Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
BoekbeoordelingenBeatrijs. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. F. Lulofs, (Klassieken uit de Nederlandse letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, nr. 24), Zwolle, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1963, 130 blz. Ingen. 75 F. Een gedicht als de Beatrijs mocht inderdaad in de reeks Klassieken niet ontbreken. Deze nieuwe uitgave getuigt van een merkwaardige zorg om zo ‘volledig’ mogelijk te zijn. In de Inleiding wordt gehandeld over Handschrift en tekst (blz. 7-9), over de Marialegenden (blz. 10-11), over De wereld van Beatrijs (blz. 12-14), over De hoofse minne (blz. 14-17), Het gedrag van Beatrijs (blz. 17-20) en op de Wijze van uitgave (blz. 21-24) volgt nog een lijst van verklaringen van enkele technische termen uit de codicologie (blz. 25-26). Naast de tekst en de zeer uitgebreide woordverklaringen in voetnoot, biedt Dr. L. ons op blz. 76 een Plattegrond van een Cisterciënserklooster waarin een stippellijn de weg aangeeft, die Beatrijs volgt als ze het klooster verlaat, een uitgesponnen reeks Aantekeningen (blz. 77-116), een flink aantal Tekstkritische opmerkingen (blz. 117-124) en tenslotte Literatuuropgaven van gebruikte en aanbevolen werken (blz. 125-130), gerangschikt onder de verschillende aspecten die de schrijver in de tekst bestudeerde. Zo blijkt dus dat echt niets aan het toeval werd overgelaten en in het kader van de Klassieken is dit zeker lovenswaardig. Nu is het echter zeer de vraag of de uitgave van Dr. L. dan ook werkelijk een aanwinst betekent in de Beatrijs-studie. Indien ik me niet vergis, bewandelt de uitgever in menig opzicht erg gewaagde wegen. Een volledige bespreking van deze nieuwe bewerking zou een heel boek vergen. Ik moge me hier dan ook beperken tot enkele van de meest in het oog springende vraagtekens die door wel vele lezers in de marge zullen geschreven worden. Het meest onthutsende in Dr. Lulofs' boek is wel: het niveau waarop de legende geëvalueerd wordt. Er is, om te beginnen, dat de schrijver geen of weinig onderscheid blijkt te maken tussen feitelijke feitelijkheid - indien ik het zo mag noemen - en literaire feitelijkheid van ‘gebeurtenissen’ die in een gedicht verhaald worden. Vele afzonderlijke feiten worden uit de context losgemaakt en op zichzelf geëvalueerd zodat hun betekenis in het verhaal - en dat is dan toch hun echte betekenis - ofwel wordt miskend ofwel volledig verloren gaat. Volgens Dr. L. zou het ons behoren te verwonderen ‘dat Beatrijs een bode ter beschikking heeft die haar liefdesbrieven (aan de ionghelinc dan) bezorgt’ (blz. 86). Evenwel: ‘Zo'n klooster heeft manlijk personeel ter | |
[pagina 306]
| |
beschikking...’ en Beatrijs kon ‘...van zo'n dienaar gebruik maken. Deze kent de inhoud van de brief beslist niet, en kan ook niet beoordelen welke zakelijke belangen de edelman voor het klooster zou kunnen behartigen’ (ibid). Ik zou zeggen: commentaar overbodig. - Wanneer Beatrijs en de jongeling elkaar dan ontmoeten, worden ze bleek van emotie. Hierbij de opmerking van de S.: ‘Ook thans kunnen emoties fysiek waarneembaar zijn, maar er zijn redenen om aan te nemen, dat dit vroeger in veel sterker mate het geval was’ (blz. 87). Hoe de poëtische densiteit van wat de dichter verhaalt met dergelijke bedenkingen kan worden laten aangevoeld, ontgaat me. - Bij een paar plaatsen kan ik nochtans een woord commentaar niet weerhouden. Van Beatrijs en de ionghelinc wordt gezegd: Sint dat si out waren .xij. iaer /Dwanc die minne dese twee (vv. 92-93). Dit is vanzelfsprekend een literair motief. Dr. L. citeert blz. 87 zelf een gelijkaardig motief uit de Rose, en dergelijke citaten kunnen licht vermenigvuldigd worden. Als motief nu, betekent de ‘feitelijkheid’ van een wederzijdse liefde vanaf het 12e jaar zichtbaar genoeg, dat de gelieven steeds van elkaar hebben gehouden, dat zij elkaar beminnen met een trouwe, nog nooit geschokte liefde. Het zijn de troubadours geweest die uit het Romeins en het kerkelijk recht nopens de validitas van de sponsalia de futuro de leeftijd van 12 jaar (voor de vrouw althans) hebben geput, om daarvan een literair motief te maken. M.a.w. zij hebben deze canonische regel uit zijn feitelijke realiteitsbedding opgetild tot op het vlak van de artistieke evaluatie, waar de betekenis blijkens de context wordt: eeuwig, een altijddurende, trouwe liefde. Dit is vanzelfsprekend niets anders dan een subjectieve (d.i. ‘niet-feitelijke’) projectie in de (hier, verleden) tijd van de emotionele spanning van het ogenblik. Wanneer inderdaad de troubadour in zijn lied uitzingt, dat hij zijn Vrouwe bemint sinds zij beiden 12 jaar waren, betekent dit niet een ‘historisch’ feit maar wijst deze gemeenplaats op een concentrisch in de tijd zich verbredende liefde-emotie van het nu. Door de emotie precies worden de objectieve grenzen van de tijd overspoeld en, ja, weggespoeld. De realiteit der feitelijke feitelijkheid wordt hierbij gewoon niet in acht genomen. Zij heeft trouwens geen enkel belangGa naar voetnoot1. Alle minnelyriek in heel West-Europa kende dit motief en vanuit de minnelyriek drong het in de overige literaire genres binnen. - Nu besluit Dr. L. uit het feit enerzijds, dat Beatrijs en de ionghelinc elkaar sinds hun xij iaer beminnen en anderzijds, dat ze toch niet gehuwd zijn, dat ‘Beatrijs met haar twaalfde jaar in het klooster kwam’ (blz. 86). Tenzij zijn redenering nog ingewikkelder zou zijnGa naar voetnoot2. De | |
