden op groot formaat (29 × 22 cm) een royaal boek geworden. Het bevat 16 opstellen over diverse aspecten van het ter studie genomen thema, waarbij opvalt dat een aantal medewerkers hun onderzoek hebben beperkt tot een deel van de 19de eeuw. Eerder dan een bezwaar lijkt mij dit een waarborg van degelijkheid te zijn. Overzichten die de gehele eeuw bestrijken bieden de bijdragen over de structurele ontwikkeling van de haven (L. de Kesel), de godsdienstige toestanden (C. de Clercq), de bouwkunst (L. de Barsée), de beeldhouwkunst (F. van den Wijngaert), de schilderkunst (idem), de letterkunde (G. Schmook), het muziekleven (W. Dehennin), de nieuwsbladen (A. Arents), het onderwijs en de beoefening van de natuurwetenschappen (E. Frison) en de demografische ontwikkeling (J. Kruithof). Twee bijdragen van R. Boumans, over het stadsbestuur en de stadsfinanciën, beperken zich tot de Franse periode. Voor de havenbeweging (K. Jeuninckx), de openbare liefdadigheidsinstellingen (S. Janssens-Even) en de boekdrukkunst (H. de Groote) worden de Franse en de Hollandse periode onderzocht. De hoofdarchivist aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, J. Steur, werkt als gast mee en handelt over de staatkundige betekenis van Antwerpen in 1830 voor Koning Willem I.
De lezers van dit tijdschrift mogen hier attent gemaakt worden op drie opstellen, die verband houden met literatuur en drukkunst.
G. Schmook schrijft over Motieven van en uitzichten op het literaire leven in de XIXe eeuw. De bijdrage is niet informatief of overzichtelijk bedoeld, al wordt met de chronologie toch rekening gehouden. Zij wemelt van feiten, flitsen, vragen en beschouwingen, genoteerd met snelle pen door een man met een fantastische, zeer gedetailleerde kennis van figuren en werken, documenten en omstandigheden. De auteur gunt zich de tijd niet om een gegeven uit te diepen en hij mist blijkbaar de synthetische greep, maar daartegenover staat dat tal van, meermaals verrassende, inzichten, weinig of niet bekende feiten en het blootleggen of trekken van onvermoede verbindingslijnen ongemeen stimulerend werken. Men moet echter toegeven dat de lectuur slechts rendeert voor wie enigszins met de stof is vertrouwd, en tot die stof behoort ook de Franstalige literatuur die te Antwerpen het licht zag.
| |
| |
Te noteren zijn pertinente verklaringen: in tegenstelling tot de beide Vlaanderen kent Antwerpen in de jaren 1820 geen literaire debuten, wat even met een paar feiten wordt toegelicht (348); of deze: er moest qua literaire vormgeving bij nulpunt begonnen worden (is dat helemaal zo?) en om een auteur te vinden moet men als het ware door zijn tekst heen lezen (341). Consciences Geschiedenis mijner jeugd is de eerste analyse van een Vlaams minderwaardigheidscomplex (333), - tenzij het woord Vlaams niet op zijn plaats staat en men liever lezen zou: de eerste analyse van een minderwaardigheidscomplex in de Vlaamse letterkunde?
De literaire herleving wordt gesitueerd tegen de achtergrond van de kunststad Antwerpen en in het perspectief van de grote Antwerpse schilderschool, verder van de Brabantse volksaard en zelfs van de in het ‘zwaar, onbeschaamd gevoerd dialect’ (339) vastgeankerde volkstaal. Dat, om tot de feiten van die herleving over te stappen, het eerste Vlaamse verzenbundeltje dat na 1830 verscheen, de Gedichten van J.F.C. Verspreeuwen zouden zijn, die in 1833 te Antwerpen werden gepubliceerd, berust - helaas voor Antwerpen - misschien op een verkeerde mededeling van Coopman en Scharpé (‘toch ligt voor óns het belang der Dichterlyke Mengelingen veel minder in de waarde van het boekje dan in het feit, dat het chronologisch aan het hoofd staat van de rij onzer Vlaamsche dichtbundels nà 1830’, Gesch. der Vl. letterk., blz. 34). Vóór de bundel van Verspreeuwen, nl. in 1831, verscheen alvast één Vlaamse dichtbundel: de Vaderlandsche liederen, door A.J. Doornaert, niet te Antwerpen, maar te Kortrijk. Toegegeven, het is slechts een bundeltje van 8 bladzijden, maar chronologisch komt het vóór het werkje van Verspreeuwen, dat 86 bladzijden telt. Waarom dit laatste bij Schmook de titel Gedichten krijgt (349 en 379), is mij niet duidelijk. Uit 1833 ken ik van Verspreeuwen slechts een dichtbundel onder de titel Dichterlyke mengelingen, - zij het met deze eigenaardigheid dat van dit boekje, dat als een anonieme uitgave wordt beschouwd (o.a. door Coopman en Scharpé), de Stadsbibliotheek van Antwerpen een exemplaar bezit zonder vermelding van de naam van de dichter (C 33302) en een ander mét vermelding van de auteur (C 8578). Deze rechtzetting even in het voorbijgaan, om der lieve waarheid wil. Zij kan enig nut hebben voor onze literaire chronologie.
Vruchtbare notities en suggesties bevat de bijdrage van Schmook in verband met de thematiek (352), de taal- en stijlstudie (353), het nevengebied van de publicistiek (354) en de vele sporen van de geest van verzet (351). Een aanwinst, hoewel alles schetsmatig blijft, is het hoofdstukje over ‘de meest genuanceerde zielen vóór b.v. de jaren 1880’, met name L. Vleeschouwer, P. Fr. van Kerckhoven en P.J. Hendrickx, en de verwijzing naar een zekere traditie in het dandyisme (358-361). Jan van Beers als mens wordt in weinige regels raak uitgebeeld (370).
Deze belangrijke bijdrage wordt besloten met een Oriënterende chronologie
| |
| |
in verband niet het verschijnen van literair werk of het stichten van verenigingen te Antwerpen.
