Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||||||
John Brinckman en de Zuidnederlandse letterkundeWas Klaus Groth, die door de uitgave van zijn Quickborn, in 1852, de Platduitse taal uit haar ‘Doornroosjesslaap’ opwekte, in de Vlaamse cultuurwereld van de vorige eeuw een bijna nationale figuur, en kwam ook het werk van zijn rivaal Fritz Reuter bij ons meer dan eens ter sprake, dan bleef de derde Nederduitse ‘klassieker’, John Brinckman, grotendeels in de schaduw. Dat hoeft ons niet te verwonderen: Brinckmans eigen land ging in onverschilligheid tegenover de schepper van Kasper-Ohm vooraan. In Nederland, dat op hetzelfde ogenblik een ‘Übersetzungsflut’ uit de werken van Reuter beleefde (aldus een uitdrukking van C.M. Vos in een briefGa naar voetnoot1 aan de Duitser van 7 mei 1868), verscheen in 1869 bij H. Nijgh te Rotterdam een met de initialen A.G. getekende vertaling van Brinckmans Kasper-Ohm un ick, dat pas het jaar tevoren in Rostock zijn tweede, definitieve uitgave beleefd had; doch deze vertaling is ook het enige Noordnederlandse blijk van belangstelling voor deze Nederduitser dat het vermelden waard is. En in Vlaanderen was het nog slechter gesteld: geen gedicht, geen regel proza van Brinckman werd hier vertaald; zijn werk was zo goed als onbekend. Weliswaar heeft Ulrich Zierow gemeend het tot stand komen van de Hollandse Kasper-Ohm-vertaling, van de hand van Mevr. Ackerlin, te mogen toeschrijven aan de bemiddeling van de Antwerpse stadsbibliothecaris Constant Jacob Hansen, aan wie Brinckman op aanraden van Groth een exemplaar van zijn boek had toegezondenGa naar voetnoot2; doch deze stelling lijkt onbewezen. Mevr. Ackerlin, die geruime tijd in Duitsland woonde (de voorrede tot haar vertaling van Reuters Schurr-Murr, derde druk, is gedateerd ‘Dusseldorp, Aug. 1880’), heeft ook | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
heel wat van Fritz Reuter vertaald, en kan daarom de Platduitse literaire productie en meteen Brinckmans boek best langs andere wegen hebben leren kennen; bovendien heeft Hansen nooit op zijn eventuele bemiddeling in dezen of zelfs maar op het bestaan van de Hollandse vertaling gezinspeeld, terwijl hij toch zo graag verder af liggende werken als Winklers Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon of Leopolds Van de Schelde tot de Weichsel als producten van de Dietse Beweging voorstelde. Het is evenwel moeilijk in deze zaak uitsluitsel te bekomen, daar over Mevr. Ackerlin zeer weinig bekend is en de nalatenschap van Hansen in de eerste wereldoorlog grotendeels verbrand werd, terwijl het archief van de firma Nijgh (thans Nijgh en van Ditmar te 's-Gravenhage) vrijwel geheel verloren ging in het bombardement van Rotterdam. C.J. Hansen vond Brinckmans boek ‘prachtig’ - althans zo schrijft hij in zijn briefGa naar voetnoot3 aan Groth van 9 januari 1869; maar wanneer hij in 1878 op het Congres te Kampen over de nieuw-Platduitse literatuur spreekt, vermeldt hij slechts Reuter, Groth en diens epigoon J. Meyer met name, terwijl hij er vaag-veralgemenend aan toevoegt: ‘... en meer dan 60 andere verdienstlike schrijvers...’