[pagina 307]
| |
fout die aldus gemaakt wordt bestaat erin, dat een literair motief omgebogen wordt tot reële feitelijkheid of m.a.w. dat het esthetisch niveau waarop de legende te situeren valt, wordt miskend. - En wij die dachten dat dergelijke ‘positivistische’ filologie sinds geruime tijd had afgedaan! Een ander staaltje van onaanvaardbare interpretatie is het commentaar bij de plaats waar de ionghelinc aan Beatrijs trouw zweert en zij betuigt deze trouw te aanvaarden en zijn bruut te willen worden (vv. 139-153). Met enige ontsteltenis lees ik in het boek van Dr. L. blz. 89-90 het volgende: ‘Ook toen (!) was het huwelijk een sacrament, maar de kerk was daarbij niet noodzakelijk. De wederzijdse belofte van trouw gevolgd door samenleving zonder inzegening door een priester en zonder getuigen gold als een wettig huwelijk. De kerk kon straffen, maar het huwelijk niet ongeldig verklaren. Beatrijs kon, na uit het klooster te zijn gevlucht, natuurlijk niet kerkelijk huwen. Zij is in overtreding, maar hoezeer zij ook zondigt, na het accepteren van zijn belofte en door haar samenleven met de jongeling is zij gehuwd’. Dus: de kerk kon het huwelijk niet ongeldig verklaren maar Beatrijs kon niet kerkelijk huwen. Hoe moet dat? Indien Beatrijs niet kerkelijk kon huwen hoefde de kerk niets te verklaren. Er was dan gewoon geen huwelijk. En dat was toen ook zo. - Of bedoelt Dr. L. met ‘wettig’ iets wat ik voorlopig niet zie? Misschien kerkelijk onwettig maar burgerlijk wettig? Hoe ook, het klopt niet. Van het midden der 10e eeuw tot een eind in de 16e, is er op het gebied van het huwelijk maar één wetgeving: de kerkelijke. De burgerlijke overheid handelde ofwel niet ofwel volgens de kerkelijke regels. En dat in heel het Westen. Men leze dit in het standaardwerk over deze kwestie: A. Esmein, Le mariage en droit canonique, 2e geadapteerde uitgave door R. Génestal, Parijs, 1929, blz. 27-34. - Of wil Dr. L. zich beroepen op het feit dat de wederzijdse belofte van trouw volstond voor de geldigheid van het huwelijk? Dit is inderdaad zo, op voorwaarde nochtans dat er geen impedimentum was. De schrijver schijnt deze voorwaarde wel te kennen maar onlogisch is dan alleszins dat hij er de ene keer rekening mee houdt (Beatrijs kan niet kerkelijk huwen), de andere keer dan weer niet (de kerk kon niet ongeldig verklaren). Intussen blijkt overigens uit Esmein-Génestal blz. 299-312 dat de vraag of Beatrijs na haar votum (solemne?) virginitatis nog huwen kon, heel wat ingewikkelder was dan zelfs Dr. L. laat vermoeden. Disputatur inter auctores. Gelukkig is het voor de evaluatie van onze legende van geen belang. Want wat er van dit alles nu ook zij, het zou toch voor iedereen duidelijk moeten zijn, dat de dichter van de legende zich geen ogenblik heeft afgevraagd of Beatrijs al dan niet ‘wettig’ met de jongeling gehuwd was. Dit om de eenvoudige reden dat hij zich niet afvroeg of ze ‘gehuwd’ was. In zijn verhaal betekent het ‘feit’ van haar vlucht uit het klooster de reden waarom Maria de plaats van de kosteres komt innemen en is Beatrijs' ‘verhouding’ met de jongeling (en het interesseerde hem kennelijk geen snipper onder | |
[pagina 308]
| |
welke canonische regel deze verhouding terecht kwam), de zonde die Beatrijs bedrijft, het antithetisch element tegenover Maria's mildheid jegens diegenen die haar trouw blijven bidden. Alle andere beschouwingen gaan naast de zaak en hollen de artistieke densiteit van het verhaal uit. Naast deze verkeerde evaluatie van het literair niveau - de voorbeelden der vergissingen zijn gemakkelijk te vermenigvuldigen maar het is binnen dit bestek onmogelijk - is er de m.i. volkomen onverantwoorde interpretatie van de Beatrijslegende, bij middel van het traktaat De arte honeste amandi van Andreas Capellanus. Volgens Dr. L. zouden Beatrijs en Maria handelen volgens de normen die door Capellanus werden te boek gesteld (blz. 17-21). Indien dit juist zou zijn, zou de Beatrijs geen Marialegende meer kunnen genoemd worden maar b.v. een hoofs Mariaverhaal of iets dergelijks. Om deze bespreking tussen enigszins fatsoenlijke grenzen te kunnen houden zal ik over Beatrijs en Capellanus elders handelen. Hier toch al dit: Dr. L. vergist zich op dit stuk, door er geen rekening mee te houden dat, wat een woord, een beeld, een motief, een situatie enz. betekenen in een bepaalde context, niet zonder meer teruggevonden wordt in een andere context. Dezelfde betekenissen vindt men uiteraard alleen in contexten van dezelfde aard. Nu hebben, noch als context, en overigens noch als denkcategorie of literair genre, Capellanus' traktaat en de Beatrijslegende ook maar iets met elkaar gemeen. Bovendien lijkt het me lang niet zeker of Dr. L. de ware draagwijdte van de De amore van Capellanus heeft doorzien. Hierover dus elders. Komen we tot de tekst. De interpunctie in de tekst en de woordverklaringen onderaan de bladzijden, zijn over het algemeen vrij verhelderend maar toch niet altijd even geslaagd. Ik moge me hier bij wijze van proef, beperken tot een bondige controle van de bewerking der eerste 250 verzen. In tegenstelling tot alle vorige uitgaven interpungeert Dr. L. de vv. 65-70 aldus: Want die duvel altoes begheert
Den mensche te becorne ende niet en cesseert
Dach ende nacht, spade ende vroe
Hi doeter sine macht toe,
Met quaden listen, als hi wel conde,
Becordise...
