| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
De Middelnederlandse Boerden. Voor het eerst verzameld uitgegeven door Dr. C. Kruyskamp. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1957; VII-159 blz. met één facsimile. Prijs ing. f 10.
Deze publicatie van Dr. C. Kruyskamp is heel wat meer geworden dan een heruitgave van de ‘X goede Boerden’ (1861) van E. Verwijs. Niet alleen werd het aantal opgenomen stukken bijna verdubbeld, maar zowel in de Inleiding als in de Aantekeningen achteraan werd ruim gebruik gemaakt van hetgeen sedert de laatste honderd jaar over het genre en het daarmee samenhangende motiefonderzoek werd gepresteerd.
De heldere en overzichtelijke Inleiding kan een voortreffelijk uitgangspunt worden voor een uitvoeriger studie over de Middelnederlandse boerde. Daar zal dan tevens moeten beproefd worden het genre te benaderen en te karakteriseren van uit de typisch Middeleeuwse opvatting van het komische, zoals die bijv. ook in de ‘sotternie’ en de latere Refreinen ‘int zotte’ tot uiting komt.
De verzameling van Dr. C. Kruyskamp bevat, - naast de tien zogenaamde ‘goede boerden’ van E. Verwijs, die hier in een andere, meer verantwoorde volgorde verschijnen, - drie stukken, in 1846 door J.F. Willems gepubliceerd, een gedicht van Willem van Hildegaersberch, twee stukken uit de bundel ‘Van Vrouwen ende van Minne’ (1871) van E. Verwijs en drie boerden, afkomstig uit Brussel, Koninklijke Bibliotheek hs. II Nr. 1171, waarvan de eerste twee hier voor het eerst worden uitgegeven.
Een Woordregister achteraan brengt een overzicht van de woordenschat en is dus in de eerste plaats voor filologen bestemd, maar in de taalkundige verklaringen onderaan de bladzijde heeft de uitgever ook aan een ruimer publiek gedacht. In de Verantwoording van de uitgave lezen we: ‘Alle teksten zijn gecollationeerd met de handschriften’ (bladz. 11). Jammer genoeg is dit niet altijd met de nodige zorg geschied. Afwijkingen van de handschriften, drukfouten en andere onnauwkeurigheden zijn vrij talrijk. Enkele voorbeelden: I, r. 59: sat wi claghen: lees: dat wi doghen; III, r. 178: toe: lees: soe; XVII r. 8: geuielt: lees: geuiele; r. 189: Verlore ic: lees: Verloric; r. 193: mochten: lees: mochter; XVIII r. 172 dic: lees: die; XIX r. 62: af te steken: lees: af steken; r. 98: Jaet lees: Ja ic. Verder zijn er nog een aantal woordjes en zelfs volledige verzen weggevallen: V r. 5: Ene groete boerde; VIII r. 80: soude hebben .xx.; XVII r. 173: willict v seggen; r. 256: wout v ware; r. 260: dies v werne; XVIII r. 44: comen al ongelet; XIX r. 23: saelt dan wesen; r. 77: hadden in haere; XVII: tussen r. 159 en r. 160: Mi es gesciet soe vele te leide; tussen r. 194 en r. 195: Ende oec ewelike ghescint; XVIII: tussen r. 133 en r. 134: Hine woende van daer niet verre.
A. Van Elslander
| |
| |
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ te Gent: Jaarboek 1959, IX, tweede reeks, nr. 1. Z. p., 1959, 150 blz. met drie buitentekstplaten.
Een ruim deel van dit jaarboek is gewijd aan het hedendaagse rederijkersleven te Gent en elders. Zo vinden wij hier het door de griffier van de Fonteine, Drs. Fl. Demedts, opgestelde jaarverslag 1957-58, met als bijlage een verslag over de tentoonstelling van archiefstukken van rederijkerskamers, die in 1958, in aansluiting bij het rederijkerskonvent van 8 juni 1958 in de aula der Gentse universiteit werd gehouden. Over dit konvent zelf bevat het boek een uitvoerig relaas, waarbij de door Prof. Dr. A. Van Elslander uitgesproken academische rede over het Letterkundig leven in den rederijkerstijd in extenso is opgenomen. Hierin wordt in algemene trekken de rol van de rederijkerij in het sociale leven en haar betekenis voor de literatuur onderzocht. Gepubliceerd wordt hierbij de tekst van de op hetzelfde konvent door E.P. Baets gehouden lezing over De ‘Toog’ der Gentse rederijkers van 1458. Aansluitend bij zijn studie over het Lam Gods in Wet. Tijd. (jg. 18, jan. maart 1958) verstrekt Pater Baets in deze lezing antwoorden op de vragen: Waarom hebben de Gentse rederijkers het Lam-Godsretabel in levende beelden voorgesteld, wat hebben ze hiervan uitgebeeld en waarom hebben zij daarbij de figuur van de fontein op de Poel zo beklemtoond?
Nog in verband met het hedendaagse rederijkersleven brengt V. Speeckaert een Lijst der nog werkende rederijkerskamers.
Onder de bijdragen die het tweede deel van het jaarboek uitmaken, treffen wij een uitvoerige studie aan van Al. De Maeyer over Het Liturgisch Paasspel in de Nederlanden. Hierin onderzoekt de Aalsterse toneelkenner, hoofdzakelijk aan de hand van reeds vroeger gepubliceerde studies en tekstuitgaven van Prof. Van Mierlo (in Leuv. Bijdr., 1907) en van D. Stracke (Ts. voor Liturgie, 1925) de elementen in op Nederlandse bodem ontstane liturgische teksten in verband met de Paasliturgie, die in de totstandkoming en de ontwikkeling van het kerkelijk toneel een rol hebben gespeeld. Hij komt daarbij tot het besluit dat het toneel, ook het kerkelijk-liturgisch toneel, niet uit de liturgie is gegroeid. Het liturgisch paasspel is ook nooit tot vol toneel uitgegroeid. De eerste stap naar het stuk zou gezet worden als het lijden wordt gegeven. Daarmee zou het passiespel geboren zijn.
Onder de titel Rederijkerskamers vroeger en nu publiceert Dr. A. Keersmaekers de tekst van zijn toespraak gehouden bij de instelling van het ‘Kunstverbond’ als aloude rederijkerskamer ‘Het Heybloemken’ te Turnhout op 21 sept. 1957. Dr. Keersmaekers schetst hierin op zijn beurt de rol die de oude kamers in de samenleving gespeeld hebben en onderstreept dat hun heroprichting, mits aanpassing, ten volle verantwoord is.
| |
| |
Ook nu kunnen zij de toneelactiviteit stimuleren en een algemene volkveredelende funktie vervullen.
Een overzicht van de Rederijkersgenootschappen in Vlaanderen gedurende de tweede helft der achttiende eeuw werkzaam vormt de inhoud van de daaropvolgende door F. Van den Hende geleverde bijdrage, waarna Dr. J.J. Mak ook nog De Rederijkersstudie in 1957-58 bespreekt, welk artikel een aanvulling vormt bij de door dezelfde schrijver in de Spiegel der Letteren (jg. I, nr. 1) opgestelde kroniek over de Nederlandse literatuurgeschiedenis van de zestiende eeuw. Twee in zijn recent overzicht gemaakte constataties achten wij het overwegen waard: nog steeds is er nood aan een studie over het lied van de rederijkers, terwijl er ook behoefte blijft aan een samenvattend werk over de kamers dat op archivalia zou gebaseerd zijn.
Prof. Dr. P. De Keyser, die ook het Ten geleide tot het Jaarboek geschreven heeft, herdenkt in een laatste bijdrage Dr. H. Van Overbeke, zijn voorganger als hoofdman van de Soevereine Kamer.
Wij willen tot besluit onze vreugde er over uitspreken dat met het Jaarboek 1959 een nieuwe reeks wordt ingezet, dit niet alleen omdat hierdoor een einde gesteld wordt aan de mogelijkheid tot verwarringen - in het Jaarboek 1948-49 waren b.v. bijdragen opgenomen, die pas in 1958 waren opgesteld - maar vooral omdat hieruit blijkt dat bij de redactie van deze jaarboeken de wil aanwezig is om deze belangrijke publicaties voort te zetten. Moge zij daarbij vooral niet afwijken van haar traditie, de oude rederijkersliteratuur door detailstudies steeds beter te leren kennen.
L. Roose
W.A.P. smit, Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel II: Salomon-Koning Edipus. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1959, 412 blz. (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies, 5 b). Ing. f 15, geb. f 17,50.
