Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
BoekbeoordelingenDr. A.M. Baaij, Jhesus collacien. Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der tertiarissen, met inleiding en varianten uitgegeven door -, (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden nr. 40), N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962. 311 blz. + 79 blz., ing. 345 F. Deze prekenbundel wordt door de uitgeefster in het laatste kwart van de 15e eeuw gesitueerd. Als is nu uit deze periode gelukkig vrij veel literair erfgoed tot ons gekomen, toch zal deze bundel, naar het ons voorkomt een vrij belangrijke zij het dan wel aparte plaats in de 15e eeuwse literatuur gaan innemen. Naar de uitgeefster in haar Inleiding blz. 5 mededeelt, plaatste Dr. G.I. Lieftinck ‘Jhesus collacien’, zoals ze bewaard worden in een codex op de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, ms. 330, op een lijst van handschriften die het eerst voor uitgave in aanmerking komen. Wat Dr. Lieftinck daartoe bewoog weten we niet. We behoren hem evenwel dankbaar te zijn dat hij het deed. Inderdaad, nu deze verzameling ‘collacien’ in haar geheel voor ons ligt, lijkt het wel enigszins bevreemdend dat deze uitgave nu pas werd ondernomen. Indien we ons niet vergissen wordt ons hier overheerlijk, ja, koninklijk proza meegedeeld en maken we kennis met teksten die als literair-artistieke prestatie - laten we dit onmiddellijk onderstrepen - op verrassende wijze boeien en tot luisteren en opnieuw beluisteren dwingen. We betreuren het dan ook wel enigszins dat Dr. A.M. Baaij dit aspect van haar tekst heeft verwaarloosd en liever heeft gepoogd ‘Jhesus collacien’ te plaatsen in de geestelijke literatuur, de taalgeschiedenis en de kerkgeschiedenis van de late Middeleeuwen’ (blz. 5-6), want in geen van deze domeinen zal de bundel ooit van groot belang zijn terwijl hij van de andere kant, literair-technisch gezien, wellicht nog niet op zijn echte waarde is geschat. De uitgeefster had zich intussen wellicht een andere werkwijze kunnen kiezen indien ze aandachtig de evolutie had nagegaan van de belangstelling die voor de bundel totnogtoe werd aan de dag gelegd. Prof. J. Van Vloten die bij zijn keuze ook esthetisch waardevolle teksten op het oog had, nam in zijn Nederlandsch proza I (Leiden-Amsterdam, 1851), blz. 315-328 een kleine bloemlezing uit Jhesus collacien op. Prof. C.C. de Bruin daarentegen, die geestelijke teksten wilde verzamelen, drukte er in zijn Middelnederlands geestelijk proza (Zutphen, 1940), blz. 240-241 nauwelijks een paar folio's uit af terwijl St. Axters er in zijn Mystiek brevier I (Antwerpen, 1944) niets van opnam. Dat Pater Axters buitendien aan ‘Jhesus collacien’ in zijn Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden III | |
[pagina 141]
| |
(Antwerpen, 1956) op blz. 242 amper een halve bladzijde besteedde, had de schrijfster tot voorzichtigheid kunnen aanmanen.
Als ‘geestelijke literatuur’ zijn ‘Jhesus collacien’ inderdaad vrij onbelangrijk. Geestelijke betekenis krijgen ze immers eerst langs de omweg van de esthetische beleving die ze opwekken, beleving die dan uiteraard in de richting van de religiositeit wordt geleid en ongetwijfeld aldus een ‘religieuze ontroering’ heeft bewerkt bij de toehoorsters. De samensteller van de bundel bedoelt kennelijk niet, geestelijke waarheden te verkondigen maar zielen te beroeren en te vertederen. Het middel dat hiertoe wordt aangewend is bijgevolg ook niet de geestelijke onderrichting maar - al zal dat dan wel onbewust gebleven zijn - het literaire effect. Weliswaar is de stof geput uit de heilsfeiten van Jezus' leven op aarde en vooral van Zijn lijden, doch deze heilsfeiten worden niet geanalyseerd of beschreven in hun reële heilsbetekenis maar omgebogen tot literaire motieven die om hun plastisch karakter, hun dramatische geladenheid en ontroerende of vertederende kracht worden gebruikt. De geestelijke betekenis van de bundel - mystieke betekenis vermogen wij er intussen hoegenaamd niet in te zien - is dan ook ondergeschikt aan de literaire betekenis. Als literatuur evenwel lijkt de tekst ons zeer boeiend. Wel weten we dat het beeld hier en daar wat theatraal aandoet (b.v. blz. 171 rr. 51-56), af en toe ruw realistisch is en voor ons gevoel al te kras (b.v. blz. 173 rr. 125-127), dat de lijdensbeschrijvingen wel eens getuigen van een niet zo heel erg nobele zucht naar sensatie (b.v. blz. 178 rr. 102-104) maar over het algemeen gaat van de tekst een niet te miskennen wijding uit. Vooral indien men hem luidop leest. En daartoe was hij ook zichtbaar bestemd.
In de 41e preek lezen we hoe Christus aan de vergaderde zusters enen gulden plateele brengt die Zijn edel godheit symboliseert en waarvan Hij zegt:... dese plateel of dit soet edel // gherecht seldi des sonnendaechs onder u hebben als ghi te samen collacijt... (blz. 249 rr. 12-14). En zien we nu in de 20e preek hoe Christus van plan was afscheid te nemen en in Zijn plaats de H. Geest te sturen, waarbij Hij zegt: Ic hebbe alle dage collacie ghedaen inder morghenstont. Mer hi selse altoes doen inder rusten des middaechs (blz. 203 rr. 31-33), dan krijgen wij sterk de indruk dat de bundel is samengesteld met het oog op refectorium-lectuur bij het ontbijt waar het om de Christus-preken gaat, en een korte lezing na het middagmaal waar het de preken van de H. Geest betreft. Deze lectuur wordt in de Vasten gehouden wat mede verklaart waarom het centrale thema het goddelijk lijden is. De bundel bevat een Christus-preek voor iedere dag, een preek van de H. Geest buitendien vanaf de 22e dag in de Vasten. Telkens richten zich dan zowel Christus als de H. Geest tot de vergaderde zusters bij monde van een onder hen, die deerne Christi. We stellen ons dan ook de ontstaansgeschiedenis van de bundel als volgt voor. Ofwel heeft een kloosterzuster een aantal improvisaties (want daarop lijken ons vele plaat- | |
[pagina 142]
| |
sen in de tekst nog te wijzenGa naar voetnoot1) op schrift gesteld in de directe rede, ofwel heeft een andere zuster of een groep misschien deze improvisaties uit haar mond opgetekend of nadien gereconstrueerd in de directe of in indirecte redeGa naar voetnoot2. Men zou een dergelijke werkwijze gevoeglijk kunnen vergelijken met de wijze waarop ons de preken van een Jan Storm of een Johannes Brugman zijn bewaard gebleven. Uit de aldus ontstane verzameling heeft dan later, aldus komt het ons voor, een andere bewerker in de indirecte rede een bundel morgen- en gedeeltelijk middaglezingen samengesteld voor de Vastendagen. Brengen we ons nu voor de geest een schare zwijgende kloosterzusters en lezen we dan luidop b.v. die waarlijk indrukwekkende 17e preek over het laatste oordeel, met zijn prachtig uitgebalanceerd ritmisch proza (blz. 192-196), de 18e preek met zijn meesterlijke compositie (blz. 196-200), de 24e preek (blz. 208-209), de 31e, op de professie (blz. 225-227), en zovele andere nog, dan kunnen we ons gemakkelijk nu nog indenken welke wijding er van deze teksten, welke betovering zouden we wel durven zeggen, ervan uitging. Religieus gezien is deze betovering wel niet zo gaaf maar voor het overige lijkt ze ons in het leven geroepen door iemand met een onmiskenbaar literair-artistiek talent. Bij het luidop lezen doen de voortdurende herhalingen van het zoveelste en zoveelste hoedekijn dat de zusters immeraan moeten maken, lang niet storend aan. Ze werken eerder als verstilling en zelfs als incantatie. We zijn dan ook Dr. A.M. Baaij zeer dankbaar dat ze ons deze bundel heeft willen in de hand geven. Intussen is de voorstudie van de uitgeefster (blz. 1-127), helaas, niet bijster geslaagd te noemen. De inleiding, met de beschrijving der handschriften (blz. 1-35) is wel wat slordig afgewerkt en op vele plaatsen onnauwkeurig. Stippen we alleen aan, dat wanneer de schrijfster op blz. 1 zegt dat een korte samenvatting van de inhoud van iedere toespraak boven elke preek wordt geplaatst, ze daarmee een tekst van haar hand bedoelt, want dit blijkt niet direct uit het zinsverband; dat ze bij de opsomming en de beschrijving van de Brusselse hss. (blz. 2 en verder blz. 9, 11, 13, 15 en 16) de nummers van de catalogus van Van den Gheyn gebruikt, zodat hs. C in feite niet is ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek ms. 838’ maar wel ms. 4919 en voor de hss. D, E, F en G resp. niet de nummers van de | |
[pagina 143]
| |
schrijfster maar 4660-61, 4904-06, II 2349 en 10759-60. Vermelden we tenslotte dat in de literatuur die bij de beschrijving der hss. is gevoegd heel wat items voorkomen die we in de bibliografie (blz. 306-311) niet terugvonden, en dat we niet zien wat b.v. de vermelding van S. Axters, De vroomheid in de Nederlanden III, p. 407 noot 4, te stellen heeft met de literatuur omtrent hs. C.