Dit kan bezwaarlijk. Na vers 67 hoort er wel een punt te staan, anders zou v. 68 met Hine moeten aanvangen (cfr. Stoett § 376). Wil men opwerpen dat deze syntactische regel niet absoluut bindend is, wat inderdaad juist is, dan kan daartegenover gesteld worden, dat de uitzonderingen erop zeldzaam zijn en dat de dichter van de Beatrijs hem altijd volgt. Men zie b.v. de vv. 467-469, 714-717 e.e. - Maar ook na v. 68 dient een punt te worden geschreven en wel om die reden die de uitgever zelf, in voetnoot, zo duidelijk formuleert: ‘Met als hi wel conde gaat het verhaal, dat in de | |
[pagina 309]
| |
verleden tijd wordt verteld, weer verder na de algemene beschouwing over de macht van de liefde en de duivel in de tegenwoordige tijd’. Dus: punt na 68. De interpunctie die Dr. L. in de vv. 227 en volgende aanbrengt is een lofwaardige poging om deze nog altijd onopgehelderde plaats begrijpelijk te maken. Tot vóór Van Mierlo volgden alle uitgevers Jonckbloet die las: Si (nl. Beatrijs) riep: ‘Maria’ onversaghet,
‘Ic hebbe u nacht ende dach geclaghet...
In zijn Geestelijke epiek der middeleeuwen, Amsterdam, 1939, las Van Mierlo echter: Si riep: ‘Maria onversaghet,
Ic hebbe u...
Vanaf zijn 11e uitgave volgde Tinbergen deze interpunctie van Van Mierlo. Roemans interpungeerde in 1945 (Antwerpen, Klassieke Galerij) nog zoals Jonckbloet maar nam de interpunctie van Van Mierlo over in zijn 2e druk (1951). Volgens de enen is dus Beatrijs onversaghet, volgens de anderen is het Maria. In het laatste geval krijgt het woord dan de betekenis van: onbevlekt, onbesmet (Van Mierlo). Ik ben het evenwel met Dr. L. eens waar hij deze betekenis van de hand wijst. onversaghet leest hij als ‘onbevreesd’ en dat is m.i. juist. Maar toch voldoet mij de interpunctie van de uitgever niet. Hij leest: Si riep Maria onversaghet:
‘Ic hebbe u nachGa naar voetnoot3 ende dach geclaghet...
Blijkens zijn Aantekeningen op blz. 94 wil hij ook wel lezen zoals Jonckbloet maar in geen geval wil hij onversaghet met Maria verbinden. Het is Beatrijs die onbeschroomd is wijl ze Maria dag en nacht heeft gebeden en ‘er geen snars heeft aan gehad’. Al acht ik deze interpretatie wel aanvaardbaar toch heb ik nog enig bezwaar tegen het feit dat het ww. roepen, hier dan zonder voorzetsel gebruikt, als transitief gezien wordt. Kon dat? Ik acht de interpunctie van Van Mierlo veiliger maar dan met die restrictie dat onversaghet inderdaad ‘onbevreesd’ betekent. Ik meen dat Maria onversaghet moet geïnterpreteerd worden in het licht van het ne timeas Maria van het Evangelieverhaal. Ik heb de indruk dat dit precies aan Van Mierlo in zijn Sprokkelingen op het gebied der Middelnederlandse poëzie, (Standaard-Boekhandel, 1948, blz. 18-20) moet ontgaan zijn. Geen enkel middeleeuws verhaal van de Boodschap (b.v. in Vanden Levene Ons Heeren), geen enkel Lied van de Boodschap gaat aan de vrees van Maria bij deze gebeurtenis voorbij. Men zie b.v. J.J. Mak, Middeleeuwse kerstliederen, (Utrecht-Brussel, 1948), blz. 8 strofe 5, blz. 12 str. 12, blz. 13 str. 8, blz. 16 str. 8, blz. 20 str. 5 + 7, blz. 24 str. 10, blz. 28 str. 9 enz. Hierbij nog:. id., Middeleeuwse kerstvoorstellingen, (ibid., 1948), blz. 26-27. Post factum | |
[pagina 310]
| |
nu, eenmaal het fiat uitgesproken en de vrees overwonnen, kan het dus onversaghet geworden zijn, aldus stel ik me voor, een eretitel van Maria worden. - Zo zou dan dit epitheton, op deze plaats, in een emotioneel zwaar geladen contrast tot de zieleangst van Beatrijs staan. En blijkens de hele context acht ik dit waarschijnlijker dan dat ze onbeschroomd zou zijn. Met de woordverklaring is Dr. L. lang niet krenterig geweest. Hij is er kennelijk - en terecht - van overtuigd dat men aan niet-specialisten beter teveel uitlegt dan maar juist genoeg. De vraag is evenwel of dan ook het allerlaatste woord moet worden verklaard, zodat de tekst in de voetnoot in feite een tweede keer wordt afgedrukt. Zelfs Romeinse cijfers worden door de uitgever in Arabische omgeschrevenGa naar voetnoot4. Vooral echter de juistheid der verklaringen doet ertoe. En op dit stuk kan ik het met de uitgever niet altijd eens zijn. Blijkens de vv. 4-6 heeft de dichter een scone mieracle op heven om die doghet van hare Die moeder ende maghet es bleven. Bij op heven wedt Dr. L. op twee paarden, nl. ‘aanheffen’ (zoals Tinbergen) en ‘uit het verleden ophalen’ (zoals Verhofstede), om te verklaren als: ‘heb ik ter hand genomen, d.w.z. begin ik, breng ik (u), presenteer ik’. M.i. volstaat een verklaring als die van Tinbergen. Zo ook Van Mierlo. doghet wordt geïnterpreteerd als ‘goedheid, genade, gunst’. Afgezien van het feit dat deze begrippen niet zonder meer synoniem zijn, is er nog dat ze zouden kunnen opgaan in een mnl. hulde/houde b.v. terwijl doghet zelf dan toch iets anders betekent, nl. virtus en wel in de zin van ‘macht’, hier: Maria's macht als voorspreekster. Dus: om haar macht te loven. In moeder ende maghet ziet Dr. L. m.i. ten onrechte een hendiadys. De formatie moeder-maagd is zichtbaar, ook in het kader van de theologie, van vrij jonge datum. Het vers in zijn geheel kan ik dan ook met