Voor de studie van de Vlaamse letterkunde niet te verwaarlozen is de bijdrage die H. de Groote wijdt aan De Antwerpse boekdrukkunst van 1794 tot 1830. De ontwikkeling in dalende lijn tijdens de Franse en de opflakkering tijdens de Hollandse periode worden grondig en in bijzonderheden onderzocht, laatstgenoemde aan de hand van de bibliografie van de Antwerpse drukkers evenals van de in 1815-1830 verleende patenten. Ik wijs o.m. op de paragrafen over de te Antwerpen gevestigde Fries U. Andala en de strijdlustige J.B. Buelens, beiden in verband met de drukker Heirstraeten en J. Fr. Willems. Een ruim 20 bladzijden lange, biografisch opgevatte, lijst van boekdrukkers (die trouwens ook binders, boekhandelaars, enige journalisten en houders van leeskabinetten bevat) brengt een welkome aanvulling en verbetering van F. Olthoff, De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen sedert de uitvinding der boekdrukkunst tot op onze dagen (Antwerpen 1891).
De derde bijdrage, waar wij in dit tijdschrift aandacht voor willen vragen, is die van A. Arents over De Antwerpse nieuwsbladen (1801-1900). Zij beperkt zich tot een inventaris van de nieuwsbladen, maar wordt toch ingeleid door beschouwingen over berichtgeving, mengelwerken, prijs, oplage, e.d. Ruim 100 bladen worden beschreven. Op een paar na - zoals ‘Het Handelsblad’, en dan nog! - dienen zij voor de literatuur onderzocht te worden.
r.f. lissens
diederic van assenede, Floris ende Blancefloer. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door J.J. Mak. Tweede druk. Zwolle, Tjeenk Willink, 1964 (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 13). Blzz. 174 + 1 buitentekstplaat. Prijs: 96 fr.
Met de zorg en de acribie die wij van hem gewend zijn, heeft Dr. J.J. Mak voor de reeks der Zwolse Klassieken deze editie van Floris ende Blancefloer bezorgd, die thans haar tweede druk beleeft. Wij kunnen hierin een bewijs zien van de populariteit, waarin sommige mnl. teksten zich nog steeds mogen verheugen, al behoren zij nu precies niet tot het beste dat ons uit die tijd is overgeleverd. Zonder tekort te doen aan de overige verdiensten van Diederic van Assenede, menen wij toch dat Mak de waarheid raakt, als hij - in navolging van Leendertz trouwens - de oorzaak van de blijvende belangstelling voor Floris ende Blancefloer in de eerste plaats zoekt in het thema en de motieven van de roman zelf en in 's dichters vlotte verteltrant. Dat daarbij de vele stoplappen, herhalingen en wijdlopigheden die het verhaal ontsieren, over het hoofd moeten worden gezien, is reeds vroeger door Leendertz aangetoond. De bladzijden, die Mak aan de waardering van deze hoofse ridderroman wijdt, behoren tot de boeiendste van de (beknopte) inleiding.
| |
| |
Men kan bezwaarlijk verwachten, dat de tekstbezorger ons nog veel verrassends heeft te bieden, na de aandacht die Hoffmann von Fallersleben (1836), Moltzer (1879) en P. Leendertz (1912) aan Floris ende Blancefloer hebben gewijd. Overeenkomstig het programma van de reeks der Klassieken, die voor een brede lezerskring zijn bestemd, zijn de noten onderaan de bladzijden zeer ruim gehouden. We hebben met voldoening kunnen vaststellen, dat alle moeilijkheden die bij de lezer zouden kunnen oprijzen, daar zijn opgelost, al doet Maks weergave van de mnl. tekst met moderne equivalenten soms bevreemdend, één enkele maal te vrij aan. Ondanks het feit, dat Schr. ons hieromtrent heeft gewaarschuwd in het slot van de inleiding, kunnen wij hem in zijn interpretatie niet altijd volgen. Om maar een paar voorbeelden te noemen: vs. 46 minnen pleghen ‘minne koesteren’, hetgeen wij liever zouden vertaald zien als: zich aan de liefde overgeven, liefde smaken; vs. 91 heyden, waar de vertaling ‘Saraceens, Mohammedaans’ ons enigszins verrast (ook de joden worden in mnl. teksten met de term heydijn aangeduid); vss. 107, 138 haven, dat zonder blijkbare redenen eerst vertaald wordt als ‘vee’, dan als ‘bezittingen’.
De ca. 90 verzen, die op vs. 2588 volgen en die door verminking van twee bladen in het handschrift, waarop ze voorkomen, slechts enkele schamele resten vertonen, zijn in de uitgave vervangen door de desbetreffende passage naar de prozatekst in het volksboek, door Ot Barentsz. Smient in 1642 te Amsterdam uitgegeven.
De tekst schijnt niet opnieuw met het handschrift gecollationeerd, maar uit Leendertz' editie ongewijzigd en onverkort overgenomen. Daartegen bestaat wel geen bezwaar voor allen die met deze ideale uitgave zijn bekend.
w. e hegman
dr. jo haan, Bredero Klucht van de koe (Nr. 21 van de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde), Zwolle W.E.J. Tjeenk Willink, 1963. Prijs ingen. 45 fr.
Het is verheugend dat in de reeks Klassieken, door Tjeenk Willink uitgegeven, ook een nieuwe uitgave van Bredero's prachtige klucht verschenen is. In een korte Inleiding geeft juffr. Daan rekenschap van wat zij deed.
