Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Wisselend beeld in de Houwaert-waarderingGa naar voetnoot*Grote belangstelling voor J.B. Houwaert blijkt bij het begin van de 17de eeuw uit herhaalde uitgaven van zijn werken. De vier wterste werd uitgegeven in 1583, 1598, 1605, 1613, 1614 en 1616, Milenus clachte in 1578 en 1598, Pegasides pleyn in 1582-'83, 1608, 1611, 1614-'15, 1622-'23. Ook werken die na de dood van de dichter nog in handschrift berustten, werden in het begin van de 17de eeuw voor het eerst gedrukt: Den generalen loop der werelt in 1612 en Paraenesis politica in 1614. Om ons een idee te vormen hoe latere generaties over Houwaert dachten, hebben wij hun uitspraken opgespoord en samengebracht. Wij wilden ook even nazoeken welke trek Houwaerts werk zo geliefd maakte bij een bepaald publiek, zelfs nog in de 17de eeuw. Lofdichten laten wij buiten beschouwing, al zouden de meer dan dertig verschillende dichters en hun nog talrijker lofdichten voldoende stof opleveren voor een vermakelijke bloemlezing. Na 1585, bij de feitelijke scheiding tussen Noord en Zuid, schijnt Houwaert uit het publieke en politieke leven te verdwijnen. Alleen betuigt hij zich nog, waarschijnlijk slechts op verzoek, door het schrijven van gelegenheidswerk, o.a. voor de triomfante inkomst van prins Ernest in het jaar 1593. In litteraire kringen heeft zijn naam intussen een goede klank behouden. De eerste appreciatie over Houwaert na zijn dood komt, voor zover wij weten, in Den Nederduytschen Helicon voor. In dit werk vinden wij een Vreught-eyndigh Spel (blz. 9-49) dat kan gelden als ‘de artis- | |
[pagina 2]
| |
tieke geloofsbelijdenis (...) van den geheelen kring, waaruit de Helicon is voortgekomen’Ga naar voetnoot1. De schrijver ervan is Jacob Celosse, factor van de Vlaamse kamer te Leiden. Er wordt hier een beroep gedaan op meer ‘deucht’ in de rederijkerskunst, want de ‘Redenrijcke Maeght’ klaagt over ‘spotten, schimpen staegh en overmatig tieren, met vieren Bacchus feest en ander ontucht meer’. Hieraan bezondigen zich volgens Celosse niet: Van den Dale, Houwaert, Van der Voort en Van der NootGa naar voetnoot2. Neerstigh ondersoecker, een personage uit het toneelstuk, somt als treffelijke voorbeelden enkele grote dichters uit het buitenland op: Du Bartas, du Bellay, Ronsard, Marot, Hans Sachs, Petraca, enz. Houwaert neemt plaats bij De Casteleyn, Van der Noot, Fruytiers, Van Vaernewijck, Van Ghistele, Van der Voort, Heinsius, Van den Dale, Van der Mijl, Van der Mersch, NeanderGa naar voetnoot3, Duym, Van Hout, Van Mander (blz. 42). Het komt nu vreemd voor dat in deze ‘programmaverklaring’, waar een sterke nadruk ligt op de taalzuiverheid, allerlei rederijkers genoemd worden die ook in de 17de eeuw als voorbeelden van taalbederf golden. Heeft Jacob Celosse deze hebbelijkheid over het hoofd gezien omwille van de vele grote kwaliteiten van de genoemde dichters? Of heeft hij maar lukraak bekende auteurs genoemd?Ga naar voetnoot4 In het spel van Celosse komen nog duidelijk en sterk de voorschriften van stichting en geleerdheid tot uiting. Celosse vond het blijkbaar onverschillig of deze inhoud in nieuwe of in oude vormen zat, want naast het degelijk oud gebruik prijst hij evenzeer oden, epigrammen en sonnetten aan. Houwaert was voor Celosse in ieder geval een voorbeeldig dichter. Houwaerts naam komt een derde keer voor in de Nederduytschen Helicon op blz. 73, en wel in een gedicht van Jasper Bernaerds, Veldtdichtsche Tsaemenspraeck tusschen Konstoeffenaer ende Konst-beminder. Hier is hij echter slechts een van de 117 Nederlandse dichters die Jasper Bernaerds weet op te sommen. Twee jaar na het verschijnen van Den Nederduytschen Helicon, | |
[pagina 3]
| |