de uitgever niet lezen als: ‘die moeder-maagd is geworden’, maar als ‘die moeder en maagd is’ of zo men het duidelijker wil: ‘die moeder is geworden en maagd is gebleven’ (cfr. Stoett § 458 en te vgl. met § 456). Alleen aldus past het vers in de middeleeuwse Mariologie. De vv. 10-12: God moet mi onnen / Dat ic die poente moet wel geraken / Ende een goet ende daer af maken... deden de uitgever weer een paar keer struikelen als ik me niet vergis. Het eerste moet vertaalt hij als ‘moge’, het tweede meent hij ‘kan hier het best vertaald worden met ‘zal’. Waarom? V. 12 zou luiden: ‘en een goed einde daaraan maken’. Nu is daer... af m.i. niet daaraan maar werkelijk daarvan, zodat het substantief ende niet louter finis betekent maar veeleer ‘voltooiing’. De zin luidt dan ook: God gunne me dat, wanneer ik eenmaal de kern (poente) van de gebeurtenis getroffen heb, ik ook het hele verhaal naar behoren (d.i. naar waarheid) zou mogen vertellen, voltooien; - en daarop volgt dan v. 13: Vol- | |
[pagina 311]
| |
comelijc na der waerheide. Ik vraag me af waarom de uitgever in zijn Aantekeningen op blz. 79 juist interpreteert en in de noten bij de hier besproken verzen niet. Voor de vv. 23-25 verkiest de schrijver een lectio difficilior. De dichter meent: Dat ic prisede hare (van Beatrijs nl.) lede, / Sonderlinghe haer scoenhede /, Dats een dinc dat niet en dochte. haer scoenhede leest Dr. L. niet als de schoonheid van Beatrijs maar als die van haar lede. Als de dichter dit bedoeld had zou hij waarschijnlijk - en de kopiist wel met hem - hare scoenhede of zelfs haerre scoenhede geschreven hebben. Buitendien betekent in de interpretatie van de uitgever v. 24 een maat voor niets, want wat zou de dichter in v. 23 met betrekking tot Beatrijs' lede wel prisen als het niet hun scoenheit was? haer scoenhede van v. 24 kan dan ook moeilijk iets anders zijn dan de schoonheid van Beatrijs' gehele gestalte. wedermoet van v. 41 is m.i. niet ‘afgunst, haat’ (overigens weer geen synoniemen), maar wel: zwaarmoedigheid, verdriet, en aldus wel synoniem van quale en toren in hetzelfde vers. De vv. 46-48: Si (de minne nl.) dwingt sulken, dat hine weet / Weder spreken ofte swighen / Daer hi loen af waent ghecrighen /, vertaalt Dr. L. in: ‘menigeen onderwerpt zij zo, dat hij niet weet of hij moet spreken of zwijgen om zijn beloning te verkrijgen’. Al is deze vertaling wel aanvaardbaar toch stel ik nog een vraagteken naast moet spreken. Ik vind dit moeten in de tekst niet. Het geval is m.i. gemakkelijk op te lossen als men aanneemt dat spreken en swighen hier (blijkens Daer...af van het volgende vers) transitief gebruikt zijn. Vertaling: menigeen onderwerpt zij zo dat hij niet weet wat te zeggen of te verzwijgen dat hem, naar hij verhoopt (of, hopen zou) loon zou (doen) krijgen. Vv. 55-57: Wat si (die liede nl.) hebben groet oft clene, / Dat hen die minne gheeft ghemene, / Welde, bliscap ende rouwe. Dr. L. leest ghemene als ‘gemeenschappelijk’ of ‘van hen samen’. Dit geeft geen zin aan het vers. ghemene vat zichtbaar genoeg het volgende vers samen. Vv. 69-71: Met quaden listen, als hi wel conde, / Becordise met vleescheliker sonde / Die nonne, dat si sterven waende. Verklaring: als: zoals; wel: goed; conde: kon; daarbij: ‘deze vorm komt vooral in het rijm voor, de andere verleden tijdsvorm is conste...’. Maar zo wordt de betekenis niet duidelijk m.i. Bedoelt de schrijver: de duivel bekoorde Beatrijs met de zonde van het vlees, zoals hij wel kon... omdat Beatrijs b.v. reeds zwak was? Beter is het m.i. conde op te vatten als een conjunctief na als (Stoett § 502) hier uit also (= zoals). Ik meen dat de betekenis is: de duivel bekoorde haar met kwade listen, zoals hij dat wel pleegt te kunnen, zoals hij dat wel maar al te goed kan... of iets dergelijks. Een gelijkaardige betekenis van connen b.v. in Hadewijch, Strofische Gedichten III, vv. 37- | |
[pagina 312]
| |
38: Alse nu den troest, alse nu die wonde / Gheeft die minne, die vele des can... V. 73: dore sine ghenaden is m.i. niet ‘uit genade’ maar: door zijn welwillendheid of zelfs, vergevingsbereidheid. Ik vraag me zelfs af of ghenaden hier niet als een ww. zou kunnen gelezen worden. Vv. 74-78: Si sprac: ‘Ic ben soe verladen / Met starker minnen ende ghewont /...../ Dat mi die crancheit sal doen dolen... die crancheit is niet ‘(de) mijn zwakheid’ maar de uit Ovidius genomen en aan de middeleeuwen overbekende morbus, aegritudo amoris, de ziekte. De vulnera amoris maken de mens bovendien niet zwak maar wel degelijk krank. mi sal doen dolen is niet: ‘mij mijn verstand zal doen verliezen’, want dit is te sterk. Beter: radeloos maken. In v. 112 zegt Beatrijs tot de ionghelinc: Sprect ieghen mi een wort of twee. Dr. L. ziet in Sprect een ‘beleefdheidsvorm’ (zo komt het immers het best overeen met de voorschriften van Capellanus). Nu spreekt Van Loey nergens van een beleefdheidsvorm. Stoett die in § 509 schrijft: ‘Aangaande den imperatief valt op te merken, dat herhaalde malen de meervoudsvorm wordt gebruikt, wanneer men slechts tot één persoon het woord richt...’, heeft het nergens over een zgn. beleefdheidsvorm. Nu