Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||
In margineSint Bonaventura in het MiddelnederlandsGa naar voetnoot*IHet is al weer meer dan een kwart eeuw geleden, dat Willem de Vreese, voor één keer, een proeve uit de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta gat in zijn praktisch onbekend gebleven, maar zeer belangrijke bijdrage: Sint Augustinus in het MiddelnederlandschGa naar voetnoot1. Onder verwijzing naar een nog een kwart eeuw vroeger gehouden redeGa naar voetnoot2, betoogde hij daarin andermaal, dat de Middelnederlandse vertalingen der Rooms-Katholieke kerkvaders, talrijk en verspreid als ze geweest zijn, op geest en gemoed van het Dietse volk grote invloed hebben gehad, en dus in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde ten onrechte stilzwijgend worden voorbijgegaan. Ietwat schamper voegde hij daaraan toe, dat deze Nederlandse literatuurgeschiedenis het ten aanzien van Sint Augustinus nog niet verder gebracht had dan tot het blote vermelden ener vertaling van diens Soliloquium, zulks op grond van een onvolledige in 1890 verschenen tekstuitgave door H.E. MoltzerGa naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Toen dit gepubliceerd werd (1930) had overigens de beslissende kentering reeds plaatsgevonden. De lang ten achter gestelde beoefening van het Middelnederlandse proza was, zo al niet omgeslagen in haar tegendeel, dan toch in dier voege toegenomen, dat haar voornaamste bevorderaar, C.G.N. de Vooys, bij de herdruk (1926) van het door hem bewerkte proefschrift (1900) zijn hierin opgenomen klacht over de verwaarlozing achterwege kon latenGa naar voetnoot4. Sedertdien mag sprake zijn van verheugende ontwikkeling, voor de jongste tijd in de hand gewerkt door C.C. de Bruins Middelnederlands geestelijk prozaGa naar voetnoot5. Er moet getuigd worden van gestadige werkzaamheid: uitgaven en studiën wisselen elkaar af, en vinden enerzijds neerslag in literatuurgeschiedenissen als die van J. van Mierlo S.J.Ga naar voetnoot6, en anderzijds in tekstverzamelingen en werken als die van St. Axters O.P.Ga naar voetnoot7. Tot nog toe valt daarbij de nadruk op het mystieke proza, mede een gevolg van de omstandigheid, dat het onderzoek naar omvang, verbreidheid, leer en stijl der Nederlandse middeleeuwse mystieken terecht tot het voornaamste literair-historische werk van onze tijd gerekend wordt. Alhoewel deze arbeid nog lang niet voltooid is, komt er toch overzicht; te verheugender, omdat het belang der Nederlandse mystiek van de middeleeuwen voor binnen- en buitenland geenszins geringer is dan de betekenis | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
van het Nederlandse humanisme der zestiende eeuw en de Nederlandse schilderkunst der zeventiende eeuwGa naar voetnoot8. Dat daarbij ook het werk van Sint Bonaventura - naar het woord van Paus Leo XIII ‘vorst der mystiek’ - een voorname rol gespeeld heeft, is zonder meer te veronderstellen. Van alle middeleeuwse kerkleraren is hij bij onze Middelnederlandse voorvaders misschien wel de geliefdste geweest. Zijn Leven van Sint Franciscus bleek in Jacob van Maerlants rijmbewerking een waar succesboek, dat ook na de uitvinding van de boekdrukkunst zijn populariteit behield. Het Soliloquium deelde deze vermaardheid onder de titel Boec van die vier oefeninghen der sielen. Verder kende men ruim verspreide bewerkingen van het Lignum vitae (Boom des levens) en de abusievelijk aan hem toegeschreven Stimulus amoris (Prickel der minnen). Voeg daaraan toe, dat ook zijn Vitis mystica grote roem genoot - zij het dat de Middelnederlandse bewerking, Van den hemelschen wijngaert geheten, op naam van de heilige Bernardus van Clairveaux werd gesteld -, en men zal begrijpen, dat een onderzoek naar ‘Sint Bonaventura in het Middelnederlands’ reeds van te voren zeer veel beloofde. Bij mijn weten is een zodanig onderzoek van Nederlandse zijde nimmer ondernomen; te bevreemdender als men overweegt, dat de aan Sint Bonaventura toegeschreven Meditationes over het leven van Jesus in verband met het Ludolphiaanse, hem al vroeg een plaats in de canon der Nederlandse letterkundige overlevering verzekerd hebbenGa naar voetnoot9. Bovendien kon het bovengenoemde ‘Sint Augustinus in het Middelnederlandsch’ van Willem de Vreese als uitstekende proeve van materiaalverzameling gelden, waarbij sedert de verwerving der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta door de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden (1939) dit materiaal - om zo te zeggen - voor het grijpen lag. Heeft de omvang afgeschrikt? Was de veelzijdigheid te groot? Of heeft men zich - bij voorkeur gericht op de mystiek - verwijderd willen houden van de scholastiek van de Doctor Seraphicus? - Naar de beslissende reden(en) valt slechts te gissen, nu ons van buitenlandse - en wel Zwitserse - zijde onder de beknopte titel