| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
L. hermodsson, Dat Boec van den Houte, Eine mittelniederländische Dichtung von der Herkunft des Kreuzes Christi, Uppsala, Ab Lundequistska Bokhandeln, Wiesbaden, O. Harrassowitz, 1959, 164 blz. + afb. (Uppsala Universitets Årsskrift 1959: 1). Zw. Kr. 15.
Het is bekend, hoe Finse en Zweedse filologen sedert lang een intense belangstelling koesteren voor middelnederduitse en -frankische teksten. Voor zover wij weten is Lars Hermodsson echter de eerste Skandinaafse geleerde, die een middelnederlands werk heeft uitgegeven, afgezien van de publicaties van Erik Rooth (Lund) en Nils Törnqvist (Strängnäs), die hun ontstaan aan toevallige plaatselijke vondsten hebben te danken. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het mnd. gedicht Van deme holte des hilligen cruces, een haast woordelijke vertaling van Dboec van den houte, zijn aandacht op het mnl. origineel heeft gevestigd.
Als teksthandschrift koos Lars Hermodsson het Gronings-Zutphense handschrift (U.B. Groningen, Ms. 405) en niet het Hulthemse (K.B. Brussel, Ms. 15589-15623), dat in 1844 door J. Tideman als legger was gebruikt voor zijn uitgave, evenwel naar een slordig afschrift van het gedicht, hem verstrekt door J.F. Willems. Van het Gronings-Zutphense hs. heeft Hermodsson een beknopte, maar toch volledige en nauwkeurige beschrijving. Jammer genoeg heeft hij waarschijnlijk geen kennis meer kunnen nemen van de studie van G.I. Lieftinck, Problemen met betrekking tot het Zutphens-Groningse Maerlant-handschrift, Amsterdam 1959 (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde), waarin deze betoogt dat het beroemde manuscript in een niet-monachaal atelier te 's-Hertogenbosch werd geschreven en verlucht. Derhalve schrijft Hermodsson nog, met P. Leendertz, dat het handschrift in de premonstratenzerabdij Mariënweerd aan de Linge zou zijn vervaardigd.
De tekst van het gedicht, dat in de redactie van het Gronings-Zutphense hs. 850 verzen telt, is zeer betrouwbaar uitgegeven. Onderaan de bladzijden vindt men de varianten uit andere handschriften, de fragmenten en de druk, die Henrijc van Rotterdam Littersnijder ca. 1496 te Antwerpen liet verschijnen. Deze druk is een vijftigtal jaren ouder dan de druk, die Symon Cock in 1546 eveneens te Antwerpen vervaardigde en waarvan J. Tideman een exemplaar voor zijn editie heeft gebruikt.
Aan de uitgave van het gedicht gaat een inleiding van 116 bladzijden vooraf, waarin Hermodsson een aantal problemen in verband met de door hem bezorgde tekst bespreekt. Hij onderzoekt daarin achtereenvolgens stof en bronnen van de legende van het H. Kruis, bepaalt de plaats die Dboec van den houte onder de verschillende bewerkingen van deze legende inneemt en beschrijft vrij uitvoerig de handschriften, fragmenten en drukken, waarin het gedicht geheel of gedeeltelijk is overgeleverd. Veel aan- | |
| |
dacht besteedt hij daarbij vooral aan de interpunctie, de spelling en de taal en hij probeert handschriften en fragmenten nauwkeurig te localiseren. Op grond van spelling en taalvormen noemt hij het dialect van het Gronings-Zutphense hs. ‘Utrechtsch-Geldersch’. C.C. de Bruyn heeft er elders op gewezen, dat dit geenszins in strijd hoeft geacht te worden met Lieftincks these over de herkomst van het manuscript (NTg. 52, 1959, blz. 344).
Van al de reeds uitgegeven fragmenten geeft schr. een nauwkeurige collatie. Tenslotte onderzoekt hij de onderlinge verhouding van de teksten en toont aan, door bestudering van de rijmwoorden, dat de taal van de dichter Vlaams, en wel in hoofdzaak Westvlaams moet zijn geweest. Terecht aarzelt hij o.i. om het gedicht, dat tussen ca. 1290 en ca. 1330 moet zijn vervaardigd, aan Jacob van Maerlant toe te schrijven. Wel zoekt hij de auteur onder de anonieme Westvlaamse epigonen uit Maerlants school.
