Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Jan van Hout: nieuwe vondstenGa naar voetnoot*
| |
Zuinigheid loont: drie epigrammenDe manier waarop Van Houts gedichten verspreid raakten en soms bij toeval bewaard bleven, valt goed te illustreren aan de hand van enig onlangs in de Leidse Schuttersarchieven ontdekt materiaal. Het gaat om een vel met drie gedichtjes, ondertekend met Van Houts zinspreuk Hout en wint en gedateerd 22 februari 1579.Ga naar eind5 Elk van de gedichten is met een groot kruis doorgehaald; dit plus een aantal tekstverbeteringen doet vermoeden dat het hier een kladversie betreft. Kennelijk heeft Van Hout de versjes later in het net overgeschreven, | |
[pagina 189]
| |
mogelijk ook afgekeurd: in ieder geval kon het vel een nieuwe bestemming krijgen. Tenslotte was papier duur en de stadssecretaris ging er zuinig mee om. Toen rekenmeester Andries Schot, deken van de Leidse schutterij, zijn administratie over de jaren 1578 en 1579 kwam overdragen en Van Hout deze stukken moest archiveren, kon het vel met de gedichten nog wel een dienst bewijzen: Van Hout vouwde het enkele malen dubbel, gebruikte het als etiket en bond het met de schutterspaperassen samen tot een lias.Ga naar eind6 Pas bij het loshalen van de bundel kwamen de teksten aan het licht. Hoewel doorgehaald, zijn de versjes goed leesbaar. Het gaat om een drietal epigrammen, één van de genres waar van Van Hout zich volgens zijn Voorrede tot het Gezelschap (1579) in wilde bekwamen.Ga naar eind7 In het eerste gedicht vraagt Van Hout zich af hoe een zekere heer Steen aan zo'n ‘solide’ naam komt; gezien zijn lichtzinnige levenswijze kan de naam hoogstens zijn afgeleid van het lichte en poreuze puimsteen. Het tweede epigram gaat over ene Peter. Deze is niet alleen te jong om ‘peter’, peetvader van de dichter te zijn; hij is ook ‘de rechte Peter niet’, dat wil zeggen dat hij niet deugt.Ga naar eind8 De dichter wou dat Peter een beter mens zou zijn. In het derde epigram beklaagt de dichter zich over de adelijke Gorys, die minder aanzienlijke lieden het plezier van de jacht misgunt. Zelf is Gorys echter nog te hongerig om een koppel jachthonden te onderhouden. De tekst van de gedichtjes luidt, in kritische transcriptie:Ga naar eind9 Op H. Steen
'K en hoorde noyt veel blaeuwer reen,
Dan datmen u den naem van Steen
Oyt gaf, want deze van natuyren
Es wichtich, zwaer, tgewelt der muyren,
Stantvastich, dapper, unbeweecht;
Daer gij die zulcken name dreecht,
Veel lichter zijt dan vincken veeren.
Een riet staende aen den cant der meeren
Den wint zoe leechlic niet verwaeyt,
Noch ooc den haen die niet en craeyt,
Dan u die yelder [=ijdeler] van manieren
Zijt, dat tgcrueselt haer der bieren
(Verstaet wel dat ic t' yedel schuym meen).
Van wint, vier of stof neemt een naem,
De Steen u gansch es unbequaem -
Ten waer gij wezen wilt een puymsteen.
Op P. Peter
Een Peter zijt gij niet van mij,
Want ic meer jaren heb dan gij;
Mer gij en zijt de rechte Peter niet
Want mijn wensch es, dat gij waert beter yet.
| |
[pagina 190]
| |
Tot zyn buyrman
Mer Buyrman ziet wat mij gebeurt:
De jager die heeft mij bekeurt,
Um dat ic eens heb wezen jagen,
Twelc Gorys juyst van mij ging clagen,
Als kax [=quasi, zogenaamd], 'k en ben als hij niet eel.
En zelver hout hij hund noch zeel [=koppel honden],
Ja recht, want hij schruemt voor haer munts gepluuch,
De hunden eeten veel te veel
En Gorys es hem zelven hunts genuuch.