Het pleit voor de Utrechtse hoogleraar, dat zijn diepgaande studie meer en meer belangrijk wordt, nu hij de rijpste treurspelen behandelt. Dit vervolg van zijn werk, waarop nog een derde deel moet volgen, houdt doorlopend een zuiver gehalte. De schrijver gaat geen moeilijkheid uit de weg en formuleert bezwaren tegen zijn stellingen zo klaar mogelijk, om er zakelijk op in te gaan en de verschillende meningen met begrip voor schakeringen tegen elkaar af te wegen. Ook waar hij geen besliste keus verantwoord vindt, helpen zijn vragen het onderzoek verder komen, omdat hij, wel eens omslachtig op het angstvallige af, alle kanten volledig openlegt. De kleine triomf van uitroeptekens (op blz. 49 wel drie maal achtereen) wordt hem des te eerder gegund, omdat hij zo voorzichtig in zijn
| |
| |
betoog en zo doordacht in zijn gevolgtrekkingen blijft. Zonder de werktuigen van filologische techniek schijnt hij zich nauwelijks te durven vertonen, zodat een plaats als blz. 52, waar de criticus even de historicus afwisselt, vrijwel uitzondering is. Wat hij overtuigend aantoont, is de intellectuele geest van Vondels spelen. Het vindingrijke zelf van zijn verklaringen bevestigt, hoeveel er in die drama's te verklaren valt, om het verloop te volgen. Meermalen erkent hij dan ook het ingewikkelde van de situatie of zelfs een onduidelijkheid, die door tegenstrijdige opvattingen ten overvloede wordt bewezen (127). Waarnemingen zoals de samenhang, die hij weet vast te stellen tussen Salomon en drie gedichten achter dit treurspel (waarbij de vergeten ontlening van de verzen ‘Gelukkig zijn ze, die voor 't end / Met vlees noch bloed niet gaan te rade’ aan Math. 16:17 zijn mening niet hoeft te verzwakken) zijn even aannemelijk als oorspronkelijk. Om Vondel met Vondel te verklaren, licht hij het ene drama door het andere toe. Zorgvuldig worden de plaatsen aangegeven, waar motieven in verschillende stukken terugkomen. Of er bij alle nauwkeurigheid hier en daar geen twijfel overblijft, is daarbij natuurlijk de vraag. Zo gaat de parallel tussen Salomon en Lucifer wel wat ver, als Smit zich door zijn stelselmatigheid laat verleiden om de oude, zwakke, lijdelijke koning met de opstandige aartsengel op één lijn te stellen (131). Van de andere kant zou er weer kunnen gelden, dat Salomons tweestrijd (v. 1348 v). beantwoordt aan die van Lucifer (v. 1635 vv.). Zulke ondergeschikte punten daargelaten, het grote probleem, inhoever Vondels vruchtbaarheid bij die herhalingen verdacht moet heten, lijkt niet aan de orde te mogen komen, omdat wantrouwen tegen ieder intuïtief en subjectief element Smit nu eenmaal in academische tucht geharnast houdt. Hij is de vakman, die de minste schijn
van artistiek dilettantisme in de wetenschap wil weren, al dreigt hij daarmee soms de aanraking met een kunstzinnig publiek op te offeren. Het door en door degelijk boek helpt de onzalige afstand tussen literatuur en filologie weinig verkorten. Dat Smit van zijn leermeester Verwey niet de gewoonte overneemt om Vondels spelling te vernieuwen, is in dit opzicht een tekenende kleinigheid.
De esthetische dogmatiek, waaraan Vondel zich gewonnen gaf, is het eigenlijk object van deze studie. De leerzame utikomsten raken tenslotte meer het verstandelijk plan van zijn treurspelen dan de dramatische werking. Bewust weigert Smit een stap buiten de historische methode te zetten. Maar als de geschiedenis voor hem de doorslag moet geven, wordt dan het probleem, in hoever een geleerddoende rederijkerij bij Vondel nawerkt, niet onvermijdelijk? Het zegt misschien iets, dat Nijmeegse studeten, die Salomon, als een van de beste treurspelen van Vondel aangeschreven, met toewijding opvoerden, niet konden laten te spreken van zeurspelen.
De ontleding van Lucifer is stellig doordringend, al blijft de subtiele
| |
| |
opvatting van Gabriels bekendmaking van de Menswording met de woorden ‘De tijd wil de oorzaak leren’ als tragische ironie, waarbij Lucifer zelf de oorzaak zou blijken te wezen, niet meer dan een zwevende hypothese. Overal meent Smit trouwens ironie te ruiken (266 vv.), maar zo'n speels element, gegrond op het gevoel voor betrekkelijkheid, ligt in de verkondiging van bijbelspelen evenmin voor het grijpen als in de verontwaardiging van hekeldichten. Tot in het feestelijk stuk Leeuwendalers toe is de dichters immers nog zwaar van ernst en leerzaamheid. Ook zal iedereen niet het bevel van Lucifer tot de aanval ‘koud en hooghartig’ noemen, maar eerder vertwijfeld, wat eerder overeenstemt met Rafaëls klacht: ‘Nu voert hem wanhoop aan’. Het gevaar van een vorser is wel eens de eenvoudigste verklaring voorbij te zien. Lijkt ‘de tempel aller goden’ bijvoorbeeld niet gewoon door de naam Pantheon ingegeven? Schilderijen, die de afgoderij van Salomon voorstellen, zetten ook een traditie uit de zestiende eeuw voort.
Zonder klinkende poëzie zouden weinig mensen naar Vondels treurspelen omkijken, waarin het ritme van de verzen dikwijls de sterkste deining vormt. Gedrapeerd in die statige mantel beweegt de dichter zich doorgaans te langzaam om ons te spannen. En zwaarder nog drukt een schoolse leer op tragedies, die de regels van kamergeleerden zo rechtzinnig mogelijk volgen. Deze lessen maken de overeenkomst begrijpelijk tussen verschillende stukken, die, zoals Smit afdoende komt aanwijzen naar een gelijk plan zijn opgebouwd. Dat verplichte schema geeft veel spelen iets van al te regelmatige kunstbloemen, waarin het geheimzinnige, het verrassende, het waarachtig levende ontbreekt. Een vormelijke symmetrie, die Smit zelf overbodige vulling laat betreuren of vernuftige sententies, waardoor de handeling alles behalve wordt bevorderd (213, 216), gaat Vondel boven alles. Wat de dichter nu voor zijn kracht blijkt te houden, wordt zijn zwak, zo dikwijls de welsprekendheid van de verzen het drama overstroomt. Samen met theorieën van geleerden heeft de erfenis van hele geslachten rederijkers, die rijke versieringen voor het wezen aanzagen, zijn vrije adem beklemd. Lijkt het niet een noodlot van onze litteratuur meer woorden dan dingen te vertonen? Potgieter met zijn gekunstelde stijl, die de zeventiende eeuw nabootste, en Tachtigers met hun overladen woordkunst leverden ieder een soort retoriek, waaraan Multatuli reden had het vonnis van mooischrijverij te geven.
Wie twijfelt aan de dramatische werking van Vondel, zal er door Smit moeilijk van overtuigd worden, des te minder omdat de geleerde, die alles toont te kennen, de bedenkingen van Cyriel Verschaeve en van der Kun, volgens wie Lucifer ergens een ‘dramatisch vacuüm’ zou vertonen, onbeantwoord en zelfs onvermeld laat. Als het ene stuk nu het andere moet verklaren en Salomon de ‘sleutel’ heet van Lucifer, blijkt Vondels schools systeem, dat een rij producten uit de gietvorm levert, weinig rijk aan
| |
| |
scheppingskracht. Het slot van Lucifer, door Royaards bij zijn vertoningen weggelaten, wordt door Smit gehandhaafd op theologische, niet op dramatische gronden. Hij gaat zo ver om te verzekeren, dat ‘eigenlijk’ de Hemelvaart van Christus of zelfs het Laatste Oordeel het einde had moeten zijn. En zeker hangt in de geloofsleer alles samen als delen van een gesloten geheel. Maar Smit heeft vantevoren opgemerkt, dat Vondel in zijn treurspel geen leerdicht heeft willen geven. Waarom dienen didactische elementen dan de doorslag te geven en moet het stuk toch weer een volledige katechismus op rijm voorstellen? Trouwens al houdt de hoogleraar het slot in opzet hoog, hij heeft tegenover de uitwerking daarvan de nodige kritiek, waarmee hij onwillekeurig personen tegemoetkomt, die het als toneel - en daar gaat het om, niet om een preek - afwijzen.
Een principieel voorbehoud tegenover de evenwichtige, nauwkeurige, maar eenzijdige methode van Smit bestaat hierin, dat de litteratuurstudie voor hem blijkbaar met litteratuurhistorie samenvalt. Zijn zorg om zich op de geschiedenis terug te trekken sluit een direkte ontleding van het dramatisch gehalte vrijwel uit. Want wat hij de ‘structuur’ van Lucifer noemt, is niet veel meer dan een abstract schema, dat grotendeels in Salomon teruggevonden heet te worden. Als Smit de behandeling van Lucifer inzet met het wel wat gewichtig opgevijzelde feit dat Vondel een paar boeken van Vossius leende, bevestigt hij onwillekeurig, hoe zijn onderzoek het werk is van een geleerde voor geleerden. Had hij niet vroeger in zijn voorbeeldige analyse van Konstantijntje een uiterst fijne gevoeligheid voor poëzie bewezen, we zouden bijna besluiten dat historische problemen zijn smaak voor levende kunst verdrongen. Hij ziet de theologische controvers van Jefta immers voor psychologische conflicten aan. Dat de moeder daarbij achter de schermen blijft, mag al een ‘oplossing’ heten, waarop Vondel het recht had trots te zijn, het drama eindigt feitelijk, waar een echt dramaturg zou beginnen. Evenals Gebroeders lijkt dit bijbelstuk een geval, waarin de wens blindelings aan het orakel wordt overgeleverd, zonder ons gevoel aan te spreken.
Deze hegemonie van het historisme hangt nog altijd samen met het negentiendeeuws geloof in het exacte van de geschiedenis, die voor positivisten als Blok en Jan te Winkel een vorm van natuurwetenschap betekende. Maar nu Smit tenslotte verwijst naar de stijlontleding, die over het onderzoek moet beslissen, en vol waardering een studie over Vondels vertaalkunst aanhaalt, geeft hij persoonlijk te kennen, dat er iets boven de geschiedenis uitgaat en wel de wezens- en waardebepaling van poëzie. Hij zou zich ook nooit zo grondig in Vondel verdiepen, als het hem niet werkelijk om het blijvende van de dichter ging, waarvoor het tijdsbeeld hoogstens als omlijsting kan dienen. Door de volle nadruk te leggen op voorbijgaande theorieën, die Vondel plichtmatig vor de geest stonden, maar die nooit zijn werk innerlijk bezielden, geeft Smit onbedoeld een schoolse
| |
| |
bijsmaak aan drama's, waarvan hij ons de diepe zin wil openbaren. Telt dat kennen van hun ontstaan ook al mee, hun wezenlijk bestaan danken ze aan het kunnen. Want de esthetiek, waardoor een kunstwerk waarachtig wordt gedragen, heeft geen leer dan de éne regel uit het Credo ‘geboren, niet gemaakt’. Nu laten de geleerde beschouwingen van Smit juist Vondels drama als maakwerk, meer denkwerk dan dichtwerk, opvatten. Bij al de voorschriften van Vossius, die breedvoerig staan aangehaald, mag zijn uitspraak over Vondel niet vergeten worden: ‘Scribis aeternitati’. Hoeveel invloed de geleerden van zijn eeuw ook op de dichter gehad hebben, per slot van rekening is zijn persoonlijke bezieling beslissend voor de onvergankelijke schoonheid van zijn werk. De folianten, die aanleiding of inleiding voor zijn dramatiek waren, blijven aan de buitenkant, in het voorportaal, zolang wetenschap iets anders is dan kunst. De onweerlegbaarste prolegomena verdwijnen op het ogenblik dat het gordijn opgaat. Als de eigen werking van het stuk het moet doen kan een vertoning ons dieper inwijden dan eindeloze en misschien mni of meer doelloze verklaringen, die ons enkel het program van Vondel leren kennen, niet de bevrijdende, beslissende daad. Dat de dichter zich, hetzij uit persoonlijke bescheidenheid of uit humanistische eerzucht, telkens weer op geleerden beroept, verandert niets aan het feit dat de volgzame leerling in hem ons minder boeit dan de scheppende meester.