Par. 1 biedt een zeer summiere beschouwing over de Bredero-waardering, waarin ‘de tijdgenoten van onze grootvaders en vaders’ er slecht afkomen. Dezen ‘durfden... Bredero's openhartige uitdrukkingen niet te vertalen, maar ze duidden ze slechts aan met woorden als obsceen en scabreus, vergetend dat de zogenaamde borrelconversatie van hun tijdgenoten voldoende uitdrukkingen bevatte die als vertaling uitermate geschikt geweest zouden zijn.’ Dit is een vreemde zin. Heeft S. hem niet nog eens overgelezen? De tijdgenoten blijken nog weer tijdgenoten te hebben. Dat ze die borreitafeluitdrukkingen niet gebruikten, is logisch: deze waren immers ook scabreus. En wie zijn die tijdgenoten toch? Blijkbaar uitgevers, commentatoren, een zeer beperkte groep dus.
| |
| |
Waarom niet enige namen? De volgende zin opent, onlogisch, met ‘Maar’. ‘Maar wat alleen gezègd is verijlt als rook, wat gedrùkt is verdicht zich soms tot een hardheid en onbeweeglijkheid, waardoor het speelse element geheel verloren gaat.’ S. maakt blijkbaar een sprong en bedoelt te zeggen, dat die tijdgenoten wel vergaten dat enz., maar dat als ze eraan gedacht hadden, deze borreltafeluitdrukkingen, gedrukt, toch niet geschikt zouden zijn geweest. Dit laatste is dan blijkens de volgende zin de reden waarom zij niet beproefd heeft ‘een gelijkwaardige vertaling te geven van al die uitdrukkingen die wat grof, wat ondeugend, wat dubbelzinnig zijn.’ Wat bedoelt zij met ‘gelijkwaardig’? In de context moet bedoeld zijn: borreltafelequivalent. Aangezien dit dus te erg zou zijn, heeft ze in haar toelichting ‘woorden en uitdrukkingen gekozen die in menig gezelschap van goede vrienden gebruikt kunnen worden zonder als onbeschaafd te worden aangevoeld.’ De nuance zit dus in het gezelschap van goede vrienden, veredeling van het borreltafelgezelschap, al twijfelt de lezer daar misschien aan. Daarbij is dan nog een middenweg gevolgd! Ik vind het maar geknoei en gescharrel. Waarom niet de enige juiste weg gevolgd letterlijke en scherpe vertaling van alle platheden en schuine uitdrukkingen? Het kan dan verder aan de lezer overgelaten worden, zo hij daar lust toe heeft, te zoeken naar even sappige equivalenten, opgediept bij borrelaars of goede vrienden of waar dan ook.
S. constateert daarna met verheuging dat het geestelijk klimaat sinds Van Rijnbach veranderd is. ‘In deze tijd is het weer mogelijk openlijk te zeggen dat je geniet van Bredero's kluchten en blijspelen, zonder je reputatie van “fatsoenlijk” mens in gevaar te brengen.’ Ik vind dit een naar zinnetje. Waarom niet een ruiterlijke beginselverklaring in de trant van ‘l'art pour l'art’? (al wordt deze spreuk dan ook vaak gebruikt ter dekking van wat helemaal geen art is, alleen maar ‘openhartig’ geformuleerde immoraliteit). Mag ik me distanciëren van deze heerlijke, ruime tijd en met Van Rijnbach ademen in dat andere, geestelijke klimaat van vroeger, dat dorst te spreken van ‘lage sensualiteit en weinig verheven uitbundigheid’? Bredero noemde de dingen bij de naam, laten wij het ook doen. Wat grof is, is grof; sensueel is sensueel, ook met ‘lichte speelsheid’ opgediend.
S. zegt dat zij haar toelichtingen grotendeels ontleend heeft aan Van Rijnbach. Als zij van zijn opvatting afwijkt, heeft zij dit in een aantekening achterin gemotiveerd. Zij deelt niet mee, dat de aantekeningen achterin ook op sommige punten een bredere verklaring bieden, dan in een voetnoot plaats kon vinden. Als men deze laatste aftrekt, blijven er slechts 15 plaatsen over, waarover zij met V.R. van mening verschilt. We kunnen dus constateren dat V.R.'s toelichting in zeer ruime mate is overgenomen (vaak te kort, helaas), terwijl bij vergelijking blijkt dat zij verschillende aantekeningen van Van R. niet heeft opgenomen (hetgeen te betreuren is).
Na een zeer korte vermelding van Bredero's bronnen (waarvoor zij verwijst naar V.R.), volgen enkele aanwijzingen betreffende De Taal (‘waarschijnlijk
| |
| |
wel ongeveer het Amsterdamse volksdialect’). In de opsomming van deze taaleigenaardigheden treedt enige verwarring op doordat ononderscheiden tussen de klankverschijnselen plotseling spellingverschijnselen worden genoemd (bv. aeltge, vaertie; me = mee, ste = stee). Onder punt twaalf zal wel bedoeld zijn dat bez. men ook gebruikt wordt voor pers. me (niet mij). Vreemd geformuleerd is: ‘en als dubbele ontkenning komt veel voor’.
Tenslotte de Wijze van uitgeven. De oudste druk, van 1619 is hier uitgegeven met slechts twee afwijkingen die verantwoord worden. Voor de motivering van het volgen van deze druk verwijst zij wederom naar V.R. (Er wordt wel veel naar V.R. verwezen. De lezer zou gebaat zijn met een korte samenvatting, vooral omdat V.R. moeilijk in handen te krijgen is).
Samenvattend zou ik over de woordcommentaar willen zeggen, dat deze wat de Klucht betreft redelijk te noemen is (al blijft er veel te wensen over!), maar t.a.v. de Toe-eygeningh en het voorafgaande gedicht van Bredero Onschult, en Toe-gift enz. volkomen te kort schiet.
Het bontst maakt S. het wel met de Toe-eygeningh, een tekst vol moeilijkheden waarvan bijna geen enkele verklaard is. Hier treedt weer ‘de verfoeilijke commentatorsgewoonte’ aan de dag ‘van het stilzwijgend voorbijgaan van het duistere, onbegrepene’, waarop ik in mijn Huygens-bloemenlezing wees, nog verergerd door toelichtingen die overbodig zijn, wel te verstrekken. Voorbeelden van dit laatste zijn er te over. (Ik noem slechts op de eerste bladzijden p. 13: te letten: erop te letten. Rym: rijp. P. 14: schorze: bast. eynde: doel. P. 15: Laet af van: houd op met. En intussen blijft de lezer verstoken van de informaties waar hij een schreeuwende behoefte aan heeft.
De commentaar bij de Toe-eygeningh moet practisch nog geheel geschreven worden. Ik kan er niet aan beginnen in het bestek van een boekbeoordeling. Lexicologisch en vooral syntactisch is hier heel wat te doen.