Onder de titel ‘Literaire en geestelijke betekenis van het hs.’ (blz. 36-78) zochten we tevergeefs naar een woord over de literaire betekenis. De beschrijving van ‘Opzet en aard van ‘Jhesus collacien’ (blz. 36-44) biedt o.i. slechts een parafrase van de tekst die de ‘opzet’ nauwelijks laat vermoeden. Verder wordt nog gesproken over het visionaire karakter van het hs. (blz. 44-47), over de ascetische leer (blz. 47-78) de taal, die Noordhollands blijkt te zijn (blz. 79-109) en het klooster van Sint-Maria te Weesp waaruit het hs. stamt (blz. 110-127).
Komen we tot de tekstuitgave zelf. Aan kritiek op de keuze van haar legger zal de uitgeefster niet kunnen ontsnappen. We gaan echter hierop niet in. De tekst is diplomatisch weergegeven. De uitgeefster verbeterde de fouten van het hs. niet ‘omdat de weinige correcties die er nodig zijn, voldoende uit het variantenapparaat blijken’ (Wijze van uitgeven). Nu zijn er o.i. lang niet weinig correcties nodig en zijn er daaronder buitendien heel wat die ook met behulp van het variantenapparaat niet kunnen gebeuren.
Waarom overigens niet de fouten van het hs. in voetnoot plaatsen en in de tekst zelf verbeteren met verwijzing naar de voetnoot? We geven hieronder uit de eerste 25 preken de fouten die we graag tenminste aangeduid en nog liever verbeterd zouden zien.
Blz. 130 r. 58 des aerden en blz. 132 r. 15 in den eerden: overal elders in de bundel der aerden, inder eerden. Blz. 133 r. 32 Die // crakinge cronen → <der> cronen; r. 33 ghetoen → ghetoent. Blz. 134 r. 62 vijtmen → vijntmen. In r. 17 blz. 135 zijn kennelijk een paar woorden weggevallen. Blz. 136 r. 36 worwelic → morwelic; r. 47 Soe ontfonct di dat goutferneys → ontfincti of ontfonct ghi. Blz. 137 rr. 60-61 Die onfermherticheit den rechte den anderen stijl → die rechte. Blz. 138 rr. 22-23 nu begheert → mi begheert. Blz. 140 r. 65 Dat een een devote misse → es een. Blz. 141 r. 34 mijs vaders → mijns; r. 47 weende → weenden; r. 49 is beweende → ic. Blz. 143 r. 101 den lasterlike doot → der lasterliker doot. Blz. 148 r. 73 das → dat. Blz. 149 r. 115 vloech → vloedt. Blz. 151 r. 9 vanden hant → vander; r. 10 panser → passer; r. 13 nemen sonderlinghe voir → waer (?). Blz. 153 r. 73 vander vader → vanden; in regel 97 zijn weer een paar woorden weggevallen. Blz. 156 r. 38 ic hadde al → hadde <si> al. Blz. 158 r. 107 wrecte → wecte. Blz. 160 r. 39 een maechdekijns → eens. Blz. 165 r. 13 soe seldi dat anderde hoedekijn → seldi <maken>; r. 19 dat mijn leet anden cruce → mijn <siele>. Blz. 166 | |
[pagina 144]
| |
r. 53 dat si hi hem → [si]. Blz. 167 r. 58 si voersach dat dat die ordinancie → si voersach dat [dat] <die edel natuer des menschen> die ordinancie. Blz. 168 r. 110 al si → hi. Blz. 169 r. 150 doe in alle dese → doe <si>. Blz. 172 rr. 98-99 hoe hardelic stiet → soe. Blz. 178 r. 96 armoede dat ic leet. tusschen dat crue ende... → leet. <doe ic> tusschen...; r. 115 ruselmaent → slachtmaent. Blz. 180 r. 31 was die die mi dede → die [die] mi dede. Blz. 182 r. 94 schoerde soe mijn inaderen → mijnen aderen (?). Blz. 184 r. 35 doe meeste sondaer → die. Blz. 187 r. 102 in cayphas → cayphas <huys>; r. 125-126 tot emaus waren sprekende → <ende> waren. Blz. 188 r. 18 Ende ghebrocht wort → Ende <voert> (?) of <daer> (?) ghebrocht. Blz. 190 r. 90 Want ic inder eerden → icker. Waarom niet aanduiden dat er op blz. 191 met de regels 110 vv. geknoeid is en dat er een stuk tekst ontbreekt in r. 123? Blz. 193 r. 38: de Varianten geven blz. 58 uit hs. E: dat; [onsaligher] salegher, waar blijkens de rr. 40-43 wel moet gelezen worden onsaligher [salegher]. Blz. 198 r. 54 sonder laet → sonder <onder> laet. Op blz. 207 hapert er zichtbaar wat aan de rr. 20-22. Blz. 211 r. 5 Die boec → Dat. Blz. 213 r. 18 mitten nutten slote → minnen slote (?); r. 19 der overgancheit → onverganckelicheit; r. 6 om dat begheert → om dat <si>. Blz. 214 r. 32 sonderlaet → sonder <onder>laet. In de volgende preken staan er evenveel fouten. N. de Paepe Dr. C. Kruyskamp, Het Antwerpse Landjuweel van 1561. Een keuze uit de vertoonde stukken, ingeleid en toegelicht door -. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1962, XXVIII-116 blz., Klassieke Galerij nr. 146, ing. 32 F. In een inleiding (blz. v-xxvi) schetst de schrijver de voorgeschiedenis, de optocht en de geest van het beroemde landjuweel dat in 1561 te Antwerpen werd betwist. De uiteenzetting gaat rechtstreeks terug op de bronnen. Afgezien van één ontlening aan de stadsrekeningen van 's-Hertogenbosch, werden geen documenten benut die nog niet bekend waren. Dr. Kruyskamp is de eerste die er uitdrukkelijk op wijst, dat de 16de-eeuwse uitgave van de spelen van dit landjuweel niet de tekst bevat van de esbattementen, waarvoor - blijkens de uitnodigingskaart - juist de hoofdprijs werd uitgeloofd. Vandaar het probleem: werden er geen esbattementen gespeeld en ging de hoofdprijs naar de factie - of zijn er wél esbattementen vertoond, maar werden zij om een of andere reden niet opgenomen in de bundel? Dr. Kruyskamp oppert verschillende mogelijkheden, maar komt niet tot een definitieve opheldering van het raadsel. Het ziet er dan | |
[pagina 145]
| |
ook naar uit, dat deze kwestie niet op te lossen is met de bronnen waarover wij thans beschikkenGa naar voetnoot1. Eén kleine aanmerking in verband met de inleiding: op blz. xxiv vergelijkt de schrijver het blazoen van de Bloeiende Wijngaard van Berchem met dat van de Mozesdoorn van 's-Hertogenbosch. Eerstgenoemde kamer nam echter niet deel aan het landjuweel. Over de keuze van de stukken kan men licht van mening verschillen. Waarom er van de Violieren hoegenaamd niets werd opgenomen, is niet zonder meer duidelijk. Zij dongen weliswaar niet mee naar de prijs, maar hun bijdragen maken toch ook deel uit van het landjuweel, dat zij overigens zélf hadden ingericht. De moderne lezer die een bloemlezing als deze ter hand neemt, zal toch gaarne vernemen waartoe een van de machtigste rederijkerskamers van Brabant literair in staat was op het hoogtepunt van haar geschiedenis. De Violieren hebben overigens wel het een en ander vertoond, dat voor deze bloemlezing in aanmerking kon komen. Vooral hun Wellecome zou hier op haar plaats geweest zijn, én als uitermate geschikt stuk om de bundel te openen en het landjuweel te situeren in zijn tijdsverband, én als verdienstelijke allegorieGa naar voetnoot2. - Ook het bekroonde zinnespel van de Roos van Leuven verdiende een plaats, omdat het de moderne lezer een idee geeft van wat de 16de-eeuwse jury als het beste spel beschouwde. - Niettemin geeft de gemaakte keuze een goede algemene indruk van wat het beroemdste landjuweel in literair opzicht te bieden heeft, en dat is tenslotte hoofdzaak. De toelichting bleef beperkt tot het noodzakelijkste. Bij moeilijke teksten zoals de hier gebodene zou een uitvoeriger tekstverklaring nochtans geen overbodige luxe geweest zijn, zeker niet voor lezers die niet met het 16de-eeuwse Nederlands vertrouwd zijn - en voor hen is deze uitgave toch juist bestemd. Er zijn inderdaad moeilijkheden die zelfs een vakgeleerde | |