weet ik wel dat Overdiep en Van Es zich het woord hebben laten ontvallen in hun Vormleer van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw, (Antwerpen, 1946) blz. 108, maar het geheel van hun uiteenzetting over de imperatief (blz. 106 en volgende) strekt er toch toe duidelijk te maken, hoe een enkelvouds-imperatief met de meervouds-t kan ‘verzwaard’ worden om psychologische redenen die doorgaans met ‘beleefdheid’ niets te maken hebben. Deze ‘verzwaring’ is, zoals men wel weet, nog regel in onze dialecten, die hier wel de uitleg zullen geven van Beatrijs' Sprect, en die met beleefdheidsvormen niet bekend zijn. Vv. 130-131: Constic wel ane u verwerven / Ende ghi dabijt wout neder leggen, verstaat Dr. L. als: kon ik maar van u verkrijgen dat u het kloosterkleed zou willen afleggen, want ende vertaalt hij als ‘dat’. Ik geloof dat dit inderdaad juist is. Maar misschien was het goed geweest de uitleg hieromtrent op blz. 89 wat uitvoeriger en duidelijker te maken en er daarbij op te wijzen, dat Van Mierlo de eerste is geweest om deze verzen aldus te interpreteren. (In zijn reeds vermelde Sprokkelingen, blz. 14-15). In v. 132 lijkt me een sekeren tijt niet ‘een veilige tijd’ maar wel: een bepaalde tijd, het ogenblik nl. dat Beatrijs zal bepalen. In v. 151 is ic come uut niet ‘ik ga weg’ maar eenvoudig: ik kom buiten. Waarom gordele in v. 175 enkelvoud is terwijl mantele in 169 en almoniere in hetzelfde 175 meervoud zijn, begrijp ik niet. In v. 182 is in ere avontstont wel niet ‘op een moment in de avond, 's avonds’ maar wel: op een avond. | |
[pagina 313]
| |
In v. 212: Hets al om niet dat ic pine, moet pinen betekenen ‘zich uitsloven, lijden’. Maar welk van de twee is het nu? Want lijden is lang geen synoniem van zich uitsloven. De betekenis is vanzelfsprekend: zich inspannen, zich moeite geven. Tenslotte: in de vv. 247-248 (waarvan W.A.F. Janssen een tijdje geleden volkomen overbodig een crux maakte, Leuvense Bijdragen 50 (1961), blz. 152-159), is Dr. L. al te voorzichtig als hij daer omme si ghedinct omzet in: ‘(daarom denkt zij), dat is de reden’. Wat is daarmee bedoeld? Is daarom denkt zij: daaraan denkt zij? M.i. betekenen de verzen duidelijk genoeg: daaraan denkt zij, weshalve zij de sleutels daar hing. Ik wil het hierbij laten. n. de paepe Aang. Nav. N.F.W.O. Dr. J. Wille, Literair-historische Opstellen, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1962; 272 blz. met 6 buitentekstplaten (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, nr. 13); geb. 315 F. Op 8 april 1961 vierde de emeritus hoogleraar Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Wille, zijn 80e verjaardag. De ter gelegenheid daarvan in uitzicht gestelde bundel Verzamelde Opstellen ligt dan nu voor ons, ingeleid door zijn opvolger Dr. G. Kuiper. Het boek behelst allereerst drie studies over Jan van der Noot, waarin vooral zijn calvinistische periode en de tijd dat hij aanhanger was van Hendrik Niclaes' sekte Het Huis der Liefde, onderzocht worden. Pièce de résistance is de studie De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620 (84 bladzijden): niet alleen een gedegen werkstuk, maar ook een der belangrijkste en voor Wille's levensopvatting meest kenmerkende studiën. In het voorbijgaan zij hier gewezen op het verzuim, dat hier in een noot niet verwezen is naar het uitvoerige artikel dat Dr. J.J. Mak aan deze studie gewijd heeft in Spiegel der Letteren, jrg. III, blz. 161-181. Wille's onderzoek verklaart impliciet het feit dat het toneel (evenals trouwens dans en kaartspel) in de kringen der gereformeerden tot een eind in de 20e eeuw onder een bijna absoluut verbod gelegen heeft. Hoewel Wille hier optreedt als apologeet van de gereformeerde voormannen van de 16e en 17e eeuw, blijkt toch zonneklaar, aan welke vooroordelen deze algehele verwerping te wijten was. De opvattingen over kunst en literatuur zijn zo gewijzigd, dat men moeite heeft, voor die vroegere betogen begrip op te brengen. Kunst zag men als een ambacht, literatuur als een nuttig tijdverdrijf of als een moraalprediking. Een gespreksbasis voor een discussie met 16e- en 17e-eeuwse gereformeerde e.a. moraaltheologen bestaat thans niet meer; voor de historicus echter is bestudering ervan zeer interessant. | |
[pagina 314]
| |
Het ‘Moortpasquil’ geeft een uitleg van Vondels ‘mengelrijm’ Op een moortpasquil. Deze bijdrage vestigt de aandacht op Slatius' en Reinier Telle's aandeel in de door Abraham Verhoeven te Antwerpen uitgegeven pamfletten tegen Maurits en de Contra-Remonstranten. M.i. hecht Wille te weinig waarde aan de uitdrukkelijke, tot twee maal toe volgehouden verzekering van Utenbogaert dat de remonstrantse leiders niets met dit soort smaadschriften te maken hadden. Wie weet, welk een groot aandeel de agent-provocateur en agitator Richard Verstegen in die propagandacentrale van Verhoeven gehad heeft, zal liever aannemen dat hij een louche figuur als Slatius voor zijn karretje heeft gespannen: onrust zaaien en vuurtje stoken was immers een handig gebruikt wapen van deze vurig Spaansgezinde partijman (vgl. Nieuwe Taalgids, jrg. XLVI, blz. 26-30).