Bij de enkele toelichtingen die S. geeft zijn dan ook nog onjuiste of onvolledige. Is aerdigheyt (32) handigheid? Ik vertaal liever: kunstigheid, kunst. Bij versnoode (33) mis ik een opmerking: vdw. van versnoden = achteruitgaan enz. Zie MNW.; ingenomen (40) wordt verklaard als: aangegrepen, gekweld. Waarop steunt dit? WNT geeft als eerste betekenis: bevangen etc. en wijst op absoluut gebruik: bevangen door vijandige gevoelens, vijandig gezind en weerstrevend.
Onschuld, en Toe-gift enz.
Ook hier een schromelijk tekort aan verklaring. Ik wijs slechts op enige onjuistheden. S. heeft toe-gift niet begrepen. De betekenis toegefelijkheid past hier niet. De toegift is bestemd voor ‘alle Verstandloose Waan-bet-Weters en Garen-wijse Oordeelaren’.. Bredero vraagt deze mensen niet om toegefelijkheid, maar biedt ze ironisch een cadeautje aan. (Vgl. WNT s.v. toegift I, kol. 461, met dit citaat) Verbijsterend is de verklaring van veel licht (36): ‘lichtende’ personen. Vgl. vs 19-24. Wat een wilde sprong, om het zacht te zeggen. De voor de hand liggende betekenis: misschien, wellicht. (zie MNW s.v. veellicht,
| |
| |
Oudemans s.v. villicht, viellicht), wordt niet vermeld. De verwijzing naar 19-24 is onjuist. Het gaat immers over het licht dat de critici moeten doen schijnen.
De Klucht. S. steunt hier in belangrijke mate op Van Rijnbach, gelijk reeds werd opgemerkt en dit is de commentaar ongetwijfeld ten goede gekomen. Toch mis ik nog veel toelichting en zijn er onjuistheden.
Om der ruimte wille beperk ik mij tot een bespreking van de eerste 5 bladzijden. Niet verklaard is: Op-trecker (titel), goeder-geluck (ook naar de vorm, 5), al even wel (12), lestent (13), het roesten (22), 't Was wonder so. (23), vermoedent op die (26), een soete Vaar (27), de dubbele apostrof in hoop’ is (27), om beters wille toegeset’ was (32), Ingeboren (meervoudsvorm!, 33), vernam (35), werdendt (vorm!, 36), genaden (vorm!, 38), Lacedemoniers (rijmend met Banckeroetiers!, 39), onder haer vieren loopen (50), 't ander (52), de syntaxis van 54-56), Ho (57), parten (57), Dat (antecendent? 70), Hoe? (81 en telkens in het stuk), mijn vaar (82), loutre (83), tapt men reys? (85), Al ree (85), schep noch een reys? (waarom vraagteken? 90), Maer (91), geluck toe (95), vs 96. Overbodig zijn de noten bij deur dien (11), me (24). Bezwaar heb ik tegen de noten bij 11: eerelijck koom uyt: me fatsoenlijk voordoe (deze anachronistische uitdrukking die een totaal andere gevoelswaarde heeft, is misleidend), 16 swarichheyd: misschien een woordspeling: zwaarte en financiële moeilijkheden. (het lijkt me vergezocht en de voor de hand liggende woordspeling is die tussen lichte van vs 15 en swaricheyd.), 18 split-ruyters: (publieke) vrouwen. (Hoe is deze betekenis uit de woordleden te verklaren? Vgl. WNT. s.v.), 85 aant. achterin (Tegen de interpretatie van S. pleit het voorafgaande Daer! Vgl. echter V.R.'s aant., p. 101).
Moge een tweede druk de uitbundige en punctuele commentaar bieden, waaraan de lezer behoefte heeft.
f.l. zwaan
t.j. beening, Het Landschap in de Nederlandse Letterkunde van de Renaissance. Nijmegen, Centrale Drukkerij N.V., z.j. [1963], VII-476 blz., Proefschrift Un. Nijmegen. Prijs: 185 fr.
Dit lijvige proefschrift, op 4 juli 1963 aan de kat. universiteit te Nijmegen verdedigd, is gewijd aan een onderzoek van het landschapsbeeld in de Nederlandse letterkunde van de renaissance en bevat, benevens oriënterende inleidende beschouwingen over de verhouding mens en landschap, een aftastend kommentaar over de landschapsvisie van renaissancedichters; dit geschiedt ten overstaan van een lange reeks kronologisch gerangschikte fragmenten uit tussen 1570 en 1735 verschenen poëziebundels, d.i. van van Jan van der Noot tot H.K. Poot. De landschapswaardering van de dichters wordt bovendien gekonfronteerd met die van de schilders-tijdgenoten, wat aan het op zich zelf reeds merkwaardig overzicht een nog grotere diepte geeft.
| |
| |
De divergentie tussen landschapdichters en -schilders komt naar het oordeel van de auteur hierop neer, dat de schilders in voortzetting van een vaderlandse traditie de gevoelstonen van het eigen Hollandse landschap op het doek brachten, terwijl de dichters zonder traditiehouvast neutrale, geïdealiseerde natuurtaferelen komponeerden geïnspireerd door de klassieke oudheid en de Italiaanse renaissance. In de ban van de Vergiliaanse pastorale en van het beatus ille-motief, mede onder invloed van traktaten over landbouw, beperkten zij zich bij een algemene idealisering van het buitenleven. In het brandpunt van hun visie stond de mens als maatstaf van alle dingen, en bleef de natuur een decor. Voor het reële landschap zelf voelden ze aanvankelijk weinig belangstelling, mede ten gevolge van het feit dat hun voorgangers, de rederijkers, geen oog hadden voor de natuur. Gaande weg niettemin is er een kentering ten goede waar te nemen, dank zij rechtstreekser kontakt met de natuur (lusthoven, reizen, realistische schilderkunst): er komt verruiming en delatinisering. Maar overwegend blijft heel de Nederlandse landschapsliteratuur versiering en moralisatie, d.i. idealisering in vaak niets anders dan cliché-taal; haar inspiratie put ze niet rechtstreeks uit de natuur, ze is geen uiting van persoonlijke dichterlijke ontroering.