namelijk in 1612, werd te Amsterdam Houwaerts Generalen loop der werelt gedrukt bij Barent Otsz voor Willem Jansz Stam. Prof. Dr. E. Rombauts besprak reeds uitvoerig het voorwerk van dit boekGa naar voetnoot5. Hij onderzocht de onderlinge verhoudingen van de rederijkers der Brabantse kamer te Amsterdam in Bredero's tijd. Uit zijn studie blijkt dat voornamelijk leden van deze kamer betrokken waren bij de postume uitgaven van Houwaerts werk. Wij treden nog even in bijzonderheden van de voorrede van Stam, en ook van de inleiding die Abraham de Coninck schreef voor Den generalen loop der werelt. Willem Jansz Stam beweert dat, indien Alexander de Grote zoveel ‘vermaeck ende behaghen’ in Homeros gehad heeft, zodat ‘hij hem over al mededraghende/onder zijn oorkussen plagh te legghen’, Houwaerts werk dan op zijn minst zoveel waardering verdient ‘diewijl dese zijne Boecken niet anders zijn/als inleydinghen ende aenradingen totte deught en oprechticheyt’ (fol. ij ro), terwijl Homeros alleen maar over ‘fabuleuse vermakinghen’ handelt! Er wordt echter ook - en dit lijkt ons belangrijker - gewezen op de rijke verscheidenheid en afwisseling in het werk van onze dichter. W.J. Stam vergelijkt het met een ‘wel ghemaeckten Ruycker’ die ‘uyt allerley beddekens ghenomen/en de fraijste bloemen/Rosen/Leliën etc onder een gheschakiert ende ghevlochten wort / om den heerlijcken reuck/ende glants onser lustgierigher ooghen te vermaken’ (fol. ij ro). Abraham de Coninck richt zich tot ‘alle Liefhebbers der Weet-Rijcke Reden-const’ (fol. ij vo). Hij roemt Houwaert als krijgsman. Hij heeft evenveel lof voor zijn wijsheid, zijn vlijt en naarstigheid in het schrijven van zoveel verzen, niettegenstaande zijn ‘moeyelijc ampt als te zijn Rekenmeester Raetsheer en een Brabantschen Vlissem’ (fol. ij ro) en ook niettegenstaande de ‘ysere eeuwe en ongelukighe dagen als hy sach’ (fol. iij ro). Abraham de Coninck neemt bij zijn waardering zelfs reeds enig historisch perspectief in acht: ‘eert zyn dichten niet na desen tijd' maer nae dien tijt’ (fol. iij ro). In dit verband verontschuldigt hij het gebruik van bastaardwoorden en vreemde woorden als een typische gewoonte van die periode: ‘men sach doen met geen Argus oogen twas doen so prijselyck als t'nu misprijselijck is, eenige uytheemsche woorden te stellen’ (fol. iij ro).. Hoofdzaak blijft | |
[pagina 4]
| |
volgens De Coninck ‘den sin’, het moraliserend-didactische. Uit deze merkwaardige inleiding blijkt dat A. De Coninck reeds voldoende litterair-historisch bewustzijn had om het werk van Houwaert critisch te bekijken en het, niettegenstaande een zekere gedemodeerdheid in de taal, alleszins qua inhoud belangrijk en actueel genoeg te achten om een uitgave te rechtvaardigen en tot lezen ervan aan te sporen.
Twee jaar na Den generalen loop wordt Paraenesis politica in 1614 te Leeuwarden bij Abraham van den Rade uitgegeven voor de ‘boeckvercoopers’ Jan Lamrinck en Barent Arents. Het werk wordt door beiden ingeleid in de opdracht, terwijl Jan Lamrinck uit zijn persoonlijke naam spreekt in een Voor-reden tot den Leser. Hoeveel grootspraak en overdrijving in deze stukken ook mogen zitten, wij menen er toch een ondertoon van oprechte waardering in te kunnen onderscheiden.
In de eerste plaats bewonderen Lamrinck en Arents de ‘rijcke sin’ (fol. 6 vo), d.w.z. de haast verbluffend vele voorbeelden die Houwaert uit de bijbel en de Oudheid weet aan te voeren en met de pronk der ‘rethorycke’ te etaleren. Het wordt een ‘bekans onghelooflycke vloet van woorden ende reden’ (fol. 3 ro). De lezer wordt ‘van alle canten met verscheyden exempelen ende memorien overvallen’ (fol. 3 ro). Er zijn ‘so veel redenen ende so vele schoon exempelen by een vergadert’ (fol. 5 ro) en het werk is ‘met soo veel aerdige sententien ende ghelijckenissen... verrijcket’ (fol. 5 ro). Houwaert heeft ‘eenen geduyrighen vloet ende waterstroom uytghegoten (...) van Poëtische welsprekentheyt’ (fol. 5 ro). Deze ‘rijckdom der leere’ (fol. 4 vo) komt ook tot uiting in ‘heerlijcke spreucken’ (fol. 4 vo), ‘aerdige sententiën’ (fol. 5 ro) en in de ‘so wel passende vermaninghen’ (fol. 3 ro).
Ten tweede bevalt hun de prettige afwisseling die door de veelheid der exempelen ontstaat: Varietas delectat (fol. 5 vo). Zo is het mogelijk ‘om al lacchende, al singende, al spelende dese goede leeringen door welclinckende ende eenstemmich geluyt, als een lieffelijcken dranck in te schencken, in te drincken ende des te beter te bewaren’ (fol. 5 ro). Immers ‘veel gherichten doen eeten: Want gelijc de spyse des te aengenamer is, hoe sy verscheydelicker wort toegemaect ghesoden, ghebraden, gestovet, geconfijt, gelardeirt etc. Alsoo sijn de leeringhen der deuchden des te aengenamer hoe sy in verscheydener manieren werden voorgedragen’ (fol. 5 vo).