Voorlopig schijnen de taalkundigen bij ons de letterkundigen vooruit te zijn, zo dikwijls ze zich van de geschiedenis durven emanciperen. Nadat de romantiek de historische grammatica als hoogste wet vereerde en daarom Neerlandici niet alleen tot het gotisch maar ook tot het sanskriet verplichtte (toen de geheimzinnige oorsprong van de dingen voor hoogste levensopenbaring gold, speelde een geleerd bijgeloof immers met al wat oer heette), komt de linguistiek liever voeling houden met psychologie, sociologie, fenomenologie. Intussen blijft de litteratuurwetenschap zich nog bij voorkeur richten naar de geschiedenis, waarvoor de louter historische waarde van zoveel Nederlandse letterkunde mogelijk een verklaring vormt. In ieder geval is de stilistiek, die tot het hart van de poëzie doordringt, bij ons het eerst door taalkundigen aangevat.
Maar het zou onrechtvaardig zijn een hoogst verdienstelijke werk als dat van Smit te beoordelen naar wat het niet bedoelt te geven. Een schrijver houdt nu eenmaal het recht om zijn eigen object te bepalen. Daarom verdient de Utrechtse hoogleraar onze dankbare erkenning, dat hij volledig levert wat hij belooft. Een ander mag desnoods een ander boek wensen, aan de orde is hier een werk, dat in zijn soort de naam van een model verdient.
† Gerard Brom
| |
| |
J. melles, Joachim Oudaan. Heraut der verdraagzaamheid. 1628-1692. Utrecht, Kemink & Zoon N.V., 1958. XII, 212 blz. met 42 buitentekstplaten. Prijs geb. f 13.50, ing. f. 12, -.
Het is opmerkelijk dat in een tijd waarin beoefenaars van de letterkundige geschiedenis aan de poetae minores van de Gouden Eeuw ruimschoots aandacht plachten te besteden, het leven en werk van geenszins de minste uit de brede schare der dichters van het tweede plan, van Joachim Oudaan, slechts stiefmoederlijke belangstelling ondervond. Deze laat-zeventiendeeeuwse vertegenwoordiger van het Nederlandse type van de mercator sapiens had een beter lot verdiend dan een beknopte of uitvoeriger bespreking in handboek of litteratuurgeschiedenis. De bijdragen tot de Oudaanstudie welke hiernaast verschenen zijn, waren te schetsmatig of specialistisch van aard dan dat ze de leemte konden opvullen. Ofschoon de breed uitgewerkte beschouwing van Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde om haar kundigheid, de analyse van Van Es in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden om haar fijnzinnigheid met ere dienen te worden genoemd en elkaar op gelukkige wijze aanvullen, bleef de behoefte aan een monografie dringen. Zo er voor een der mindere goden van de zeventiende-eeuwse Parnassus een bescheiden monument diende te worden opgericht, dan toch zeker kwam de Rotterdamse koopman-dichter - hoe zou de mythologische beeldspraak hem als een gruwel in de oren geklonken hebben! - daarvoor in aanmerking. Het lag dan ook voor de hand dat meer dan een hoogleraar een doctorandus die uitzag naar een uitvoerbaar project voor een proefschrift, op deze stof opmerkzaam heeft gemaakt. Het onderwerp voldeed tenvolle aan alle daaraan te stellen eisen: exploratie van een groot aantal niet geordende biografische gegevens, het ontwerpen van een karakterschets ener kantige figuur met sterk uitgesproken individuele kenmerken, het aantonen van de wisselwerking tussen een onafhankelijk denkend mens en de geest van zijn tijd; kortom een dankbaar object voor een werker die intelligentie paarde aan volharding en niet opzag tegen de moeite
zich te verdiepen in de geestelijke atmosfeer waarin Oudaan geleefd en geademd heeft. Er valt slechts naar te gissen wat, afgezien van belemmeringen van particuliere aard, de oorzaken zijn geweest dat telkens weer de met zoveel energie begonnen arbeid niet tot een goed einde is gebracht. De schets van Oudaans levensgang kan nauwelijks een beletsel geweest zijn de verspreide gegevens, deels af te lezen uit het ceuvre van de dichter zelf, deels te putten uit andersoortige bronnen, leverden voldoende bouwstoffen voor de samenstelling van een welsluitend geheel. Eerder lijkt het waarschijnlijk dat het overwegend verstandelijke, zwak musische karakter van Oudaans poëzie de reeds in zijn eigen tijd opgemerkte stroefheid van zijn stijl de belangstelling heeft gedoofd. De barokkunst waarvan deze dichter, zoals
| |
| |
Van Es overtuigend heeft aangetoond, een vertegenwoordiger is, stoot door haar soms gewilde pathetiek en schrille gevoelstoon sommigen eer af dan dat zij als belangwekkend tijdsverschijnsel hun aandacht gevangen weet te houden. Mogelijk is ook dat men zich niet opgewassen gevoelde tegen het volbrengen van het geesteshistorisch gedeelte van de taak: de karakterisering van het oeuvre van een man die als zelfstandig, kritisch denkend mens een eigen plaats innam in de grote groep der protestantse dissenters die Hylkema samenvattend ‘Reformateurs’ genoemd heeft.
Hoe het zij, valt het in de heer Melles des te meer te loven dat hij, buiten universitair milieu, het onderzoek van Oudaans betekenis als burger, dichter en denker ter hand genomen heeft. Zijn aangeboren speurzin was hem reeds te stade gekomen bij het aanboren van nieuwe bronnen en het herwaarderen van bekende gegevens betreffende het leven van Joost van den Vondel. In dit anno 1957 verschenen werk kwam hij op grond van een eigen interpretatie van wat de ambtelijke bescheiden aan biografisch materiaal boden, tot een visie op de burger Vondel die in menigerlei opzicht van de gangbare afwijkt. Het belang van dit boek blijkt evenzeer uit de bijval als uit de tegenspraak die het ondervonden heeft.
Dezelfde eigenschap heeft schr. nuttige diensten bewezen bij de bestudering van het leven van Oudaan. Ontmythologisering van een door traditie geheiligd, al te idealistisch getekend dichterbeeld was in dit geval niet nodig; op zijn hoogst acht de auteur zich geroepen in de polemisch getinte gedeelten van zijn werk zijns inziens onjuiste opvattingen van hedendaagse beoordelaars recht te zetten. Moest het aureool om het hoofd van Vondel verbleken, de Rotterdammer treedt uit deze studie te voorschijn als een model-burger. Melles verstaat de kunst de uitkomsten van zijn bronnenstudie in een goed gecomponeerd en gesteld relaas aan te dienen. Geboeid neemt de belangstellende lezer kennis van deze welgedocumenteerde beschrijving van een dichterleven in zijn opeenvolgende stadia. Schr. is niet bezweken voor de drang naar een perfectionistische uitstalling van alle gegevens die hij in het arsenaal van zijn weten heeft opgetast; het bijkomstige laat hij terzijde, en door beklemtoning van het karakteristieke weet hij het beeld dat hij boetseert, het vereiste reliëf te geven. Alleen in het hoofdstuk Veelzijdig burgerschap daalt hij wat meer in details af; in dit gedeelte wordt voor de eerste maal een tot nog toe volkomen onbekend facet van Oudaans figuur belicht: aan de hand van notariële protocollen bewijst schr. dat de dichter-tegelbakker gedurende het laatste gedeelte van zijn leven in de samenleving van zijn stad als praktizijn en vertrouwensman in vermogens- en familierechtelijke zaken een rol van zekere betekenis gespeeld heeft.
Ondanks de waardering die hij voor Oudaan om de gaafheid van zijn karakter, om zijn burgerzin, om zijn pleiten voor de verdraagzaamheid heeft, laat hij zich niet meeslepen door kritiekloze bewondering. Evenals
| |
| |
anderen die reeds vóór hem Oudaan hebben gelezen, heeft hij een open oog voor diens beperktheden als ‘denker’ en dichter. Door op deze wijze licht en schaduw te verdelen ontwerpt hij een levensecht portret. Sprekend over de oorzaak van het geringe dichterlijke gehalte van Oudaans poëzie zoekt hij haar, meer dan in diens creatieve onmacht, in zijn streven ‘naar eigen vormen in taalstructuur en woordgebruik, waardoor aan zijn werk een hoogst persoonlijk, zij het vaak wat straf en stroef karakter niet te ontzeggen valt’. Het komt mij voor dat beide factoren hier in het spel zijn. Dat Oudaan talent bezat, bewijzen enige geslaagde strofen en passages van zijn poëzie, maar de inspiratie die het aanwezige vonkje tot een vlam had moeten maken, was niet zijn deel. Staande voor de keuze een epigoon van de groten of een zelfstandig dichter van de tweede rang te worden, heeft hij zonder aarzelen de tweede weg ingeslagen en zich welbewust van zijn voorgangers gedistantieerd. Hij heeft een eigen stem willen laten horen, maar juist de krampachtigheid van zijn streven naar originaliteit deed haar niet zelden overslaan in een geforceerde falset. Deze soms geslaagde maar meestal door tekort aan poëtisch vermogen tot mislukking gedoemde poging past overigens geheel in het kader van de toenmalige litteraire barokkunst. Melles wijst op Oudaans zucht naar individueel woordgebruik dat hiermee ten nauwste samenhangt. Het verwondert mij dat een vorser met speurzin als hij niet op de gedachte gekomen is het Woordenboek der Nederlandsche Taal op te slaan, toen hij zich afvroeg wat het woord ‘kichling’ betekent (zie WNT VII, 2742); de redactie hiervan heeft een groot deel van Oudaans werk nauwkeurig laten excerperen en zijn van het gewone gebruik afwijkende keuze en vorming van woorden - die een afzonderlijk onderzoek verdienen - opgenomen.