In hoever er al dan niet bij de afzonderlijke auteurs spraak is geweest van een ‘innerlijke dialoog met het landschap’, wordt in een genuanceerde interpretatie van de gekozen teksten in het licht gesteld. Leerrijk en boeiend, al wordt hier en daar te ver uitgeweid. Nadruk wordt gelegd o.a. op de mythologische stoffering van Jan van der Noots fantasielandschappen, van Manders realisme en ‘vruchtbaar gevoel voor natuurschoon’, de Hollandse werkelijkheidszin van Spiegel, de verstrengeling van natuur- en gevoelsleven bij Hooft, de bonte variatie van Bredero's landschapsbeschrijvingen, Vondels unieke landschappengalerij, Huygens moraliserende vernuftspoëzie, Cats' vertrouwdheid met het Zeeuwsche landschap, van Borsselens blijde natuurverheerlijking en stichtelijke bespiegelingen, Starters broodschrijverij, de Deckers stille landschapsstemming, Luykens verstrengeld natuur- en liefdegevoel, de hogere vlucht van landschapbeschrijving hij de zelfgenoegzame latere patriciërs, de modeliefhebberij van de herderszangen, de lofzangen op buitenplaatsen, de 18de eeuwse dichters van de werkelijkheid en het kulmineren van harmonie tussen natuur- en gevoelsleven in de lyriek van Poot, de laatste der grote klassieken en de voorloper der romantici.
Spijtig dat Beening in zijn onderzoek geen werk heeft betrokken van zuidnederlandse auteurs (behalve dan van der Noot en van Mander), zoals o.a. Justus de Harduwijn. Van deze echte natuurdichter stamt het interessant getuigenis ‘sommigen hebben de gewoonte, zo zij op hunnen weg zijn vindende enige schone beemden, dat zij stille staan ende hunnen weg vertragen, ja denzelven altemets verlaten, om die bemden wel te bezichtigen ende gaande, zij en gaan op vele naar niet zo dapper als te voren, omdat die liefelijke groenigheid met allen hen is vermakende.’
| |
| |
Dit nu daargelaten, wordt elke lezer - aan de hand van de overgedrukte oorspronkelijke teksten - in de mogelijkheid gesteld zich al dadelijk zelf een oordeel te vormen, en over het algemeen zal hij de konklusies van de auteur ook tot de zijne kunnen maken. Zeker een op hoog peil staand proefschrift.
o. dambre
balthazar huydecoper, Achilles. Met een inleiding en aantekeningen door Dr. C.J.J. van Schaik. (Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, nr. 29). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1964. 106 pp. Prijs 71 fr.
Van weinig literaire werken is de aanvankelijke waardering later zozeer in haar tegendeel omgeslagen als met Huydecopers tragedie Achilles gebeurde. Tijdgenoten bewonderden haar vrijwel eenstemmig, al vernemen we soms lichte kritiek, bijv. in het weekblad De Philanthrope (nr. 128 van 26 jan. 1759), waar een gemis aan natuurlijkheid in de expressie geconstateerd wordt. Toch gold Achilles voor Te Winkel nog als ons beste achttiende-eeuwse treurspel. Knuvelder daarentegen noemde het stuk in zíjn handboek ‘zo droog als een turf uit de Peel’.
Zulke sterk uiteenlopende beoordelingen vormen altijd een intrigerend probleem. Ze attenderen ons niet alleen op de relativiteit van onze esthetische criteria, maar nodigen ons ook uit tot een hernieuwd onderzoek naar de betekenis van het onderhavige werk, naar de functie van hoofd- en nevenmotieven, naar stijl en compositie. Daarmee wordt althans de mogelijkheid opengesteld om een ‘dode’ tekst weer als kunstschepping te beleven.
Men mag, dunkt me, van de wetenschappelijke uitgave van een ‘problematisch’ kunstwerk als Achilles dus twee dingen verwachten: 1) een betrouwbare tekst; 2) een toelichting die het verloren gegane contact tussen dichter en lezer helpt herstellen.
Aan de eerste eis heeft Dr. Van Schaik zeker voldaan. Hij presenteert ons hier een ongewijzigde heruitgave van de oudste druk uit 1719. Behoudens enkele kleine oneffenheden (zo is bijv. op p. 25, r. 11: ‘ten minsten niet van die van Homerus’ het eerste van uitgevallen) beschikken we nu tenminste weer over de oorspronkelijke tekst. Wat mij meer verwondert is het ontbreken van het originele titelblad. Nergens verneemt men waar (in Amsterdam) en bij wie (by de Erfgen. van J. Lescailje en Dirk Rank) Achilles het licht zag. De eerste druk verscheen trouwens anoniem.
Over de annotatie wil ik kort zijn. Schr. geeft, waar nodig, een zakelijke toelichting of elegante parafrase. Met het aanduiden van stilistische eigenaardigheden is hij echter (te) spaarzaam. Hij maakt zijn lezers bijv. nergens opmerkzaam op de stances lyriques aan het begin van het tweede en vierde bedrijf, of op de zgn. coupe cornélienne: het bij hevige ontroering in vier of vijf uitroepen uiteenvallen van een vers.
| |
| |
Hiermee raak ik eigenlijk al de algemenere informatie die de inleiding biedt. Wat schr. daar, zijn eigen dissertatie resumerend, over het leven van Huydecoper en over diens toneelbemoeiingen vertelt, is instructief. Waar hij echter Achilles tracht te toetsen aan de toneeltheorie van het Frans-classicisme, komt hij niet verder dan zeer globale aanduidingen. Huydecoper heet een initiator ‘om zijn streven het toneel in Nederlandse geest te vernieuwen’ en: ‘Hem stond een echt Nederlands treurspel voor de geest, wel naar het voorbeeld van de Fransen, maar met een eigen stof en vormgeving, en geschreven in goed, verantwoord Nederlands.’ Natuurlijk beheerste Huydecoper zijn taal aanzienlijk beter dan brekebenen als Op den Hooff of Le Roy. Op zuiver versificatorisch gebied is hij ongetwijfeld onder onze dramatische dichters van de achttiende eeuw een innovator geweest. Maar wanneer men hem in de strijd tussen Corneille en de ‘modernere’ (ik zeg niet grotere) Voltaire geheel aan de kant van de eerste ziet staan, en diens toneelregels nauwgezetter ziet volgen dan Corneille zelf ooit gedaan heeft, dan verlangt men toch krachtige argumenten alvorens met Dr. Van Schaik in Huydecoper een werkelijk vernieuwer van het Fransclassicistisch drama te begroeten.