Ten derde appreciëren zij de eenvoud en bevattelijkheid voor ‘alle soorten van menschen’ (fol. 6 vo). De dichter is ‘sich gantsch ende | |
[pagina 5]
| |
gaer nae t'verstant van yder man (...) voegende vermanende/verblydende/bedroevende wederom vertroostende/’ (fol. 3 vo). Ten vierde waarderen zij de actualiteit van Houwaerts werk. Wat de dichter verhaalt, is ‘alles seer wel accorderende met de troeblen van dese Provincien’ (fol. 3 ro) en ‘sodaenige manieren van onderwysingen duncken ons (onder correctie) in dese delicate ende dertele tijden onder anderen hoochnoodich te zijn’ (fol. 5 ro). Ten slotte wordt zelfs gewezen op Houwaerts onuytsprekelijcke cortheyt (fol. 3 ro). Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op het eenvoudige vermelden van allerlei voorbeelden, zonder dat die uitgewerkt of omstandig verhaald werden. Houwaert schrijft ‘sonder iets buyten propoost te segghen’ (fol. 3 ro). De uitgeweken Mechelse rederijker Willem de Gortter was wel de uitbundigste bewonderaar van Houwaert. Benevens vijf lofdichten en vijf jaardichten, geschreven in het tweede decennium van de 17de eeuwGa naar voetnoot6, liet hij ons het relaas na van een reis die hij in 1616 maakte en waarop hij ook piëteitvol Houwaerts buitengoed Klein Venetië bezocht: van hier ben ick ghecomen/naerder-hant
binnen cleyn venegien/houwaerts logijs
die door sijn schriften/wel verdient lof en prijs
dit huys t'synder ghedachten/heb-ick door-keken
en met volck ghecout/die hem hebben hooren spreken (fol. 13 vo).
Naast dit handschrift De Gortter moeten wij nog een drietal andere manuscripten vermelden omdat zij werk van Houwaert bevatten dat uit waardering door bloemlezers verzameld werd. Er is vooreerst hs. Jan Michiels van de K.B. te Den Haag dat een dertigtal refreinen van onze dichter bevat die haast alle in De vier wterste voorkomenGa naar voetnoot7. In 1616 legde Wybrand Michiels van Beetgum, een dorp bij Leeuwarden, een uitgebreide keuze aan van 223 strofen uit Pegasides pleyn en 152 strofen uit De vier wterste. Dit handschrift berust in de Universiteitsbibliotheek te LeidenGa naar voetnoot8. In het Plantijn-museum te Antwerpen wordt een 17de-eeuws hand- | |
[pagina 6]
| |
schrift, M 26, bewaard dat Denucé onder nr. 459 noemt als Cahiers de dessin et de rhétorique de Moretus. Het bevat teksten van verschillende aard en van verschillende schrijvers. Denucé noemt Ariosto, Cicero, Justus Lipsius, Lessius, Ausonius en Houwaert. Wij hebben dit handschrift met het oog op Houwaerts aandeel onderzocht en inderdaad kunnen vaststellen dat dit soort familie-archiefstuk der Moretussen enige verzen uit Pegasides pleyn en De vier wterste bevatGa naar voetnoot9. Het hoge gezelschap van schrijvers waaronder Houwaert hier figureert is zeker eveneens een bewijs van de waardering die ook Plantijns nazaten voor onze dichter koesterden. Maurits Sabbe, doelend op de zeer verzorgde uitgaven van Houwaerts werk, schrijft dat J.B. Houwaert ook door Chr. Plantijn zelf werd ‘verwend’Ga naar voetnoot10. In 1621 verscheen bij Jan van Waesberghe te Rotterdam Den Handel der Amoureusheyt die later algemeen als een werk van onze dichter werd aangezien. Men kan de vraag stellen of Jan van Waesberghe de populaire naam van Houwaert misbruikt heeft om zijn nieuwe uitgave een ruime verkoop te verzekeren. Bij hem ook was in 1614-'15 de vierde uitgave van Pegasides pleyn verschenen en de uitgever had misschien bij die gelegenheid de geliefdheid van Houwaert bij het lezend publiek ondervonden. In ieder geval bewijst deze mystificatie rond De handel der amoureusheyt dat Houwaerts naam een goede klank had en zijn werk gezocht werdGa naar voetnoot11. Omstreeks 1621-1622 verscheen Richard Versteghens Medecijne (...) teghen de droefheyt ende Melancholie. In de voorrede van dit werk schrijft Versteghen naar aanleiding van het weren van ‘geschuymde woorden’ in de poëzie van ‘eenige Hollanders’: ‘Sy hebben in Hollandt de wercken ghedruckt van Joan Baptista Houwaert, die vol van dese woorden sijn, die sy geschuymde woorden achten, die nochtans veel lieflijcker en plaisanter sijn dan hun dichten die met mottighe in stede van eloquente woorden gheciert sijn’Ga naar voetnoot12. Sweertius noemt Houwaert in zijn Athenae Belgicae ‘Poeta Belgicus inter primos’Ga naar voetnoot13. Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hof vermeldt in het voorafgaand ‘Refereyn opt Maet vinden’ Houwaert als een beoefenaar van | |