Melles' voorkeur gaat uit naar een consciëntieuze verantwoording en weergave van het biografische feitenaanbod; zijn kracht schuilt in een juiste situering van Oudaan in het politiek bestel van zijn tijd en in het economisch milieu van zijn stad. Zo komt de burger Oudaan het best uit de verf. Oudaan als dichter, voor een analyse van wiens werk schr. kon verwijzen naar Van Es' behandeling, komt, mede door de goedgekozen citaten, eveneens, ofschoon niet ten volle, tot zijn recht. Hoe staat het nu met de schets van de ‘denker’ Oudaan? Genaderd tot wat ook voor hem zelf, blijkens de ondertitel die hij aan zijn boek heeft meegegeven, de kern van het verhaal had moeten zijn, volstaat hij met een aangenaam leesbaar en naar volledigheid strevend exposé van dat gedeelte van Oudaans oeuvre dat de lezer de gedachtenwereld van de dichter en vertaler binnenleidt. Het spreekt vanzelf dat hier, met name in het hoofdstuk De getuigende collegiant, het leidend motief van geheel het werk dat van meet af als een draad door het werk loopt, eerst recht zichtbaar wordt; afkomst en aanleg, opvoeding en milieu hadden de richting waarin het denken van de Rotterdamse burger-dichter zich zou bewegen, bepaald. Maar wanneer dan
| |
| |
hier de centrale gedachte van het werk te zoeken is, valt het te betreuren dat schr. haar niet meer heeft uitgewerkt. De behandeling is niet zo summier dat men mag zeggen dat schr. er zich met een Jantje van Leiden van afmaakt of vlotweg over de moeilijkheden heenglipt, maar zij is toch te beknopt gehouden om de lezer in voldoende mate vertrouwd te maken met de godsdienstige en culturele sfeer waarin Oudaan thuishoort of waartegen hij zich afzet. Een grondiger ontleding van zijn theologisch werk, zowel het thetische als het polemische, zou hier op haar plaats geweest zijn, een confrontatie met opvattingen waarmee de Rotterdammer al dan niet instemde, een onderzoek van de (soms moeilijk vindbare) schrifturen waarop zijn werken, de oorspronkelijke en vertaalde, antwoord of weerwerk waren, een nauwkeuriger studie ook van de plaats die hij in het collegiantisme van zijn tijd heeft ingenomen. Dit alles zou ongetwijfeld de omvang van het boek hebben vergroot en van de auteur tijd hebben gevergd, maar de moeite hebben geloond. Het zou het evenwicht in de compositie geenszins verstoord hebben, maar aan het werk meer breedheid van visie en diepte van gang hebben verleend, het niveau ervan nog hebben verhoogd. Schr. zegt bij herhaling dat voor Oudaan principia belangrijker waren dan homines. Welnu, dan hadden de motieven van zijn beginselen, dan had de bodem waarin zij wortelden grondiger blootgelegd moeten worden dan nu geschied is. Dat Melles de gelegenheid die zich hier voordeed, heeft verzuimd, is ook daarom te betreuren, omdat het gevaar bestaat dat voor veler gevoel na de publikatie van deze monografie over Oudaan alles gezegd is wat van hem te zeggen valt, terwijl in werkelijkheid juist uit deze stof niet alles gehaald is wat er uit te halen was, zodat de kritische lezer een gevoel van onvoldaanheid niet van zich af kan zetten.
De laatste bladzijden van het slothoofdstuk In de weegschaal der waardering maken duidelijk waarom schr. Oudaan huldigt als ‘heraut der verdraagzaamheid’. Ofschoon men zich kan afvragen waarom hij, toch een beeld aan de wereld der ridders ontlenend, hem niet allereerst bestempeld heeft als kampioen van de idee der tolerantie, moet hier met voldoening geconstateerd worden dat hij zich niet schuldig maakt aan een projectie van hedendaagse problematiek op het verleden. In de Gouden Eeuw liep de scheidslijn anders dan thans. Daarom bevreemdt het des te meer dat hij op blz. 173-175 de gereformeerde Van Es - die zich voornamelijk bepaalt tot een stilistische analyse, en in volgende aanleg Oudaan strikt litterair historisch waardeert - niet wenst te rekenen tot ‘beoordelaars van kerkelijke richting’ of ‘litteratoren van min of meer geprononceerd protestants-christelijke levensopvatting’. Wreekt zich hier niet het lijnrecht doortrekken van een scheidslijn uit de Gouden Eeuw waarvan de onhoudbaarheid voor onze tijd in de peroratie van het boek impliciet wordt toegegeven?
Na afweging van wicht en tegenwicht in de balans der beoordeling kom ik tot de conclusie dat Melles aan de mens en burger Oudaan alle recht
| |
| |
laat wedervaren, dat hij hem als dichter juist waardeert en beseft welke plaats aan de Rotterdammer in de catalogus testium tolerantiae toekomt, maar helaas, - mogelijk door gemis van diepere belangstelling voor de godsdienstige en geestelijke stromingen in Oudaans tijd, maar stellig niet tengevolge van gebrek aan capaciteiten - in gebreke gebleven is even grondig het patroon van de ‘denker’ Oudaan in details uit te werken als hij het psychologisch en politiek portret van deze mercator sapiens heeft geschilderd.
C.C. de Bruin
reyer anslo, Parysche Bruiloft, treurspel, van inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. H.H. Knippenberg, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink; 1958, 159 blz. (Zwolse drukken en herdrukken, nr. 30). Prijs f 5,-.
Schrijvend over de Nederlandse dramatiek in de zeventiende eeuw, heeft Gerard Brom enkele jaren geleden tegenover de nimmer door hartstochtelijk geweld onderbroken zwier van Vondels verzen een alleenspraak van Reyer Anslo gesteld, die - hoewel hij ‘armer aan poëzie’ was - in zijn treurspel Parysche Bruiloft een veel grotere dramatische felheid zou hebben bereikt als de dichter van Lucifer in zijn ‘statige alexandrijnen’. Op het moment dat Brom dit schreef was het genoemde treurspel van Anslo slechts zeer moeilijk bereikbaar voor studerenden, aangezien de laatste herdruk al was verschenen in 1727. Dat aan deze omstandigheid een einde is gekomen, danken we indirekt aan Broms opvolger te Nijmegen, prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs. Blijkens het voorwoord van de in 1958 verschenen herdruk van de Parysche Bruiloft is hij namelijk degene geweest die de uitgever, Dr. H.H. Knippenberg, attent maakte op de wenselijkheid van een wetenschappelijk verzorgde editie van Anslo's historisch toneelstuk over de Bartolomeusnacht.
Prof. Asselbergs was daarmee op het goede, om niet te zeggen: het enig juiste adres. De in 1913 verschenen dissertatie van Dr. Knippenberg is immers de meest grondige studie die we tot op heden over Anslo bezitten. Bij het samenstellen van zijn inleiding bij de heruitgave van de Parysche Bruiloft, kon deze geleerde dan ook veelvuldig gebruik maken van zijn eigen proefschrift. Een nadeel daarvan lijkt mij slechts dat zijn overzicht van Anslo's leven en voornaamste letterkundig werk wat excerpt-achtig aandoet en in vergelijking met de eigenlijke tekstuitgave een meer ‘ingewijde’ lezerskring veronderstelt. Wanneer in de annotaties bij de tekst bijvoorbeeld wordt meegedeeld dat Mars de oorlogsgod is en Florenssen Florence, zou men toch verwachten dat de auteur in zijn Inleiding niet spreekt over ‘de Vondel-Brandt-kwestie’ zónder zijn lezers duidelijk te maken wat hij met deze vakterm bedoelt. In dit verband moge ook worden gewezen op de (overigens futiele) eigenaardigheid dat Dr. Knippenberg
| |
| |
voor biezonderheden over de kunstliefhebber en diplomaat Michel le Blon, aan wie Anslo zijn stuk opdroeg, verwijst naar zijn inleiding: daar volstaat hij echter met de vermelding van wetenschappelijke publikaties die m.b.t. Le Blon kunnen worden geraadpleegd.
Een groot gedeelte van zijn inleidende studie besteedt Dr. Knippenberg aan de bespreking van het nog slechts in één biblioteek te raadplegen treurspel Carel de Negende, anders Parysche Bruyloft door Lambert van den Bos, dat hij vergelijkt met het later geschreven stuk van Anslo. Hoewel hij wijst op het grote verschil in opzet tussen beide treurspelen, acht hij het niet uitgesloten dat Anslo door het werk van zijn voorganger is beïnvloed. Kontrole is evenwel moeilijk omdat beide dichters hun stof blijken te hebben ontleend aan P.C. Hoofts prozawerk over Hendrik de Groote.