In de lijn van de studie over het toneel ligt de beschouwing over de invloed die William Prynne's felle Histriomastix (1633) in Engeland en Nederland gehad heeft. Op bladzijde 184 vinden we de kerngedachte van Wille's beschouwing over het toneel. Volgens hem zou het een Sisyphusarbeid zijn, ‘een ideaal tooneel te willen stichten en handhaven, dat Christelijke levensheiliging en Godegevallige geestescultuur niet in den weg staan, maar bevorderen zou.’ En een andere soort toneel kwam voor hem, die - consequent - zelfs voor Vondels Gysbreght van Aemstel de drempel van de schouwburg niet zou overschrijden, niet in aanmerking. De titel van Cats' bekende Proef-steen van den Trou-ring wordt verklaard als ‘het huwelijk en zijn normen’. Een persoonlijke noot geeft aan dit boek de bespreking van een spreuk die vroeger een gevel in Wille's geboorteplaats Koudekerk aan de Rijn gesierd heeft: via Calvijns Institutie blijkt ze afkomstig van Augustinus. Zou men de geschiedenis van de toneelbestrijding het eerste brandpunt van Wille's levenswerk kunnen noemen, het tweede is zeker de geschiedenis van de cultuur en de letterkunde van de 18e eeuw. Een goed specimen daarvan vinden we in De leerschool van Lucretia Wilhelmina: een uitvoerige studie over het leven van de vrome, remonstrants-gereformeerde dichteres L.W. v. Merken. Uit haar levensgeschiedenis wordt verklaard, hoe zij gekomen is tot het schrijven van haar meest bekende dichtwerk Het Nut der Tegenspoeden (1761). Nog belangrijker is zij als dichteres van 17 der mooiste psalmberijmingen in de nog steeds gebruikte psalmbundel van 1773. Een doorwerkt Gedicht handelt over een handschrift in klad van Bilderdijks Vreugde (1805), waaruit blijkt dat B. zijn dichtwerk wel degelijk grondig kon bewerken, voor hij het naar de drukker zond. In een slotartikel, De ‘Orde van den Zwaan’ wordt aangetoond dat Bilderdijks familie, van moederszijde afkomstig uit 's-Hertogenbosch, zeker iets te maken gehad kan hebben met de Zwanenbroeders van de aldaar nog altijd bestaande Illustre Lieve-Vrouwe-Broederschap. | |
[pagina 315]
| |
Met Te Winkel zou men Wille de laatste achttiende-eeuwer onder de Nederlandse literatuurhistorici kunnen noemen, mits men bij alle gelijkheid van hun methode en bewondering voor dit tijdvak, maar goed beseft dat zij exponenten zijn van twee tegengestelde stromingen in die eeuw: het vrijzinnig rationalisme van de Verlichting en het oud-gereformeerde puritanisme van de Nadere Reformatie. De afstand tussen de door de een geprezen Betje Wolff en de door de ander hogelijk gewaardeerde Lucretia Wilhelmina van Merken markeert ongeveer de geestelijke distantie tussen de twee nazaten van deze verzonken eeuw: Te Winkel en Wille. Velen zullen met evenveel dankbaarheid de vruchten van de grote belezenheid en rijke eruditie van de laatste ter hand nemen als die van de eerste.
w.j.c. buitendijk Jacob Cats, Het Spaens Heydinnetje, met inleiding en aantekeningen door Dr. H.J. Vieu-Kuik; Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963; 100 blz. met 7 buitentekstplaten (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, nr. 17); ing. 71 F. Eindelijk, na 30 jaar, is er weer een schooluitgave beschikbaar van Cats' beste verhalende gedicht. De eerste druk, van de hand van Dr. F. Buitenrust Hettema, verscheen in 1890; met tussenpozen van ongeveer tien jaar volgden de drukken elkaar op, tot 1933, toen de 5e druk, herzien door Dr. A.J. Luyt, verscheen. Het was een gemis, dat dit boekje, veel gevraagd voor het eindexamen, niet meer te verkrijgen was. Door deze nieuwe editie en die van Spoock-liefde en Liefdes Vosse-vel, door Van Es uitgegeven in Spiegel van menselijk leven in prenten en verzen van J. Cats, 1962, zijn drie boeiende verhalen met de daarop volgende dialogen tussen Sophroniscus en Philogamus voor iedereen weer toegankelijk geworden. Luyts uitgave blijft haar waarde behouden naast die van mevrouw Vieu-Kuik door haar uitvoerige syntactische aantekeningen. Terecht zijn die, evenals de tekstvarianten, in deze schooluitgave weggelaten. Te betreuren is evenwel dat om dezelfde reden de spelling niet gemoderniseerd is. De annotatie is over het algemeen goed, maar ook in dit opzicht is er, evenals bij de spelling, te weinig gerekend met de geringe leeservaring van kinderen. In de titel schuilt voor hen al een onoverkomelijke moeilijkheid: ‘Selsaem Trou-geval tusschen een Spaens Edelman ende een Heydinne; Soo als de selve edelman, ende alle de werelt doen geloofde.’ Een kind gaat uit van het bekende; het kent de uitdrukking ‘doen geloven’ en zal zeker niet op de gedachte komen dat ‘doen’ betekent ‘toen’. In r. 73 staat ‘wetse’, een drukfout voor ‘wertse’; ook zonder drukfout zal de leerling niet begrijpen dat dit betekent: ‘wordt ze’. Enkele andere voor- | |
[pagina 316]
| |
beelden van te weinig commentaar zijn: r. 29, 655, 706, 713. Ook foutieve verklaringen komen voor, b.v. r. 419 ‘gortigh swijn’, niet ‘vies en puisterig varken’, maar alleen ‘vuil, smerig v.’; r. 544 ‘'t edel pant van mijne reyne jeught’, niet: ‘in het adelend (sic) bezit van mijn ongerepte jeugd’, maar: ‘in het bezit van mijn maagdelijkheid’; r. 609, ‘treden’, niet: ‘wandelen’, maar: ‘op en neer lopen, ijsberen’; r. 664 ‘hael het weder in’, niet: ‘trekt het terug’, maar: ‘trek het in, neem het terug’; r. 728 ‘met naer geheym’, niet: ‘met duistere zaken’, maar: ‘met geheimzinnigheid’; r. 906 ‘koyen in de weyden’ (abusievelijk staat er: ‘koeyen’), niet ‘eendenkooien (!), maar gewoon: ‘koeien’.
Niet verklaard wordt de bekende uitdrukking ‘ik en weet niet wat’. Gewoonlijk beschouwt men dit als een nare stoplap; ook W.A.P. Smit in de nieuwste Cats-studiën (Aandacht voor Cats, 1962) komt er niet uit. De beruchte uitdrukking, waarom Cats zo vaak verguisd is, was een internationale modeterm in de 17e eeuw. Benedetto Croce, Estetica come scienza dell' espressione e linguistica generale, (Bari 1922), blz. 206-223, rangschikt ‘il non so che’ onder de ‘nuove parole e nuove osservazione nel secolo XVII’. Hij wijst op Pr. Bouhours (1671), die met verwijzing naar Tasso e.a. Italianen schrijft: ‘les Italiens qui font mystère de tout, emploient en toutes rencontres leur non so che: on ne voit rien de plus commun dans leur poètes’. Tot in de 18e eeuw wordt deze term in verband gebracht met de ondefinieerbare ‘buon gusto’. Mario Praz, Studies in seventeenth-century imagery (London 1939), blz. 4, merkt naar aanleiding van Bouhours' beschouwingen op: ‘That je ne sçai quoi holds our attention since we know these four words to be an anticipation of that type of sensibility which later will be revealed as romantic.’ Het ik en weet niet wat gaat een mysterieuze voortreffelijkheid aanduiden, die de smaak streelt en het verstand kwelt: het doet ons aangenaam aan en bedwelmt ons (Croce, blz. 219). In vele gevallen preludeert Cats op dit romantisch gebruik; niet altijd. In het eerste geval betekent het bij Cats: niet onder woorden te brengen, onbestemd, vaag, vagelijk (als bijwoordelijke uitdrukking), onbepaald, ondefineerbaar, en dus ook: geheimzinnig, mysterieus. In het tweede geval, niet romantisch: het mag geen naam hebben, onbeduidend, ‘waardeloos’. Het is hier de plaats niet, om dit geval voor geval aan te tonen.