Bonaventura deutsch een groot werk wordt voorgelegd, dat in algemener en breder verband ook ‘Sint Bonaventura in het Middelnederlands’ behandeltGa naar voetnoot10. | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Zo er nu een zaak duidelijk uit dit boek naar voren komt, dan is het deze, dat onder de vele bewerkingen van Bonaventura's geschriften in de onderzochte middeleeuwse volkstalen de Middelnederlandse overlevering verreweg de indrukwekkendste is. Deze vaststelling voert tot het vermoeden, dat Sint Bonaventura dus ook aanzienlijke invloed moet hebben geoefend op de ‘Nederlandse’ mystiek in de lage landen bij de zee. De zojuist gebruikte aanhalingstekens willen er aan herinneren, hoe hier de moeilijkheden al beginnen bij de aanduiding ‘Nederlandse’ mystiek. Het hele woord ‘Nederlands’ wordt immers vaag, zo gauw men teruggaat naar ons middeleeuws verleden, zodat niet ten onrechte al vóór vijfentwintig jaar door Jan Romein betoogd is, dat het wellicht moeilijkste probleem der Nederlandse geschiedenis ligt in de vraag naar de homogeniteit van de middeleeuwse Nederlanden als cultuurgebied, en in verband daarmede die van het ontstaan der Nederlandse nationaliteitGa naar voetnoot11. Daar komt bij, dat men het bestaan van een ‘Nederlandse’ mystiek als zodanig heeft ontkend. Tegenover Van Mierlo's opvatting aangaande een autochtone mystiek in de middeleeuwse lage landenGa naar voetnoot12, stelde Dom J. Huyben O.S.B. een reeks door het buitenland sterk beïnvloede stromingenGa naar voetnoot13. Uiteraard is zekerheid hierover eerst te verkrijgen, als wij de geschiedenis der mystiek in de lage landen zo volledig mogelijk kennen. Ongetwijfeld zijn werken als het onderhavige van Kurt Ruh daarvoor van onschatbare betekenis, in het bijzonder omdat zij verslagen bieden van bronnenonderzoekingen, waaraan dringend behoefte is. Het hoofddeel van Bonaventura deutsch bestaat dan ook uit een omvangrijke materiaalverzameling, waarop - terecht - alle nadruk is gelegd. Neemt men daarvan kennis, dan blijken de bewerkingen vrijwel het gehele ascetischmystieke oeuvre alsmede een groot deel van de orde-geschriften te omvatten, ja zich een enkele maal ook over de zuiver theologische arbeid van Sint Bonaventura uit te strekken. Deze zo belangrijke constatering mag de neerlandicus-filoloog echter niet doen vergeten, dat hij om wat daarvan | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
in onze moedertaal geboekstaafd werd op juiste wijze te waarderen, kennis moet dragen van de originelen waarop deze bewerkingen berusten. Dit voert hem dus rechtstreeks tot de opera van Sint Bonaventura en de daarmede samenhangende problematiek. Om zeker te gaan zou hij immers feitelijk moeten beschikken over de middeleeuwse Latijnse redacties, welke aan de Middelnederlandse bewerkingen ten grondslag hebben gelegen. Dit komt neer op de eis, dat voor de middeleeuwse Latijnse tekstgeschiedenis en -overlevering een soortgelijk onderzoek zou moeten worden ingesteld als thans door Ruh voor de bewerkingen in de door hem gekozen volkstalen ondernomen is. Vanzelfsprekend kan dit onderzoek niet door de neerlandicus-filoloog ondernomen worden; zelfs niet als hij - in de eerste plaats beoefenaar der Middelnederlandse taal- en letterkunde - tevens ten volle vertrouwd is met de omvattende Latijnse achtergrond van alle middeleeuwse cultuur. Dit vordert namelijk zodanige omvangrijke codicologische voorstudiën, dat hij aan zijn eigenlijke filologische arbeid niet of nauwelijks meer zou toekomen. Zo ergens dan moet dus hier voortgebouwd kunnen worden op de bases van door anderen - codicologen en filologen-latinisten - gewonnen resultaten. Het is zaak zich op deze problemen terdege te bezinnen, indien men althans mettertijd komen wil tot synthesen die meer dan hypothesen zijn. De vraag is niet hoe een of andere Middelnederlandse Bonaventura-tekst in een of meer codices, en in een of meer redacties, beantwoordt aan de Latijnse tekst zoals hij voorkomt in een moderne en voor de hedendaagse lezer pasklaar gemaakte, kritische Bonaventura-editie; maar de vraag - nadrukkelijker gezegd: de kernvraag - is, hoe onze middeleeuwse voorouders met hun middelen en uitgaand van hun bronnen, hún Latijnse teksten dus, gekomen zijn tot bewerkingen van opera, die klaarblijkelijk zoveel voor hen betekend hebben. Men zegge niet te snel, dat hier onmogelijke eisen gesteld worden, noch dat daardoor het onderzoek te verwikkeld wordt. Op het laatste is A. Dains uitspraak toepasselijk, dat: ‘la complexité est une marque de progrès’Ga naar voetnoot14; voor het eerste geldt, dat men als filoloog pas goed werk leveren kan indien men de bronnen waarin de te behandelen teksten voorkomen door en door kentGa naar voetnoot15. Bij filologische | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