[pagina 146]
| |
nog niet kan oplossen - Dr. Kruyskamp schrijft dit zeer terecht - maar de gewone ‘letterminnende’ lezer zal nog menig vraagteken plaatsen waar een toelichting wél mogelijk was. De zuinigheid met woordverklaring wordt vooral hinderlijk op blz. xx-xxi, waar de lezer anderhalve bladzijde 16de-eeuws Engels te verwerken krijgt, zonder één woord uitleg. De toelichting die wél gegeven wordt, is - zoals wij dat van Dr. Kruyskamp mochten verwachten - degelijk. Hier volgen slechts enkele aantekeningen. - Blz. x, noot bij v. 68: afbeelding van de Salvatorskerk. Waarop steunt die toelichting? Zij lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. Van welke Salvatorskerk zou het immers een afbeelding moeten zijn? Zover mij bekend bestond er in de 16de eeuw geen Salvatorskerk in Antwerpen. Er was wel een St.-Salvator- (of Peeters Pots-)-abdij, maar die zal hier wel niet bedoeld zijn. Trouwens, als de Violieren de afbeelding van een kerk wilden schenken als prijs voor de kerkgang, zou het toch wel die van de Lievevrouwekerk zijn, waar zij een altaar hadden, en waar de kerkgang juist plaats had. - Bedoeld woord in de uitnodigingskaart heb ik steeds begrepen als ‘een afbeelding van Christus met de attributen van Heiland (= salvator)’. Die interpretatie sluit m.i. goed aan bij de tweede prijs, die bestond uit een afbeelding van Maria (zie v. 70). - Blz. xii, noot bij v. 126: Dmandement = de herderlijke brief (?). Dr. Kruyskamp plaatst hier zelf een vraagteken achter, en m.i. terecht. Ik heb nooit een spoor gevonden van een herderlijk schrijven van een bisschop in verband met, of toepasselijk op het landjuweel van 1561. Kan mandement hier niet slaan op het geheel van de gebods- en verbodsbepalingen, vervat in het koninklijk octrooi van 22 maart 1560? - Blz. 7, noot bij v. 113: De verklaring confortatijf = versterkend, opwekkend middel past eigenlijk niet in de zin: Die salve gheeftse oock confortatijf? Confortatijf moet hier verstaan worden als confoort = versterking (Geeft die zalf ook versterking? Helpt die zalf?). Confortatijf werd gebruikt omwille van het rijm. - Blz. 13, noot bij v. 35 (lees 55): Kan cleenicheijt hier niet gewoon opgevat worden als ‘kleinigheid, iets van geringe betekenis’, i.p.v. als kleinhartigheid, dat de tekstuitgever zelf ook niet schijnt te bevredigen, blijkens zijn vraagteken? - Blz. 46, noot bij v. 611: De toelichting is niet te begrijpen, en is bovendien overbodig, tenzij men zou willen uitleggen over welke ‘bevrijding, verlossing’ het hier gaat. - Blz. 70, noot bij v. 358: na der Sonnen = dicht bij zonsondergang (?) Waarom niet: na zonsondergang? - Blz. 75, noot bij v. 459: bestaan, poging voor onderwinden is niet bijzonder duidelijk. Gewoon ‘onderneming’ zou veel eenvoudiger zijn (geen kwader onderneming dan...) | |
[pagina 147]
| |
- Blz. 102, noot bij Personagien. Bij Treckbroecke moet men niet zozeer denken aan een bepaald soort broek als kledingstuk, maar wel aan een grappige naam, die daarom geen ‘vertaalbare’ betekenis hoeft te hebben; Beyken van Schelle in deze reeks heeft immers ook geen bepaalde betekenis. Met -broek worden wel meer grappige namen gevormd, en zelfs scheldwoorden (b.v. platbroek, en nog andere). - Meent men dat die naam wél een betekenis heeft - wat evengoed mogelijk is - dan zou men kunnen denken aan iemand die voortdurend zijn broek optrekt omdat deze dreigt af te zakken, wat natuurlijk een belachelijke situatie is. De schrijver van het spel schijnt wel de bedoeling te hebben gehad Gheert belachelijk te maken: uit het spel blijkt b.v. ook nog, dat Gheert thuis onder de plak zit. - In samenstellingen van dit type kan trecken de betekenis van optrekken hebben: zie b.v. trekneuzen in WNT, XVII, kol. 2540. - Zekerheid over dit alles is voorlopig niet te bereiken. Een vrij groot aantal drukfouten, waarvan sommige zeer storend, ontsieren deze uitgave. Van blz. 79 tot 84 moet bovendien de versnummering herzien worden: het getal 575 werd nl. overgeslagenGa naar voetnoot3. G. Jo Steenbergen John Landwehr, Dutch Emblem Books, a bibliography. Uitg. Haentjens Dekker & Gumbert, z.j. (1962), XII + 100 blz. met 45 platen, 788F. In het Woord Vooraf geeft Landwehr een op Praz' bibliografie gebaseerd staatje van emblematabundels, die in zes landen gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw verschenen zijn. Het blijkt dat de Nederlanden het leeuwedeel hebben geleverd, n.l. 242, terwijl het land van oorsprong, Italië, er met | |
[pagina 148]
| |
slechts 162 genoegen moet nemen. Nog opmerkelijker is de verdeling over de drie eeuwen: Italië resp. 55, 95, 12 en de Nederlanden 9, 168, 65. De bloeitijd valt bij ons dus vooral in de 17e en 18e eeuw. Terecht zegt Mario Praz derhalve (Studies in seventeenth-century Imagery, vol. I, London 1939, p. 77): ‘Love emblems flourished in Holland, where the emblem became an outstanding form of the national literature.’
Des te meer bevreemdend is het dat in België en Nederland zo weinig studie gemaakt wordt van het emblema. Vergoelijkend zouden we echter mogen opmerken dat dit voor alle Westeuropese landen geldt. Praz zegt zelf immers (p. 114n): ‘the literature of emblems is so vast and so little explored that’ (maar nu komt er helaas weer een voorbeeld, ontleend aan de door ons te veel veronachtzaamde Cats) ‘it is by no means certain that Cats derives from Thronus.’
