| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
dr. j.a.n. knuttel, Onze Letteren in de Middeleeuwen, A'dam-Antwerpen, 1958, 320 blz. Wereldbibliotheek (Wereldboog Afd. Wetenschappelijke Boekerij: ‘elck wat Wils, elck het Beste’, nr. 111/112).
De literatuur-historicus Dr. J.A.N. Knuttel, de uit het eerste decennium onzer eeuw bekende voorvechter van ‘Rederijkers Eerherstel’, heeft ons op zijn beurt - we bedoelen na Dr. D.C. Tinbergens ‘De Nederlandse Literatuur in de Middeleeuwen’ (Den Haag, Servire 1947) - een handig boekje geschonken over ‘Onze letteren in de Middeleeuwen’. Uit het woord vooraf vernemen we voor wie hij het in de eerste plaats bestemde: voor studerenden, maar ook ‘tot zovelen mogelijk daarbuiten’. Om dat vulgariserende doel te bereiken heeft hij zich ingespannen bij zijn onvoorbereide lezer ‘zo weinig mogelijk als bekend te onderstellen’. Hachelijke poging, waarvan de ‘studerende’ lezer weinig baat heeft. Na het levenswerk van wijlen Van Mierlo mogen we ons dan ook bij het lezen van Dr. Knuttel uiteraard beknopt overzicht aan geen nieuwe inzichten op het gebied van de middelnederlandse literatuurgeschiedenis verwachten, zelfs niet op het gebied waar Dr. Knuttel als een specialist kan worden beschouwd: het volkslied en de literatuur der Rederijkers. Gelukkig is hij een man van smaak: de te schaarse voorbeelden van poëzie en proza, die hij aanhaalt, bewijzen het. Ofschoon hij ons waarschuwt dat ‘kunstwaarde en historische betekenis begrippen zijn, die elkaar lang niet altijd dekken’ betreuren we zijn nuchterheid bij het vellen van estetische oordelen. Bv.: Van den Vos Reynaerde, voor hem nog steeds het werk van een tweemanschap: Arnout en Willem, is niet enkel een ‘vermakelijk’ verhaal (vol frisse humor en lichte ironie), maar ook een ‘voorzichtige’ maatschappelijke satire. Hadewych wordt onder de algemene titel mystiek, naast een gefundeerde weerlegging van het ‘sensuele’ en ‘erotische’ ondergrond van haar visioenen, gekenschetst als een ‘hoogmoedige’ en bovendien ‘uitermate egocentrische natuur’.
Anderzijds is hij vol lof voor ‘haar ongelooflijk diepe gevoelsanalyse’ en de ‘zuivere verklanking’ ervan. In zijn ogen is Ruusbroec, niettegenstaande zijn mystieke wereldberoemdheid, noch kunstenaar, noch ‘stylist’ (sic).
Slechts vier bladzijden worden aan het nochtans zo merkwaardig wereldlijk toneel gewijd. Afgezien van de waardering van Lanseloet van Denemarken, dat ‘een hele stap vooruit’ betekent op de andere abele spelen, vinden we een overweging als de volgende: ‘de volkomen rehabilitatie van de verleide Sanderijn (die ditmaal eens geen kind verwacht!) en haar belijdenis aan haar latere man geven het stuk kracht en een persoonlijk cachet’ als op z'n minst, zelfs als het als humor bedoeld is, volkomen misplaatst. De rubrieken over wereldlijke liederen en geestelijke dito worden echter met meer liefde, doch zonder veel geestdrift, behandeld: ‘men
| |
| |
mag ze (de liederen) beschouwen als reflexen van het gevoelsleven der ongeletterde massa van haar romantische voorstellingen en aspiraties’.