In een interessante beschouwing over Anslo's kwaliteiten als dramatisch kunstenaar, verstrekt Dr. Knippenberg de noodzakelijke historische inlichtingen en gaat hij in op de karaktertekening. Evenals zijn voorafgaande analyse van het treurspel versterkt deze paragraaf de reeds door Brom gewekte verwachting van Anslo's dramatisch talent, waaraan het stuk zelf overigens maar ten dele beantwoordt. Inderdaad slechts tendele. Want naast enkele scènes die van dramatische ‘felheid’ getuigen, vindt men in de Parysche Bruiloft eveneens passages die bewijzen dat Reyer Anslo - tot nadeel van zijn dramatiek - lang niet altijd ‘arm’ was aan poëzie. De dramatische kracht van Anslo is Dr. Knippenberg evenmin ontgaan als het feit dat de biezondere ‘rijkdom’ van zijn poëzie daarvoor funeste gevolgen kon hebben. De uitgever van de Parysche Bruiloft wijdt een aparte paragraaf aan ‘het woordenspel’ bij Anslo, waarbij hij terecht opmerkt dat de veelvuldigheid soms schaadt en dat deze verskunst ‘tamelijk hoge eisen stelt aan de toeschouwer in de schouwburg’...
Het is jammer dat Dr. Knippenberg de verfijnde, zeer vernuftige woordkunst van Anslo niet heeft behandeld in breder verband. Liever als zijn korte uiteenzetting over het auteursrecht in de zeventiende eeuw, had ik in zijn inleiding een beschouwing gelezen over Anslo's verhouding tot de schilderkunst uit die tijd. De door Dr. Knippenberg verstrekte gegevens over de betrekkingen van de dichter met de toenmalige schilderswereld, gaven daartoe reeds voldoende aanleiding. Er lijkt bovendien verband te bestaan tussen het virtuoze en cerebrale van de maniëristische schilderkunst en datgene wat Dr. Knippenberg aanduidt als ‘het woordenspel’ bij Anslo. Naar aanleiding van het mytologisch apparaat in het gedicht De Zweetse Pallas wijst Dr. Knippenberg op Anslo's bewondering voor de barok in de schilderkunst, die hij met de pen trachtte na te volgen. De vaak verbluffende virtuositeit in de Parysche Bruiloft bewijst dat Anslo's literaire barok zich heeft ontwikkeld tot verschijningsvorm van euphuïsme en préciosité. Dr. Knippenberg noemt de eerste monoloog uit het treur- | |
| |
spel van Reyer Anslo ‘gemaniëreerd’. Indien hij zijn kwalifikatie door een kleine wijziging had geformuleerd als maniërisme of: marinisme, zou hij het uitgangspunt hebben aangeduid voor een beschouwing waarin de merkwaardige stijlverschijnselen van dit treurspel in hun kultuur-historisch verband konden worden geplaatst.
Dat dit laatste Diet is gebeurd, doet overigens Diets af aan. het grote belang van deze uitgave. Zonder aarzeling kan aan dit tweede boek over Reyer Anslo een ereplaats worden toegewezen onder de talrijke studies die de thans tachtigjarige Dr. Knippenberg ons reeds geschonken heeft.
Martien J.G. De Jong
Lucas Rotgans, Eneas en Turnus, van inleiding en aantekeningen voorzien door L. Strengholt, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1959, 118 blz. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde Dr. 11). Prijs f 3,50.
De Eneas en Turnus van Lucas Rotgans is een goed treurspel in de ‘Fransche trant’. Het bewijst dat een begaafd toneelschrijver ook binnen het raam der klassicistische voorschriften tot opmerkelijke prestaties kan komen. Wanneer er in de achttiende eeuw weinig voortreffelijke toneelstukken zijn aan te wijzen, ligt dat niet op de eerste plaats aan de kunstregels die volgens Van Alphens Theorie der schoone Kunsten ‘de genie’ zouden beletten ‘om zich in haar volle kragt en luister te vertoonen’, doch veeleer aan de droevige omstandigheid dat ‘de genie’ zelf meestentijds ontbrak en de bedoeling der regels niet meer werd begrepen. De toneelvoorschriften dwongen de dichter hoofdzakelijk tot koncentratie. En deze kan de dramatische kracht wel degelijk ten goede komen, zolang zij althans wordt nagestreefd door dichters die datgene bezitten wat Van Alphen ‘genie’ noemt. De Mad kwam er echter in toen Vondels bekende uitspraak ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’ door de dichtgenootschappen als volgt werd gekorrigeerd:
De konst is niemandt aangeboren,
Maar wordt door oeffening bejaagt en arrebeidt...
Sedert het moment dat deze ‘korrektie’ als leuze werd beschouwd, veranderde de praktische betekenis der zg. toneelvoorschriften. Van een uit de praktijk gegroeide dichtvorm die richting gaf aan de ontwikkeling der inspiratie, werden zij tot een gereedliggend schema dat de tragedie degradeerde tot een soort invuloefening, waaraan talrijke ‘letterminnaars’ zich zonder veel risiko meenden te kunnen wagen.
Doch bepalen wij ons tot de door L. Strengholt bezorgde heruitgave van Lucas Rotgans' treurspel. In een korte inleiding verstrekt de uitgever enkele bio- en bibliografische gegevens en vertelt hij het verhaal uit de
| |
| |
Aeneïs waaraan Rotgans zijn stof heeft ontleend. Steunend op het bekende werk van René Bray over La formation de la doctrine classique en France, geeft hij vervolgens een samenvatting van de klassicistische toneelvoorschriften en besluit dan met een summiere bespreking van Rotgans' karaktertekening. Tenslotte vormen ook de annotaties bij de tekst zelf een belangrijk onderdeel van zijn poging om het werk van Rotgans voor de hedendaagse lezer toegankelijk te maken.
Wat mij bij het herlezen van dit treurspel opviel, was de wijze waarop Rotgans het klassieke noodlotsmotief hanteert. Behoudens Turnus handelen alle hoofdpersonen onder de dwang van het fatum, hetgeen echter onvoldoende blijkt uit Strengholts bespreking der karakters in de inleiding. Van koningin Amate wordt daar medegedeeld dat haar rede niet in staat is om de hartstocht te overwinnen. Maar dit wordt pas begrijpelijk door het gegeven dat zij op bevel van Juno is behekst door de wraakgodin Allecto (vs. 239 e.v.). Haar gemaal koning Latinus herhaalt voortdurend dat hij handelt onder invloed van een door de schim van zijn vader geopenbaard orakel (vs. 87 e.v.; vs. 816 e.v.) en van ‘'s priesters spelling’ (vs. 1267). Ook Lavinia's liefde voor Eneas is het gevolg van een ‘onbekende magt’ die haar zinnen ‘vermeesterde’ en haar dwong ‘op 't gezigt den vreemdeling te minnen’, hoezeer zij zich ook tegen ‘die snoode driften’ trachtte te verzetten (vs. 963 e.v.). Omtrent Eneas deelt Strengholt mee dat zijn liefde voor Lavina vreemd lijkt omdat hij nog maar pas Dido met ‘bloedend hart verlaten heeft’. Na gewezen te hebben op het feit dat Lavinia hem zijn ontrouw tegenover de Afrikaanse koningin verwijt, veronderstelt Strengholt dat de dichter zijn held Eneas ‘niet volmaakt, maar met gebreken’ heeft willen uitbeelden. De verklaring ligt m.i. weer bij het alles beheersende noodlotsmotief. Met betrekking tot Eneas' verhouding tot koningin Dido, kan erop gewezen worden dat hun liefde blijkens Aeneïs, IV het gevolg is van een manipulatie der goden. Rotgans herinnert daaraan als hij Aeneas laat vertellen hoe hij ‘wierdt gepaart en in de rots verenigt’ met Dido: een duidelijke toespeling op de door Virgilius verhaalde list van Juno die hun
liefdesverhouding tot gevolg had. Ook Eneas' liefde voor Lavinia is onontkoombaar. Zij blijkt het gevolg van ‘'t hemelsche besluit’ (vs. 647) en ‘'t hoog bevel’ der goden (vs. 1049 e.v.) die de Trojaan opdracht gaven uit Afrika te vertrekken en de dochter van Latinius te zoeken, wier ‘beeldt’ zodanig in zijn gedachten was ‘gedrukt’ dat hij haar reeds beminde voor hij haar zelfs nog maar gezien had (vs. 1009 e.v.). Bovendien is deze liefde van Eneas volkomen in overeenstemming met de voorspelling die de schim van Kreusa hem heeft gedaan bij zijn vlucht uit Troje (vs. 1541 e.v.). Het feit dat Rotgans aan Eneas een Hollands-christelijke ekskuus voor zijn verhouding met koningin Dido in de mond legt (vs. 1063 e.v.), vervaagt geenszins het stempel dat de antieke noodlotsidee op zijn treurspel heeft gedrukt.
| |
| |
Slechts één hoofdpersoon, met name Turnus, leeft niet in de ban van het fatum. Merkwaardig is dat Rotgans hem enkele geestig-spottende opmerkingen over de godsbesluiten t.a.v. Eneas in de mond legt, die zelfs de verheven sfeer van zijn treurspel dreigen te verstoren (vs. 705 e.v.; vs. 1115 e.v.). Een gevaar voor de vereiste statigheid vormt ook de aan Seneca herinnerende voorkeur voor het gruwelijke die voornamelijk blijkt wanneer koningin Amate aan het woord is. Deze figuur doet trouwens meermalen denken aan Seneca's treurspel over Medea en de Franse bewerking daarvan door Pierre Corneille (1635).