studie van vertalende bewerkingen onder codicologisch opzicht niet verder te gaan dan de bronnen in de volkstaal is ‘half werk’ leveren; een volledig beeld kan pas worden ontworpen als men ook de bronnen der originelen waarop de overzettingen zich baseren in het onderzoek betrekt. De vraag of daartoe voor het Bonaventura-onderzoek mogelijkheden bestaan kan bevestigend beantwoord worden, indien men althans op de hoogte is van de voorgeschiedenis der jongste standaard-editie: de Bonaventura-uitgave van Quaracchi (1882-1902)Ga naar voetnoot16. De neerlandicus-filoloog kan daarvoor te rade gaan in een dier voortreffelijke verhandelingen van Bonaventura Kruitwagen O.F.M., die onder methodisch en technisch opzicht voorbeeldig blijvenGa naar voetnoot17. Met voldoening zal hij daarin lezen, dat de voorbereiders dezer editie - onder wie vooral de enthousiaste en enthousiasmerende Bonaventura-vereerder pater Fidelis a Fanna genoemd en geroemd moet worden - alles hebben gedaan wat in hun tijd mogelijk was, en dat - naar het oordeel van ter zake kundigen als Kardinaal Ehrle - omtrent geen enkel middeleeuws schrijver ooit zulke uitvoerige nasporingen zijn gedaan als voor de heilige Bonaventura. Vierhonderd bibliotheken werden bezocht, en de materiële vrucht daarvan is geweest: een verzameling van 21 delen met aantekeningen over en deels ook afschriften uit ongeveer 50.000 handschriften; een collectie die natuurlijk te Quaracchi met grote piëteit wordt bewaard en nog voortdurend met vrucht wordt geraadpleegd. Het is dus in beginsel mogelijk via het te Quaracchi verzamelde materiaal na te gaan, welke Bonaventura-redacties voorkomen in codices der lage landen en zo bij verdergaand onderzoek te komen tot werkhypothesen, en wellicht zelfs tot zekerheden, in zake de middeleeuwse bronnenverhoudingen tussen de Latijnse codices enerzijds en de Middelnederlandse anderzijds. Niemand die er meer van overtuigd is dan schrijver dezes, dat dit - vooral codicologisch - onderzoek omvangrijk en tijdrovend zal zijn, maar daartegenover staat dan ook, dat de waarden der te verwachten resultaten de moeiten meer dan zullen belonen. Uiteraard moet men zich niet onvoorbereid voor de grote massa zetten, maar arbeiden naar de mate van het mogelijke en vooral trapsgewijze; dit wil zeggen: uitgaand van het kleine, | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
om vervolgens op basis van de daarbij gewonnen resultaten uiteindelijk tot het grote, dus tot de synthese te komen. Ik onderschat daarbij geenszins het overwegend belang van het persoonlijk element in het onderzoek, ja ben eer van oordeel, dat vaak ‘individuele’ en ‘toevallige’ elementen bij alle wetenschappelijk werk een belangrijker rol spelen dan veelal wordt aangenomenGa naar voetnoot18. Verder zal hier nauwelijks aan behoeven te worden toegevoegd, dat voor het onderzoek der Latijnse Bonaventura-redacties tevens beroep moet worden gedaan op het voorhanden materiaal in het Institut de recherche et d'histoire des textes te Parijs.
Houdt men bij de studie van Bonaventura deutsch het boven samengevatte voor ogen, dan komt men tot het inzicht, dat Ruh tevéél gewild heeft. Voor de taken welke hij zichzelf oplegde is één filologen-leven te kort. Daarbij houd ik er mij van overtuigd, dat de auteur ongetwijfeld in de beperking het meesterschap had gezocht - èn gevonden -, zo hij zich ten volle had bezonnen op de problematiek van álle soort onderzoekingen, waarin hij zich thans begeven heeft en - helaas - verward geraakt is. Kritische uitgaven van tekstfragmenten in de volkstaal te stellen naast daaraan beantwoordende Latijnse redacties uit de Quaracchi-editie, teneinde aldus te komen tot oordeelvellingen over de betrouwbaarheid en het geslaagd-zijn der vertalingen, is wetenschappelijk volkomen onjuist, omdat men zo niet beschikt over de onmiddellijke bronnen, welke daartoe noodzakelijk zijn. Daarenboven: de hedendaagse filoloog beoordeelt wel, maar hij dient bij het waarderen van werkstukken niet op te treden als een schoolmeester, die met onvoldoendes brandmerkt of met hoge cijfers prijst. Onder dit opzicht wekt het dan ook bevreemding een geleerde als Ruh - zelf zo wel, en terecht, overtuigd van de nauwelijks te bestrijken scala der vertalingsmogelijkheden - zich te zien beklagen, dat het zo moeilijk valt: ‘einer Übersetzung den Preis zuzugestehen’! (Blz. 133). Trouwens de vraag rijst, of deze in eerste instantie aan een Duitse dan wel aan een Nederlandse bewerking ten deel zou moeten vallen; dit temeer omdat de schrijver met zoveel klem op de grote zelfstandigheid der Nederlandse overlevering wijst. Ik trek zijn oordeel over het laatste niet in twijfel, maar kan mij toch moeilijk voorstellen, dat iemand onder de filologen-neerlandici zich geroepen zou voelen de palm aan een bepaalde Middelnederlandse versie uit te reiken, nog afgezien van de vergelijkingsmogelijkheden, waarover thans wel genoeg gezegd is.