De Rederijkers krijgen vanzelfsprekend het leeuwenaandeel. Hij ziet er, sociaal bekeken, terecht het werk in van ‘letterlievende burgers’, verenigd in organisaties (waarom geen corporaties?), die ze ‘cameren van rhetorike’ noemen. Volgens Dr. Knuttel loopt de ‘grenslijn van wat men nog tot de middeleeuwse letteren mag rekenen dwars door de rederijkers’. Hij zou ‘haar telkens daar willen trekken, waar de invloed van renaissance en humanisme het typisch rhetoricale gaat overheersen’. We vrezen dat met dergelijke norm de grenslijn voor het Noorden naar de 17e, voor het Zuiden naar de 18e eeuw zal moeten verlegd worden. Dr. Knuttel verzekert ons dat hij niet naar volledigheid heeft gestreefd. We geloven hem graag, op voorwaarde dat zijn persoonlijke dokumentatie over de politieke, ekonomische en kulturele achtergrond van de Vlaamse literatuur niet, zoals hij zelf aanhaalt ‘te zeer beheerst wordt door de geest van eigen tijd’. Aldus is een verwijzing naar Pirenne ‘voor de verfransing van adel, geestelijkheid en de heersende geslachten uit de steden’ stellig ‘überholt’. Ondanks de verdiensten van het vlot geschreven werkje van Dr. Knuttel is ‘Onze Letteren in de Middeleeuwen’ geen vooruitgang op de bestaande beknopte geschiedenissen van onze middelnederlandse letterkunde. We hadden van hem meer systematiek, meer bibliografie en illustraties verwacht.
P. De Keyser
Dit is een Suuerlijc Boecxken. Het oudste gedrukte geestelijk Liedboek in de Nederlanden naar het enig bekende exemplaar van de Antwerpse druk van 1508 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, in facsimile uitgegeven, ingeleid en toegelicht door J.J. Mak. Antwerpen-Amsterdam, Wereld-Bibliotheek, 1957; XX-119 blz.; (‘Onze Oude Letteren’), Prijs geb. 120 F.
De facsimile-uitgave van het oudst bekende Nederlandse geestelijk Liedboek mag tot de bijzonder gelukkige initiatieven van de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ worden gerekend. Aldus wordt niet enkel een onvervangbaar unicum voor altijd mogelijke vernietiging als het ware behoed, maar wordt ook een zowel naar zijn uiterlijke gedaante als naar zijn inhoud merkwaardig boekje binnen het bereik gebracht van alle belangstellenden.
De uitgave was in veilige handen bij Dr. J.J. Mak, die in zijn voortreffelijke inleiding het boekje ook als cultuurmonument heeft weten te waarderen.
De drukker, Adiaen van Berghen, werd in 1542 wegens het verspreiden van ketterse boeken te Antwerpen onthoofd. Het Suuerlijc Boecxken is echter naar den inhoud nog uitgesproken Middeleeuws en verscheen overigens in 1508, dus nog verschillende jaren vóór het optreden van Luther.
| |
| |
Het bevat: 15 ‘leysen van die gheboorte ons heeren’ (Kerstliederen), waaronder twee Latijnse, en 15 ‘gheestelike liedekens’: namelijk, nog vier Kerstliederen (Nr. 19, Nr. 20, Nr. 21 en Nr. 22, dit laatste evenals Nr. 30 een ‘rhetoricaal’ product); twee geestelijke Meiliederen (Nr. 17 en Nr. 28), twee Marialiederen (Nr. 24 en Nr. 27; het tweede van Johannes Brugman, ook de auteur van Nr. 23), een lied van Dirc van Munster (Nr. 16), een geestelijk wachterlied in dialoogvorm (Nr. 18); een lied van de minnende ziel (Nr. 25), een loflied op Christus (Nr. 26) en een geestelijke versie van ‘Ic sie die morgensterre’ (Nr. 29).
De uitgever meent in de vier laatstgenoemde liederen, telkens geestelijke bewerkingen van wereldse modellen, de hand te zien van Dirc van Munster, volgens hem ook de samensteller van het bundeltje; alleszins een aantrekkelijke hypothese. Hij ziet in het werkje dan ook - lang voor de Contra-Reformatie - ‘een document van de - nog middeleeuwse - strijd voor de geestelijke volkszang’.
De Aantekeningen zijn zakelijk en accuraat. Hoe beknopt ook, getuigen ze telkens weer van grondige beheersing van de stof. Bij de Kerstliederen kon Dr. J.J. Mak voor verdere bijzonderheden telkens verwijzen naar zijn standaardwerk over dit genre.
A. Van Elslander
dr. c.a. zaalberg. ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot. With a summary in English. Assen, Van Gorcum & Comp., N.V. - G.A. Hak & Dr. H.J. Prakke, 1954, 286 blz. (Neerlandica Traiectina, II). Prijs: ingen. f 11,-; geb. f 12,50.