[pagina 7]
| |
de oude, vrije maat. Zulks geschiedt echter helemaal niet op een minachtende toon. Maerten Beheyt, de schrijver van dit gedicht, maakt een soort balans op van de oude en de nieuwe dichtvormbeoefening. Van Hout geldt hier als ‘Neerduytsch maetklanckx voorbeelt’Ga naar voetnoot14. Uit het jaer 1641 zijn ons twee appreciaties over Houwaert bekend: de eerste in de Brusselsche Blomhof van Cupido door Willem van der Borcht, alias a Castro. De broeder van laatstgenoemde, nl. Joannes van der Borcht, voelt zich in een lofdicht fier, nu er een zo belangrijk en prachtig werk verschijnt. Vroeger kwam er dikwijls ‘een' harden spijt (...) grondt-vast woonen ghekanckert in (zijn) borst’, als hij bedacht hoe er elders, vooral in Noord-Nederland, dichters als Cats, Huygens en Heins waren en hij zich met spijt moest afvragen ‘waer is het Houwaerts werck’, hierbij blijkbaar te kennen gevend dat Houwaert alleen de vergelijking met de groten uit het Noorden kon doorstaanGa naar voetnoot15. Zulke grote dichters vond hij op dat ogenblik niet in zijn omgeving. De tweede beoordeling uit datzelfde jaar komt voor in Vlissings Redens-lust-hof, een budel rederijkerspoëzie herkomstig van het Vlissings landjuweel dat de Blaeu Acolye in 1641 inrichtte. Vincent Mathijsz, de toenmalige factor, bij wie klaarblijkelijk de redactie van deze bundel heeft berustGa naar voetnoot16, schrijft in een voorwoord ‘Tot den liefhebbenden leser’ dat het voorbeeld van Clement Marot, P. Dathenus, Jan Utenhove, Aldegonde, Houwaert, alsook dat van zijn tijdgenoten Heinsius, Cats, Huygens en De Brune, de Vlissingse rederijkers heeft aangespoord tot ‘de oeffeninghe van dees konst, en het goet ghebruyck der selver’Ga naar voetnoot17. In 1643 komt Houwaert voor in de editio renovata van Valerius Andreas' Bibliotheca Belgica. (In de eerste uitgave van 1623 werd hij niet vermeld.) Van hem wordt gezegd: ‘cui non unam Laurum Musae vernaculae debent, lusit numeris Belgicis’Ga naar voetnoot18. Omstreeks het midden van de 17de eeuw schijnt Houwaerts roem werkelijk aan het tanen te zijn. Niet alleen de volle doorbraak van de nieuwe versvormen heeft dit bewerkt, maar zeker ook de heersende opvattingen over taalzuiverheid. In 1659 vernemen wij een diskwalificatie van de door vreemde woorden en bastaardwoorden besmette | |
[pagina 8]
| |
taal van Houwaert. Dit gebeurt in de Vlaemsche Vrede-VreuchtGa naar voetnoot19 in een lofdicht ter ere van Jan Lambrecht, de auteur van dit werk. In het lofdicht, ondertekend met de zinspreuk ‘Int Eynde ryckst’, worden genoemd: Jan Houwaert, of Ghistell, of andre, die voor desen
Geweest sijn soo geacht, en dat om hun gedicht.
Uit deze verzen blijkt dat men thans over de bewondering van de grote rederijkers heen is. Deze verzen spreken immers vrij algemeen en over een voorbije tijd. In Zuid-Nederland moet nu zeker het contact met reformatorisch-gezinde dichters als Houwaert verloren geweest zijn. Hij is er als een schim verdwenen in de algemene artistieke aftakeling. In het Noorden is hij nu even zeker overschitterd door de dichters van de Gouden EeuwGa naar voetnoot20. Toch blijkt dat zijn populariteit voor een gedeelte bleef smeulen onder de as der vergetelheid. Immers reeds in het begin van de 18de eeuw, meer bepaald in 1715, vindt Houwaert weer een verdediger in J.B. Wellekens. Zijn Verhandeling van het Herderdicht orakelt dat aan Houwaert ‘de naam van Dichter niet kan ontnomen worden’ ofschoon hij de hoftaal of hofstijl volgde, zoals Wellekens de verfranste taal noemtGa naar voetnoot21. De ‘geest en geleerdheid’ van Houwaert vergoeden volgens Wellekens dit euvel. Lambert Bidloo in Panpoëticon BatavorumGa naar voetnoot22 zal zich op Bredero wreken, die ironisch de Brabantse rederijkers voorstelt met deze bekende verzen: Maar sjasses par Dio sante, wa plochten d'r ellegante poëten te wezen:
Item daar hadde ge Kastilein, De Roovere, Gistellen, en Kollijn,
En Jan Baptisten Houwaert, dat bailooi goeie meesters zijn.
(Spaansche Brabander, vs. 210-212.)