Schr. heeft zich in zijn inleiding niet gewaagd aan een eigenlijke interpretatie van de Achilles. Dat lijkt misschien ook wel een overbodige bezigheid. Immers, de gangbare uitleg, die het stuk voornamelijk als een uitbeelding van het conflict tussen Achilles' buitensporig eergevoel (‘Maar zonder eer leeft Held Achilles niet.’) en de redelijkheid van zijn antagonisten beschouwt, schijnt op voorhand gelijk te hebben. Wanneer dit inderdaad het hoofdmotief is, rijst vanzelf de vraag hoe wij die honneur hier hebben op te vatten: als ons woord prestige soms? Er bestaat bij mijn weten geen semantische studie waar Dr. Van Schaik op had kunnen steunen, maar men mag aannemen, dat ook het achttiende-eeuwse eer onderhevig is geweest aan het verglijden der woordbetekenissen. Het ware dan ook te onderzoeken, of wij Achilles' eergevoel wellicht ten onrechte voor louter stijfkoppigheid verslijten.
Er is nog iets anders. Huydecoper liet op het titelblad als motto drukken: Quicquid delirant Reges, plectuntur Achivi. Hij ontleende deze woorden aan Horatius (Epistulae 1 2, vs. 14). Ze worden in vs. 621-22 door Achilles enigszins vrij weergegeven, waar hij tegenover Patroclus de verzuchting slaakt: ‘Dit is het noodlot van den droeven onderdaan. / Zy lyden om het kwaad dat de oversten begaan.’
Het lijdt, dunkt me, geen twijfel, of dit is het werkelijke hoofdmotief van Huydecopers Achilles, althans naar de intentie van de dichter. Dat wordt trouwens met even zo veel woorden gezegd in de Opdracht: ‘Daar de Overheden zich verdeelen, / Daar kan de moord zyn' bloedrol speelen; / (...) Hier op voor al, hier op alleenig doelde / Myn' Zangnimf, toe zy de eerste maal / Dien lust in haare borst gevoelde, / Om Peleus grooten zoon in haare moedertaal / Ten Schouwtooneele te doen treeden,’.
Deze centrale gedachte wordt ons aan het eind van het treurspel nog eens
| |
| |
ingeprent in de door Agamemnon uitgesproken sententie: ‘Verdeeld, verlooren wy veel duizenden van zielen. / Vereenigd, zyn we in staat den vyand te vernielen.’ Het stuk is dus, naar de opzet, een regentenspiegel; geen psychologisch drama, waar individuele menselijke hartstochten met elkaar in botsing komen.
De hedendaagse lezer staat gewoonlijk echter onwennig tegenover die typischclassicistische ‘impersonality’, versterkt nog door de retorische stijlvorm. Pas wanneer hij deze onpersoonlijkheid ‘als “natürliche” Entsprechung für die Formulierung an sich schon “objektiver”, d.h. allgemeingültiger Emotionen und Denkformen’, (Erwin Wolff, Englische Literatur im 18. Jahrhundert. Ein Forschungsbericht in DVjs. 35, 1961) heeft weten te waarderen, is de barrière die hem van dit classicistische treurspel scheidt doorbroken.
Mijn voornaamste bezwaar nu tegen de overigens lezenswaardige inleiding van Dr. Van Schaik is, dat hij aan deze actuele problematiek geen aandacht heeft geschonken, hoewel Knuvelder er hem a.h.w. toch toe uitgedaagd moet hebben. Mijn spijt om dit gemis wordt echter ruimschoots gecompenseerd door dankbaarheid om het simpele feit van deze nieuwe uitgave.
Nijmegen.
p.j. buijnsters
archibald macleish, Elemente der Lyrik, Göttingen, Sachse und Pohl, 1964, 118 blz.; prijs: 125 fr.
Poetry and Experience van Macleish bestaat uit twee gedeelten. De gedachten uit de eerste afdeling The means to meaning worden in de tweede The shape of meaning toegepast op het werk van enkele auteurs. Elemente der Lyrik is de vertaling van het eerste, meer principiële gedeelte.
We zouden dit deel een strukturele poëtiek kunnen noemen. Macleish demonstreert aan een aantal gedichten, wat de structuurprincipia, de ordeningselementen der poëzie zijn, en vooral dat ze pas door hun samentreffen poëzie maken.
De dichter is niet een vervoerde, die in een rhapsodische kreet zijn niet te bedwingen gevoelens uitstort, maar hij is een jager, een strikkenzetter - met de vorm als strik of net, die hemel en aarde, de wisseling der seizoenen, de voortsnellende tijd, de duizend dingen, onze ganse complexiteit in dat net tracht te vangen.
In tegenstelling met de man van de wetenschap, die het onbekende, het nieuwe dat hij vindt, zo probeert te zeggen, dat het voor ieder vertrouwd en begrijpelijk wordt, zegt hij het vertrouwde, dat wat we allen reeds weten, zó dat het nieuw wordt en niet voor ieder toegankelijk, maar zo geïntensifieerd, dat de ware lezer er door wordt geschokt en er nooit meer van vrij komt.
De vormmiddelen die Macleish bespreekt, zijn klank, betekenis (het woord als teken), beeld en metafoor.
| |
| |
Elke poging om een gedicht uit de schone klank, de verheven gedachte, het stoute beeld te verklaren, faalt, al behoren ze tot het wezen der poëzie en Macleish laat niet na aan poëzievoorbeelden te demonstreren wat de betekenis van deze poëziefactoren is. Het is echter de magische kracht der synthese, die elke klank, betekenisnuance of beeldgebruik onmisbaar maakt voor de werking van het gedicht.
Speciaal in de hoofdstukken over het beeld en metafoor gebruikt Macleish het woord koppeling, dat ook zo kenmerkend is voor de studie van Levin, die ik in de vorige jaargang (Sp. d.L. VII, 4) besprak.
Als in het Engelse volkslied
O westron wind when wilt thou blow
That the small rain down can rain?