The Oympia epics of Jan van der Noot. A facsimile edition of ‘Das Buch Extasis’, ‘Een cort begryp der XII. boecken Olympiados’ and ‘Abrégé des douze livres Olympiados’ edited by C.A. Zaalberg. Assen, Van Gorcum & Comp., N.V., 1956, 274 blz. (Neerlandica Traiectina, III). Prijs: geb. f 15,-.
Jan van der Noot: Lofsang van Braband-Hymne de Braband, in facsimile-uitgave van Dr. C.A. Zaalberg. Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1958, XXXII-54 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, nr. 24). Prijs: f 4,40.
De belangstelling voor Jan van der Noot schijnt zich de laatste jaren van Vlaanderen, waar o.a. Stallaert, Vermeylen, L. Willems, Prims en Rombauts zich in deze studie verdienstelijk hebben gemaakt, naar het Noorden te hebben verplaatst. In 1952 publiceerde Prof. Wille zijn belangrijk artikel over ‘De godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot’, in 1953 bezorgden Prof. Smit en Dr. Vermeer de gecommenteerde heruitgave van Het Bosken en Het Theatre; eveneens in 1953 brachten Prof.
| |
| |
Smit en Prof. Hellinga een editie van het Epitalameon, terwijl in 1954 Dr. Zaalberg zijn studie over Das Buch Extasis het licht liet zien en dezelfde geleerde ons resp. in 1956 en 1958 de facsimile-uitgaven van de Olympia-gedichten en de Lofsang van Braband bezorgde.
Met uitzondering van de Poëticxsche Wercken is aldus het hele oeuvre van de Brabantsche dichter binnen het bereik van de moderne lezer gebracht en men mag er zich over verheugen dat dit door zeer bevoegde Van der Noot-kenners is gebeurd.
In de studie, waarop C.A. Zaalberg onder leiding van Prof. Smit aan de Utrechtse universiteit heeft gepromoveerd, wordt de Duitse versie van wat Van der Noot als zijn levenswerk beschouwde langs alle mogelijke zijden belicht en besproken. Na een schets van V.d.N.'s leven, dat in grote mate op het werk van vroegere onderzoekers gesteund is, brengt de schrijver ons een overzicht der werken van de dichter. Hij bespreekt dan de Olympia-gedichten naar hun inhoud en bronnen, met bizondere aandacht voor Das Buch Extasis, de uitvoerigste en vroegst-gepubliceerde concept-uitwerking van het grote, waarschijnlijk nooit voltooide epos. Dit hoofdstuk vormt een belangrijke bijdrage tot de V.d.N.-studie in het algemeen, omdat de schrijver hier scherpzinnig de draden weet bloot te leggen waarmede de dichter met de Renaissance-literatuur der overige Europese, in het bijzonder Zuiderse landen, verbonden is.
Een vergelijking van Extasis, Abrégé en Cort Begryp brengt schrijver tot de conclusie dat het Duitse werk in hoofdzaak naar het Frans werd vertaald en dat, in tegenstelling met V.d.N.'s eigen bewering, de Franse tekst aan de Nederlandse zou ten grondslag gelegen hebben.
Het hoofdstuk over de betekenis van Das Buch Extasis vangt aan met een overzicht van de waarderingsgeschiedenis van dit werk. Aangezien de schrijver hierbij tot de vaststelling komt dat de voornaamste punten die bij de estetische-waardebepaling aangeroerd werden, de onoorspronkelijkheid, het allegorisch karakter en de versvorm betreffen, zal hij deze punten dan één voor één onder de loupe nemen.
Het gerechtvaardigd onderscheid dat hij tussen mechanische en creatieve navolging weet te maken laat hem toe in ‘Das Buch Extasis’ de integratie van elders ontleende elementen in een anders geaard kunstwerk, te waarderen. Ook in de allegorische inkleding van het werk vindt hij geen aanleiding om het gedicht af te keuren, terwijl hij in zake de dichtvorm op een, in de omgeving van de vertaler niet gewoon, beheerst gebruik van de decasyllaben kan wijzen en de voor hun tijd zeldzame perfectie van de sonnetten kan aantonen.