Het is jammer dat Strengholt niet op deze eigenaardigheden is ingegaan. Zijn inleiding lijkt iets te beknopt. Zo laat hij het op blz. 13 aan zijn lezers over om na te gaan in hoeverre de Eneas en Turnus in konflikt komt met de toneelwetten, en op blz. 15 schrijft hij dat het treurspel van Rotgans een volkomen oorspronkelijk werk mag worden genoemd ‘volgens de normen van zijn tijd’, zónder ook maar de geringste poging te doen om de bedoelde normen te omschrijven. Aan deze beknoptheid is het waarschijnlijk ook te wijten dat Strengholt met betrekking tot de term tragedie slechts opmerkt dat daarmee doorgaans een spel werd aangeduid ‘met een ongelukkig einde’, terwijl men ‘anders’ van tragi-komedie sprak. Zo eenvoudig liggen de zaken echter niet. Pierre Corneille kondigt zijn wereldberoemde Le Cid bij het verschijnen in 1637 aan als een ‘tragicomedie’, maar hij noemde hetzelfde stuk later een ‘tragédie’. Goethe beschouwde zijn Faust als ‘tragödie’ doch de Torquato Tasso is voor hem een ‘Schauspiel’. Dat ook voor de Griekse stukken het kriterium niet in ‘het ongelukkig einde’ is te zoeken, bewijzen de Eumeniden van Aeschylus, de Philoctetes van Sofokles en de Iphigenia in Taurië van Euripides.
Tenslotte: men beschouwe deze opmerkingen slechts als aanduidingen van enkele punten die - indien zij waren uitgewerkt - de uitgave van Strengholt m.i. nóg interessanter hadden kunnen maken. Want ook in deze vorm is het boek van L. Strengholt beslist een belangrijke publikatie.
Martien J.G. De Jong
dr. r. pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726. Haarlem, De Erven F. Bohn N.V., 1957. VI-228 blz. Ing. f 10,-.
Het moet voor de schrijfster een moeilijke opgave geweest zijn, een monografie te schrijven over de dichter Wellekens. De 18e eeuw behoort tot de minst betreden paden van onze literatuurgeschiedenis. Bovendien is er slechts een kort levensbericht voorhanden. Het is geschreven door W.'s vriend Pieter Vlaming en was oorspronkelijk bestemd als notitie voor een historisch woordenboek. Er zijn enkele, meest vage mededelingen in zijn poëzie. Archiefonderzoek, op verzoek van Dr. Pennink o.a. verricht in zijn geboortestad Aalst in Vlaanderen, en in Amsterdam, de stad waar
| |
| |
hij het grootste deel van zijn leven heeft gewoond, leverde weinige en soms nog tegenstrijdige gegevens op. Over de elf jaar dat hij als schilder (misschien ook als ‘ricamatore’, borduurder) in Italië heeft gewerkt, weten we zo goed als niets. Portretten noch door hem gemaakte schilderijen zijn teruggevonden.
Wie dit alles overweegt, zal het als een belangrijke prestatie beschouwen, dat de schrijfster er desondanks in geslaagd is, een boek van deze omvang te schrijven dat veel nieuws biedt over de dichter en zijn vriendenkring.
Wellekens' betekenis schuilt vooral in de wijze waarop hij hier te lande de arcadische of pastorale Italiaanse literatuur gepropageerd heeft. Twee vrienden van hem, italianisanten als hij, worden in afzonderlijke hoofdstukken behandeld: de koopman, filoloog en dichter Mr. Pieter Vlaming en de Utrechtse dichteres en vertaalster van Italiaanse herdersdrama's Katharina Johanna de With. In tegenstelling met dezen, had Wellekens, die zoveel jaren in het land van Tasso, Guarini en Sannazaro gewoond had en die zich als katholieke Vlaming met het Italiaanse volk meer verwant voelde dan geboren Hollanders, de Italiaanse pastorale cultuur uit de eerste hand. Tot zijn dood toe heeft hij heimwee gekoesterd naar Italië en zijn werk draagt er de onuitwisbare sporen van. We denken aan zijn vele herders- en vissersidyllen, aan zijn fraaie vertaling van Tasso's Aminta, aan zijn Verhandeling van het Herderdicht. Belangrijk is ook zijn Herderszang op Italië en Nederland en zijn dichtwerk Op de uitnemende kunstverzameling van den edelen Heere Valerius Röver, een leerdicht van 66 blz. over schilders en dichters, dat o.a. milde kritiek bevat op Rembrandt, Bredero en Huygens, en, niet te vergeten, op de eigen tijd, die door hem als een tijd van ‘verval’ wordt gebrandmerkt.
Ondanks het vele goede dat Mej. Pennink in dit werk heeft geboden, moeten er enige aanmerkingen gemaakt worden. Zowel spelling als interpunctie zijn soms slordig. Ik noteerde o.a.: heimweh (8,55), metereologische (41), Gratieën (53,104), een Italiaanse dal (54), vlierefluiter (54), W's ‘bezwaardere stemming’ (73), Witsen Gijsbeek (122), evenaardt (192), centauer (200), laadje (204).
Het lezen van de tekst wordt uiterst vermoeiend door de talloos vele citaten. Op de wijze van Kloos heeft de Schr. bij voorkeur ‘mooie’ regels en fragmentjes geciteerd. Bovendien worden de lezer in de vorm van bijlagen nog 13 pagina's met dergelijke esthetisch fraaie specimina uit het werk van Wellekens en Vlaming geboden. Deze subjectief-esthetiserende methode is nu toch wel geheel uit de tijd. Hoeveel nuttiger zou het geweest zijn als achterin enkele van de meest karakteristieke gedichten in hun geheel waren afgedrukt.
Twee belangrijke vraagstukken zijn helaas niet uit de verf gekomen. Het probleem of Wellekens jansenist of goed katholiek is geweest, wordt
| |
| |
wel uitvoerig besproken, maar niet opgelost. Het ontstaan van de legende dat W. tot de jansenisten heeft behoord, is te wijten aan J. Wagenaar (1767). Nu moet men uiterst voorzichtig zijn met meningen uit de tijd toen de geschiedwetenschap nog in de kinderschoenen stond. Dat W. wel eens gedichten gemaakt heeft voor jansenisten zegt niets: hij had zijn vrienden onder alle gezindten: Vlaming was doopsgezind, Röver en Van der Noot waren vrijzinnige protestanten; maar ook voor gereformeerde predikanten dichtte hij. In zijn tolerantie was W. een typische achttiende-eeuwer. Dit sluit in genen dele uit dat hij een goed katholiek was. Psychologisch is het al haast ondenkbaar dat hij tot de jansenisten behoorde. In Amsterdam waren volgens B. van Bilsen O.F.M., Het Schisma van Utrecht (1949), blz. 85, slechts 8% van de katholieke leken jansenistisch; bovendien blijkt dat dit kleine groepje niet afkerig was van geweldpleging. Een dergelijke kleine schismatieke minderheid omvat altijd de diehards, en alleen dat al maakt het vrijwel onmogelijk dat de zachtzinnige, gematigde dichter tot dat afgescheiden groepje behoorde. Uit zijn werk zelf blijkt trouwens het tegendeel. Wie zijn fabel De Schapen en de Bok (blz. 36 bij Dr. P.) leest, kan dit gedicht met het boek van Van Bilsen ernaast, bijna restloos in goed-katholieke zin verklaren. Het motto ‘Niemand zyn eige rechter’ (tevens de moraal van de fabel) doelt in afwijzende zin op de houding van de jansenisten, die, met miskenning van het recht van de paus, het kerkelijk recht in eigen handen wilden nemen. De regel ‘d'Aartsherder’ (die het zwijgen had opgelegd aan de Bok, d.i. Codde of een andere leidende figuur onder de jansenisten) ‘is aan 't suffen’, doelt op de jansenistische kreet, dat de paus slecht was ingelicht. Het sterkste bewijs is wel dat de ‘Bok’ de ‘Landraad’ te hulp roept: geregeld werd er
immers door de schismatieken een beroep gedaan op de sterke arm van de overheid, o.a. de Staten van Holland, om hen te helpen. ‘Veel oude Herders moesten vlieden’: in 1708 werden de jezuieten verjaagd. In andere gedichten worden pausen als Clemens XI (die de bul Unigenitus in 1713 uitvaardigde!) en Benedictus XIII, ook bestrijder van het jansenisme, geprezen. In dit verband is het gedicht op de Amsterdamse pastoor Hendricus Wesselingh, die in Rome heeft gestudeerd (8 febr. 1718, in Zedelyke en Ernstige Gedichten, 189), wel van zeer veel betekenis: W. spreekt van diens ‘onvervalscht geloof’ en zegt van Rome: ‘Daar Clemens yvrig in gebeden, De zorg der Lamm'ren nooit vergat’. Voorts weten we dat W. drie van zijn kinderen in de kerk der dominicanen liet dopen, wat wel heel vreemd zou zijn voor een jansenist.
Het tweede punt, omtrent hetwelk Dr. P. ons in het onzekere laat, is het rococo-karakter van Wellekens' werk. Zij spreekt er wel terloops over (124), maar werkt het niet uit. F.M. Huebner, Nederlandsche en Vlaamsche Rococo-schilders (1943), 43, heeft terecht opgemerkt dat Vlaanderen meer dan het Noorden een ideële voedingsbodem was voor een specifieke
| |
| |
rococostemming. Wellekens als Vlaming, voor wie Italië het tweede vaderland was, is in een tijd waarin het Franse classicisme oppermachtig was, een der voornaamste representanten van het rococo in ons land. Tegenover de donkere pompeuze pathetiek van de barok staan de zachte en lichte pasteltinten van het rococo. Wel is de 18e-eeuwse pastorale een variant van een genre dat reeds tweeduizend jaar, met onderbrekingen, bestond. Maar men moet haar zien tegenover de voorafgaande barok, de ‘grand goût’, met haar tumultueus, visionair, ja vaak triomfantelijk karakter. Men moet het rococo zien in contrast met de barok die eraan voorafgaat en met de preromantiek die erop volgt. Vergelijk Wellekens eens met Feith: welk een ellendig leven had de eerste: bijziend, linkszijdig verlamd door een beroerte op jeugdige leeftijd, een lijder aan graveel en flerecijn; de laatste een zondagskind. Bij deze echter altijd melancholie, tranen, Weltschmerz, doodsbespiegeling, bij W. echter meestal blijmoedigheid, lieflijkheid van toon en stemming, zachtheid, teerheid, harmonie. Een kwestie van karakteraanleg? Natuurlijk ook, maar de tijd zet wel sterk een stempel op de karakteruitingen. Galanterie is volgens mij niet het enige kenmerk van het rococo, zoals Schr. schijnt te menen. Naast hethoofse rococo was er ook een intiem-naturalistische vorm; naast het mondaine, een burgerlijke smaak voor het kleine, lieflijke. Het spel met de natuur, de getemde, beheerste natuur en de harmonieuze, intieme sfeer waarin men dat spel speelt, is het meest typische voor alle rococo. De bijbel, de liefde, het huwelijk, ja zelfs de dood, is bij W. doortrokken van die sfeer. Zie zijn kind Jezus in Kersnacht: ‘Gelyk een roosje in 't bloemprieel / Vol geur en dou bloeit op zyn steel, / Gelyk de morgenster in 't dagen, / Zo bloeit zo blinkt dat hemels kint, / Dat, door een lonkje, harten wint, / En Godt en menschen kan
behagen.’