. Kasper-Ohm schijnt hij vergeten te zijn, en zijn gebrek aan belangstelling voor Brinckman in 1878 loopt dan wellicht parallel met de onheuse woorden die hij in zijn Reinaart-studie van 1864 aan Brinckmans enige dichtbundel Vagel Grip wijddeGa naar voetnoot4 - ook het enige werk van Brinckman trouwens, dat Klaus Groth in zijn brief aan Hansen van 20 mei 1860 in een lectuurlijstje van ‘waardevolle platduitsche geschriften’ had geciteerdGa naar voetnoot5: de eerste uitgave, in 1855, van Kasper-Ohm un ick was inderdaad vrijwel onopgemerkt voorbijgegaan. Merkwaardig is het alleszins dat Hansen in 1878 naast Groth en Reuter (niet Brinckman maar) wél Johann Meyer vermeldt, wiens werken door Groth in diezelfde brief van 1860 voor ‘water en slijk’ en voor plagiaat waren gescholden! Met Brinckmans bekendheid in Vlaanderen zou het niet beter worden vóór Prof. Scharpé van 1907 af door zijn vertalingen het werk van de Rostocker, naar het woord van Persijn, bij ons ‘inburgerde’. Immers, nog in 1891 b.v. ignoreert Pol de Mont Brinckman nagenoeg volkomen in zijn opstel over De Platduitsche letterkundige Beweging | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
en Klaus GrothGa naar voetnoot6: slechts Reuter en Groth worden behandeld, en ‘Brinkman’ wordt in een aanhangseltje met 17 andere namen zonder enig commentaar afgedaan. En nochtans: reeds in 1856 hadden de Vlamingen Brinckman op het Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen uitgenodigd. Wellicht had de Brusselse flamingant Hippoliet Bauduin aanleiding gegeven tot deze uitnodiging - de man die op het Brusselse Congres van 1851 reeds het zenden van een huldeadres aan de Nederduitse schrijvers en filologen had voorgesteld en verkregen, de man die kort na het verschijnen van de Quickborn de eerste Vlaming was geweest om aan Groth zijn bewondering en zijn solidariteitsgevoel uit te spreken in een (te Kiel bewaarde) brief van 2 april 1853. Bauduin, die de Platduitse literatuur nauwgezet volgdeGa naar voetnoot7, heeft denkelijk ook van het overigens zo weinig opgemerkte verschijnen van Kasper-Ohm un ick kennis gekregen. Uit een brief van de Antwerpse bibliothecaris F.H. Mertens, voorzitter van de Regelingscommissie van het Congres, aan Dautzenberg op 11 april 1856 blijkt althans, dat Bauduin een aantal Duitsers had vernoemd die op het Congres dienden uitgenodigd te wordenGa naar voetnoot8. Brinckman heeft de reis naar Antwerpen ernstig overwogen en zelfs een bede om geldelijke steun gericht tot het Mecklenburgse ministerie; daar het verzoek echter niet werd ingewilligd, moest Brinckman van de reis afzienGa naar voetnoot9. Het mag wel jammer heten dat het Brinckman niet vergund was met zijn Vlaamse geestesgenoten contact op te nemen, want reeds twee jaar tevoren had hij in een dagboeknotitie, die pas vijftig jaar later werd gepubliceerd, van belangstelling voor Vlaanderen blijk gegeven, toen hij in een voorwoordschets voor de Kasper-Ohm in zijn Taschenbuch van 1854 noteerde: ‘Der plattdeutsche Roman gehört nicht zu den Unmöglichkeiten. (...) Das Interesse ist da, es fehlt nur der Hendrik Conscience’Ga naar voetnoot10. Uitvoeriger, en in het ruimere verband van de Vlaamse Beweging als zodanig, bespreekt Brinckman het werk van Conscience en anderen ten bate van de Vlaamse moedertaal in een voordracht die hij | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