De indrukwekkende lijst van geraadpleegde literatuur, waarmee het boek wordt afgesloten, bewijst de verbazende kennis van de middelnederlandse vakliteratuur, waarover Hermodsson beschikt. De degelijkheid van zijn werk vervult ons met niet minder bewondering. Wij mogen gelukkig zijn, dat de gebrekkige uitgave van J. Tideman eindelijk door een behoorlijke editie is vervangen, die aan de eisen van onze tijd beantwoordt.
Omstandigheden, onafhankelijk van de wil van recensent dezes, hebben veroorzaakt, dat eerst nu de aandacht van de lezers van dit tijdschrift op het boek van Hermodsson wordt gevestigd. We zijn er enigszins blij om, omdat wij aldus in de gelegenheid zijn nog eens aan dit zeer belangrijke werk te herinneren.
W.E. Hegman
Dr. Mea Nijland-Verwey, Kunstenaarslevens, Assen, van Gorcum en Comp., z.j., 256 blz. met vele foto's, 270 F.
Al is dit boek lang blijven liggen, het verdient in ons tijdschrift toch nog een lovende bespreking. De dochter van Albert Verwey verzamelde hier uit wat door haar vader was bewaard en uit andere archieven een grote collectie brieven, die volgens de ondertitel de correspondentie vormen van Verwey met Diepenbrock, Gorter, R.N. Roland Holst, Henr. van der Schalk en Toorop. Die ondertitel geeft geen volledig overzicht, want er zijn in het boek nog brieven van en aan verscheidene anderen te vinden. Ik noem in de eerste plaats Verwey's broer Chris en daarnaast figuren als van Deyssel, der Kinderen, Veth, Berlage, Ed. Karsen.
De correspondentie loopt met een klein voorspel en een fragmentarisch haspel vooral over de tijd van 1891-1905. De lezer krijgt niet alleen vele brieven onder de ogen (waarin allerlei details hem duister zouden blijven), maar Mea Verwey heeft deze brieven, dank zij haar kennis van het haar vertrouwde milieu, dank zij ook nauwgezette nasporingen, telkens zorgvuldig ingeleid en geannoteerd, waarbij zij zich ervan trachtte te onthouden de lezer haar kijk op schrijvers en werk op te dringen.
| |
| |
Natuurlijk is deze verzameling niet compleet en geven de brieven dikwijls slechts een incidentele kijk op menselijke en literaire verhoudingen. Daarbij komt dat de intensiteit van de gedachtewisseling en het talent om zich in briefvorm te uiten zeer uiteen lopen. De brieven van Gorter stellen dikwijls teleur, ook vele van Diepenbroek ; het geestelijk verkeer tussen Verwey en Henr. van der Schalk heeft daarentegen veel groter diepte en zeggingskracht en doet ons hun wezen in deze jaren werkelijk kennen.
Mea Verwey legde er zich op toe bijeen te brengen ‘de volledige en nauwkeurig ontcijferde teksten van alle beschikbare brieven der zes kunstenaars aan elkaar’. Dit ‘alle beschikbare brieven’ omvat nogal wat kattebelletjes, die weinig belang hebben. Een briefkaart bijv. van 16 mei '91 van Gorter, die alleen behelst: ‘Ik vergat je te feliciteren of eigenlijk verwarde ik de dagen. Wies en ik wensen je geluk en Kitty en het dochtertje ook. t.t. Herman Gorter.’ zegt ons weinig over Gorter, hoogstens dat hij nogal eens verstrooid was. Toch is het misschien goed dat zulke korte kaarten (over een al of niet doorgaand bezoek enz.) niet zijn weggelaten; bij het opbouwen van een biografie kunnen zulke kleine steentjes gaatjes opvullen.
Er is gelukkig heel veel, dat belangrijker is, menselijk en literair-historisch. Zeker ook menselijk: wij leren de figuren die voor het grote publiek hun betekenis ontlenen aan hun werk, hier ook kennen in hun familie- en vriendschapsleven, in hun grootheid en hun kleinheid. De bundel bevestigde voor mij nog weer eens, hoe dwaas het is de biografica voor het werk van kunstenaars onbelangrijk te achten. Leven en werk zijn onscheidbaar en belichten voortdurend elkaar. Om één voorbeeld te noemen: de groei van de dichterlijke persoonlijkheid van de jonge Henr. van der Schalk onder de dominerende invloed van de meester, daarna de vriend Verwey is prachtig uit deze brieven af te lezen niet alleen door de publicatie van vele nooit gepubliceerde jeugdverzen, maar niet minder door de boeiende tekening der menselijke verhoudingen.