W.J.C. Buitendijk
j. koopmans, Vijf letterkundige Studiën over de 17e en 18e eeuw, verzameld en ingeleid door Dr. C.M. Geerars. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1958. 198 blz. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, nr. 9). Ing.: f. 6,25.
Jan Koopmans (1860-1926) was een originele geest. Hij is onderwijzer geweest en later hoofd ener lagere school te Dubbeldam en te Dordrecht. Met de studie voor de middelbare akte Nederlands is hij opgehouden, omdat zijn vrijheid zijn leven was. Met J.H. van den Bosch heeft deze bezielde en bezielende geest het taalonderwijs vernieuwd, en van Verwey en De Vooys was hij een der meest gewaardeerde medewerkers. Voor een samenvattend werk over onze literatuurgeschiedenis heeft hem de tijd ontbroken, maar van 1895 tot 1922 verschenen zijn artikelen in de beste tijdschriften. Twee ervan werden in 1906 gebundeld onder de titel Letter- | |
| |
kundige Studieën; na zijn dood verscheen er (in 1931) nog zo'n bundel met 7 stukken over de 19e eeuw.
Het is een gelukkige gedachte van de redactie van de Zwolse Reeks geweest om nog eens een aantal studies van Koopmans te laten verzamelen, nu over de 17e en 18e eeuw, en opnieuw onder de aandacht van de literatuurbeoefenaars te brengen. Niet alleen om de inhoud van deze vijf studies zelf, maar ook om het feit dat verwaarloosde gedeelten van onze letterkunde weer eens naar voren gehaald worden. Geerars heeft het belang van deze bijdragen verhoogd, door eronder de artikelen of werken op te sommen die sedert Koopmans schreef, zijn verschenen. Typerend is wel, dat dit bij het artikel over Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader, in 1918 in de Nieuwe Taalgids verschenen, niet mogelijk was. In de veertig jaar sindsdien verlopen, heeft er niemand meer aan deze toch niet onbelangrijke achttiende-eeuwer aandacht gewijd. Op blz. 131-132 maakt K. uitstekende opmerkingen over de harmonische, ordelijke, regelmatige, zoetelijk-esthetische stijl van de 18e eeuw, die ons misschien hindert, zegt hij, maar die met de maatstaf van die vroegere tijd dient gemeten te worden. Dat is nu een typerende Koopmans-opmerking, die nog altijd haar volle waarde behoudt. Van de 17e-eeuwers is Cats de meest verguisde figuur. Koopmans striemt de liberale geschiedbeoefening die daar debet aan is (39-40). Cats' emblemata beschouwt men verkeerd, als men ze ziet als uitbeelding van dingen en verschijnselen: het komt meer aan op de juistheid van de vergelijking dan op de nauwkeurigheid van de waarneming. Veel te weinig is er bovendien volgens K. geeet op Cats' grote gaven als prozaïst. In het opstel over Roemer Visscher vraagt hij vooral aandacht voor diens gefrustreerde liefde, voor zijn bezonken wijsheid en voor zijn afkeer van de schijn. Willem van Haren's Friso is een boek van vorstendeugd en mensenwaarde: de figuur van Friso's vriend Teuphis acht hij in onze literatuur het hoogste ideaal van de wijsgeer. In het opstel over
Westerbaen's ‘Ockenburg’ zien wij de dichter als de sportman, de jager, de verfijnde genieter, gevat en levendig, kortom als de ‘privaatmens’ naast die twee andere buitenplaatsbewoners en -bezingers Huygens en Cats, die de staat gediend, zwijgend wijsheid vergaderd hebben en deze neergelegd in hun verzen. Van Westerbaen zegt hij: ‘Door de licht-oplosbare nevelwolken van zijn leven straalt ongehinderd de gouden zon, en stooft, vrolik glanzend over rijpe aren, de akker van zijn echt-Hollandse geest.’
Aan zo'n zin herkent men de artistieke geest die Koopmans in wezen was. Hij leidt in tot het fijnproevend lezen van gedichten als Ockenburg, Abraham de Aartsvader en Friso. Het gevaar van romantiserende divagaties (als b.v. op blz. 147) ligt bij hem op de loer. Maar we kunnen het betoog van Geerars onderschrijven, als hij zegt dat K. vooral de sociaal-functionele elementen uit het kunstwerk naar voren haalde: hij zocht de
| |
| |
volksopvoedende waarde van de letterkundige voortbrengselen, een aspect dat na de romantiek aan velen een onmogelijk standpunt toeschijnt, maar dat toch niet verwaarloosd mag worden. Daardoor kon hij, om met Verwey te spreken (NTg. XXV, 275), recht doen aan volksgroepen, personen, geestelijke bewegingen, die gedurende de negentiende eeuw op de achtergrond van ons bewustzijn waren geraakt.
Een volledige bibliografie van Koopmans besluit deze uitgave. In de bibliografie van Westerbaen ontbreekt S.F. Witstein's uitgave van de Minneliederen (Amsterdam, 1956).
W.J.C. Buitendijk
g. brom, Multatuli, Utrecht/Antwerpen, Uitgeverij Het Spectrum, 1958, 248 blz., prijs niet opgegeven.
Uit de overvloedige, en in de afgelopen maanden door genoemde studie van G. Brom aangevulde kritische literatuur over Multatuli, blijkt in hoever de door wijien Prof. S. Etienne opgenomen ‘défense de la philologie’ in historisch prespectief slechts als een verzetsbeweging kan beschouwd worden tegen het overwicht, in de literaire analyses, van de biografie van een schrijver op diens geschreven woord. Gevaarlijk was het echter de filologie van haar algemeen-menselijke wortel te willen afsnijden, enn die tot een autonome, levenloze woordontleding te laten uitwassen. Het leven neemt immers telkens weer de bovenhand en zou wel eens de ontoereikendheid van de filologie in het licht kunnen stellen.
In zijn studie schrijft Brom de grote aantrekkingskracht, die Multatuli op zijn tijdgenoten heeft uitgeoefend en op het nageslacht blijft uitoefenen, aan het eenvoudige feit toe, dat hij ‘leeft’; de orthodoxe filoloog, die alleen voor de woorden oog heeft, stuit op een onontwarbaar netwerk van tegenspraken en paradoxen, waaruit hij, met het scherpzinnigste vernuft gewapend, niet erg wijs zal worden. Dat Multatuli, één van de schaarse 19de-eeuwse schrijvers die uitsluitend van zijn pen leefde, geen schrijver wilde heten, is al van meet af een onbegrijpelijke paradox voor wie niet, achter de woorden, naar de levende, onrustige en problematisch gescheurde mens zoekt. Multatuli schrijft niet alleen met zijn geest, maar ook en vooral met zijn zenuwen; hij schrijft zoals hij leeft, hartstochtelijk; wie hem leest wordt dan ook tegelijk wetenschappelijk geïnteresseerd èn geestelijk geprikkeld, zodat zijn reactie tevens intellectueel en emotioneel is. Dat het ingrijpen van de subjectieve gesteldheid bij de beoordeling de zgn. wetenschappelijke objectiviteit in de weg staat, ligt voor de hand. Niemand kan aan deze tegenstrijdigheid ontkomen, tenzij hij de ontmoeting ontwijkt door zich op een hoger plan te verheffen, en vanop deze hoogte b.v. de mens Multatuli door diens literair werk heen psychologisch te ontleden. Alleen zo kan de objectiviteit, voor zover die volstrekt denk- | |
| |
baar is, gered worden. Van de moderne criticus wordt dan ook hoe langer hoe meer vereist, dat hij psychologisch aangelegd zij, te meer daar de moderne romankunst, zowel van rechts als van links, bijna uitsluitend in de behandeling van psychologische problemen haar taak ziet. Terwijl de door Etienne bestreden literaire kritiek vooral belang stelde in de uiterlijke levensomstandigheden van de schrijver, richt de moderne existentieel geaarde criticus zijn aandacht op diens innerlijk substraat, op diens psychogische drijfveren, van waaruit de
geschreven teksten hun belichting krijgen. In beide gevallen doet het levenloze woord onder voor de levende mens.
Brom, wiens literaire geschooldheid hier niet in het mint betwist wordt, beantwoordt niet aan de zoëven gestelde eis. Hij ontwijkt de botsing niet, hij distantieert zich niet van zijn auteur; hij reageert, zoals de doorsneelezer, op dezelfde wijze als ook de auteur ageert, d.i. in de eerste plaats met zijn gevoeligheid, zodat de lezer spoedig onder de indruk komt, dat Brom, evengoed als Multatuli, zijn persoonlijk menselijk belang behartigt, en, per slot van rekening, beiden gelijkwaardige ‘kapel’-leiders zijn.