Het is jammer dat mevr. Vieu-Kuik geen enkel woord wijdt aan de esthetische waarde van het Sp. Heydinnetje. Men beweert altijd dat de Nederlandse literatuur der 17e eeuw volop classicistisch is in tegenstelling met de Engelse en de Spaanse. Wie echter de stijl en de factische gegevens van dit verhaal onderzoekt, bemerkt dat Cats hier in de romantische sfeer is. Afgezien van de vaak pittige sententiën, is er een wat doezelige halftint in het woordgebruik, waarvan ‘ik en weet niet wat’ slechts één geval is. De regels 735-821, die niet helemaal goed in het verhaal passen, vormen | |
[pagina 317]
| |
een uitgesproken verheerlijking van wat men in de romantische tijd ‘le bon sauvage’ zou noemen. Zowel de pathetiek als de gepassioneerdheid van de temperamentvolle Spaanse vrouwen is vaak voortreffelijk getekend: voor het laatste zie men b.v. r. 999-1012, voor het eerste b.v. r. 243, 247. Een passage als r. 1141-1168 zou in geen enkel preromantisch werk misstaan. Cats kon het ook wel anders. Om het verschil te proeven, leze men het ingelaste (en hier terecht niet opgenomen) realistische verhaal over de blinde wonderdokter.
De inleiding van mevr. Vieu-Kuik is verdienstelijk, maar brengt ons geen stap dichter tot de oorsprong van het verhaal. Ze geeft een breedvoerige vergelijking met Cervantes' ‘La Gitanilla’ in diens Novelas Ejemplares, maar de verschillen zijn zo groot dat het niet waarschijnlijk is te achten dat Cats van hem afhankelijk is. Op drie plaatsen spreekt Cats zelf over de bron van zijn verhaal: een maal in margine bij r. 1425 en twee maal in brieven aan Van Baerle (vgl. ed. Luyt, blz. XXI). In die brieven zegt hij o.a.: ‘En igitur tibi historiam quam ex hispanorum monumentis hausi, sive illa vera, ut isti affirmant, sive nova, sive ex antiquitate deprompta, non admodum curo’ en ‘Est historia quaedam ex hispanorum monumentis deprompta lectu amoena ob varios eventus: Doctor Pottzo (ook door Cervantes genoemd, W.B.) hispanice dicitur eam descripsisse, quem autorem tamen non vidi’. Het is niet aan te nemen dat Cats de geleerde Van Baerle om de tuin zou leiden en derhalve is er m.i. niet anders uit te lezen dan dat hij het gegeven ontleend heeft aan een werk dat heet of bevat Hispanorum Monumenta (d.z. kronieken of memoires van Spanjaarden), en dat daarin staat dat een of andere (ook aan Cats) onbekende Dr. Pozzo het gemaakt heeft. Cats acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat het verhaal uit de oudheid stamt. Dat klopt, want Cervantes' verhaal van de Spaanse zigeunerin ‘n'est pas une conception originale, car sa bohémienne Preciosa dérive de la Tarsiana, du Libro de Apolonia’, een boek waarvan het onderwerp al te vinden is in de Gesta Romanorum (J. Fitzmaurice-Kelly, Histoire de la Littérature Espagnole, Paris 1928, blz. 27, 333).
De vraag is nu: welk werk heeft Cats (en mogelijk ook Cervantes) onder ogen gehad? En ook: in welke verhouding hebben de drie Nederlandse toneelstukken over de Spaanse heidin gestaan tot Cats, tot Cervantes of tot een eventuele gemeenschappelijke bron van beiden? Dat ze alle drie op Cats zouden teruggaan, lijkt mij, bepaaldelijk voor wat het stuk van Geeraerd van den Brande betreft, niet juist: op grond van het argumentum van diens stuk, te vinden bij O. Hauwaert, Historisch en Critisch Overzicht van het Vlaamsche Tooneel in de XVIIe eeuw, Gent 1893, blz. 67-68, geloof ik dat niet (trouwens evenmin dat het ontleend is aan Cervantes). | |
[pagina 318]
| |
Conclusie: er moet nog heel wat gedaan worden aan de studie van onze meest verwaarloosde schrijver van de zeventiende eeuw.