In de periode die de brieven bestrijken vielen allerlei belangrijke gebeurtenissen op het literaire terrein, die door deze correspondentie relief krijgen. Dat geschiedt natuurlijk niet met de systematiek van een literatuurgeschiedenis; de correspondentie is vanzelfsprekend incidenteel en vult vele mondelinge gesprekken aan. Zo zocht ik verlangend, maar grotendeels tevergeefs, naar persoonlijke indrukken van het befaamde bezoek van Verlaine in november 1892, een bezoek dat al deze correspondenten hebben meebeleefd. Op andere zaken valt echter een verrassend licht. Ik noem als voorbeelden in de eerste plaats nog eens de ontbolstering van het dichterschap van Henr. van der Schalk. Daarnaast vele kleurige bijzonderheden over de voordracht van De Joden door Vervey in Pulchri Studio en het schandaal dat dit optreden aanvankelijk verwekte door de verontwaardiging van de oude garde en van Jan ten Brink. In de derde plaats noem ik de weigering van de socialistische dichters mede te werken
| |
| |
aan Verwey's Beweging en de grote verkoeling die ontstond tussen Verwey en Henr. Roland Holst door de wederzijdse scherpe publicaties.
Behalve van deze beide dichters geven de brieven ook van de andere scribenten dikwijls een levendig beeld. Gorter blijkt de man van spontane, robuste vriendschap, maar die zich per slot in zichzelf en in zijn theorieen opsluit; Rik Roland Holst boeit door zijn nerveus en meestal ongewild humoristisch bekijken en uitschilderen van de bonte wereld. Een kostelijk relaas geeft hij (blz. 98-99) aan de Verwey's van zijn logies in een primitief hotel te Groesbeek, toen hij zijn verloofde en de oude mevrouw van der Schalk, die in Nijmegen ziek lag, kwam opzoeken. Anderzijds is hij bij moeilijkheden tussen de vrienden telkens de wijze bemiddelende partij.
Wanneer men nu met deze kunstenaarsgroep door de brieven medeleeft, is het wel zeer opvallend hoe anders de sfeer is geworden. Ook aan een oudere kost het rnoeite in die sfeer van ± 1900 in te komen, wanneer hij hen met zoveel enthousiasme en ernst hoort spreken over hun dienen van de schoonheid, over hun leven, dat zo ‘mooi’ is door zijn idëeel en gevoelig-estetisch karakter. Juist echter omdat wij in een zo andere wereld leven met een zo andere literatuur, is het verhelderend en boeiend die generatie van 1900 uit de intieme taal van hun brieven te leren begrijpen.
P. Minderaa
A. Nivelle, Kunst- und Dichtungstheorien zwischen Aufklärung und Klassik. Walter de Gruyter, Berlin. 1960, VI-263 blz.
In een zeer verzorgde band brengt A. Nivelle ons nu een herwerkte en in het Duits vertaalde uitgave van zijn boek Les théories esthétiques en Allemagne de Baumgarten à Kant, dat vroeger te Parijs verscheen. De auteur behandelt de belangrijkste figuren in de geschiedenis van de Duitse esthetiek, algemene kunstwetenschap, kunst- en literatuurkritiek tussen 1750 en 1790, d.i. tussen het verschijnen van Baumgartens Aesthetica en Kants Kritik der reinen Vernunft. Deze 40 zeer vruchtbare jaren worden gekarakteriseerd als ‘de periode van Duitslands esthetische bewustwording’. Het kernprobleem van de Duitse schoonheids- en kunstleer bestond er toen in, de zelfstandigheid van het schone en van de schoonheidsleer te onderkennen en aan de wetenschappelijke studie van het schone een eigen plaats toe te kennen in het geheel der geesteswetenschappen. Op grond van dit gemeenschappelijk streven beschouwt de auteur deze 40 jaar - de eerste grote periode in de Duitse esthetiek - als een eenheid. Baumgarten en zijn volgelingen die aanvankelijk vooral de zinnehjke en psychologische aspekten van het schone beschreven, hadden niettemin de studie van het schone voor de filosofen ontsloten; vier decennia later kende Kant aan het Schone, naast het Ware en het Goede, een evenwaardige plaats toe in zijn leer over 's mensen kennen en streven. Deze periode, aldus de auteur, heeft de esthetische reflectie voor goed in het Duitse wijsgerige
| |
| |
denken ingeburgerd en de weg geëffend, die leidde naar de toppen van het Duitse idealisme, waarin de Idee van het Schone een centrale plaats bekleedde.