Ruh heeft zijn omvangrijke stof in een aanvaardbare driedeling onder- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
gebracht. Het eerste stuk - als inleiding bedoeld - biedt een samenvattende verhandeling over Bonaventura's opera in de onderzochte bewerkingen. Dan volgt het hoofddeel: de materiaalverzameling, waarop reeds terloops in het voorafgaande gewezen werd. Ten slotte is er een bloemlezing van teksten - als toegift bedoeld -, meer in het bijzonder om de lezer enige indrukken van de bewerkingen te verschaffen. Men kan daarbij als neerlandicus-filoloog zich niet aan de onaangename indruk onttrekken, dat het eigen Nederlandse element van het hoofddeel te kort wordt gedaan door het onder de gemeenschappelijke noemer ‘Deutsch’ te brengen. Dit is geenszins een kwestie van (over)gevoeligheid, maar eer zaak van verkeerde terminologie. Het is wetenschappelijk onjuist het in zijn verscheidenheid zich toch als eenheid kenmerkende Middelnederlands der lage landen, met Middelnederduits en Middelfrankisch onder de term ‘Deutsch’ samen te brengen. Ruh gaat daarbij uit van de hoofdoverweging, dat de middeleeuwse taalkundige grenzen geen literaire grenzen geweest zijn. Aldus verdedigt hij zijn ‘Berücksichtigung’ der Middelnederlandse bronnen in dit vooral op het Duitse taalgebied gerichte boek (blz. 91 vlg.); eigenlijk een soort verontschuldiging voor het behandelen van een eigen, zelfstandige, kwalitatief voorname, en kwantitatief beslissende overlevering. Daarenboven zijn wij sedert de dagen van Johannes Franck - de enige waarnaar Ruh, en dan nog niet geheel terecht, hier verwijst - inzake de onderscheiding Nederlands en Duits wel tot andere terminologische inzichten en verfijningen gekomenGa naar voetnoot19! Dit alles had de auteur zowel in hoofd- als ondertitel van het boek tot uitdrukking moeten brengen. Zijn ‘Bonaventura deutsch’ veronachtzaamt het overgrote Nederlandse aandeel; zijn ‘Ein Beitrag zur deutschen Franziskaner - Mystik und - Scholastik’ brengt niet tot uitdrukking, dat hier evenzeer van Nederlandse franciscaanse mystiek en scholastiek sprake moet zijn. - Om alle misverstand te voorkomen - en daarbij zinspelend op zijn eigen woorden ter zake (blz. 92) -: ik neem de Zwitser Ruh zijn ‘Vereinfachung’ niet om politieke redenen kwalijk, maar ik veroordeel haar als | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
een hoogst onwetenschappelijke termenverwarring, waaraan de Neerlandistiek die haar langzamerhand overwonnen achtte (Ruh als Germanist weet dit misschien zo niet, doch wij weten het maar al te best!), slechts de onzaligste herinneringen bewaart! | |||||||
IIDe neerlandicus die minder vertrouwd is met de figuur van de heilige kerkleraar zij hier ter inleiding verwezen naar het voortreffelijk artikel van E. Smeets over Bonaventura in de Dictionnaire de théologie catholiqueGa naar voetnoot20. Daarin worden zijn opera als volgt onderscheiden:
Deze indeling blijkt ontleend aan de straks genoemde Quaracchi-uitgave; zij is ook door Ruh aan zijn werk ten grondslag gelegd. Vanzelfsprekend blijkt het niet altijd mogelijk met beslistheid vast te stellen, onder welke groep een bepaald opus gebracht dient te worden. Zo beschouwt Smeets bijvoorbeeld het Itinerarium mentis in Deum als een mystiek werk. In de Quaracchi-uitgave is het echter onder de theologische geschriften opgenomen, aangezien de behandelde onderwerpen aan godgeleerdheid en wijsbegeerte ontleend zijn. Ook Ruh - al noemt hij Smeets niet - blijkt van gevoelen, dat het Itinerarium onder de mystieke tractaten gerekend moet worden. Ruh heeft nu de bewerkingen van Bonaventura's opera in de volgende driedeling samengevat:
Daaraan zijn dan de pseudobonaventuriana als supplement toegevoegd. Het belangrijkst en meest bevattend blijkt de eerste afdeling; de tweede (alleen betrokken op Commentaria in quatuor libros Sententiarum Magistri Petri Lombardi) is de beknoptste; de derde bezit weer grotere uitvoerigheid, maar valt toch bij lange na niet te vergelijken met de eerste. Daaruit kan worden afgeleid, dat Bonaventura's mystiek-ascetische tractaten de grootste aandacht getrokken hebben, maar dit betekent niet zonder | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