hield voor de Gesellschaft für wissenschaftliche Unterhaltung te Güstrow in het najaar van 1856Ga naar voetnoot11. Daar deze rede bij ons wellicht weinig bekend en daarbij van groot belang is voor onze verdere uiteenzetting, willen wij de passus die op Vlaanderen betrekking heeft integraal citeren: ‘Die Ansicht derer nun, welche der plattdeutschen Zunge überall keine Berechtigung zugestehen (...) würde begründet sein, könnte sich das erwähnte Idiom nicht über die Darstellung der banalen landläufigen Anekdote erheben. Dass es das aber kann, das hat zunächst Hendrik Conscience schlagend bewiesen, der nach langem, mühevollem, aber ausdauerndem Kampfe dem vlämischen Dialekt seine volle nationale Geltung zurückeroberte, der eine Geschichte der flandrischen Lande und verschiedene Romane in vlämischer Zunge schrieb, welche die vollständigste Anerkennung der Kritik gefunden zu haben sich verrühmen dürfen. Für die weitere wissenschaftliche Ausbeutung und Gestaltung der vlämischen Redeweise wird zurzeit eine ausserordentliche Tätigkeit entfaltet und sie, die im Kampfe mit der französischen der vollständigen Vernichtung und Ausmerzung anheimgegeben zu sein schien, sieht einer vollständigen Wiedergeburt entgegen und hat sich in dem staatsklugen Belgien ihre politische Existenz für die betreffenden Provinzen bereits erwerben können. Eine wissenschaftliche Grammatik und ein umfassendes kritisches Wörterbuch wird, dank der Tätigkeit des Professors de Fries (sic) und andern Vlamingen (!), schon dem über zwei Jahre im Haag tagenden Kongress für niederländische Sprache zur demnächstigen Prüfung und Billigung vorgelegt werden, und es ist bündige Aussicht vorhanden, dass die vlämische Literatur demnächst wachsen und gedeihen werde.’ De interpretatie van deze passus, gevoegd bij de korte vermelding van Consciences naam in het Taschenbuch van 1854, heeft in de Brinckman-studie merkwaardige sporen nagelaten. De eerste auteur die op onkritische wijze van beide passages gebruikt maakte was ver- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
moedelijk de Brinckman-biograaf Otto Weltzien, die vlak voor de eerste wereldoorlog met twee publicaties over leven en werk van de Rostocker naar voren trad. In het Niedersachsenbuch van 1914 schreef Weltzien over de beïnvloeding van Brinckman van buitenaf het volgende: ‘Gekannt zu haben scheint Brinckman ausser verwandter englischer Literatur, aus der heraus er allerlei übersetzte, vorwiegend vlämische Dichter (Conscience usw.). Aus beiden Richtungen her lassen sich unzweifelhaft bedeutende Einflüsse auf den werdenden niederdeutschen Dichter, vornehmlich den Epiker nachweisen, mögen auch die Quellen für solche Studien sehr mager sein.’Ga naar voetnoot12 Het meest betekenisvol in deze aarzelende bewering is wel het voorzichtige ‘undsoweiter’ bij de opsomming van de Vlaamse literatoren die Brinckman zou kunnen gekend en die hem zouden kunnen beïnvloed hebben. Het zal wel niet vermetel zijn te veronderstellen dat Weltzien de naam Conscience aan Brinckman zelf ontleend heeft en er op eigen gezag de veralgemening aan heeft toegevoegd; en meteen, wat van ver-strekkende betekenis zal blijken te zijn: de bewering van Vlaamse invloed op het werk van de Nederduitser. In zijn Brinckman-Buch van 1914 herhaalt Weltzien dezelfde hypothese met nog meer driestheid van affirmatie en onder eigenmachtige uitbreiding van de Vlaamse tot de hele Nederlandse literatuur, wanneer hij de uitspraak van Brinckman citeert, die het ontbreken van een Hendrik Conscience betreurt opdat de Platdiutse roman zou ontstaan en gedijen, en daaruit besluit: ‘Anregungen hat Brinckman zweifellos aus der vorhandenen plattdeutschen Literatur empfangen. Weiter wird die englische Literatur, Burns, Dickens z.B., ihm, dem Vielleser nach keiner Richtung hin unbekannt geblieben sein; ebensowenig wie die ganze stammverwandte vlämisch-holländische, auf die er oben selber hinweist.’Ga naar voetnoot13 Zonder argumentatie wordt hier dus de naam Conscience, die Brinckman ‘oben’ (nl. op p. 33 van Weltziens boek) vernoemt, uitgebreid tot de ‘gehele Vlaams-Hollandse literatuur’. En merkwaardig: de formulering schijnt door de literatuurhistorici overgenomen te zijn. In 1938 schrijft althans Josef Nadler in zijn literatuurgeschiedenis over Brinckman: ‘Burns und Dickens kannte er vielleicht, zu- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