Na het werk van A.G. Chr. de Vries, die in zijn De Nederlandsche Emblemata een geschiedenis en bibliografie van de 16e en 17e eeuw gaf, in 1899, is er bij ons weinig van betekenis verschenen. P.J.H. Vermeeren kan in zijn korte studie ‘De Emblemata van Cats’ in Aandacht voor Cats (1962) dan ook niet veel anders dan buitenlandse studies vermelden: van Robert J. Clements, Allan Ellenius, Mario Praz, Ludwig Volkmann, William S. Hekscher, Karl August Wirth en Guy de Tervarent. Van Nederlandse zijde heeft men niet veel meer dan het vroeger in dit tijdschrift (jrg. I, blz. 162) beoordeelde boekje Van De Dene tot Luiken door J.B. Knipping en P.J. Meertens. Het boek van Landwehr wordt door Vermeeren nog in een Naschrift vermeld.
In verschillende opzichten is Landwehrs boek teleurstellend. Niet de uitgave zelf: die is bijzonder fraai. Twintig mooie gravures worden onberispelijk gereproduceerd, terwijl boven de bladzijden de 25 initialen uit J. Harrewyn's De XXV letteren van het ABC (1694) zijn afgedrukt. Alle emblemataboeken van Nederlandse en Vlaamse auteurs, in welke taal ook, gepubliceerd in Nederland en België, worden met een zeer korte titelbeschrijving opgesomd; ook die van buitenlandse auteurs, waarvan de tekst geheel of gedeeltelijk in het Nederlands vertaald is. Dit levert een totaal van 261 nummers. Bij elke titel worden van de eerste druk en de eventuele herdrukken (tot 1800) vermeld: het drukkersadres, het jaartal van verschijnen en het aantal pagina's. Voorts wordt bij elke druk aangegeven, hoeveel exemplaren er genoemd worden in de Centrale Catalogus van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en/of in de Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa, of er wordt verwezen naar reeds verschenen detail-bibliografieën (b.v. De Vries, Rombauts, Unger). Alleen bundels waarvan een exemplaar kan worden opgespoord, worden genoemd; een supplement wordt in het vooruitzicht gesteld.
Voor collectioneurs en antiquairs is het een bijzonder handig vademecum; voor wetenschapsbeoefenaars is het een bruikbaar, maar zeer kri- | |
[pagina 149]
| |
tisch te hanteren repertorium. In gevallen waar het erop aankomt, zal men het altijd zorgvuldig dienen te controleren. Een dergelijke kostbaar uitgegeven bibliografie dient voor alles nauwkeurig, systematisch en zo volledig mogelijk te zijn. In alle drie opzichten schiet het werk te kort.
Allereerst zijn er drukfouten. Bij no 62a (Willem den Elger) staat als drukker vermeld: P. van der Aa; lees volgens mededeling van Dr. Roose: B(oudewijn) van der Aa; onder 123b (J.H. Krul) staat de verwijzing: De Vries 153, lees: 152. Onder 221a (Antoine Sucquet) staat de bevreemdende titel: Via aeternae; 1. Via vitae aeternae.
Hoe onnauwkeurig Landwehr soms te werk is gegaan, leert ons een vergelijking met de Poirters-bibliografie van Dr. E. Rombauts (Leven en Werk van Pater Adrianus Poirters S.J., Ledeberg-Gent z.j. (1930), blz. 239-295). Rombauts voorziet de titels van Poirters' werk van Romeinse cijfers, die van de verschillende drukken van Arabische. Wat is eenvoudiger dan een dergelijke nummering bij de verwijzing naar Rombauts over te nemen. Niet alzo Landwehr: hij geeft er de voorkeur aan, te verwijzen naar de bladzijden van de Bibl.-Rb. Te beginnen bij no 184, e, neemt hij echter plotseling de Arabische cijfers van Rb. over; bij no 186 ook de Romeinse. Bij no 185 staat 4, 1.: IV; bij no 187, b, staat IX, 1.: 2; 183, b, ‘no date’, 1.: 1645; 184, a, (1645), 1.: (1646); 184, 1, ‘no date’, 1.: (1741); no 188, jaartal 1660, 1.: 1660-1666.
Ter zake van de nauwkeurigheid zijn door mij nog twee gevallen onderzocht bij wijze van steekproef. Eerst de bekende bundel van Cats, no 44, a: Proteus ofte Minne-beelden Verandert in Sinne-beelden. Pieter van Waesberge, Rotterdam 1627, vergeleken met de uitvoerige titelbeschrijving van De Vries, no 89. De paginering laat ik weg, omdat die bij beiden gelijk is; ook het z.g. voorwerk laat ik buiten beschouwing. Bij De Vries krijgt men dan, vereenvoudigd, de volgende indeling: I Sinne ende Minne-Beelden (52 emblemata); II Emblemata moralia et aeconomica, Virgilius, Omnia vertuntur certè vertuntur amores (44 embl., dezelfde als in Maeghdenplicht); III Galathee ofte Harder Minne-klachte (6 platen); IV Emblemata D. Iacobi Catsii, In Linguam Anglicam transfusa; V Latijnse en Franse tekst van Maeghden-plicht. Bij Landwehr is de indeling met precies gelijke paginering: I als De Vries (52 embl.); II Engelse vertaling van deel I (43 embl.); III Embl. moralia, etc.; IV Latijnse en Franse vertaling van Maeghdenplicht; V Galathee (6 niet-emblematische gravures).
Tweede geval: als de titels van verschillende drukken van één werk niet gelijk zijn, is het gewenst, de titel van de editio prima mee te delen en op belangrijke afwijkingen in latere drukken de aandacht te vestigen. Welnu, figuur 37 op blz. 108 van Praz' reeds genoemd werk, deel I, laat het facsimile zien van een dergelijke editio prima met de titel: TRONVS CVPIDINIS SIVE EMBLEMATA AMATORIA P.T.L. exudit (sic) Crisp. Pasz | |
[pagina 150]
| |
(precies zo bij de secure De Vries, blz. 39, n.). Bij Landwehr leest men als titel van de eerste druk (no 233, a): THRONUS CUPIDINIS sive emblemata amatoria. P.T.L. Excudit Crisp. Pass.
Te weinig heeft L. gebruik gemaakt van gegevens, die de Nederlandse literatuurgeschiedenis hem had kunnen bieden. Bij no 192, Hubert Korneliszoon Poot, Het groot natuur- en zedekundigh werelttoneel of woordenboek, 1743-1750 had hij lo zeker als mede-samensteller Rutgerus Ouwens moeten vermelden om het grote aandeel dat deze had in de verbetering en bewerking van Ripa's Iconologia, en 2o had hij als eerste druk van deel I moeten opnemen: Het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel van aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche Zinnebeelden of Beeldenspraek, Delft, R. Boitet, 1726 (vgl. C.M. Geerars, Hubert Korn. Poot, Assen, 1954, blz. 320-366).
Niet vermeld is: Mr. Alexander de Muncq, Eenzaame Bezigheden, 1711 (vgl. Te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Ned. Lett., deel V, blz. 39). Evenzeer ontbreekt Christelyke Staets-Vorst, Amsterdam 1662, Nederlandse vertaling van de Spaanse bundel politieke emblemata Idea de un Principe, 1640, te Brussel in 1649 in het Latijn uitgekomen onder de titel Idea principis christiano-politici (vgl. Praz, a.w., blz. 177, n.)
Anna Roemer Visscher's vertaling van Georgette de Montenay's christelijke emblemata had een afzonderlijk nummer moeten vormen, aangezien de Nederlandse vertaling van de onder no 164 vermelde uitgave Francoforte 1619 niet dezelfde is als die van haar. De zinsnede ‘These Honderd christelijke Zinnebeelden were published by A.D. Schinkel ('s Hage 1854) and later on in Anna Roemer Visscher. Alle de gedichten, Utr. 1881’ is onvolledig, n.l. bij die 2e uitgave ontbreekt: by N. Beets; vol. I, p. 1-112, without the copperplates. Post-18e-eeuwse uitgaven worden overigens zelden of nooit vermeld, maar waarom dan wel als afzonderlijk no 90: Joris Hoefnaghel, Patientia, Antwerpen 1935? Terecht zijn ook enkele nummers opgenomen met titels van geïllustreerde boeken over Blijde Incomsten. Het hadden er meer kunnen zijn. Ter aanvulling verwijzen we naar de catalogus van Irmengard von Roeder-Baumbach in Versieringen bij Blijde Inkomsten gebruikt in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw, Antwerpen-Utrecht 1943, blz. 10-25 (en over het emblematisch karakter ervan blz. 100-103). Volledig absent is Boetius A Bolswert, Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie, met sin-spelende beelden wtghegheven, waarvan Mej. H.J.A. Ruys de bibliografie gaf in haar dissertatie, blz. 96-105; benevens de berijming daarvan door Prosper de Vynck (Ruys 105-112).