meer, dat zij ook altijd en overal voorkeur genoten hebben. Het is allesbehalve onwaarschijnlijk, dat de bewerkers, respectievelijk vertalers vanwege de vele en velerlei moeilijkheden voor overzettingen van andere - in hun ogen hoger te stellen - opera teruggedeinsd zijn. Dit lijkt zeer aannemelijk voor het theologisch oeuvre. Als vertaler Bonaventura te volgen naar de toppen der theologie is klaarblijkelijk een taak geweest, die velen misschien wel aangelokt, maar waaraan toch slechts enkelen zich gewaagd zullen hebben. Zo hoog te stijgen hield maar al te zeer het gevaar van tuimelend vallen in, waarbij dan nog de vraag rees, of bestudeerders van verhandelingen als de Commentaria (van ‘lezers’ kan hier niet gesproken worden) wel te vinden waren tussen hen voor wie de bewerkingen hoofdzakelijk werden ondernomen. Geen wonder dus, dat de vertalers zich vóór alles tot de mystiek-ascetische tractaten wendden, waarbij zij in hun overzettingen bovendien vaak een praktisch doel nastreefden door de bewerkingen als meditatie-oefeningen in te richten. Dit laatste past bijzonder wel in het cultuurhistorische beeld van de - alweer Nederlandse! - beweging der moderne devotie, waarbij men zich overigens te juister tijd Kruitwagens gereserveerd oordeel over Broeders en Windesheimers in het geheugen roepeGa naar voetnoot21. Wat daar ook van zij; meditaties voor allerlei doeleinden waren schering en inslag, met name in de bewerkingen van het Soliloquium, dat - gelijk talrijke codices getuigen - bij uitstek voor overzetting geacht werd.
Bij al deze bewerkingen - naar reeds opgemerkt blijkt vrijwel het gehele mystiek-ascetische oeuvre van de heilige minderbroeder vertaald - dient nu verschil te worden gemaakt tussen ‘mystieke’ en ‘scholastieke’ opera. Het is echter ook met deze tegenstelling zo gelegen, dat de onderscheiding gemakkelijk, de scheiding dikwijls moeilijk valt. Als men, om een duidelijk voorbeeld te kiezen, met Smeets en Ruh - die hier elkaar andermaal ‘unbekannterweise’ (?) de hand reiken - Bonaventura's De triplici via een ware summa mystica noemt (welke de neerlandicus in haar driedeling voortdurend aan Ruusbroec herinnert), dan is het zaak hierbij te bedenken, dat de inkleding van dit werk met haar verdelingen, allegorieën en systematische verklaringen uitgesproken ‘scholastiek’ aandoet. Deze verwikkeldheid onder fenomenologisch opzicht verhindert Ruh niet toch te spreken van de wel te onderscheiden begrippen ‘Duitse’ mystiek en ‘Duitse’ scholastiek, al doet hij duidelijk uitkomen, dat beide begrippen elkaar hier en daar overlappen. Hij ziet bepaaldelijk Duitse mystiek als een wel te omschrijven cultuurhistorisch fenomeen. Het begrip omvat de in het Duits gestelde mystiek van de dertiende tot de vijftiende | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
eeuw; die periode dus welke in de germanistiek veelal als het tijdperk der mystiek wordt aangeduid. - In de veertiende en vijftiende eeuw zijn nu echter ook tal van literaire verschijnselen aanwijsbaar, welke niets met deze Duitse mystiek van doen hebben. Zij getuigen van een op theologie en zielzorg gerichte beweging; gevolg van de doorbraak der Latijnse scholastiek. Het is een brede stroom, welke het overgrote deel der overgeleverde literatuur van de veertiende en vijftiende eeuw uitmaakt. Deze overlevering wordt dan door Ruh onder de term scholastiek samengevat. Wat nu het ‘onderscheid’ betreft: de Duitse mystiek heeft een vaktaal met eigen dictie en terminologie ontwikkeld. Wat de ‘overlapping’ aangaat: deze zelfde Duitse mystiek is, vooral waar zij speculatief blijkt, voor een wezenlijk deel scholastiek, waar weer tegenover staat, dat de Duitse scholastiek hier en daar ook zuivere mystieke lering inhoudt. Dit voert tot de vaststelling, dat er mystiek in het Duits is welke niet tot de Duitse mystiek maar tot de Duitse scholastiek gerekend dient te worden, net zo goed als er in het raam der Duitse mystiek zuivere scholastiek voorkomt. Terecht merkt Ruh daarbij op (blz. 39), dat dit wel paradoxaal en ongerieflijk schijnt, maar in wezen toch als historisch gegeven beschouwd èn gehanteerd dient te worden. - Eigenlijk moet hier sprake zijn van theologie in de volkstaal, waarbij - ongeacht vele nog open vragen - één zekerheid naar voren komt, te weten: dat studie van bloei en groei der franciscaanse Duitse overlevering een rijke oogst belooft te bieden. De neerlandicus herinnert zich in dit verband de Utrechtse dissertatie van Wolfgang Schmitz O.F.M. over het aandeel der minderbroeders in onze Middelnederlandse letterkundeGa naar voetnoot22, waarvan uiteraard ook door Ruh gebruik is gemaaktGa naar voetnoot23. Al biedt dit boek enige voorstelling van de rijkdom der franciscaanse Middelnederlandse overlevering, veel belangrijker is, dat de neerlandicus naar het Scholastiek lexicon van Stephanus Axters O.P. grijpt en zich daarbij andermaal verdiept in diens uiteenzetting over de zichzelfwording der Nederlandse scholastieke vaktaalGa naar voetnoot24. Verbindt hij de hierin ontwikkelde gedachtengangen met de boven reeds genoemde opvattingen van Van Mierlo over het onmiskenbare bestaan van een op zichzelf staande Nederlandse mystiek in de lage landen, dan zal hij tot het inzicht komen, dat men - uitgaande van Ruhs premissen - ook te onzent van Nederlandse mystiek en Nederlandse scholastiek spreken kan. Het is weer een gevolg van Ruhs rampzalige term ‘deutsch’ dat dit | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