In een eerste deel behandelt A. Nivelle de ‘Philosophen’ Baumgarten, Meier, Sulzer en Mendelssohn. Hun werk lag nog in de lijn van Leibniz en Wolff en steunde hoofdzakelijk op de redenerende abstractie. Met de ‘Kritiker’ Winckelmann, Lessing en Herder, die minder speculatief tewerk gingen, komen wij in het tweede deel dichter bij de kunst en de levende literatuur. Het hele derde deel is gewijd aan een analyse van de belangrijkste stellingen in de Kritik der Urteilskraft. A. Nivelle had niet de bedoeling al de belangrijke namen uit de behandelde periode in dit overzicht op te nemen en te bespreken. Hij nam enkel die werken op, waarin zich een samenhangende theorie van het schone en de kunst openbaart. Ook het weinig vernieuwende werk van epigonen werd niet weerhouden en zelfs niet vernoemd. Desondanks streefde de auteur ernaar, niet een portrettengalerij van op zichzelf staande figuren te bieden, maar wel een evolutie te volgen, met al de invloeden, contacten en aanknopingspunten die ze kenmerken. Nochtans is het m.i. alles samengenomen toch gebleven bij het naast elkaar plaatsen van zmvel in analystisch als in synthetisch opzicht zeer degelijke, maar afzonderlijke karakterisingen van een achttal theorieën. Dat al de Baumgarten-epigonen niet besproken werden, zal men goedkeuren, maar het is jammer dat de Sturm und Drang alleen door Herder vertegenwoordigd is. Een zo invloedrijk ‘Anreger’ als J.G. Hamann mocht wel eens vermeld worden, en H.W. von Gerstenberg wordt in dit boek zelfs niet eenmaal vernoemd! Steunend op het werk van deze en andere wijsgeren en critici konden de lijnen van geleidelijkheid die naar Herder en Kant voerden, toch duidelijker getrokken worden?
Het boek bevat een ‘Namen-’ en ‘Sachregister’ en een uitvoerige bibliografie. Het werd geschreven in een glasheldere, preciese stijl, waaraan de vertaling in het Duits geenszins heeft geschaad.
M. Janssens
Otto Mann: Poetik der Tragödie, Francke Verlag, Bern, 1958, 344 blz.
We kunnen O. Manns ‘Poetik der Tragödie’ een klassiek werk noemen, in deze zin, dat de auteur expliciet teruggrijpt naar de problematiek van Aristoteles. Bij deze laatste gaat het in de eerste plaats om een bepaalde artistieke vormgeving en niet zozeer om de uitdrukking van een zekere levensbeschouwing, zoals het met de Romantiek is geworden. Primair is bij Aristoteles het doel dat moet worden bereikt, en dat doel is van psychologische aard. Het gaat om de katharsis die moet verwekt worden door het oproepen van vrees en medelijden. Met dat doel voor ogen worden de verschillende aspecten van het probleem behandeld.
O. Mann heeft wel de reeks der tragische gevoelens uitgebreid. Hij
| |
| |
spreekt van treurnis, medelijden, vrees en tragisch genot. Maar ook hier blijven vrees en medelijden de determinerende gevoelens. Het gaat er bij de kunstenaar allereerst om het verwekken van deze gevoelens. Vandaar de vraag: hoe kan de auteur dat doel bereiken? Ook hier worden de verschillende aspecten van de poëtiek der tragedie behandeld in functie van dat doel. Zo wordt zelfs de tragische held omzeggens uitsluitend beschouwd als een middel om het gestelde doel te bereiken.