verlässig aber das junge flämisch-holländische Schrifttum.’Ga naar voetnoot14 Evenzo Prof. Dr. Ernst Alker in zijn literatuurgeschiedenis van 1949, die het aldus formuleert: ‘Der Rostocker John Brinckman (...) hebt sich durch grössere Kraft von dem gelegentlich weichen Groth wie durch kultiviertes Künstlertum von seinem Landsmann Reuter ab; es macht sich bei Brinckman der Einfluss seiner halbschwedischen Abstammung wie seine Orientierung zum niederländisch-flämischen Schrifttum hm geltend.’Ga naar voetnoot15 Dit moet dan de volgende treffende karakteristiek van Brinckmans kunst schragen: ‘Er hat etwas Patrizisches, welches sich bei aller heimatnahen Echtheit hoch über die provinzielle Muffigkeit erhebt.’Ga naar voetnoot16 Nochtans hebben deze beide geleerden later de Hollandse literatuur als invloedsfactor uitgeschakeld om het alleen bij de Vlaamse te houden. In de nieuwe uitgave van zijn literatuurgeschiedenis, in 1951, schrijft Nadler inderdaad: ‘Brinckmans Anfänge stecken in den mündlichen Schiffergeschichten seines Vaters wie in der umlaufenden plattdeutschen Literatur. Burns und Dickens hat er vielleicht, die junge flämische Literatur zuverlässig gekannt.’Ga naar voetnoot17 Een wanneer in 1955 de tweede band van de Neue Deutsche Biographie verschijnt, heeft ook Alker zijn mening herzien en schrijft hij: ‘Durch die ihm eigene Orientierung zum flämischen Schrifttum hat Brinckmanns Kunst bei demokratischer Gesinnung ihres Urhebers einen patrizischen Zug.’Ga naar voetnoot18
***
Daar noch Nadler noch Alker uit de Vlaamse literatuur van die dagen één enkele naam vermelden van een man die Brinckman beslissend zou kunnen beïnvloed hebben, moeten wij wel naar Weltzien terugkeren, die op grond van het Brinckman-citaat de vermeende | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Vlaamse invloed concretiseert in de persoon van Hendrik Conscience. Brinckman kende Conscience reeds in 1854. Het hoeft ons niet te verwonderen: Conscience was op dat ogenblik in Duitsland reeds lang ingeburgerd; van 1845 af loopt de stroom van Duitse vertalingen uit zijn werk ononderbroken en steeds aanwassend doorGa naar voetnoot19. Wat Brinckman echter aan literaire werken van de Vlaming kende blijft in het duister. In zijn voordracht van 1856 vermelde hij: ‘eine Geschichte der flandrische Lande und verschiedene Romane in vlämischer Zunge.’ Slechts één werk met name dus: de Geschiedenis van België (1845), die literair noch historisch meetelt maar toch reeds na twee jaren een vertaling in het Duits beleefde. Het lijkt ook niet onmogelijk dat buitendien een levende getuige Brinckman over Conscience zou bericht hebben, nl. Hoffmann von Fallersleben, die ons land bezocht had o.m. in 1839 (toen de Leeuw van Vlaanderen pas verschenen was) en die in de periode dat Brinckman schooldirecteur was te Goldberg in diens huis een graaggeziene gast was. In hoeverre echter kan Brinckman van Conscience een beslissende invloed ondergaan hebben? Prof. Alker verklaart door oriëntering naar de Vlaamse literatuur die ‘patricische’ trek in Brinckmans werk, die het uit de muffige provincialistische sfeer van de doorsnee-Platduitse literatuur