parallellisme tussen Duitse en Nederlandse middeleeuwse literatuur in zijn Bonaventura onvoldoende tot uiting komt. Vooral de min deskundige, buitenlandse (Duitse) lezer wordt daardoor versterkt in zijn begrijpelijke neiging dit alles over een kam te scheren, ja daarbij te denken aan Duitse beïnvloeding; tot hij door Ruh zelf erop attent gemaakt wordt, dat in vele gevallen de zaak net andersom ligt! Ten aanzien van de verhoudingen tussen Duitse en Nederlandse middeleeuwse proza-literatuur kan namelijk als methodologische regel gelden, dat bij in de late middeleeuwen opduikende Moselfrankische, Ripuarische en Nedersaksische teksten naar Nederlandse bronnen gezocht moet worden. Er bestaat een gemeenschappelijk veld van beïnvloeding tussen het Nederlandse Noorden en het Duitse Zuiden, terwijl bepaaldelijk vastgesteld kan worden, dat het Rijngebied waarover Keulen domineert, gedurende de veertiende en vijftiende eeuw zijn religieuze literatuur in hoofdzaak aan de lage landen ontleend heeftGa naar voetnoot25.
Bij al deze ‘verdietsingen’ en ‘verduitsingen’ spreekt Ruh nu van ‘ontbinding’, die als secularisatie der vroeger aan clerici voorbehouden theologie het begin van een leken-theologie, beter: theologie in de volkstaal, markeert. De term lijkt kwalijk gekozen, omdat de auteur eigenlijk het accent wil liggen op de transformatie, de herschepping van het overgenomene. Ook speelt hij hem parten, waar Ruh zijn caput over de scholastieke vaktaal laat voorafgaan door een aan Axters' lexicon ontleend Maerlant-citaatGa naar voetnoot26. Dit lexicon zelf - naar Ruh, terecht, met bevreemding en misnoegen vaststelt in Duitsland ten enenmale onbekend (blz. 37) - blijkt er trouwens een sprekend bewijs voor, hoe de in vele vertalingen aanwijsbare ‘zichzelfwording’ heel iets anders is, én hoger reikt, dan het woord ‘ontbinding’ zou doen veronderstellen. Andermaal gaat het hier om een niet te onderschatten kwestie van terminologie, die het door Ruh ontworpen beeld op zekere wijze kleurt. Dit beeld is overigens ongemeen aantrekkelijk, boeiend en verheugend. Verschillende vertalers neigden tot dezelfde synthese welke Bonaventura's | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
oeuvre vóór alles kenmerkt, en niet zelden werd de Meester door zijn gelijkgestemde leerlingen alle hulde gebracht. Dat de laatsten voor het merendeel franciscanen zijn behoeft daarbij nauwelijks betoog, al is het wel zaak te bedenken, dat hun grootste tijd in de dertiende eeuw valt. Nadien treden de dominicanen naar voren, al staan ook zij sterk onder franciscaanse, meer bepaaldelijk Bonaventuriaanse invloeden. Nog moet er sprake zijn van een ware Bonaventura-renaissance aan het einde der veertiende eeuw, bevorderd door de Parijse kanselier Johannes Gerson, en vooral - onder invloed der moderne devotie - in de Nederlanden tot uiting komend. Gedurende die decennia neemt het getal codices met Bonaventura-teksten gestaag toe, waarbij uiteraard het aantal overzettingen als component eveneens een belangrijke stijging ondergaat. Overziet men het thans bekende geheel van bewerkingen en vertalingen, dan kan men Ruh toestemmen, dat dit omvangrijke, veelsoortige en wijdvertakte bronnenmateriaal blijk geeft van grote levenskracht der opera van de Doctor Seraphicus, en bovendien getuigt van zijn beslissende betekenis voor het middeleeuwse geestelijke leven in alle geledingen. Jammer genoeg blijkt daarbij over de bewerkers zelf maar al te weinig bekend. Als enige duidelijk boven alle anonymiteit uitrijzende figuur is daar de Bazelse karthuizer Ludwig Moser; buitenkans door Ruh aangegrepen, om met vakmanschap en verve over zijn werkzaamheid als vertaler te handelen, en daaraan een ‘Exkurs’ met betrekking tot de terminologie zijner Itinerarium-overzetting toe te voegenGa naar voetnoot27. Bij dit alles komt helder tot uiting, hoe wel men er aan doet bij het onderzoek naar de zichzelfwording der Nederlandse en Duitse scholastieke vaktalen de begrippen sub specie latinitatis te beschouwen. Axters is