De sarcastische bedoeling van Bredero was hier duidelijk. Even onge- | |
[pagina 9]
| |
nadig is nu Bidloo in zijn repliek. Alhoewel hij het gebruik van de eeuw der rederijkers niet als voorbeeld wil stellen, vindt hij het onduldbaar dat door Bredero De Mannen van zoo hoog, en diep geleerd verstandt,
In wien het fynste en grootst der Geest, de Ziel in 't Digten,
Met zoo verheven glantz in konst der Vinding stigten,
Thans werden uytgelacht, en, 't geen onduld'lyk is,
Van Lekkers, nauuwlijks waard huns naams bekentenis,
Wien pap van A.B.C. nog severd in de kuuwen:
Dog alzoo weynig is 't my mooglyk te verduuwen,
Dat Gerbrand zulke Mans in Klugt-spel voerdt ten spot. (Blz. 44-45)
Als vergelding verwijt Bidloo aan Bredero o.a. zijn boersheid en geeft de voorkeur aan de oudere dichters Wyl Howaard, Gistelen, de Rovere, en Colyn
Veel braver Meesteren, als twee-paar Breroos zyn. (Blz. 45)
De penningkundige Gerard van Loon kent Houwaert in 1723 als een goed historieschrijver ‘en vermaard Dichter in die tijden’Ga naar voetnoot23. Foppens brengt in 1739 in zijn Bibliotheca Belgica geen persoonlijke bijdrage tot de waardering van onze dichter. Hij is uitsluitend geïnspireerd door de algemeenheden welke Valerius Andreas en Sweertius over Houwaert hadden verteldGa naar voetnoot24. Wij moeten nu meer dan dertig jaar wachten eer wij weer een echo over de grote Brusselse rederijker opvangen. Paquot, die nochtans Houwaert niet had opgenomen in zijn Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, laat zich in 1770 als volgt uit in een lezing voor de Société littéraire: ‘Jean Bt Hauwaert, de Bruxelles, fit le premier des poësies morales, qui se soutiennent encore’Ga naar voetnoot25. Veertig jaar later, in 1810, laat Jeronimo de Vries een persoonlijk oordeel over de dichter gelden. Hij noemt Houwaert ‘een man van grote geleerdheid en aanzien. Zijne gedichten, hoe menigvuldig en hoe geacht op het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw, toonen, dat hij als Vlaminger voor den nieuwen en toen ontluikenden | |
[pagina 10]
| |
Hollandschen dichttrant wijken moet’Ga naar voetnoot26. Volgens De Vries schijnt Houwaert ‘zeer gemakkelijk gedicht te hebben’ en ook vindt De Vries ‘iets eentoonigs in zijne Gedichten, die wel vloeiijen en anders vol zijn van verstandige invallen en wetenswaardige zaken’Ga naar voetnoot27. Jeronimo de Vries kent om die reden aan Houwaert voor het eerst de titel van Brabantse Cats toe. Overigens vindt hij de taal van Houwaert ‘nu en dan zeer onzuiver’ en noemt hij hem tot besluit ‘een middelmatig dichter’Ga naar voetnoot28. Twee jaar later, in 1812, zal A. Ypey in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale verklaren dat ‘naar het oordeel der kunstkenneren, behalve Kornelis van Ghistele, Colijn van Rijssele en eenige anderen, bijzonderlijk Matthijs de Casteleyn en Johan Baptista Houwaert’ voorname rederijkers warenGa naar voetnoot29. Van de twee laatsten is Houwaert toch ‘meer roems waardig’: hij was ‘een man van groote geleerdheid en hoog aanzien’ en, instemmend met De Vries, kon hij Houwaert ‘niet te onregt den brabandschen Cats zijnes tijds’ noemen. Ypey ziet echter ook in het werk van Houwaert, wegens zijn vele Franse woorden en bastaardwoorden, een element van taalbederf en rekent hem in dit opzicht tot de ‘wezenlijke bedervers van de nederlandsche taal’Ga naar voetnoot30. J.F. Willems betreurt eveneens deze onzuivere taal, maar vindt de werken ‘zin- en zaakrijk, vol verstandige invallen en in eenen gemaklyken en vloeyenden styl opgesteld’Ga naar voetnoot31, hiermee De Vries napratend. Willems haalt wel met meer lof enkele verzen uit Pegasides pleyn aan, die hij ‘waerlyck dichterlyk’ heet en besluit ‘dat Houwaert niet zonder geest en beleezenheid was, en dat hy bykans nog heden zyne leezers vinden zou’Ga naar voetnoot32 Minder gunstig luidt het oordeel van Witsen Geysbeek in 1822: de werken van Houwaert ‘zijn inderdaad zeer zin- en zaakrijk, doch erbarmelijk van stijl en dichttrant’Ga naar voetnoot33. | |
[pagina 11]
| |