van die dagen verheft, terwijl het terzelfdertijd toch heimatverbonden blijft. Maar in dit opzicht zijn Conscience en Brinckman elkaars antipoden; immers, Consciences kunst is door en door democratisch - ‘plebejisch’, zo men wil: aangepast aan de behoeften van een onderontwikkeld publiek. Hamélius heeft ooit aan Conscience alle literaire betekenis ontzegd terwille van de in het oog springende gebreken van zijn werk: de verstarrende tendens, de opgeblazen stijl, de kromme taal, de monotone en bloedarmoedige psychologie, de overdadige sentimentaliteit, het pathos: ‘Si louable qu'en soit le but éducateur, nous devons lui refuser des qualités littéraires.’Ga naar voetnoot20 Het oordeel is te streng. Elk van de door Hamélius gewraakte gebreken bestaat; alleen niet in zulke mate, dat ze aan Consciences werk | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
alle literaire waarde zouden ontnemen. In zijn beste bladzijden zijn de kwaliteiten opvallender dan de gebreken. Ook die kwaliteiten willen we even opsommen, zoals de Conscience-studie die van in den beginne heeft onderkend: de epische adem, de meeslepende gloed, de pathetische kracht, de scenische hoedanigheden in zijn historische romans; de brede dichterlijkheid, de gemoedswarmte, de natuurliefde, de milde hartelijkheid in zijn heidevertellingen. Het portret van Conscience, met licht en schaduw, is grof geschetst, maar het kan dienen om er dat van Brinckman mee te vergelijken. En bij de eerste blik treft het ons: zij gelijken in genen dele op elkaar. Brinckman bezit geen enkel van de gebreken, maar ook geen enkele van de kwaliteiten van zijn Vlaamse tijdgenoot. In zijn opstel John Brinckman und Hendrik ConscienceGa naar voetnoot21 heeft Ulrich Zierow, zonder op het hier besproken probleem van onderlinge afhankelijkheid te zinspelen, de twee auteurs vergeleken, omdat tussen de Vlaming en de Duitser ‘mancherlei Ähnlichkeit’ zou bestaan. Doch de punten van gelijkenis die Zierow opsomt zijn bijna alle van extra-literaire aard: beide auteurs groeiden op in een tweetalige omgeving, beiden vereerden Schiller maar hoedden zich voor literaire beïnvloeding, hielden van volkse spreekwoorden en van de natuur, begrepen het gemoedsleven van het volk; hun politieke en wereldbeschouwelijke inzichten kwamen nagenoeg overeen, en beiden streefden ernaar, opvoeders van hun volk te zijn. Afgezien van de betekenis van de natuurliefde in het werk van Brinckman, die bij Conscience veel intenser is, kunnen we met deze vergelijkende schets accoord gaan. Doch daarnaast moet Zierow ook erkennen: ‘Wollen also beide Dichter Lehrer ihres Volkes sein, so sind doch ihre Wege grundverschieden.’Ga naar voetnoot22 Inderdaad: tegenover Consciences gebreken staan bij Brinckman afwezigheid van alle tendens, van sentimentaliteit en pathos; nuchtere stijl, verzorgde taal en fijne karaktertekening. Maar Brinckman mist evenzeer de epische adem van de Vlaming, zijn gloed en zijn meeslepende kracht, zijn dichterlijke visie en zijn warm hart. Conscience is in wezen romanticus, Brinckman is realist. Conscience is als literator zeker niet de ‘aristocraat’ die Alker terecht in Brinkman ziet. Men kan deze afstand tussen beide auteurs ook aan een | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