Na nog een uitvoerige bespreking van de vóór het gedicht opgenomen Apodixe (d.i. ‘een claer bewysinghe’) van de niet geïdentificeerde Dr. Hermannus Grenerus, evenals van de voorrede en de drempelgedichten geeft Dr. Zaalberg ten slotte een beschrijving van de in de oorspronkelijke
| |
| |
uitgave voorkomende platen, waarvan de gravering aan Coornhert wordt toegeschreven. De ontwerper der tekeningen zelf blijft onbekend, maar moet volgens de schrijver onder de illustrators van Plantin gezocht worden. Het boek wordt besloten met een aantal bijlagen, een samenvatting in het Engels en registers.
Dr. Zaalberg is te bescheiden, wanneer hij van zijn studie zegt dat ze de kennis van de Olympia-gedichten ‘slechts enkele stappen’ verder zal hebben gebracht. Er blijven natuurlijk nog vraagtekens na zijn onderzoek: o.m. betreffende V.d.N.'s opvoeding, de neo-platoonse en godsdienstige inslag in V.d.N.'s werken, de Kosmica-figuur, in welke als onkuise verleidster voorgestelde vrouw ik niet zo gemakkelijk een allusie op de echtgenote van de dichter kan zien, maar gezegd moet worden dat deze studie niet alleen een flinke en uiterst veelzijdige bijdrage vormt tot de kennis van het Duitse uittreksel van het Olympia-epos; zij licht ons verder in over de andere versies van het gedicht, terwijl ook de betekenis van de dichter zelf klaarder omlijnd wordt - waarbij de lezer evenwel niet mag vergeten dat veel van wat over Das Buch Extasis gezegd wordt de vertaler betreft - en wij ook grondig vertrouwd worden gemaakt met verschillende uitingen van de Renaissance in West-Europa.
Dr. Zaalberg bleek na deze studie ook de aangewezen man om ons de uitgave te brengen van de werken, die van zijn onderzoek het voorwerp waren geweest. Van deze niet gemakkelijke taak heeft hij zich ook uitstekend gekweten met zijn publicatie The Olympia epics of Jan van der Noot.
Van verschillende zijden heeft men reeds bezwaren ingebracht tegen het feit dat de uitgever zijn commentaar bij de teksten in het Engels heeft geschreven. Ook wij kunnen deze handelwijze niet toejuichen, alleen reeds op grond van de overweging dat wie het Olympiagedicht in één zijner versies wil leren kennen tenminste Duits, Frans of Nederlands moet verstaan en dan had de keuze der te gebruiken taal zich tot een dezer drie moeten beperken.
Aangezien Dr. Zaalberg zich in zijn proefschrift niet uitsluitend met het Duitse gedicht maar ook met de andere versies heeft beziggehouden, heeft hij in zijn inleiding alleen een samenvatting gegeven van de in zijn vroeger gepubliceerde studie bekomen resultaten.
Veel zorg heeft Dr. Zaalberg aan zijn ‘notes’ besteed, al beperken deze zich vooral tot verbeteringen van drukfouten en verwijzingen naar passages in klassieke en renaissancistische geschriften, die het klimaat kunnen aangeven, waarin de dichter zijn werken heeft opgesteld. De taalkundige uitleg hadden wij wat uitvoeriger gewenst, terwijl wij de auteur ook de gelegenheid hadden willen zien te baat nemen om Het Cort Begryp duidelijker, naar taal, verstechniek en inhoud in de Nederlandse literatuur- | |
| |
geschiedenis te situeren, waartoe hij in zijn dissertatie, wegens de vrijwillig aangenomen beperking, niet volledig de kans had.
Tussen de Olympia-gedichten en V.d.N.'s Lofsang van Braband is er meer dan één punt van overeenkomst. Het voornaamste is wel de opvatting over het dichterschap. Hierop vestigt Zaalberg dan ook in de eerste plaats de aandacht in zijn inleiding tot de eveneens in facsimile door hem uitgegeven Lofsang-Hymne-teksten. Helemaal in de lijn van de visie der Pleiade-dichters zag V.d.N., aldus Zaalberg, het dichterschap als een functie die maatschappelijk gerechtvaardigd werd door de overtuiging dat de grote helden van het verleden hun onsterfelijke roem aan de dichters te danken hadden. Dit moet ons dan ook begrijpend stemmen tegenover de eigenlijke bedoeling van deze dichterlijke hulde aan Brabant, waarmede V.d.N. naar de betrekking van ‘poet laureate’ van het bewuste gewest solliciteerde.