M. SiegenbeekGa naar voetnoot34 en G. LautsGa naar voetnoot35 vergenoegen zich in hun litterair-historische studies met het oordeel van hun voorgangers, maar J.M. Schrant had een meer persoonlijk inzicht. De vrijheidsstrijd die volgens hem ‘zoo veel edels ontwikkelde’, voor de vernuften en scherpe prikkel was en heldenmoed aankweekte, was er de oorzaak van dat in de tweede helft van de 16de eeuw de dichtkunst ‘eene merkelijk hoogere vlugt’ nam. Schrant noemt dan ook Houwaert bij degenen die een ‘schitterend tijdvak’ aankondigdenGa naar voetnoot36. Reeds in 1818 had hij in de openingsrede van zijn leergang aan de Gentse universiteit uitgegalmd: ‘Hoe! bevinde ik mij dan niet op dien beroemden den kunsten gewijden bodem, alwaar de eerste opbouwers onzer moedertale woonden? Moet ik uwen van Maerlant, van Helu, Houwaert, moet ik uwe Sappho, de zoetvloeiende Anna Bijns, moet ik uwen Marnix, Harduin, Plantijn, vooral uwen Kiliaan laten optreden?’Ga naar voetnoot37 In 1846 wijdt Prof. L.G. Visscher een studie van enige omvang aan Houwaert. Ofschoon hij het werk van de dichter ‘weinig meer dan berijmd proza’ vindt, acht hij het toch ‘zaakrijker dan de refereinen zijner tijdgenoten, terwijl de onderwerpen, die hij behandelde, voor het minst genomen, van een grootere belezenheid getuigden’. Volgens Visscher was Houwaert ‘reeds spoedig een vergeten man’ en om aan deze vergetelheid te ontkomen, had onze dichter bitter weinig kans. Toch kon zijn werk bijzonder nuttig zijn daar ‘de geschiedenis der Nederlandsche letteren nog altijd behoefte heeft aan eene meerdere volledigheid omtrent alle dichters en schrijvers, die voor de schoone dagen der XVIIe eeuw geleefd hebben’Ga naar voetnoot38. J.A. Alberdingk Thijm beweerde in 1854 dat hij Houwaert nog met een zeker genoegen kon lezen en ‘il avait une diction facile; ses descriptions sont souvent pittoresques et animées; ses pensées ne sont pas dépourvues de profondeur’. ‘On ne dirait même pas qu'il y eût | |
[pagina 12]
| |
presque un siècle de distance de Jean Houwaert à Jacob Cats’Ga naar voetnoot39. Met enig welbehagen vermeldt Thijm ook dat Houwaert katholiek bleefGa naar voetnoot40. Hij wilde dat bewijzen met deze verzen uit De vier wterste: ...laet my (o lieve Heere gepresen)
In t'recht gheloof vast staen...
Thijm neemt hier enkel zijn wensen voor waarheid. Even afkeurend als Thijm lovend was, toont zich Prudens van Duyse omstreeks dezelfde tijd. In De rederijkerskamers in Nederland schrijft hij: ‘Houwaerts historische geleerdheid is dodelijk vervelend’Ga naar voetnoot41 en ‘niemand zal het wagen hem in zijn geheel te herdrukken’Ga naar voetnoot42. Indien hij de voorloper van Cats is geweest, is hij ‘toch niet waardig de schoenriemen van den Zeeuw te ontbinden’Ga naar voetnoot43. Enige waardering had Van Duyse wel voor de ‘zinspreukige zedelessen’ en als die ‘in afzonderlijke strophen’ voorkomen, ‘kan er die mozaiek niet alleen beter door, maar verdient de dichter te dien opzichte, en te dien opzichte alleen, den naam van Brabantschen Cats der 16de eeuw’Ga naar voetnoot44. In zijn werk Cats invloed op de Vlaemsche letterkunde (1861) herneemt Van Duyse het thema der afkeuring. Hij beschouwt het als ‘eenen herculeeschen arbeid’ Pepasides pleyn, ‘dit eindloos uitgerekte werk’, ‘nog in onze dagen te doorworstelen’Ga naar voetnoot45. De lezing van zulk ‘zonder plan opgesteld gedicht’ is ‘onuitstaanbaar’. Maar nog een ander grief heeft Van Duyse: ‘de maegdelijkheid der Muze ontbreekt aen den zanger der liefde en des huwelijks. Kiesch noch kuisch zanger van het schoone geslacht, is hij geen christelijk dichter, en heeft dus nooit of nimmer den naem van volksdichter verdiend’Ga naar voetnoot46. Daarnaast hemelt Van Duyse telkens Cats even hoog op, als hij Houwaert verafschuwt. | |
[pagina 13]
| |
In 1857 gaf Karel Stallaert een eerste bundeltje Keurdichten uit de XVIe eeuw uit met werk van Jan van der Noot, wiens herrijzenis met dit boekje begon, want het inspireerde Verwey en later ook Vermeylen tot nog grotere bewondering voor jonker JanGa naar voetnoot47. Op de kaft van dit werkje had Stallaert aangekondigd dat het tweede deeltje in deze reeks bloemlezingen zou gewijd worden aan Houwaert. Het is nooit verschenen, maar toch danken wij aan Stallaert heel wat belangrijke gegevens over het leven en het werk van onze Brusselse rederijker en op deze wijze werd zeker de belangstelling voor Houwaert aangewakkerd. In 1862 liet Stallaert in de Revue trimestrielle een belangrijk artikel verschijnen: Jean-Baptiste Houwaert, poète flamand et homme