Ten slotte wordt niet voldaan aan de reeds vermelde mededeling uit het ‘Foreword’ dat het boek ook bevat ‘emblem books by foreign authors, of which the text has been wholly or partially translated into Dutch.’ Dit is n.l. zelden of nooit het geval. B.v. van Jeremias Drexelius, De sonne- | |
[pagina 151]
| |
bloeme (no 58) worden 8 drukken opgesomd; er staat bij ‘translation by F. de Smidt’. Vertaling waarnaar? Men mag ernaar gissen of het elders opzoeken. Zelfs als het oorspronkelijke werk in de Nederlanden verschenen is, zoeken we het tevergeefs, b.v. E. Luzvics Le coeur devot, throsne royal de Jesus Pacifique Salomon, Douai 1627 (vgl. no 149). Een verbeterde en vermeerderde herdruk lijkt mij wenselijker dan het toegezegde supplement. Beknoptheid en overzichtelijkheid zijn de grote deugden die L.'s werk sieren, en die bij Nederlandse geleerden nogal eens schitteren door afwezigheid, maar ze behoren hand in hand te gaan met precisie; anders verliest men aan de ene kant wat men aan de andere wint. W.J.C. Buitendijk M. Buisman J.Fzn. Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815...; alphabetische naamlijst. Met medewerking van F.J. Dubiez; voorwoord van H. de la Fontaine Verwey. Amsterdam, Boekhandel B.M. Israël. [1960]. 508 blz., 713 F. De samensteller van deze naamlijst, zelf een bekend en volhardend verzamelaar, omschrijft het gebied van zijn bijzondere belangstelling door een uitvoerige toelichting op de titel van zijn boek; deze populaire literatuur bestaat uit ‘romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, Arcadia's, sprookjes.’ Wat de heer Buisman zelf op dit gebied bijeenbracht heeft hij in zijn naamlijst beschreven. Maar hij voegde hieraan toe wat hij elders aan titels van soortgelijke boeken en boekjes kon vinden. Een eerste poging om het werk van de ‘Populaire prozaschrijvers der 17e en 18e eeuw’ bijeen te brengen was de in 1893 bij de firma Fred. Muller, onder die titel, verschenen catalogus, die bijna 1100 titels bevatte. Sindsdien ontstonden o.a. de particuliere verzamelingen van F.G. Waller (catalogus door E. Dronckers), die thans in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is ondergebracht; en die van de heer J.F.M. Scheepers, na diens overlijden in de oorlog helaas weer verspreid, maar in de veilingscatalogi (Beijers, 1947 en 1949) uitvoerig beschreven. Met gebruikmaking van dit en nog veel meer materiaal heeft Buisman thans in zijn naamlijst niet minder dan 2798 titels bijeengebracht. Zijn verzamelgebied en dat van Waller en Scheepers zijn niet geheel identiek, zodat allerlei uit deze laatste collecties bij Buisman niet is opgenomen. Omgekeerd heeft deze in enkele opzichten zijn grenzen ook weer ruimer gesteld. De hoofdinhoud van het boek (blz. 11-449) is de grote lijst van 2604 titels in één doorlopend alfabet van de romans, novellen enz. verschenen in de periode tot 1815, waarbij ook herdrukken en later verschenen werk van dezelfde auteurs zijn opgenomen. De beschrijvingen zijn zoveel mogelijk op de schrijversnaam gealfabetiseerd, maar anoniemen zijn daartussen geplaatst, en ook de verwijzingen naar de auteursnamen in de gevallen dat | |
[pagina 152]
| |
deze niet op de titel vermeld maar wel bekend was. Als een tweede afzonderlijke reeks zijn daarna vermeld de ‘Ridder-, rover-, en verschrikkingsromans’ van de gehele 19e eeuw (blz. 449-474), nog eens 194 nummers (2605-2798). De oude zogenaamde ‘volksboeken’ afkomstig uit de 16e eeuw heeft Buisman niet behandeld. Ook de ‘Amadisromans’ niet; maar van de laatste gaf hij (blz. 475) een afzonderlijk kort overzicht. Enkele registers geven nog een belangrijke aanvulling: 1e een lijst van de uitgeverijen (blz. 476-487), 2e een lijst van de vertalers (488-489), 3e een lijst van op de titels voorkomende persoonsnamen (490-502). Daarna volgen nog 4 bladzijden met toevoegsels bij de auteursaanwijzingen, die de bezitter van het boek nog zou kunnen bijschrijven; hij wordt daarvoor reeds gewaarschuwd door een sterretje bij de anonieme titel. En op blz. 507 en 508 is tot besluit een lijst gegeven van de talen, waaruit de geschriften zijn vertaald. Buismans naamlijst is een belangrijk nieuw hulpmiddel bij het terugzoeken van vergeten of verloren aanwijzingen op het gebied van deze ‘lagere volksliteratuur’. En het is bijzondere dank waard dat zoveel mogelijk bij de titels is vermeld in welke Nederlandse bibliotheken exemplaren van de genoemde boeken te vinden zijn. Rotterdam F. Kossmann Briefwisseling van Jan Frans Willems en Hoffmann von Fallersleben (1836-1843), met een inleiding en aantekeningen uitgegeven door Ada Deprez (Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent, I, 1963) 118 blz. Als eerste publicatie van het Gentse seminarie (directeur Prof. Dr. A. van Elslander) verscheen in overdruk uit de Studia Germanica Gandensia IV de belangrijke correspondentie, in de jaren 1836-1843 gevoerd tussen de Vader der filologische studie in onze gewesten en de Duitse filoloog die, naar het woord van Matthijs de Vries, als een ‘goede genius’ de schatten der mnl. literatuur kwam opdelven in het land zelf waar ze ontstonden maar ‘verwaarloosd liggen’ bleven. Een gelukkig toeval deed Dr. Ada Deprez in de universiteitsbibliotheek te Tübingen de hand leggen op acht brieven van Willems aan Hoffmann, die hier samen met een negende, te Rotterdam berustende brief voor het eerst in het licht gegeven worden. Bijzonder belang krijgt de correspondentie echter doordat ook de brieven in omgekeerde richting, van Hoffmann aan Willems, grotendeels in de Gentse universiteitsbibliotheek bewaard werden en hier mede afgedrukt worden. Aangezien ook Berneisen in 1915 van deze laatste een weliswaar niet geheel betrouwbare tekst leverde in bijlage bij zijn Münsters doctoraat over Hoffmann, spreekt het vanzelf dat vooral de feitelijke inhoud van | |
[pagina 153]
| |
Willems' brieven ons interessante nieuwe gegevens over de auteur en het eigentijdse milieu aan de hand doet. Doordat hier bovendien telkens woord en wederwoord konden meegedeeld worden, krijgt deze schriftelijke conversatie van twee vrienden een bijzonder reliëf. De historische achtergrond waarop deze brieven ontstonden wordt door de uitgeefster geschetst in een goede synthetische Inleiding, die aangevuld wordt met een bibliografie van 41 werken en artikels over Hoffmann. In de Aantekeningen deelt Dr. Deprez ons nagenoeg alles mee wat voor het begrip van de brieven nodig of nuttig kan zijn. Hoe grondig zij hier haar taak heeft opgevat moge b.v. blijken uit het feit dat bij de eerste brief van Willems (goed 2 blz. druks) bijna 17 blz. ophelderingen gegeven worden. Dat de immer veeleisende lezer dan toch nog af en toe een kleine bijkomende opheldering zou wensen, moge hem (eerder dan de uitgeefster) vergeven worden: bij brief nr. 15 had in aantekening 4 iets over Georg Hermes en het Hermesianisme kunnen gezegd worden, in aantekening 2 bij brief 13 zochten we eerder iets over de recensie door Prof. Leo van het Belgisch Museum dan wel uitvoerige biografische data over de recensent zelf, het boekenlijstje door Willems aan Hoffmann opgegeven in brief 11 had iets nader onder de loep kunnen genomen worden (b.v. ware het voor Willems' belangstellingssfeer interessant geweest bij de vermelding van Richey aan te stippen dat het hier om het Idioticon Hamburgense van 1743 of 1755 gaat). In noot 8 bij brief 2 had naast het opstel van G. Cordes de recente studie van W. Foerste Von Reinaerts Historie zum Reinke de Vos (Münstersche Beiträtge zur niederdeutschen Philologie, in de reeks Niederdeutsche Studien, hg. v. W. Foerste, Bd. 6, Köln-Graz 1960) moeten vermeld worden (vgl. Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 21 nr. 5, juni 1961, kol. 211-214). Bovendien hadden aant. 11 bij brief 11 en aant. 15 bij brief 4 kunnen gecoördineerd worden. Enkele appreciaties zouden wij minder goed durven onderschrijven: de intentie van Willems om met wetenschappelijke bedoelingen ‘wat meer in aenraking te komen met onze broeders van over Rhyn’ (brief 1) ‘pangermaans’ te noemen (aant. 22) - weliswaar met reserves - lijkt eerder verwarrend, als men weet hoezeer het Pangermanisme zelfs de eveneens ter vergelijking geciteerde linguïstisch-culturele pogingen van Hansen en de Aldietse Beweging tot versmelting met het Nederduitse taalgebied overschreed. Bij aant. 27 (brief 1), die het openingsartikel door Willems van het Belgisch Museum - in globo zeker terecht - ‘zeer merkwaardig’ noemt, zou ik willen doen opmerken dat dit opstel, precies met betrekking tot de verwantschap tussen Platduits en Nederlands, die hier aan de orde is, toch eigenlijk slechts op dezelfde intuïtie van wederkerige verstaanbaarheid steunt die reeds Verlooy tot een gelijkaardige conclusie gevoerd had: het is tekenend voor de afstand tussen de Duitse en de Vlaamse taalkundige wetenschap van die dagen dat Willems in zijn betoog nergens doelt op het klankverschuivingsprincipe, dat Grimm (met wie W. op | |
[pagina 154]
| |
dat ogenblik correspondeerde!) reeds sinds ettelijke jaren had ontdekt en dat juist het grondbeginsel is voor de door W. gemaakte scheiding tussen Nederduits (in de ruime zin: Platduits + Nederlands) en Hoogduits. De uitgave zelf van de brieven is blijkens de inleiding ‘strikt diplomatisch’. Voor zover wij dit kunnen controleren, aan de hand van de bijgevoegde fotocopie van brief 3, zijn in de eerste bladzijde van deze brief van Hoffmann althans vier kleinigheden veranderd: A. Deprez schrijft ‘gerne’ i.p.v. ‘gern’, ‘misstrauisch’ i.p.v. ‘mistrauisch’, ‘bewunderenswürdige’ i.p.v. ‘bewundernswürdige’, ‘littera. Hülfsmittel’ i.p.v. ‘litterar. Hülfsmittel’. Wij laten in het midden of het hier om verschrijvingen of drukfouten gaat. Zonder fotocopieën is het uiteraard moeilijk te oordelen over twijfelachtige passages als: ‘So bin ich also, gewiss zu meinen Glücke, kein Bibliotheks-Beamte mehr...’ (brief 15). - En nu wij toch aan de klaagmuur staan, moge hier vluchtig aangestipt worden dat bij brief 17 de verwijzingen naar de noten ontbreken en dat een personenregister ongetwijfeld zeer welkom zou geweest zijn. Met dat al mogen wij niet uit het oog verliezen dat wij hier te doen hebben met een over het algemeen verzorgde uitgave van, misschien niet ‘uitzonderlijk rijke’, zoals de uitgeefster beweert, maar dan toch belangwekkende en interessante documenten, die door Dr. A. Deprez uitstekend op het scherm van hun tijd geprojecteerd worden en die voor de Willemsstudie een terecht aan de vergetelheid ontrukte, belangrijke bijdrage vormen. Moge de reeks publicaties van het Gentse seminarie, die zo beloftevol gestart is, zich op hetzelfde niveau handhaven! L. Simons J. Weisgerber, Formes et domaines du roman flamand, 1927-1960, Bruxelles, La Renaissance du Livre, 1963, 295 blz., Collection La Lettre et L'Esprit, 120 F. In zijn inleiding wijst collega Weisgerber erop, - men waant te dromen als men dergelijke vaststelling kort en bondig, op de man af geformuleerd ziet, - dat de geschiedenis van de Vlaamse roman of verhaalkunst, twee brochures (M. Sabbe, Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde, Bussum, 1909; R. Verdeyen, La prose flamande de 1830 à 1930, Liège, 1932) en een voor kort verschenen werkje (G. Hermanowski, Die Stimme des schwarzen Löwen, Geschichte des flämischen Romans, Starnberg, 1961) niet te na gesproken, tot nu toe niet grondig is onderzocht geworden. Schr. had wellicht links of rechts, in een of andere ruim opgevatte literatuurgeschiedenis, of die het wil zijn, nog wel iets kunnen opdiepen, o.m. het hoofdstuk Le roman in A. de Ridder, La littérature flamande contemporaine, 1890-1923, Anvers-Paris, 1923, e.d.; doch het is toch ver | |
[pagina 155]
| |
van bemoedigend te moeten constateren dat er, in tegenstelling tot wat er op dit gebied in onze buurlanden gebeurt, onder onze studerenden en gestudeerden zo weinig belangstelling is voor een welingelichte, weldoordachte, sociaal, psychologisch, filosofisch en ook structureel, wetenschappelijk verantwoorde geschiedschrijving van wat men sommige bijzondere sectoren van de Nederlandse literaire geschiedenis zou kunnen noemen. Trouwens, wat de geschiedenis van de poëzie, het toneel en het essay betreft, is het er ten slotte niet zo heel veel beter op gesteld; het is en blijft vooralsnog voorwerk, halfwerk, oppervlakkig, fragmentair, en wat betreurenswaardig is, niet zelden langs de literair te historiëren werken om. Men beschouwt al te dikwijls als literatuur, wat geen literatuur, geen literaire kunstakt is. Het is dan ook verheugend, - men leze de titel van zijn boek zoals hij er is, en in de volgorde waarin hij er is, - dat Weisgerber, althans wat de periode 1927-1960 van de Vlaamse verhaalkunst betreft, in zodanige leemte heeft pogen te voorzien. En wel, als om de Vlaamse of Hollandse literatuurhistoricus te beschamen, met het oog op een franssprekend publiek; ik kan me best indenken dat hiermee het werk van schr. voor menig Vlaming of Hollander een verloren werk is, tot op zekere hoogte een dode letter zal blijken te zijn. Doch anderzijds, - zo denk ik het me ten minste in, - zoekt een schrijver zijn publiek en klankbord waar het te vinden is. Hoe dit ook zij, voor dit publiek, - laat ik de hoop uitspreken, eveneens voor menig franskundig Vlaming of Hollander, die er iets voor voelt; immers, het boek is, ‘conçu comme un geste d'amitié et de solidarité, pouvant renforcer la compréhension et l'estime de mes compatriotes’ (blz. 10), dus niet enkel voor franstaligen, ook voor nederlandstaligen geschreven, - heeft Weisgerber in een reeks van dertien monografieën, in het bijzonder handelend over dertien romans, wat nog niet dertien schrijvers betekent (het verschil is van belang, al bepaalt het eerste nu toch het tweede), wat de betrokken periode aangaat een beeld willen ophangen van de Vlaamse verhaalkunst van Maurice Roelants' Komen en Gaan (1927) tot Hugo Claus' De zwarte Keizer (1958). Aldus feitelijk vanaf wat in dit boek de doorbraak heet te zijn van wat m.i. te geforceerd ‘le nouveau roman’ wordt genoemd, - ‘le nouveau roman’ is toch een Frans verschijnsel en begrip, en in de Franse literatuur strikt af te bakenen in de tijd, - tot het zg. experimenteel Vlaams verhaalproza. In alle geval, hij heeft hier materiaal willen verzamelen, dat eenmaal zal kunnen gebruikt worden met het doel om tot een ernstige, grondige studie van dit verhaalproza te komen. In dezelfde inleiding legt schr. er nog de nadruk op, dat hij zich aan een welbepaalde methode heeft willen houden. Zijn materiaal, erkent hij, is misschien beperkt; het werd verzameld zowel volgens persoonlijke als historische criteria, al werd anderzijds toch getracht de bestudeerde werken in een ruime, zelfs vergelijkende context te onderzoeken. Nochtans, | |
[pagina 156]