Christ that my love were in my arms
wind en weer, liefste en bed gekoppeld worden, dan winnen ze met en door elkaar aan betekenis. We hebben hier geen gedicht over wind en weer, of over liefde en bed, maar over iets dat niet met name genoemd wordt, maar tussen beide beelden in ligt. Het wezenlijke is wat verzwegen wordt, en niet door één van beide beelden kon worden uitgedrukt.
Dat is ook de enige betekenis van de metafoor: niet dat het ene woord in de plaats komt van een ander maakt de metafoor, slechts de koppeling van twee begrippen, de overeenstemming in twee zaken die geheel verschillend zijn. De dode metafoor van de omgangstaal mist juist de metaforische kracht, omdat deze koppeling er niet meer is.
Zo ook het symbool. Het verschil tussen symbool en gekoppelde beelden is, dat bij het symbool het ene element aan het andere deel heeft, terwijl gekoppelde beelden elkaar wezensvreemd zijn. Symbolen zijn congruente, beelden incongruente koppelingen.
Men kan zeggen: Macleish begint waar Levin ophoudt. Beiden wijzen op het belang det koppelingen, achten ze wezensbepalend voor de poëzie, maar Levin doet ons de methode aan de hand om ze te constateren en Macleish put zich uit om ons in voorbeeld na voorbeeld te overtuigen van de universele analogie als het middel om hel, hemel en aarde binnen het gedicht te vangen, gelijk Dante dit in zijn Goddelijke komediie volbracht.
Rest me nog de opmerking, dat het werk van Macleish zo onderhoudend geschreven is als bv. The poetic image van Day Lewis en dat het daardoor toegankelijk is voor een veel bredere kring dan die van de vakmensen.
j. van ham
a. van elslander, Maurice Maeterlinck et la littérature flamande, Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent, 1963, 56 blz.
Het lijdt geen twijfel dat de voorliggende publicatie, ondanks haar geringe omvang, een belangrijke bijdrage is tot het verder onderzoek van de bijzondere
| |
| |
betekenis der Frans schrijvende Vlaamse auteurs van 1880. Terwijl men in het verleden herhaaldelijk een grote aandacht is gaan wijden aan het eigen karakter van het werk van deze schrijvers en daarbij zelfs de meest gewaagde theorieën verkondigde over de oorzaken die aan de basis liggen van het ‘Vlaams’ element dat bij hen tot uiting komt, heeft men daarentegen steeds al te weinig interesse getoond voor de houding die deze Vlamingen tegenover de nederlands- resp. vlaamstalige cultuur van hun land aangenomen hebben. A. van Elslander behandelt in deze studie meteen het meest delicate geval: Maurice Maeterlinck, de Nobelprijswinnaar die onder alle Frans schrijvende Vlamingen het grootste internationaal succes heeft bereikt en tegelijkertijd ook degene is waarvan wij zeker de minst vleiende uitlatingen over de Vlaamse ontvoogdingsstrijd kennen.
Hetgeen ons hier geboden wordt, behoort zeker tot het meest zakelijke wat over deze uitermate problematische aspecten van het geval Maeterlinck tot dusver geschreven werd. Zoals Verhaeren, Georges Rodenbach, Van Lerberghe, Eekhoud e.a. was Maeterlinck inderdaad een typisch product van de uitzonderlijke maatschappelijke verhoudingen in het Vlaanderen van toen, waardoor hij niet alleen tot een franstalig lid van de Vlaamse bourgeoisie werd opgeleid, maar ook het in België gesproken Nederlands en de ermee verbonden cultuur niet anders kon beoordelen dan op grond van de waardebegrippen die op dit tijdstip in zijn milieu heersten. In feite echter kan er bij hem nochtans niet van een principiële antipathie tegenover het Nederlands gesproken worden. Zijn negatieve en weleens kwetsende bemerkingen over het Vlaams richtten zich blijkbaar vooral tegen een bepaalde vorm van ‘beschaafd Vlaams’ dat helemaal niet het nodige niveau had om met een cultuurtaal als het Frans te kunnen concurreren en waarvan Maeterlinck ook niet kon geloven dat het enige kans had om in Vlaanderen voet te vatten. In de mate waarin het voor een lid van de Belgische burgerlijke klasse van toen überhaupt mogelijk was de specifiek cultuur-sociologische noden van het Vlaamse volk te begrijpen, schijnt Maeterlinck er bovendien ook wel toe bereid geweest te zijn, de waarden van een echt cultureel streven op Vlaams gebied met welwillendheid en eerbied te bejegenen. - Dit blijkt althans uit de brieven die hij aan zijn vriend Cyriel Buysse schreef en die het voornaamste bestanddeel van het hier bewerkte materiaal uitmaken.
Zeker heeft schr. met zijn beschouwingen het gehele probleem Maeterlinck-Vlaamse literatuur nog niet uitgeput. Doch dit neemt nauwelijks iets weg van de eigenlijke betekenis van deze bijdrage die - in uitvoering van de honderdjarige herdenking van de geboorte van Maeterlinck - uitdrukkelijk als ‘rapide coup d'oeil’ bedoeld is en als zodanig geen aanspraak maakt op volledigheid.
Laten we tenslotte nog wijzen op de bijzondere waarde van het tweede deel, Textes et Documents, dat enkele zeer belangrijke teksten bevat die tot nu toe slechts met grote moeite bereikbaar waren: o.a. het ophefmakende artikel Commémoration inutile dat Maeterlinck naar aanleiding van de zeshonderdjarige herdenking van de Guldensporenslag op 5 juli 1902 in de Parijse Figaro publiceerde en dat in geen der belangrijke Belgische bibliotheken nog te achterhalen was. We
| |
| |
vinden er ook de repliek van Lode Baekelmans op dit artikel, alsmede Maeterlincks nadere toelichting, die op 14 juli 1902 in de Figaro verscheen en zijn houding begrijpelijker maakt.
h. dyserinck
Dr. p.j. verhoeff, Sartre als toneelschrijver. Een literair-kritische studie. Groningen, J.B. Wolters, 1962, 322 blz.
