Het speel-schuytje met vrolyke naay-meysjes zingende en queelende de aldernieuwste gezangen(1751)–Anoniem Het speel-schuytje met vrolyke naay-meysjes zingende en queelende de aldernieuwste gezangen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Aardige Vryagie, gehouden tussen malle Jan Tryn, en Saar. Voys: Ik kwam lest uyt Holland. LIefhebbertjes die de Min, Steeds diend met hert en zin, En vind'er behagen in: Hoord hier hoe mallen Jan Trijn, Al mee een man wou zijn: Hy minde een meysje wel van goed, Daer hy zijn woord dus doet. Mijn uytgeleese Zaer, Ag! datje mijn Vrouwtje waer, En maekte ons Huw'lijk klaer: 'k Sou je als een Coningin: Steeds diene met hert en zin; Het huys schoon houwe en makenje bed Beschaeren voor jou de vret Want ik zweer by mijn schoen, Ik ben maer also groen, Als een gelubt Capoen: U Wangetjes rood van kleur, [pagina 55] [p. 55] Als hing der de Luijers veur: U Oogjes blinken als de Engelse Sprot, U keel een Rommel-pot. Verdooft, wanneer u stem Krijgt door het zingen klem: Gelukkig was die mem; Die jou ter wereld bragt, Ag hoord eens na mijn klagt! Wilt gy niet dat 'k uyt lout're spijt, Mijn zelfs de kop af bijt. Zaar. Wel nou nog slimmer als gek, Neen maet ik ben geen Spek, Voor sulk een wyse bek, 'k Sou vresen als je my Eens soenen wouw, dat gy Mijn met een hap de Neus afbeet! Verhok jou kaele neet. Jan. Hoe kael gelijk een luys, Neen Saertje dat 's abuys, 'k heb selfs een eyge Huys: Dat staat op 't Fransse Pat, Wijl 'k meenig half Vat Gerolt heb na de Brouwery, En won soo geld voor my. Nog ben ik van die Gragt, Een dranke besoeker geagt, Ik ben ook Ratelwagt, Al van de Diemermeer; Sieke-trooster van het Veer, Dat van dees stad, na Luyk toe leyd, Nog ben ik braeve meyd. Trappe-schuurder van den Dam, En van den Overtoom, [pagina 56] [p. 56] 'k Als Klokkeluijer kom: En van die luyterse Kerk, Heb ik Trompetters werk: Wijl ik daer snagts met groot geraes, Al van de Tooren blaes. Wel Zaar wat zegje nou? Wilt gy nu zijn mijn Vrou? Je werd rijk door de Trou! Zaar. Neen maetje duuw vry op, Met al het rijke sop Van jou Offiesjes, 'k blijf alleen; En ga ook aanstonds heen. Jan. O ramp daer bruytse weg! En laet me alleen ik zeg, Ik ga terstond na Breg: Dat Meysje is aenstonds klaer: Dan hoest ik wat in zoo'n Zaar; Ik sal verlaten die snoode pry, En kiese een ander voor my. Vorige Volgende