| |
schr. heeft het verkieslijk geacht zich aan dergelijke richtlijn te houden; al was het slechts om eerder precies dan wel al te overzichtelijk en meer uitgebreid te werken. Het zal dus in zijn boek vooral om sommige aspecten van sommige verhaalkunstenaars gaan, en ten slotte niets meer. Een schifting van het materiaal volgens deze optiek bracht natuurlijk mee, dat beschouwingen van biografische, wijsgerige e.a. aard in dit verband moesten achterwege blijven. De onderzochte verhalen, novellen en romans werden hoofdzakelijk literair, d.i. kritisch bekeken, op zichzelf, als onafhankelijke organismen, en gehoorzamend aan eigen wezenlijke wetten. Deze zijn allereerst van specifieke, en wel formele, structurele aard, voordat zij hebben rekening te houden met wat schr. noemt deze ‘sempiternelle trinité composée du résumé de l'intrigue, de l'analyse des caractères et des qualités du style’ welke niet anders dan op de morele, sociale of filosofische, dus menselijke boodschap van het werk kan steunen. Een kunstwerk, - ook het literaire, dat wel het dichtst bij de mens staat, - is allereerst een vorm van mens zijn, voordat het dit mens zijn vertegenwoordigt. Uitgaande van deze methode, - die sommigen, ongetwijfeld ten onrechte, eens te meer academisch zullen noemen, in plaats van levensbeschouwelijk, - geeft Weisgerber in twee hoofdstukken, Les origines du roman moderne en Flandre et son évolution de 1837 à 1927 en Panorama du roman flamand, 1927-1960, een flink samenhangend beeld van de ontwikkeling van de Vlaamse verhaalkunst sedert Jellen en Mietje (1816), praktisch onze eerste novelle in proza, van K. Broeckaert. Het zal enkelen allicht tegen de borst stuiten een uitlating onder de ogen te krijgen als: ‘C'est un fait acquis que le roman flamand doit son origine au prestige intellectuel de la France’; doch wie verder leest, en de gegrondheid van het argument wel zal moeten aanvaarden, argument dat aldus geformuleerd is: ‘Conscience a saisi le parti qu'il pouvait en tirer pour son oeuvre de relèvement national. Il a imité le roman français pour le combattre’, zal inderdaad moeten erkennen dat dergelijke voorstelling van zaken geenszins gelijk staat met een zg. willekeurig omspringen met de historische waarheid. Zo bevatten deze overzichtelijke hoofdstukken heel wat, dat men met beide handen zou kunnen onderschrijven. Men stelt zich echter toch wel af en toe een vraag, vooral daar waar men, voorzeker bij gebrek aan de nodige argumentering, de samenhang niet onmiddellijk ziet. Aldus o.m. waar schr., handelend over de triomf van het naturalisme, beweert dat de artistieke evolutie met het optreden van het impressionisme werd omgegooid, en dit impressionisme een eerste stap betekent in de richting van het expressionisme (blz. 28); is het impressionisme feitelijk niet te zien als de uiterste consequentie van het naturalisme, een soort gesubjectiveerd naturalisme, wat J. Dubois in zijn onlangs verschenen boek, Romanciers français de l'instantané au XIXe siècle, Bruxelles, 1963, het ‘instantané- | |
[pagina 157]
| |
isme’ noemt, en dat, merkwaardig genoeg, op concrete, proefondervindelijk, in eerste instantie te experimenteren feitelijkheid steunt, precies als het orthodox naturalisme? Ook stel ik me de vraag, of dit wel helemaal vol te houden is, het impressionisme als een eerste stap tot het expressionisme voor te stellen? En wel tot de expressionistische revolutie (blz. 28)? Met beide tendensen en begrippen vooral lijkt me, in dit verband, nog al licht te worden omgesprongen, in de betekenis van al te zeer verruimd, historisch niet voldoende orthodox omschreven, of bepaald; in het bijzonder als men leest dat sommige, inderdaad wellicht expressionistische kenmerken, in Pallieter (1916) van F. Timmermans, het expressionisme aankondigen (blz. 34), Walschap als de pionier van het expressionistisch proza wordt voorgesteld (blz. 36), het expressionisme uit de jaren 1918-1921, rond P. van Ostaijen en Ruimte, althans op andere gebieden dan die van de roman, in de tijd van Van Nu en Straks werd aangesneden, - er wordt niet gezegd welke deze gebieden zijn (blz. 37). Of zou dit zg. expressionisme, of pre-expressionisme ook niet soms iets te maken hebben met het symbolisme, het post-symbolisme, en de neo-romantiek? Over beide laatste tendensen gaat het hier zo weinig wat de betrokken overgangstijd betreft! Hoe dit alles ook voorgesteld is, precies als het verschijnsel en begrip ‘le nouveau roman’, dat achteraf aan de orde is, had m.i. het verschijnsel en begrip ‘expressionisme’ versus impressionisme en andere tendensen, ook richtingen waarop hier minder of niet de nadruk valt, wel iets concreter gepreciseerd kunnen worden. Intussen blijkt, dat de afzonderlijke monografieën van Komen en Gaan (1927) tot De zwarte Keizer (1958), resp. van Maurice Roelants en Hugo Claus, - feitelijk zowat dertig jaar ontwikkelingsgeschiedenis van de Vlaamse verhaalkunst, waarvan ik me slechts afvraag waarom ze niet strikt chronologisch, volgens de data van verschijnen van de betrokken werken, werd uitgestippeld, - vooral structureel, dus formeel met vaste hand werden gedacht en geschreven. Telkens ontleedt schr. het verhaalwerk zoals het zich vanuit zijn opzet, bouw en verhalende inkleding aan hem voordoet; hierbij kon natuurlijk noch de stof, noch de menselijke onderbouw worden verwaarloosd (in een verhaal gaat het om mensen, of dingen, die leven, dit spreekt vanzelf); doch wat schr. hier hoofdzakelijk geïnteresseerd heeft was te zien hoe de betrokken verhaalkunstenaars, van de en hun kunst uit, aan de stof en menselijke onderbouw een gestalte hebben weten te geven. Ik moet zeggen, - ten bewijze de hoofdstukken gewijd aan Roelants, Gilliams, Teirlinck en Gijsen, auteurs voor wie hij een bijzonder begrip lijkt te hebben, - schr. heeft hiermee bewezen dat hij een duidelijk inzicht heeft, niet enkel in wat een verhaal, een schrijver van verhalen, de verhaal- of romankunst over het algemeen is, doch evenzeer in een methode om tot het artistiek wezen ervan door te dringen. Het is inderdaad niet voldoende een werk te lezen en te vertellen wat er in staat, zelfs op voldoende wijze na te gaan hoe personen, bedeeld met | |
[pagina 158]
| |
een persoonlijk temperament, een persoonlijk karakter, een persoonlijke geestelijke gesteldheid in bepaalde omstandigheden reageren, - dit is allemaal wat gegeven is, thema, - men moet kunnen zien hoe en waarom dergelijk thema, door en langs de vorm, de gestalte om, tot een uniek, autonoom, op zichzelf levend werk van kunst geworden is. Dit heeft misschien niets te maken met subjectieve, impressionistische, scheppende kritiek; het heeft iets academisch, vermits het steunt op controleerbare, door het kunstwerk gegeven verschijnselen. Maar dan toch liever dit met realia rekening houdend, klaar en duidelijk voorgestelde feitelijkheden aantonend academisme van schr., dan veel geschrijf en gewrijf vanuit een zg. confrontatie van een lezer en een schrijver. Tenzij, het spreekt vanzelf, deze confrontatie onbegane paden volgt. M. Rutten Dr. Gerard Knuvelder, Beknopt Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. 