extra-literair criterium meten: tegenover de enorme populariteit van Conscience staat de volslagen onverschilligheid waarmee het Nederduitse volk het werk van Brinckman bejegende. Alker zelf merkt bij dit laatste fenomeen op: ‘Wie in seinen sonstigen Werken ästhetisch, überstieg hier (namelijk in Uns Herrgott up Reisen) B. in gedanklicher Hinsicht das durchschnittliche Niveau des plattdeutschen Leserpublikums - die tiefste Ursache dafür, dass B. viel weniger populär wurde als Fritz Reuter.’Ga naar voetnoot23 Hij had ook kunnen schrijven: dan Hendrik Conscience. Het zou revelerend zijn, de totale andersgeaardheid van de beide tijdgenoten te illustreren met citaten uit Brinckmans werk, waarin de humor van de Duitser zou naar voren treden. Dit meest subtiele facet van de menselijke geest veronderstelt een innerlijke afstandelijkheid, een intellectuele superioriteit tegenover de omringende werkelijkheid die Conscience ten enenmale vreemd is - hem, die in zijn Eenige bladzijden uit het boek der natuur de oude man laat zeggen: ‘En nu, mijn kind, hef uw aanbiddend oog hemelwaarts, zegen en dank den Heer, dat Hij ook de wreede boorvliegen heeft gemaakt!’Ga naar voetnoot24 Wij willen slechts enkele korte passussen uit Brinckmans hoofdwerk Kasper-Ohm un ick aanhalen, waaruit de afstand tot Conscience vanzelf zal blijken; wij citeren naar de vertaling door Prof. ScharpéGa naar voetnoot25;
| |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Brinckmans humor gaat zelfs meer dan eens in de richting van de ironie, zonder dit stadium evenwel volledig te bereiken, zoals b.v. in de volgende passus (waarbij we te bedenken geven, wat Conscience van een dergelijke ‘moraliserende’ passage zou gemaakt hebben!): Andrees (bij Scharpé: Dries), de ik-persoon uit het boek, doet zich aan de kermistafel van Kasper-Oom flink te goed: ‘Bloode honden kweeken geen vet, had mijn moeder nog gezeid, en gelukkig het kind dat den raad van zijn moeder volgt.’ (77) In de originele tekst gaat de schrijver hier plotseling van het olijke Plat naar het stijve Hoogduits over, wat in de vertaling natuurlijk moest verloren gaan: ‘Blör' Hunn'n wören jo nich fett, har min Olsch seggt, un wohl dem Kinde, das sich seiner Mutter Rat fügt!’Ga naar voetnoot26 Bij de andere Mecklenburger, Fritz Reuter - ‘Brinckmans Humor ähnelt zweifellos dem Reuters’, beweert Prof. CordesGa naar voetnoot27 - is het toch meer het recept van ‘een lach en een traan’ - wat trouwens zijn reusachtige populariteit verklaart, terwijl bij de steeds geëngageerde Conscience zelfs een glimlach meestal achterwege blijft. Wij zouden aldus Reuter in het midden tussen Conscience en Brinckman kunnen plaatsen; de afstand Conscience-Brinckman wordt er des te duidelijker door. Is Brinckmans kunst naar de geest ‘patricisch’, dan heeft zij die trek stellig niet van Conscience. En toch heeft Conscience met grote waarschijnlijkheid de persoon van Brinckman beïnvloed: evenwel niet als literator, doch als exponent van een Beweging. Het is goed dat wij daarom naar de boven geciteerde passus uit Brinckmans rede van 1856 teruggrijpen om vast te stellen dat Consciences naam daar te pas gebracht wordt in een uitweiding over de Vlaamse Beweging, veeleer dan over de Vlaamse literatuur. Conscience moet gelden als de meest illustere vertegenwoordiger van een jonge literatuur, die het voor het eerst sinds eeuwen weer ondernam volwaardige kunst voort te brengen in het als cultuurtaal bijna ondergegane idioom van een verachterde bevolking. En was dit ook niet de bestreving van de eerste dragers der Platduitse herleving: Groth, Reuter, Brinckman? Het succes van Conscience heeft daarom Brinckman ongetwijfeld beïnvloed, zonder dat die invloed diepere betekenis had dan die van een stimulans.
*** | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Wij hebben ons onderzoek tot hiertoe beperkt tot Hendrik Conscience, omdat hij de meest voor de hand liggende naam was. Is er dan Vlaamse invloed van elders geweest? Waar zal men die zoeken? Het meest met Brinckman verwant zijn in onze vorige-eeuwse literatuur nog de zeeromans van Domien Sleeckx, die een toets van bezinning, gezond verstand en nuchtere observatie aanbrengen, al is b.v. in Dirk Meyer de humor nog zo goed als afwezig. Doch deze roman, evenals In 't Schipperskwartier, verscheen in de jaren zestig, terwijl de Kasper-Ohm van 1855 dateert. Vóór dat jaar verscheen van Sleeckx, behalve de romantische Kronyken der Straten van Antwerpen, slechts de bundel Volksverhalen (1848), die, afgezien van het in historisch opzicht uiterst boeiend verhaal Vlaemsche Zelfopoffering, in hoofdzaak twee folkloristisch interessante schetsen bevat (Mieken Tummers, Het Drijkoningenfeest) en een niet onaardige spookgeschiedenis (Het Kasteel te W...). Alles samen geen werk, zo het al naar Duitsland geraakt is (het werd in elk geval niet vertaald), dat Brinckman beslissend zou kunnen beïnvloed hebben! Hier moeten wij een vraag opwerpen, die voor de beoordeling van Consciences eventuele invloed weinig elementen kon bijbrengen, daar nagenoeg zijn gehele werk in het Duits werd vertaald, maar die thans acuut wordt: kende Brinckman Nederlands? Weltzien recidiveert en schrijft: ‘Er (Brinckman) beherrschte neben der englischen die holländische, italienische, schwedische und spanische Sprache.’Ga naar voetnoot28 Doch Weltziens argumentatie, in de Platduitse Vórbimarkung tot de Kasper-Ohm, over het ‘Hollands’ karakter van de hoofdfiguur is niet bijster overtuigend: ‘dei (Kasper-Ohm) wir Hollänner dörch un dörch. Denn'n sin Mudder is ganz gewiss 'ne Hollännerin wäst - aewer säker! Wo söl hei süss woll all sin schönes Hollänn'sch herhemm'm?! Läst doch blot mal nah, wo moy hei in Batavia mit den General-Stattholder parlieren doon deiht.’Ga naar voetnoot29 Op de bewuste plaats in het boek treffen we, behalve de aanduidingen ‘Boytenzorg’ (sic) en ‘Mynheers ond Mynfruwens’ (sic), slechts verbasterd Hoogduits, zgn. Missingsch, aan. En nog elders in het werk spreekt Kasper-Oom ‘Hollands’, ditmaal tot de Vliegende Hollander: ‘Wat beleewen, Mynherr?’, waarop de spookgestalte antwoordt: ‘De Manifesten, Mynherr!’... | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Dat er vrij wat woorden van Nederlandse oorsprong in Brinckmans taal voorkomen, biedt geen enkele steun voor Weltziens thesis. Het Nederlands heeft inderdaad een grote invloed gehad op de Duitse zeemanstaal, zoals Otto Steppes, Walther Mitzka e.a. hebben aangetoond. Inzonderheid het Mecklenburgs - Brinckmans dialect - bezit een hele reeks Nederlandse woorden die via de zeemanstaal zijn binnengedrongen, zoals Richard Wossidlo, de grondlegger van het Mecklenburgse dialectenwoordenboek, in zijn werk Reise, Quartier, in Gottesnaam (Rostock, 1940-43, 2 vol.) heeft uiteengezet. Deze reeks woorden moet uiteraard gescheiden worden van een oudere laag waarover Prof. Teuchert schreef in Die Sprache der niederländischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts (Neumünster, 1944). Een woord als ‘Foi’, dat bij Brinckman voorkomt in de betekenis van het ndl. ‘fooi’ en waarover Ernst Brandes reeds vijftig jaar geleden een kleine bijdrage schreefGa naar voetnoot30, wordt door Wossidlo-Teuchert in het Mecklenburgisches