politique du XVIe siècleGa naar voetnoot48. Prof. Heremans, die het belang van deze studie inzag, verzocht Stallaert een Nederlandse versie ervan te schrijven voor het Nederlandsch Museum, daar hij vreesde dat anders deze bijdrage zo goed als verloren zou zijn voor de Nederlandse filologie. In 1885 voldoet Stallaert aan dit verlangen. Het werd echter niet een vertaling zonder meer, maar tevens een aanvulling, ten dele zelfs een nieuwe kijk op de dichter, met een ietwat meer beperkte lofGa naar voetnoot49. Volgens Stallaert was Houwaert in zijn tijd een superieur mens. Hij vindt de lezing van Pegasides pleyn onderhoudend wegens het netwerk van interessante verhaaltjes en scènes uit de mythologie of de oude geschiedenis. De eentonigheid van het verhaal wordt gebroken door de afwisseling van rechtstreekse rede, brieven en klachten. Pegasides pleyn, zo zegt Stallaert, beantwoordde in dit opzicht uitstekend aan de smaak en de belangstelling van die tijd, al was het werk niet vrij van ernstige gebreken. Ook F.A. Snellaert schijnt heel wat van Houwaerts werk gelezen te hebben. Verdienstelijk was dan ook alleszins zijn litterair-historisch oordeel ‘dat men de letterkunde der jaren vijftienhonderd te zeer in ongunst heeft doen vervallen, alsof de gulden eeuw van Hooft, Cats | |
[pagina 14]
| |
en Vondel niet als kiem had gelegen in de schoot harer voorgangster’Ga naar voetnoot50. In 1868 en 1886 publiceerden respectievelijk Karel Ruelens en C. Rahlenbeck een paar interessante gegevens over onze dichter, die echter geen nieuwe esthetische appreciatie bevattenGa naar voetnoot51. Plots ontketent nu G. Kalff in 1889 een ware vernietigingsoorlog tegen HouwaertGa naar voetnoot52. Hij noemt hem zonder meer ‘langdradig, sopperig, vervelend’. Houwaert is geen dichter; ‘rijmelaar is het woord voor hem’. Kalff is enkel bereid zijn werk als een sociaal en kultureel verschijnsel te aanvaarden. Hij laat zich volkomen door indrukken en door zijn fantasie leiden wanneer hij zegt dat Houwaert ‘uit zwakheid van karakter, uit vrees, uit baatzucht (...) de huik naar de wind’ hing. Deze uitspraak heeft hij nergens met bewijzen gestaafd. Stallaert en de tijdgenoten van Houwaert hadden nochtans eenparig en met onverholen lof gesproken over de grote staatsburgerlijke deugden van de dichter. Kalff ontkent zelfs gewoon dat Houwaert ‘neutralist uit overtuiging kon zijn’ of misschien vastheid van karakter miste. Kalff moet Houwaert als een ploert hebben aangezien: toen ‘de Zuidelijke Nederlanden waren uitgeplunderd, met geweld van wapenen onderdrukt, van hun vrijheden beroofd en werden gekweld door muitende of ontslagen soldaten’, leefde volgens Kalff onze dichter ‘rustig en genoeglijk in Brussel of op Klein Venetië’, achtte de verdrukking der Nederlanden ‘een rechtmatige straf’ en maakte als ‘bourgeois satisfait’ hoogdravende complimentjes aan de Brusselse jonkvrouwen’. Nog andere, grove onjuistheden verkondigt Kalff. Paraenesis politica zou een berijmde bewerking van Cicero's De officiis zijn. Het heeft er echter geen schijn van. Houwaert zou De vier wterste geschreven hebben op het laatste van zijn leven om daarmee ‘zijn rekening met de hemel af te sluiten’. Kalff laat Houwaert dan ook een jaar na het verschijnen van De vier wterste sterven, maar in werkelijkheid leefde de dichter 16 jaar later nog. Waar Prof. Kalff de gegevens vond om het portret van Houwaert zo te mistekenen, blijft | |
[pagina 15]
| |
ons een raadsel. Twintig jaar later herhaalt hij al deze beweringen in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkundeGa naar voetnoot53. Reeds in 1888 had Kalff in een berucht artikel Houwaert van plagiaat beschuldigdGa naar voetnoot54. Uitsluitend voortgaand op het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde van Dr. W.J.A. Huberts, W.A. Elberts en F. Joz. P. van den BrandenGa naar voetnoot55, had hij twee totaal verschillende maar gelijknamige werken, De handel der amoureusheyt, voor één en hetzelfde werk gehoudenGa naar voetnoot56. Het resultaat was, dat hij Houwaert aansprakelijk stelde voor een uitgave die 22 jaar na de dood van de dichter verscheen. Hadde Kalff de beide werken vergeleken, dan zou zelfs bij een eerste oogopslag het flagrante verschil tussen De handel der amoureusheyt van 1583 en die van 1621 zijn