Ruh daarin voorgegaan, waarbij geconstateerd mag worden, dat de Belgische voorganger in zijn Zwitsers volger een dankbaar leerling heeft gevonden. Met dit belangrijke onderscheid, dat de laatste zijn lezer meer in de teksten voert; onloochenbaar en niet te onderschatten voordeel bij 'schrijvers lange uiteenzettingen over ‘Lehnwörter’, ‘Lehnübersetzung’ en ‘Lehnbedeutung’. Hij bezit daarbij goed begrip voor alle verwikkeldheid van taalbouw en taalontwikkeling, duidelijk tot uiting komend in een voortreffelijk ontwikkeld ‘Fingerspitzengefühl’, dat hem zelden in de steek laat. Wie nu kennis draagt van Axters' werk zal het niet bevreemden, dat ook uit Ruhs Bonaventura vóór alles blijkt, hoe het binnendringen der scholastieke theologie in de volkstaal een gebeuren van beslissende betekenis is. Daarbij komt aan de overzetters grote eer toe. Zeker bezaten zij niet allen het meesterschap van de vertaler van de Nederlandse Historie- | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
bijbel van 1360, die wij hier zijn rol als Bonaventura-verdietser zien spelen; maar ieder voor zich hebben zij toch met kracht en macht ernaar gestreefd de vaak zo weerspannige materie in nieuwe vormen te gieten, teneinde hun landslieden in eigen taal vertrouwd te maken met een aantal werken van de door hen zo bewonderde kerkleraar.
Ik vertrouw in het voorafgaande naar behoren de hoofdlijnen van de opbouw van Ruhs Bonaventura te hebben geschetst en daarbij tevens aan zijn ideeën zo goed mogelijk te hebben rechtgedaan. Hier moge daaraan worden toegevoegd, dat ik het werk van Ruh hoog stel en zijn waarden geenszins onderschat. Dit hangt voor een deel daarmede samen, dat het als weergave van bronnenonderzoek, inzake de beschrijvingen van handschriften een, ook onder codicologisch opzicht, aanvaardbare methode volgt, welke in de wereld der filologie nog altijd te zelden voorkomt dan dat men zich over haar verschijnen niet dubbel zou verheugen. Vooral valt te prijzen, dat Ruh overgegaan is tot de - ook uit cultuurhistorisch oogpunt toe te juichen - vermelding van de volledige inhoud van elke codex, die Bonaventura-teksten bevat. Deze opgave is van beslissend belang voor kennis en waardering van milieu en omgeving, waarin de Bonaventura-bewerkingen ontstaan zijn; een ook methodologisch niet te overschatten voordeel, waarvoor de neerlandicus, vertrouwd met het werk van Willem de Vreese en G.I. Lieftinck, zich ook hier dankbaar moge tonenGa naar voetnoot28. Men kan daarbij zonder meer aanvaarden, dat Ruh - volkomen terecht - er bij herhaling op wijst, dat nog veel, ja zéér veel te onderzoeken blijft. Hij heeft - om zo te zeggen - de wegen aangegeven, waar langs anderen verder kunnen gaan. Aan deze grote verdiensten willen volgende detailpunten niet tornen; voorzover zij kritiek inhouden is hun vermelding alleen geschied met het doel toekomstige onderzoekers te wijzen op enkele desiderata, waarvan zij - naar ik hoop - met mij de noodzakelijkheid zullen inzien. Allereerst is dat een streven naar grotere overzichtelijkheid dan de door Ruh bereikte. Zijn boek biedt namelijk een overvloed van gegevens, die te vaak onvoldoende tot hun recht komen. Dit is niet alleen een zaak van te gering ontwikkeld compositievermogen - al wekt het 's lezers wrevel Ruh zich zo dikwijls, vooral in de omschrijving zijner doeleinden, te zien herhalen -, maar ook van een onvoldoend waarderen van visuele hulpmiddelen (schemata en tabellen), welke juist bij een werk als het onderhavige zo bijzonder functioneel kunnen zijn. Op één plaats (blz. 236 vlg.) | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
is de auteur zelf met een tabel voor de dag gekomen, maar helaas blijkt het materiaal daarin niet volledig verwerkt. Het wekt verder bevreemding Ruh beroep te zien doen op nieuwe en jongere onderzoekers, als hij van de andere kant hun werken zo laag aanslaat (blz. 41, nt 2). Men moet elk vak nu eenmaal ‘leren’, en al zijn buitenlandse ‘Dissertationen’ uiteraard niet te vergelijken met ‘Habilitationsschriften’ waarvan Ruhs Bonaventura zo een fraai voorbeeld biedt; het is toch geenszins aanmoedigend eerste pogingen tot wetenschappelijk werken alleen als ‘Stoffsammlungen’ te waarderen. Ook onder dit opzicht had Ruh nog wel iets van pater Kruitwagen kunnen lerenGa naar voetnoot29! Vervolgens: de schrijver dezer bladzijden wenst zich - over het algemeen genomen - van aanvullingen en correcties te onthouden. Het is hem zelf maar al te wel bekend, hoe bij een omvangrijk werk van langere adem onjuistheden niet kunnen uitblijven. Vaak zijn zij dan - zoals ook hier met het merendeel het geval is - van een zodanig karakter, dat de lezer ze zelf gemakkelijk kan herstellen. Enkele waarbij dit niet het geval is worden hier onder zijn aandacht gebracht. De vermelding van Willem de Vreese's Bibliotheca Neerlandica Manuscripta onder het hoofd ‘Handschriftenkataloge und verwandte Publikationen’ (blz. 13) kan de niet ter zake kundige lezer op een dwaalspoor brengen. De Vreese's Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (te stellen naast het Handschriftenarchiv des Instituts für deutsche Sprache und Literatur in de Deutsche Akademie der Wissenschaften te Berlijn) is noch een catalogus noch een publikatie, al wil ik er hier wel op wijzen, dat een door de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde ingestelde commissie uitgave van onderdelen overweegtGa naar voetnoot30. Nu wij toch bij De Vreese vertoeven: ook zijn Sint Augustinus in het Middelnederlandsch is géén catalogus (blz. 26). Het is principieel onjuist op grond van voorkomende kalendergetallen een codex expliciet te dateren (blz. 254, nt 3). In codices voorkomende Paastafels, tabellen met Gulden getal, en lijsten van zondagscijfers bieden inzake dateringen geenszins die stelligheid, welke zij op het eerste gezicht schijnen te bezitten. Ook al begint een dergelijke opgave met een of ander nader genoemd jaar, dan houdt dit toch niet zonder meer in, dat de codex zelf in dat jaar of het daaraan voorafgaande geschreven, respectievelijk samengesteld is. Zelfs als de kalender door dezelfde hand als die van de | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
tekst geschreven blijkt, is het nog zaak omtrent het ‘wanneer’ van de gehele codex uiterste voorzichtigheid te betrachtenGa naar voetnoot31. Onbevredigend is de uiteenzetting (blz. 134 vlg.) over de onder letter L (Niederländische Übertragung) vermelde Nederlandse incunabeldruk van Bonaventura's SoliloquiumGa naar voetnoot32. De mededeling: ‘Der Druck war mir nicht zugänglich’ is volkomen onbegrijpelijk. Sedert 1885 berust een op het laatste blad na volledig exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (signatuur 168 G 41), dat daar dus ook voorhanden was toen Ruh in het voorjaar van 1952 allerlei codices ter plaatse raadpleegde. En ook al zou het hem toen - bijvoorbeeld wegens tijdgebrek - niet mogelijk geweest zijn de incunabel te bestuderen, dan had toch een microfilm vervaardigd kunnen worden. De zaak is te belangrijk om er aan voorbij te gaan, omdat de auteur juist voor deze druk een afzonderlijke, volledige vertaling vooronderstelt. Voorzover ik heb kunnen nagaan valt de nauwkeurigheid in het vermelden van codex-signaturen te prijzen. Op één plaats (blz. 27, nt 5) herstel ik gaarne een vergissing; de daar vermelde in het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage berustende codex draagt de signatuur 10 C 6. Ten slotte wijs ik op enkele perspectivische mededelingen in Ruhs Bonaventura, waarover menigeen zich zal verheugen. Allereerst is dat een door de auteur zelf toegezegde (blz. 280) uitgave van met studie over het ten onrechte aan Bonaventura toegeschreven mystieke tractaat van Rudolf von Biberach, De septem itineribus aeternitatis. Vervolgens de mededeling (blz. 238), dat pater Julius O.F.M. Cap. in afzienbare tijd een verhandeling over de tekst Van Sinte Franciscus ghesellen het licht hoopt te doen zien. En ten derde het bericht, dat een door C.C. de Bruin bewerkte, kritische uitgave van het Bonaventura-Ludolphiaanse leven van Jesus gereed ligt om te verschijnen. Helaas moet aan het laatste worden toegevoegd, dat deze editie wel persklaar is, maar - naar de editeur mij mededeelt - vooralsnog niet het licht zal zien.
Het is eigenlijk beschamend, dat deze eerste aanloop tot een omvattend onderzoek van Sint Bonaventura in het Middelnederlands van buitenlandse zijde heeft moeten komen. Dit verplicht ons, neerlandici, tot grote erkentelijkheid tegenover de Germanist Kurt Ruh en tot dankbaarheid tevens voor het verwarmende enthousiasme, dat uit zijn Bonaventura | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
deutsch zo duidelijk naar voren komt. Te hopen valt, dat Nederlandse geleerden, nu beschikt kan worden over deze ‘onwaerdeerlycke’ leidraad, de studiën met succes mogen voortzetten. 's-Gravenhage, 1957. P.J.H. Vermeeren | |||||||
Naschrift:Aanvulling op noot 5 Sedert dit stuk geschreven werd is de door C.C. de Bruin herziene en vermeerderde editie van Eelco Verwijs' Bloemlezing voltooid. Deel 2 en 3 (achtereenvolgens in 1957 en 1958 verschenen) houden het volgende in:
|
|