's-Hertogenbosch. L.C.G. Malmberg, 799 blz. Geb. 525 F. Voor hen ‘die belangstelling koesteren voor onze letterkunde in haar historische verschijningsvormen zonder dat zij al te zeer in detail willen treden’ en in het bijzonder voor allerlei studenten wier hoofdvak niet de Nederlandse literatuurgeschiedenis uitmaakt heeft G. Knuvelder zijn bekend vierdelig Handboek tot ongeveer de helft van de oorspronkelijke omvang ingekort en in één volume uitgegeven, dat inmiddels toch nog een boekdeel van zowat 800 blz. gebleven is. Verantwoorde visie op de Nederlandse litteraire ontwikkeling, begrip voor de eigen aard van het letterkundig kunstwerk, methodische aanpak, wetenschappelijke akkuratesse en preciese formulering waren alle kenmerken van het grote Handboek, waarnaar thans een beknopte versie werd tot stand gebracht. Het verheugt ons in de eerste plaats te kunnen konstateren dat deze prijzenswaardige eigenschappen in de nieuwe ‘geschiedenis’ bewaard zijn gebleven. De auteur heeft zijn vroeger werk niet ‘gevulgariseerd’. Hij heeft de structuur van het vierdelig handboek behouden en daaruit alleen geschrapt wat hem als minder belangrijk voorkwam. Zo is de vroegere Inleiding, die als verantwoording van schrijvers behandeling der literatuurgeschiedenis fungeerde, weggevallen, werd ook van de algemene karakteriseringen der litteraire stromingen alleen datgene behouden, dat de strikt-letterkundige kenmerken releveert, zijn de auteurs en werken in kortere beschouwingen beschreven of worden zij, als hun betekenis gering is, niet meer genoemd. Dit heeft met behoud van de vroegere kenmerken op de uitvoerigheid na, het voordeel dat meer dan tevoren alle aandacht op de zuiver-litteraire aspekten der letterkundige voortbrengselen betrokken wordt. | |
[pagina 159]
| |
Het enige bezwaar dat men tegen het Beknopt Handboek, na vergelijking met het grotere werk, kan inbrengen is, dat Knuvelder vaak het snoeien boven het samenvatten heeft verkozen, zodat een auteur nu weleens, al zij het dan zeer zelden, een enigszins anders gekleurde beoordeling krijgt, dan wanneer de kritiek in een nieuwe synthese weergegeven ware geworden. Wij kunnen daarentegen nog op een nieuwe winst de aandacht vestigen. Zo werd de, vanzelfsprekend ingekrompen bibliografie, met de vermelding der meest recente publicaties aangevuld. Bij de toegejuichte geboorte van deze jongste Knuvelder hopen wij nu alleen dat hij zijn oudere en grotere broer niet moge verdringen. L. Roose Marianne Thalmann, Romantik und Manierismus. Stuttgart, W. Kohlhammer Verlag, (1963), 214 blz. (Sprache und Literatur, 7.) Marianne Thalmann, bekende Tieck-specialiste, wijdde andermaal een studie aan de Duitse literatuur der vroegromantiek, die zij met groot meesterschap beheerst. Uitdrukkelijker dan in vorige werken confronteert zij in deze studie de vroegromantische literatuur met een constante in de West-Europese kunstgeschiedenis, nl. het maniërisme. Zij beschouwt het maniërisme als een stijl-type, dat zich in verschillende perioden van de kunstgeschiedenis manifesteert onder steeds wisselende vormen. Het optreden van maniëristische stijltendensen betekent niet ipso facto verval van de kunst, aldus schrijfster. Het maniërisme is de stijl geworden geest van een niet-klassieke tijd: ‘Es ist lediglich eine artistische Ausdruckswelle für den Abgrund in uns, die in allen unklassischen Zeiten neue Ordnungen hervorgebracht hat’ (10). Na de overwoekerende bloei in de 17e eeuw kende het maniërisme een ‘Wiedergeburt’ in de Duitse romantiek. Als stijl-type, geboren uit fundamenteel-menselijke spanningen en als zodanig even ‘grundbegrifflich’ als de klassieke harmonie die er de tegenpool van is, impliceert de term ‘maniërisme’ op zichzelf geen waarde-oordeel. Wie het maniërisme zo ziet, weert meteen ook alle vooroordelen daaromtrent, zo schrijft M. Thalmann. De kunstexpressie van het Avondland berust nu eenmaal op twee polaire stijlprincipes, die in de menselijke natuur gegrondvest zijn en de Westerse mens even natuurlijk en aangeboren zijn als ‘in-en uitademen’ (15). Op een periode van bezonnen harmonie volgt in algemene regel een tijdvak van geestelijke onrust, die zich vaak voordoet als revolutionaire explosie, tegen de klassieke orde in. Deze typologische interpretatie van de cultuurhistorische ‘categorie’ maniërisme ligt in de lijn van de grote filosofisch-metafysische interpretaties van de kunstgeschiedenis, die dertig-veertig jaar geleden in Duitsland grote bloei kenden (Wölfflin, Strich, Dvorak, Walzel, Pinder, Cysarz, Panofsky e.a.), maar sluit eveneens aan bij recentere studiën van E.R. Curtius (Europäische Lite- | |
[pagina 160]
| |
ratur und lateinisches Mittelalter, 1948) en van G.R. Hocke (Die Welt als Labyrinth, 1957). Maniërisme en klassiek staan in deze visie naast elkaar als ‘Ausdrucksgebärden für das behauste und unbehauste Leben’ (21).
Het jongste boek van M. Thalmann toont aan dat de a-klassieke tendens tijdens de vroegromantiek in Duitsland alle vormen van levensgevoel en artistieke expressie doordrong. Schrijfster ontwikkelt deze stelling in zes hoofdstukken, waarin zij achtereenvolgens behandelt: de kunsttheorie, de idee ‘Labyrinth’, het ‘Erlebnis’ van mens en wereld als een door de rede onmogelijk te ordenen chaos, de opvatting van de mens, formele experimenten en ten slotte de a-klassieke inspiratie bij de keuze en uitwerking der onderwerpen. Uitgaande van kunsttheoretische geschriften (vooral Wackenroders Herzensergiessungen) volgt zij de ontwikkeling van maniëristische beginselen bij de jongere kunstfilosofen en dichters, die in de jaren 1796-1800 de traditionele mimesistheorie ondermijnden. ‘Vorstellung’ en ‘Erlebnis’, de visionaire en intuïtieve krachten van het genie, dat zich in al zijn subjectiviteit vrij uitleeft, kregen meer belang dan de ‘Wahrnehmung’. De naar binnen gekeerde ervaring van de kunstenaar schiep een voorstelling van de wereld als labyrinth. Aldus werd een nieuw domein van de kunstexpressie en van de kunsttheoretische reflectie aangeboord, dat de traditionele cultuur had miskend. De nieuwe kunst, ‘eine verführerisch verbotene Frucht’ (47), zal in de plaats van harmonisch, ‘interessant’ zijn. Groteske en arabeske spelen in de maniëristische stijlleer een voordien ongekende rol. En als grootmeester der interessante tragedie wordt de a-klassieke Shakespeare door de jonge romantici gevierd.
Ludwig Tieck heeft in de ontplooiing van dit romantisch maniërisme zeker een grote rol gespeeld. Toch wil het me voorkomen dat M. Thalmann in dit boek aan haar lievelingsauteur een te grote plaatsruimte heeft besteed, zodat het boek in zijn geheel wat disharmonisch werd gebouwd. De laatste twee hoofdstukken, Das Experiment der Form en Verwandlungen der Fabel zijn b.v. helemaal aan Tiecks werk gewijd, in het bijzonder aan diens nooit opgevoerde en wellicht onspeelbare drama Genoveva, dat, onder invloed van Calderón totstandgekomen, als prototype van maniëristische labyrinth-structuur kan beschouwd worden. Ook om die reden beantwoordt de inhoud van dit boek niet aan de (te veel belovende) titel. Nochtans biedt deze studie zeer interessante inzichten in de evolutie van de moderne kunstleer. Uit het romantische maniërisme heeft zich immers de hedendaagse esthetica grotendeels ontwikkeld. M. Thalmann gaat weliswaar niet in op het verband of de filiatie tussen het romantische en het hedendaagse maniërisme, maar heel wat zinsneden uit haar studie zijn zonder meer toepasselijk op de hedendaagse letterkunde, ten minste op de verwikkelde, hyper-private vormexperimenten, symptomen van een chaotisch en ‘onbehuisd’ levensgevoel. M. Janssens |
|