Ik heb enkele jaren geleden Broms studie over Nietzsche gelezen. Brom houdt niet van Nietzsche, die hij trouwens menselijk niet schijnt te begrijpen, en breekt hem onmeedogend af. Toen ik zijn jongste studie over Multatuli ter hand nam, was ik er bijna zeker van, dat hij Multatuli eveneens zou kleineren. Mijn voorgevoel werd bevestigd. Reeds de inleiding duidt de tendens aan: ‘Multatuli's boodschap vraagt om een antwoord’; dit antwoord laat niet op zich wachten; vanaf de eerste bladzijden beseft de lezer, dat het afwijzend is. In de eerste hoofdstukken stelt Brom de jeugdjaren en de eerste etappen van Multatuli's administratieve carrière in Oost-Indië zo voor, dat vooral de ongunstige trekken van zijn persoon tot hun recht komen, en de lezer wordt voorbereid op de daarop volgende systematische afbraak van zijn oeuvre. Op Max Havelaar na, - doch met een paar reserves! - vindt geen enkel werk bij Brom genade: de Minnebrieven brandmerkt hij als een produkt van ‘kunstindustrie’; de Ideeën worden neergehaald tot een ‘schetsboek, waarin eerste indrukken vluchtig staan neergekrabbeld’; de toneelstukken, o.a. Vorstenschool, zijn, volgens hem, verstoken van dramatische spanning en hebben geen andere bedoeling dan Multatuli's ‘program aan de man te brengen’. Kort gezegd, wat Brom in Multatuli's oeuvre ontdekt, is de ongekunstelde, aanstoot gevende en onchristelijke exaltatie van het ‘ik’, waarbij alle mensen en ideeën betrokken worden. Evenals de vorige studie van Brom over Nietzsche, is deze feitelijk een afrekening van de christen met de antichristen.
De christen buigt voor God; Multatuli ontkent een persoonlijke God, en handhaaft slechts de naam ter aanduiding van een ‘noodzakelijkheid’. De christen is deemoedig; Multatuli verheerlijkt hoogmoed als ‘de hoog- | |
| |
ste graad van moed’. De christen is een gemeenschapsmens; Multatuli, de trotse individualist, ‘veracht het publiek’, en koestert machtsgevoelens. De christen meent het ernstig met de waarheid, en tracht die telkens met afdoende bewijzen te staven; Multatuli, de dilettant, acht dwalingen noodzakelijk, bewijst nooit, speelt met paradoxen en stoort zich niet aan opvallende tegenstrijdigheden. Deze reeks tegenstellingen is lang niet uitgeput, doch volstaat om begrijpelijk te maken hoe Brom bij de lectuur van Multatuli voortdurend geschokt wordt door de uitvallen van zijn ideologische tegenstander, ten slotte rust noch duur kent, voordat hij hem onschadelijk heeft gemaakt. Daartoe gebruikt hij hetzelfde strijdwapen: hij kleineert zijn tegenstander, zowel de mens als de schrijver: hij hekelt de vrouwenjager in hem, en vooral de wijze waarop hij de ellende van zijn gezin voor eigen doeleinden exploiteert; hij ontzegt hem wijsgerige aanleg, kritische geest en oorspronkelijkheid, bespot zijn dilettantisme, wijst op zijn talrijke contradicties om zijn willekeur en onwetenschappelijkheid te doen uitkomen, schrijft hem ressentimenten en complexen toe, en besluit met hem het betwistbare etiket ‘materialist’ toe te kennen.
Met de studie van Brom heeft de polemische literatuur rond Multatuli ontegenzeggelijk een waardevolle aanwinst gedaan, doch onze kennis van de 19de-eeuwer is er m.i. niet bij gebaat. Van een schrijver die zelf bekent de geestelijke rust nooit gekend te hebben, maakt men zich niet af door hem precies zijn problematiek te verwijten, op grond van eigen onproblematische geloofskracht. Laten wij hopen, dat eens een literair-psychologische studie het licht moge zien, die deze Multatuliaanse problematiek zelf ‘onbevooroordeeld’ toelicht, in plaats van ze te ‘veroordelen’.
R. Henrard
Miscellanea Litteraria in commemorationem primi decennii instituti edita, Groningen, J.B. Wolters, 1959, 184 blz., Studia Litteraria Rheno-Traiectina, editerunt H. Sparnaay et W.A.P. Smit, 147 frs.
De bundel comparatistische studies, door H. Sparnaay en W.A.P. Smit uitgegeven naar aanleiding van het tienjarig bestaan van het Instituut voor Vergelijkend Literatuur-Onderzoek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, wijst op de levendige belangstelling der Nederlandse letterkundigen voor de talrijke vertakkingen van het comparatisme, en meteen op het ruim onderzoeksgebied van dit nog betrekkelijk jong en veelbelovend vak; hij maakt ons, Zuiderlingen, speciaal attent op de achterstand in land, waar op het ogenblik nog geen leerstoel voor vergelijkende literatuurgeschiedenis bestaat. Het strekt daarom beide Utrechtse hoogleraren tot eer, dat zij, in het vrij korte tijdsbestek van tien jaren, hun Instituut op zo een hoog peil hebben weten te brengen, hetgeen vooral blijkt uit het aantal leden van hun wetenschappelijke staf, en de grote verscheidenheid van hun werkzaamheden.
| |
| |
In de hier in het kort besproken bundel belicht elke studie een afzonderlijke oriëntatie van het comparatisme. J.C. Brandt Corstius weidt uit over het ontstaan en de ontwikkeling van de literaire genres, in casu de historische roman. W.A.P. Smit interesseert zich voor de buitenlandse invloeden op de 17de-eeuwse Duitse dichter Martin Opitz, en behandelt in dit verband Opitz' vertalingen van Nederlandse sonnetten. De vergelijking tussen de literaire periodes in verschillende landen, en het onderzoek naar geldende maatstaven voor het stellen van een ‘Generationsprinzip’ maken het onderwerp uit van een studie door H.P.H. Teesing. C. De Deugd spoort de romantische oorsprongen op van de ‘l'art-pourl'art’-leus der tachtigers. Het vergelijkend folklorenonderzoek wordt door L.Ph. Rank aangeroerd. Met de middeleeuwse literaire verhoudingen houden zich H. Sparnaay, in Der Enkel des Königs Armenios und die Gregorsage, en A. Van der Lee, in Einiges zu den stofflichen Grundlagen der Walthersage, bezig.
Naar aanleiding van deze verjaring wensen wij de stichters en de leden van het Instituut geluk met de reeds geboekte prestaties, en wensen hun verdere vruchtbare werkzaamheid toe op dit comparatistisch gebied, waarop het ‘raison’, - zoals blijkt uit menige pertinente conclusies in de betrokken bundel, - het wel eens kan halen op het ‘comparaison’.
R. Henrard
dr. j.c. brandt corstius, De Muze in het morgenlicht. Inleiding tot de geschiedenis van de eenheid der Westerse literatuur. Zeist-Antwerpen, W. de Haan-Standaard Boekhandel, 1957, VII-176. (De Haan's Academische Bibliotheek).
Dit boek is gegroeid uit colleges die in het programme van het studium generale van de universiteit te Utrecht werden gegeven voor studenten van verschillende faculteiten. Het richt zich dus tot een zeer ruim lezerspubliek, maar anderzijds lijkt het ons ook degelijk genoeg om voor studenten die de algemene literatuurgeschiedenis vakkundig willen bestuderen als eerste initiatie te dienen. Dr. B.C. weet dat hedendaagse studenten vooral, en meestal uitsluitend, belangstelling voelen voor de literatuur van hun tijdsmoment. Daarom doet hij voortdurend beroep op de actualiteit om aan te tonen dat deze pas volledig kan begrepen worden wanneer men er contactpunten met of invloeden van de literatuurhistorie in heeft ontdekt. Ik vind die kijk op de waarde van de geschiedenis als onvoltooid verleden, wel wat eenzijdig. De humanist beschikt immers pas over een volkomen rijpe historische zin als hij zijn levenskijk en smaak zo verruimt dat hij óók het voltooid verleden genieten kan. Dr. B.C. zou er goed aan hebben gedaan deze waarheid te doen doordringen tot de a-historische gezindheid van zijn jonge toehoorders en lezers.
| |
| |
Het belangrijke en mij zeer sympathieke grondbeginsel van dit boek is dat de Westerse literatuur een fundamentele eenheid vormt. Hij toont in onderscheidene hoofdstukken zeer klaar en bevattelijk de belangrijkste aspecten van die internationale eenheid, die zich doorheen de eeuwen openbaart in ‘continuïteit en vernieuwing’. Die eenheid toont hij aan in de ontwikkeling van de grote literaire bewegingen (romantiek, realisme, enz.) van Europa, in de levenskracht der ‘oude en nieuwe’ genres en in de evolutie van de stijl. Een laatste hoofdstuk is gewijd aan het begrip ‘wereldliteratuur’.
Als inleiding heeft dit boek voortreffelijke eigenschappen. Het schenkt klare begrippen en, op elementair niveau, grondige inzichten. Het suggereert de complexiteit der vraagstukken zonder er zich in te verliezen. Het wijst naar heel wat recente wetenschappelijke publicaties, die de lezer bij verder onderzoek kunnen helpen. Slechts een paar critische bedenkingen bij de inhoud, die m.i. van juiste inzicht getuigt. Het komt me voor dat Dr. Br. C. de rol van de middeleeuwen in de Europese literatuurtraditie niet in volle licht zet en de betekenis van de katholieke Kerk in dat opzicht wat verwaarloost. Een paar minder genuanceerde beweringen over de middeleeuwen troffen mij op pag. 102 en vlg. Verder een paar randnota's, die de vakkundige auteur slechts als bewijs van aandachtige lectuur beschouwe: Gezelle las en bewerkte fragmentair Longfellows Hiawatha lang vóór 1886 (p. 15), Eliot schreef niet de Love Song of J. Alfred Prufoch maar van Alfred J. Prufrock (p. 17), Fingal is niet van 1761 maar van 1762.
J. Aerts
|
|