In dat perspectief handelt de auteur achtereenvolgens over de keuze van de stof, de uitbouw van de fabel door de dichter en de dramatische vormgeving. In het volgend deel worden de verschillende aspecten van de psychische werking behandeld terwijl het laatste deel van zijn werk handelt over wat hij ‘das Erhellen’ noemt, m.a.w. over de tragedie als revelatie van de menselijke situatie. In zijn voorwoord distancieert Mann zich wel van een dergelijke problematiek, die volgens hem eerst met de Romantiek is ontstaan, maar uiteindelijk blijkt ook dat toch een reëel aspect van de poëtiek der tragedie te zijn.
Wanneer de auteur zich op die manier expliciet wil inschakelen in een klassieke traditie, dan betekent dit nochtans niet dat hij zonder meer is blijven staan bij de problematiek van Aristoteles of zelfs van Lessing, Goethe en Schiller die ook in zijn ogen nog nauw bij de klassieke traditie aansluiten. Bij de behandeling van de verschillende problemen blijft hij voortdurend in kontakt met de realiteit der tragische kunstschepping zelf. De werken waaruit hij zijn voorbeelden haalt, liggen verspreid over gans de geschiedenis van de tragedie, van de Grieken tot het naturalisme met Ibsen en Hauptmann. Wat daarna gekomen is blijkt nochtans buiten beschouwing te zijn gelaten.
Dat voortdurend beroep op konkrete voorbeelden moet de auteur ook telkens weer voor het probleem stellen van de interpretatie der verschillende tragedies. Dat hier af en toe een interpretatie wordt voorgesteld die zeker niet door iedereen zal onderschreven worden, spreekt bijna vanzelf (King Lear, p. 185). Een dergelijke beschrijvende methode behoedt echter de auteur voor eenzijdigheid en bekrompenheid bij de interpretatie van de tragedie als zodanig.
Ook de inhoud van verschillende begrippen komt slechts ten dele overeen met de klassieke inhoud. Zo beschouwt hij de mimesis niet als een waarde op zichzelf, doch enkel en alleen als een middel tot het bewerken van een bepaalde gemoedstoestand (p. 16-17). Ook zijn begrip van de tragische handeling verschilt van de gewone opvatting. Wanneer hij schrijft dat de tragedie essentieel handeling is, dan stelt hij deze handeling tegenover het handelen. Handeling sluit voor hem immers in het betrokken zijn van het menselijk handelen op geluk en ongeluk. Zo wordt de inhoud van de tragedie, en daarmede ook van het tragische, het menselijk handelen in zijn relatie met geluk en ongeluk (p. 13-14).
Eigenaardig mag het wel heten dat we nergens een expliciete behan- | |
| |
deling van het schuldprobleem aantreffen. Ook G. von Lukàcs meent wel dat het schuldprobleem een sociologisch verschijnsel is dat slechts ontstaan is met de opkomst van het burgerlijk drama. Dit lijkt ons nochtans een miskenning te zijn van de historische feitelijkheid. Waarom O. Mann dit probleem terzijde laat is ons niet duidelijk, gezien juist de centrale plaats die door het hamartia-begrip wordt ingenomen in de klassieke poëtiek van de tragedie.
Na het lezen van het werk zijn nochtans niet alle problemen opgelost. We moeten ons inderdaad de vraag stellen of we zonder meer de basis vanwaar O. Mann vertrekt, kunnen aanvaarden, m.a.w. of we zonder meer de beschrijving van de tragische gevoelens kunnen overnemen. Hierbij lijkt ons niet zozeer een aanvulling geboden met elementen zoals de ontroering, de verbijstering of een gevoelen van verhevenheid. Doch na de ontledingen van. de angst zoals we die aantreffen in de hedendaagse fenomenologie, moet het wel mogelijk zijn het Aristotelisch begrip van de vrees te verdiepen en aan te vullen. We kunnen ons ten andere verder de vraag stellen of het mogelijk is het probleem van het tragisch lijden en vooral van de tragische dood als een louter technische kwestie te behandelen zonder rekening te houden met de konkrete inhoud van dergelijke begrippen. De auteur heeft echter alle filosofische implicaties terzijde gelaten. Wellicht had een betrekken van de hedendaagse tragedie in zijn werk voor de auteur de weg naar een dergelijke problematiek kunnen openen. Dergelijke opmerkingen doen echter niets af aan de waarde van het werk, dat als een van de meest fundamentele publicaties op dit gebied mag beschouwd worden.
H. Vandermoere
|
|