Dr. P.J. Verhoeff wijdt een uitvoerige studie aan J.-P. Sartres toneelwerk tot en met Les sequestrés d'Altona. Een uitgebreide literairtheoretische inleiding gaat aan dit kritisch onderzoek vooraf. Daarin behandelt dr. Verhoeff wezen, doel en methoden van de literaire kritiek in het algemeen. Ook stelt hij Sartres eigen literaire theorie in haar grondtrekken voor, vooral steunend op diens belangrijk essay Qu'est-ce que la littérature?, opgenomen in Situations II. De uitvoerigheid van de inleidende theoretische studie kan verklaard worden, enerzijds door het feit dat dr. Verhoeff de kans niet mocht laten voorbijgaan om Sartres theoretische inzichten aan de ‘praktijk’ van zijn toneelwerk te toetsen, anderzijds door het feit dat Schrijver uit Sartres theoretisch programma belangrijke punten overnam bij de uitbouw van zijn eigen literairkritische methode. Ik meen echter dat Sartres essay in dr. Verhoeffs uiteenzetting niet helemaal tot zijn recht komt. Schrijver heeft in Sartre vooral, om niet te zeggen uitsluitend, een ‘new critic’ gezien. Vele van de progressieve ideeën, door de theoretici van het ‘new criticism’ voorgestaan, liggen in dat essay vervat, zoals dr. Verhoeff terecht opmerkt, maar zij dekken er niet de hele inhoud van Het is jammer dat enkel de eerste hoofdstukken als uitgangspunt dienden voor dr. Verhoeffs kritisch onderzoek. De andere delen, en vooral de laatste afdeling Pour qui écrit-on?, zo schrijft dr. Verhoeff, hebben eerder betrekking op ‘historische, sociale en politieke problemen, die - hoe belangrijk ook - de literatuur slechts zijdelings raken’ (34-35). De implicaties van de laatste afdelingen in Sartres essay mogen inderdaad van het standpunt van een ‘new critic’ minder belangrijk zijn, maar ik betwijfel sterk of die implicaties voor Sartre zelf,
én als schrijver én als literatuurfilosoof, van secundair belang waren, tenminste op het ogenblik dat hij genoemd essay schreef. Dr. Verhoeff lijkt mij derhalve in zijn dialoog met Sartre belangrijke zaken links te laten liggen, die m.i. van centraal belang zijn, indien men diens literatuurfilosofie aan kritiek wil onderwerpen. De verwijzing (in voetnoot) naar de kritiek op Sartres theorie, uitgebracht door Maulnier en Paulhan, komt mij maar zwakjes voor (35).
Dr. Verhoeff stond voor een zeer complexe taak. Hij wil zijn positie tegenover Sartres existentie-filosofie ‘zo scherp mogelijk markeren’ (26); hij opent een omvattend literairtheoretisch en methodologisch, debat; hij beoogt een kritische analyse van Sartres toneelstukken en betrekt ten slotte ook de evaluatie in het literairkritisch onderzoek. Al deze oogmerken samen tot een goed einde brengen is een hachelijke onderneming. Vooral wanneer men in de inleiding als beginsel vooropstelt dat de literatuur, in overeenstemming met (eenzijdige geïnterpreteerde) opvattingen van Sartre zelf, ‘autonoom’ is, terwijl dit voor Sartre (ook voor de
| |
| |
toneelschrijver) toch heel wat meer impliceert dan wat de ‘new critics’ daaronder verstonden. Ik vrees dat men bij een auteur als Sartre slechts partiële resultaten kan bereiken, als men als methodologisch beginsel van literaire kritiek voorhoudt: ‘Lees de teksten, niet als geleerde, maar als lezer’ (9). Volledigheid en volledige objectiviteit is weliswaar als eis onhoudbaar in de literatuurstudie, maar de fenomenologische benadering, zoals dr. Verhoeff die met groot analytisch talent beoefent, berust op een te extreme isolering van het literair werk, waarbij kostbare hulpmiddelen bewust worden tussen haakjes gezet. In de huidige stand van zaken in de nooit aflatende ‘Methodenstreit’ is dr. Verhoeffs literairkritisch standpunt m.i. overigens al niet meer up-to-date.
Binnen de perken van de opzet levert dr. Verhoeff nochtans zeer nuttig werk met het herscheppend ‘close reading’ van Sartres toneelstukken. Als kennismaking met de mogelijkheden en grenzen van die literairkritische methode weze dit werk aanbevolen, niet alleen aan historici der Franse letteren, maar aan al wie zich interesseert voor de netelige vraagstukken van de literaire methodenleer in het algemeen.
m. janssens
Der Abend und die Rose. Flämische Gedichte. Ausgewählt und übertragen von Georg Hermanowski. (Starnberg), Josef Keller Verlag, (1962), 64 blz.
Georg Hermanowski, vooral bekend om zijn vertalingen van Vlaamse romans, publiceerde een keurig uitgegeven bundeltje in het Duits vertaalde gedichten van Vlamingen, van Gezelle tot en met Paul Snoek. De vertaler rangschikte deze chronologisch, de ontwikkeling der Vlaamse poëzie volgend. Wie goed toekijkt kan aldus ook in de Duitse tekst de markantste ‘gebeurtenissen’ in de geschiedenis van de Zuidnederlandse dichtkunst sinds Gezelle terugvinden. Als stapstenen in de poëtische stijlgeschiedenis van de laatste halve eeuw zijn de opgenomen gedichten zeker representatief. Op elke selectie is wat af te dingen, ook op die van Hermanowski, die al bij al toch goed gekozen heeft, al liet hij zich leiden door een sterk subjectieve voorliefde. Daarnaast heeft hij enkel die gedichten weerhouden die niet al te zeer zouden te lijden hebben onder een Duitse vertaling. Eveneens een wijs beginsel, al heeft het de keuze uiteraard erg beperkt. Ook dan gaan nog finesses in klank, ritme en rijm onvermijdelijk verloren. Wie zich wil vergewissen van de moeilijkheden waarmee Hermanowski te kampen had, vergelijke b.v. het titelgedicht Der Abend und die Rose met de oorspronkelijke tekst: de transpositie van Gezelles gerekte ī-klank in het Duitse ū (dir, mir) verleent aan de Duitse tekst een schril-klagend timbre, dat men niet in die mate in de oorspronkelijke tekst aantreft. Maar is dergelijk ‘verraad’ wel te vermijden?
m. janssens
|
|