Ingaande op wat hij de ‘betrekkelijke onoorspronkelijkheid’ van de Lofsang-Hymne noemt, ontleedt de inleider de bronnen van de Nederlandse en Franse versies en komt daarbij tot de conclusie dat de dichter in zijn ontledingen ditmaal een procédé heeft toegepast dat ook ‘naar Pleiade-maatstaf niet door de beugel zou hebben gekund’. Het is immers zeer waarschijnlijk dat de Hymne niet naar de Lofsang vertaald is geworden, maar dat het omgekeerde is gebeurd, zodat aanvaard mag worden dat verzen van Ronsard direkt in de Franse versie werden overgenomen.
Dat V.d.N. zich bij het schrijven van zijn gedicht verder heeft laten inspireren door een Nederlandse kroniek in proza zullen ook wij, moderne lezers, niet als een gemis aan oorspronkelijkheid beschouwen; wel vraag ik me af, of er hier reden was om ter verdediging van deze handelwijze het historische imitatio-principe in te roepen. Zullen V.d.N.'s renaissancistische tijdgenoten bij het begrip imitatio, naast de navolging van klassieke of eigentijdse in hun geest geschreven meesterwerken ook een plaats voorzien hebben voor een Nederlandse ‘chronycke’?
Alvorens zijn inleiding te besluiten met een beschrijving der houtsneden, behandelt Zaalberg grondig en uitvoerig de staatkundige strekking van de Lofsang, de opdrachten en de lofdichten. De ‘aantekeningen’ die verder gaan dan louter taalkundige verklaringen, zijn met dezelfde zorg opgesteld als die, waarvan de inleidende beschouwingen blijk geven.
Dr. Zaalberg treft dan ook geen schuld indien wij in de Lofsang-Hymne geen groot persoonlijk kunstenaarschap hebben kunnen ontdekken. Na kennismaking met dit werk en ook met de Olympia-gedichten, blijft het o.i. vaststaan dat V.d.N.'s betekenis ligt in de vernieuwing die hij in de poëtische vormgeving heeft weten te brengen, evenals in de introductie van stromingen die ook de inhoud der Nederlandse dichtkunst in grote mate konden verrijken. Een kunstenaar die reeds dat op zijn actief heeft,
| |
| |
was wel de zorg waard, die zijn jongste onderzoeker aan hem heeft besteed.
L. Roose
dr. n.c.h. wijngaards, Mechteldis van Lom (1600-1653). Dichteres en Annuntiate van Venlo. - N.V. Uitgeversmij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957, 167 pp., ing. f 6.30.
Liederen van Mechteldis van Lom en andere Annuntiaten, voorafgegaan door de Transcedronkroniek van Barbara de Put. Ingeleid en met aantekeningen voorzien door N. Wijngaards. - N.V. Uitgeversmij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957, 276 pp., (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 25). Ing. f 8.25.
Mechteldis van Lom behoorde tot de eerste generatie Annuntiaten van het Transcedronklooster te Venlo, nadat zijn uitstervende gemeente in 1614-15 tot een hervorming naar de regel van Jeanne de Valois en zo tot nieuw leven overging. Haar liederen en vers-dialogen geven een goed beeld van de poëzie, zoals zij in een besloten vrouwenklooster bij het begin van de 17e eeuw bloeide. De hele productie is functioneel, gemaakt voor gebruik door de gemeenschap (en met deze bedoeling opgetekend en bewaard), meestal aangepast aan gekende melodieën; maar binnen het voorgetekende kader van tematiek en motieven, treedt men menigmaal in direct contact met de interessante persoonlijkheid van de schrijfster: getekend door lijden, wordt haar leven een lange strijd om te komen tot serene aanvaarding, en haar gebedsleven, vaak beproefd door troosteloos gemis, verraadt in algemeen bedoelde verzuchtingen zijn persoonlijk ‘innig’ karakter.