W.J.C. Buitendijk Corn. de Deugd, De eenheid van het comparatisme. With a summary in English. Utrecht, 1962, 86 blz. (Utrechtse publikaties voor algemene literatuurwetenschap, No 1) 72 F. Als eerste nummer in de reeks Utrechtse publikaties voor algemene literatuurwetenschap, onder de redactie van J.C. Brandt Corstius en H.P.H. Teesing uitgegeven door het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, verschijnt een beknopte maar interessante studie van Corn. de Deugd, De eenheid van het comparatisme. Deze publicaties vervangen de vroegere Regesten die het genoemde Utrechtse instituut publiceerde, en zullen wetenschappelijke bijdragen bevatten van medewerkers verbonden aan het instituut. Als eerste nummer in een reeks, die regelmatig verhandelingen van literairtheoretische en comparatistische aard zal op de markt brengen, kon moeilijk iets beter verschijnen. C. de Deugd biedt ons een status quaestionis van het comparatisme op dit ogenblik, althans wat de meest markante ‘scholen’ en de belangrijkste vraagstukken op dit studiegebied betreft. Er ware over de verscheidenheid van het comparatisme en van zijn beoefenaars, alleen maar in Europa, heel wat meer te zeggen dan wat dit korte overzicht ons erover mededeelt. Schrijver overschouwt maar een gedeelte van deze in korte tijd zo gevarieerd geworden specialisatie in het hedendaagse literatuuronderzoek, maar hij heeft niettemin de belangrijkste ‘stromingen’, gecristalliseerd in een controverse tussen Amerikaanse en Franse geleerden, in het vizier genomen. Schrijver spitst immers zijn aandacht toe op de demonstratie van de ‘eenheid in de verscheidenheid’, d.w.z. op de fundamentele gelijkgerichtheid tussen de Amerikaanse en Franse ‘scholen’, die men ten onrechte tegenover elkaar is gaan stellen, vooral na de scherpe aanval die René Wellek een tiental jaren geleden richtte tegen de ‘Avant-Propos’ van Jean-Marie Carré bij het boekje van M.-F. Guyard, La Littérature comparée (1951). C. de Deugd toont overtuigend aan, dat genoemd dispuut geen verschillende scholen scheidde, want, aldus Schrijver, het Franse standpunt is zomin exclusief Frans als het Amerikaanse exclusief Amerikaans zou zijn. Daarbij verliest hij - gelukkig - bestaande afwijkende zienswijzen tussen leidende comparatisten niet uit het oog, maar deze differentiaties van gezichtspunten en methodes zijn eigen aan alle ‘vakken’ in de huidige literatuurstudie, en niet alleen aan het comparatisme. | |
[pagina 319]
| |
In deze inleidende studie, die met een beknopt bibliografisch overzicht wordt besloten, waardeer ik bovendien de scherpe attentie van de auteur voor de situatie van de huidige literatuurstudie in het algemeen. Wat zich in het comparatisme voordeed sinds het einde van de eerste wereldoorlog, is niet te begrijpen wanneer men de algemene ontwikkeling van de literatuurwetenschap over het hoofd ziet. Het kosmopolitisme en idealisme van de eerste pioniers, die de eenheid onder de volkeren wilden dienen door hun literairhistorische arbeid, is geweken voor een nuchterder, zakelijker en bescheidener opzet, die nu, in overeenstemming met de nieuwere, postpositivistische tendensen, de eigen artistieke waarde van literaire werken tot object heeft. Deze evolutie had ook haar weerslag op het vergelijkend literatuuronderzoek, dat zich nu ook na het verdwijnen van het aanvankelijk optimisme voor allerlei problemen van methodologische aard gesteld ziet. Deze problematiek is zelfs op dit ogenblik zeer complex geworden en ik meen, dat zij in dit glasheldere, maar wellicht vereenvoudigende betoog van C. de Deugd niet helemaal tot haar recht komt. In het licht van deze problematiek moet men de stelling van Schrijver bijtreden, als hij de studie van de ‘wechselseitige Erhellung der Künste’, door de Amerikanen ‘comparative arts’ genoemd, weert uit het vergelijkend literatuuronderzoek. Het literair comparatisme is immers al een hele brok op zichzelf en bevat methodische voetangels genoeg. Men kan alleen hopen dat het Nederlandse taalgebied, wellicht onder impuls van de Utrechtse uitgaven, zijn aanzienlijke achterstand op dit gebied zou inhalen. m. janssens J. Kamerbeek Jr., Tenants et aboutissants de la notion’ ’couleur tocale’. Utrecht, 1962, 71 blz. (Utrechtse publikaties voor algemene literatuurwetenschap, No 2.) 72 F. J. Kamerbeek Jr. schetst in deze studie een korte episode in de levensgeschiedenis van de literairhistorische term ‘couleur locale’. Uit een massa teksten van verschillende herkomst - bellettrie, kritiek, geschiedschrijving, wijsbegeerte, enz. - poogt Schr. de betekenis van deze notie duidelijk te maken in de eerste jaren (rond 1820) dat zij werd gebruikt. Dergelijke onderzoekingen van de begripsinhoud van gangbare literairhistorische termen zouden vaker moeten op touw gezet worden, want uit dit onderzoek van J. Kamerbeek blijkt dat zelfs een ogenschijnlijk nog vrij onbelaste term als ‘couleur locale’ reeds een grote variëteit van facetten en toepassingsmogelijkheden vertoont in de weinige jaren die Schr. voor zijn studie heeft kunnen bestrijken. De inhoud van zulke termen wordt niet enkel door intern-artistieke factoren bepaald; ook de wijsbegeerte, de filologie van de geschiedenis en de kennis van het verleden oefenen er hun invloed op uit. Het inductief en systematisch onderzoek van zulke begripsgeschie- | |
[pagina 320]
| |
denis, zelfs indien deze beperkt blijft tot een betrekkelijk kleine tijdsruimte zoals in deze publicatie van J. Kamerbeek, gaat de kracht van één man te boven. Schr. heeft zich beperkt tot Franse geschriften rond 1820 en heeft ook kunnen gebruik maken van excerpten uit Nederlandse tijdschriften tussen 1825 en 1845. Spijt deze beperking en samenwerking laat de studie van J. Kamerbeek toch veelal nog een indruk van aarzeling en onzekerheid. Zijn onderzoek verplaatst zich - noodgedwongen of niet - naar een stel andere terreinen (vérité, costume, coloris, teint, ton, style, physionomie, cachet, esprit), waar- van telkens de meest voorkomende toepassing wordt aangeduid, uiteraard in zeer beknopte vorm. Ook de geschiedenis van het zo belangrijke begrip ‘genius saeculi’ moest in een paar paragrafen samengeperst worden. Hoe meer het onderzoek zich uitbreidt, des te meer stapelen de onzekerheden zich op. Allerlei aarzelende wendingen geven mij de indruk dat Schr. op zijn verre van overzichtelijk arbeidsveld maar een paar schoven heeft kunnen lezen. Daartoe ontbrak het nodige voor-onderzoek en de medewerking van een staf van snuffelaars, wier werk, zoals Schr. hoopt, wellicht in de nabije toekomst zal kunnen overgenomen worden door de foto-electrische cel. De definitie van ‘couleur locale’ als ‘costume (en tant qu'expresion du “genius saeculi”) + esprit du siècle’ (33) biedt nochtans een interessante werkhypothese. In deze formule steekt het omvattende en moeilijk te omschrijven begrip ‘esprit du siècle’ (Zeitgeist). De notie ‘couleur locale’, zoals zij in de door J. Kamerbeek onderzochte romantische geschriften verschijnt, omvat dus veel meer dan pittoreske uiterlijkheden; zij weerspiegelt de harmonische samenhang van een cultuurperiode. Aldus ontleent zij haar laatste filosofische betekenis aan de romantische geschiedenisfilosofie, waarin de notie ‘genius saeculi’ inderdaad centraal is.
m. janssens |
|