geblekenGa naar voetnoot57. Vijf jaar later zet F. van Veerdeghem, die nog een paar andere studies over Houwaert zou schrijven, deze vergissing rechtGa naar voetnoot58. W. de Vreese houdt in dat zelfde jaar toch vast aan de veronderstelling dat Houwaert, maar dan op zijn minst 22 jaar vóór de uitgave, de toneelstukken van De handel der amoureusheyt van zijn devies voorzag en ze zou hebben ‘gestolen van een kunstbroeder’. De Vreese schijnt ook Kalffs appreciaties over Houwaerts karakter te aanvaarden: de zinspreuk van de dichter Houdt middelmate, getuigde volgens De Vreese ‘niet van grootheid des harten’. Houwaert was ‘een mateloos vleier en zijn doen en laten, na een kortstondig enthousiasme voor de vaderlandsche zaak, zou vrij ordinair’ geweest zijnGa naar voetnoot59. Omstreeks 1892 heeft G. Du Soleil een proefschrift over Houwaert voorbereid, dat echter nooit in druk verscheen en ook in handschrift onvindbaar blijftGa naar voetnoot60. | |
[pagina 16]
| |
Uit 1899 hebben wij Vermeylens werk over Jan van der Noot, waarin Houwaert ‘een zuiver type van retrozijn’ genoemd wordt en in wiens Vier wterste slechts ‘middeleeuwsch gelui’ te horen isGa naar voetnoot61. Houwaert is hier zowat het nulpunt waardoor men de warmte der verering voor Van der Noot moet afmeten. In 1906 schrijft Dr. R. Jacobsen in zijn boek over Carel van Mander dat Houwaert ‘naar den geest nog een volslagen middeleeuwer’Ga naar voetnoot62 was en dat Pegasides pleyn een van de ergste voorbeelden is van ‘woeker van klassieke namen, woorden, leeg van begrip, een ornamentiek, zinloozer dan zich in de plastiek vertoonde’Ga naar voetnoot63. G. Kalff, A. VerweyGa naar voetnoot64, A. Vermeylen, R. Jacobsen en J. PrinsenGa naar voetnoot65, die allen speciale aandacht aan de 16de-eeuwse litteratuur hebben besteed, lieten zich bij de beoordeling van iemand als Houwaert te zeer leiden door individualistische kunstopvattingen. Hun studies over de 16de-eeuwse litteratuur werden respectievelijk uitgegeven in 1889, 1895, 1899, 1906 en 1907, toen het enthousiasme en de nieuwe inzichten van de Tachtigers nog ver van verdwenen waren. Men bracht toen nog bitter weinig begrip op voor de rederijkers. De voormelde litteratuurhistorici waren daarbij allen eenzijdig beïnvloed door Jacob Burckhardts opvattingen over Middeleeuwen en Renaissance. Sedert de tijd dat van de retoricale poëzie wél studie werd gemaakt, bleef Houwaert het langst wachten op de herziening van zijn proces. Werd men afgeschrikt door de meer dan 100.000 verzen die van hem bewaard gebleven zijn en waarvan de studie beslist geen sinecuurtje was? Anton van Duinkerken heeft weliswaar sedertdien getracht de geestelijke en religieuse getekenis van Houwaert te omschrijven, maar deed geen poging om zijn belang als dichter af te wegenGa naar voetnoot66. Reerds vroeger had J. te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde een objectieve, zakelijke en gedocumenteerde status quaestionis over de figuur van Houwaert gegevenGa naar voetnoot67. Prof. Dr. E. Rombauts ontwierp in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden voor het eerst een aanzienlijk gewijzigd beeld | |
[pagina 17]
| |
van de dichterGa naar voetnoot68. Hij heeft op deze wijze opnieuw belangstelling voor Houwaert gevraagd. De laatste tijd werd een of ander aspect van onze Brusselse dichter behandeld door litteratuurhistorici als Dr. W. van EeghemGa naar voetnoot69, Dr. J.J. MakGa naar voetnoot70, E. de BockGa naar voetnoot71 en Dr. G. DegrooteGa naar voetnoot72. Eigen onderzoek heeft ons tot de overtuiging gebracht dat Houwaert een belangrijke schakel is geweest tussen de rederijkerij en Cats, Huygens, Vondel.
F. van Vinckenroye
naschrift. Prof. Dr. E. Rombauts wees ons nog op een vermelding van Houwaert in J. Lambrechts Bethlehem, Brugghe, 1685. Jan Lambrecht memoreert op fol. *2 ro, in de opdracht van zijn werk aan Jofvrouwe Petronella Jacoba Vander Hooch, dat ook ‘den Edelen gheleerden Houwaert’ evenals Jan vander Noot respectievelijk Pegasides Pleyn en Olympia schreven terwille van een of meer jonkvrouwen. Hiermee wordt echter geen esthetisch oordeel over onze dichter geveld. Noemenswaard is nog dat over Houwaert o.a. ook schreef: Dr. J.J. Kalma, Politiek onderwijs in 1614, in de Leeuwarder Courant van 1 maart 1952.
F.v.V. |
|