Dl. I bevat de studie over de hervorming van Transcedron en over de kroniek, die ze beschrijft, over de algemene en bijzonder de mariale spiritualiteit van de Annuntiaten, en haar bij enkelen tot een zeker rigorisme neigende, bij de meesten echter gezonde en verrijkende beleving te Venlo; ten slotte 3 hfdst. gewijd aan Mechteldis' persoonlijkheid, verstechniek, taal en syntaxis (: dialekt-elementen, woordvormen, structuur; hoewel de titel ‘taal en stijl’ luidt, worden eigenlijke stijl of literaire waarden niet behandeld). Het besluit met een lijst archiefstukken over Transcedron vanaf 1361.
Dl. II bevat als inleiding een ‘historische achtergrond’, met de geschiedenis van Venlo vanaf de Bructeren, doch meer bijzonder in de tijd van de godsdienstoorlogen, en een korte geschiedenis van de Annuntiatenorde; dan de eigenlijke tekstuitgave: de kroniek van Barbara de Put over de kloosterhervorming, bewaard in het ‘Leges-Boeck’ (bibl. PP. Dominikanen, Venlo en in een kopij (Boerg. Bibl. Brussel); vervolgens de liederen van Mechteldis van Lom en van enkele andere Annuntiaten van Venlo.
| |
| |
Betrouwbare en degelijke studie, die voor onze kennis van de 17-eeuwse religieuze literatuur een welkome verrijking betekent.
A. Deblaere S.J.
h.e. van gelder, Ikonografie van Constantijn Huygens en de zijnen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1957. XVI - 59 blzz. tekst en 57 portretten op kunstdrukpapier. - (Ikonografieën van bekende Nederlanders onder redactie van Stichting Iconographisch Bureau te 's-Gravenhage I.) f 4,75.
Het belang der ikonografie in de zin van portretbeschrijving ook voor de literatuurgeschiedenis behoeft nauwelijks betoog. Men verwelkomt dus met genoegen dit openende nummer ener nieuwe reeks, daarbij instemmend met de gelukwens bij de geboorte van deze eersteling, waarmede A. Staring - voorzitter der Stichting Iconographisch Bureau - Van Gelders werk inleidt.
De laatste - ongeacht zijn meer dan ‘viermael twintich Iaer’ even onvermoeid als toegewijd conservator van het Huygenmuseum, door de Vereniging Hofwijck in Constanters buitenverblijf te Voorburg ingericht - was wel bij uitstek aangewezen voor de thans volbrachte taak. Wellicht meer dan enig ander herhaaldelijk met Huygens, zijn werk en zijn omgeving in aanraking gekomen, werd hij sedert decennia door de portret-ikonografie van Constanter en de zijnen geboeid, en publiceerde op dit terrein dan ook vele vondsten, onder meer in de ‘Mededeelingen van den Dienst voor kunsten en wetenschappen der gemeente 's-Gravenhage’ (1925 vlgg.), een wel niet aan alle literatuurhistorici bekende periodiek.
Het betekent dus zonder meer een winst, dat de auteur hier zijn uitkomsten bijeen heeft kunnen brengen. Het materiaal is daarbij naar chronologisch en genealogisch verband opgezet. Vandaar dat men eerst de stamvader (Christiaan I) vindt, gevolgd door zijn oudste zoon (Maurits) en beide dochters (Geertruyd en Constantia); daarna Constantijn (I), gevolgd door zijn kinderen. Van allen die de naam Huygens gedragen hebben, zijn de bekend geworden portretten afgebeeld; van de aangehuwden is hetzelfde geschied, voorzover zij historisch belang hebben. Aan de eigenlijke ikonografie van ieder familielid gaat een korte biografie vooraf.
De Huygensen zijn door hun positie en werk van meer dan gewone betekenis geweest. Daar komt bij dat van weinig bekende Nederlanders zoveel portretten vervaardigd zijn als van Constanter, terwijl ook de andere leden van dit geslacht meermalen geportretteerd zijn. Men had dus als onderwerp voor de eerste monografie dezer nieuwe reeks moeilijk een betere keuze kunnen doen. De samensteller komt daarbij alle lof toe voor de bijeengebrachte gegevens op ikonografisch gebied. Het boek ontleent daaraan zijn eigenlijke en grote waarde. Niet aan de biografische - en andere - toevoegingen, welke allereerst in dit geheel zakelijker gesteld hadden dienen te worden, en die bovendien vaak ontsierd worden door betreurenswaardige ‘Schönheitsfehler’.
P.J.H. Vermeeren
|
|