Wörterbuch o.m. in 1818 voor Wismar belegt. Een woord als ‘pük’ (voor puik), dat Brandes eveneens citeerde en dat door Wossidlo-Teuchert nog niet behandeld is, wordt door Mensing ook voor Schleswig-Holstein opgegeven. Nu weten we weliswaar, dat Brinckman zijn juridische studie aan de universiteit te Rostock vlug voor eigen liefhebberijen opgaf: ‘I exchanged it for the study of philosophy, history and, in particular, modern languages’, schrijft hij in een in het Engels gesteld curriculum vitae van 1849Ga naar voetnoot31. Doch dat hier ook Nederlands bij was durven we betwijfelen, vooral op grond van een ander getuigenis van Brinckman zelf: wanneer hij in 1856 de regering te Schwerin om financiële steun verzoekt voor zijn voorgenomen reis naar Antwerpen en daarbij naar zijn dialectologische bedrijvigheid refereert, schrijft ‘der unterthänigst Unterzeichnete’: ‘Bei umfassenden Kenntnissen des Angelsächsischen, Friesischen und Schwedischen glaubt er, mit Erfolg auf dem erwähnten Gebiete arbeiten zu können.’Ga naar voetnoot32 Zou Brinckman, zo hij Nederlands gekend had, hier niet vóór alles deze taal vermeld hebben, die het nauwst met de Platduitse dialecten verwant is, meer nog daar het hier een reis naar Antwerpen gold? *** | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Bekleedt Brinckman dus een enigszins aparte positie in de Platduitse literatuur van zijn dagen, waarin zijn werk zich door ‘patricische’ kenmerken van de doorsnee-productie onderscheidt, dan dankt hij dit zeker niet aan invloed van de Vlaamse letterkunde, die zich tot een uiterlijke stimulans beperkt. Vanwaar dan die aristocratische trek in Brinckmans kunst? Het zal wel nooit mogelijk zijn in zulk geval de ondefinieerbare factor ‘aanleg’ tegenover meer materiële gegevens van biografische aard af te wegen. Toch: Brinckman werd geboren in de oude Hansastad Rostock als zoon van een kapitein en scheepseigenaar en van een Zweedse moeder, dochter van de stadscommandant van Göteborg, zodat hij reeds van jongsaf in geheel andere verhoudingen opgroeide dan de meeste van zijn tijdgenoten. Aan de universiteit (1834-39) werd zijn blik gewis nog verruimd, meer dan door het eigenlijke onderricht - dat hem verveelde - door zijn intense studie van de moderne talen en literaturen. Wellicht werd hij reeds toen sterk beïnvloed door de Engelse letterkunde, die bij ons ook een Sleeckx tot bezinning zou doen komen. Maar een unieke gebeurtenis in zijn leven is wel zijn oponthoud in Amerika in de jaren 1839-42. Weliswaar zijn we over deze periode van zijn leven slecht ingelicht; wij kunnen echter aannemen dat zijn geestelijke horizon er veel ruimer werd. Het is dan ook geen wonder dat hij in 1849 uit Goldberg, waar hij een privaatschool leidde, weg wil omdat de kleinsteedse mentaliteit hem bedrukt. Om dezelfde reden zal hij trouwens later ook Güstrow willen verlaten. Door zijn werk waait de zeewind. Is het verwonderlijk dat Brinckman zich aldus onderscheidt van zijn meeste tijdgenoten in de Nederduitse scribentenwereld, die, in een boerenomgeving of kleinburgerlijke verhoudingen grootgeworden, nooit veel verder konden kijken dan de schaduw van hun dorpstoren? Wellicht is met de opgesomde factoren niet alles verklaard, maar één ding lijkt zeker: dat aanvullende verklaring in geen geval te zoeken is in de Vlaamse literatuur, noch bij Conscience, noch bij om het even wie van zijn tijdgenoten. Nemo dat quod non habet!
Turnhout Ludo Simons |
|