22 feb. 79 Hout en wint
Het is mij vooralsnog niet gelukt de genoemde H. Steen, P. Peter en Gorys te identificeren. Het zullen wel tijdgenoten van Van Hout zijn geweest, maar hun namen zijn niet een-twee-drie te vinden in het Leidse archief. Alleen wat betreft P. Peter valt er te wijzen op een epigram uit 1603 op de vraatzucht van ene Peter; Prinsen suggereerde van dit versje, dat het betrekking had op schepen Peter Peter Joriszoon van Cortevelt.Ga naar eind10 Wordt hier op dezelfde Peter gemikt? De versjes maken niet de indruk vertalingen te zijn; ik kan althans geen bron aanwijzen, al is voorzichtigheid op dit punt geboden: ook bij het maken van grappen over tijdgenoten kon men een oude clou gebruiken.Ga naar eind11 De epigrammen zijn niet van groot literair belang, maar ze maken het beeld van de dichter Van Hout wel vollediger. Wat daarbij opvalt is dat deze drie puntdichten, zoals zoveel van het overgeleverd werk, in de late jaren zeventig van de zestiende eeuw geschreven werden. Hetzelfde geldt voor de Opdracht aan Broer Cornelis, de Voorrede tot het Gezelschap, de rijmbrief Tot Cuenraet de Rechtere, de rederijkerskaarten uit 1577 en 1578, het lange vastenavondgedicht, het aan Jorys Cats opgedragen vers bij een snip en de meeste bijdragen die Van Hout schreef in alba amicorum, het openingsvers in zijn eigen album inbegrepen. Natuurlijk moeten we er rekening mee houden dat ons beeld, juist door de gebrekkige overlevering, vele leemten vertoont, maar zelfs met die overweging in gedachten lijkt Van Hout juist gedurende deze jaren zeer productief te zijn geweest. Aan het slot van dit artikel kom ik, naar aanleiding van een andere recente vondst in het archief, op deze kwestie terug. | |
Meer PlautusEerst echter een ontdekking die niet alleen van belang is voor onze kennis van Van Hout, maar ook iets zegt over het literaire leven aan de jonge Leidse universiteit in de kring rond Janus Dousa. Uit een gedicht van Justus Lipsius was bekend dat Jan van Hout werk van Plautus moest hebben vertaald of bewerkt. Lipsius schreef aan Van Hout onder andere:Ga naar eind12 | |
[pagina 191]
| |
Et Plauti numeros soluctiores
Verbis & numeris ligas Batavis,
Quod haec atque alia invidebit aetas.
O ioci Veneresque, o Atticorum
Conditiae sale collocutiones!
Vis verum tibi dici amice? dicam,
Te vivo pariter sales Batavi
Vivent & pereunte te peribunt.
Dat is, vrij vertaald: De vrijere maat van Plautus verbind je met Nederlandse woorden en metrum; hierom zal men je nu en later benijden. O grappen en pikanterieën, o verfijnde gesprekken, met zout op smaak gebracht! Wil je dat je de waarheid gezegd wordt, vriend? Ik zal het je zeggen: de Nederlandse bevalligheden leven met jou, met jou zullen ze sterven. De laatste opmerking van Lipsius leek lange tijd letterlijk bewaarheid te zijn. Immers: van een Plautusvertaling of -bewerking was niets bekend. Onlangs heb ik echter gewezen op een door Van Hout bewerkt fragment van Plautus' blijspel Miles Gloriosus.Ga naar eind13 Daar kan nu met zekerheid aan worden toegevoegd dat Jan van Hout ook bezig is geweest met het vertalen van de Mostellaria; een fragment van die vertaling dook kort geleden op.Ga naar eind14 De Mostellaria is een verwikkelingskomedie met, net als in de Miles Gloriosus, een slimme slaaf als drijvende kracht achter een reeks zotte verwikkelingen. Slaaf Tranio heeft tijdens een meerjarige afwezigheid van de heer des huizes samen met diens zoon flink de bloemen buiten gezet; onder meer hebben ze voor veel geld een hoertje vrijgekocht. Wanneer de vader onverwachts terugkeert kan Tranio de dreigende rampen slechts met veel moeite afwenden. Het teruggevonden, door Van Hout vertaalde fragment beslaat het begin van de eerste scène van het eerste bedrijf (Mostellaria, vss. 1-37). De brave slaaf Grumio is zijn afwezige meester trouw gebleven en verwijt Tranio diens slechte gedrag. Al ruziënd aan de keukendeur delft Grumio het onderspit. Hij stelt zijn hoop echter op de spoedige terugkeer van hun baas: PLAUTI MOSTELLARIA | |
[pagina 192]
| |
Ten eerste iets over de datering. Het fragment kwam te voorschijn bij het doorlichten van enkele dozen vol losse papieren, voornamelijk stukken die door vroegere archivarissen uit de oorspronkelijke liassen en verzamelingen zijn gelicht, zonder de plaats van herkomst te noteren. Het materiaal is daardoor lastig of niet terugplaatsbaar en ook het dateren is moeilijk of onmogelijk. Het Mostellaria-fragment is door de handen van W.I.C. Rammelman Elsevier gegaan. Deze Elsevier, die archivaris werd in 1855, had de in beginsel verwerpelijke gewoonte de door hem beheerde archiefstukken met kroontjespen van commentaar te voorzien. Zo ook in dit geval, maar misschien moeten we daar bij wijze van uitzondering wel gelukkig mee zijn: op de rugzijde van het handschrift vermeldde hij namelijk: Poëzij van J. van Hout vóór 1584. We beschikken daarmee in elk geval over een soort datering. Kennelijk kon Rammelman Elsevier op grond van de stukken waar de vertaling oorspronkelijk tussen zat, vaststellen dat deze niet na 1584 kan zijn ontstaan.Ga naar eind15 Te controleren is deze datering niet, maar het feit dat ook de Miles Gloriosus-bewerking in de eerste helft van de jaren tachtig moet zijn geschreven, maakt haar wel aannemelijk. De vertaalde regels uit de Mostellaria zijn om een aantal redenen van belang. Ten eerste staat het nu vast, dat Van Houts Miles Gloriosus-bewerking niet op zichzelf staat: hij is op uitgebreider schaal met Plautus in de weer geweest.Ga naar eind16 Het fragment maakt bovendien meer duidelijk over Van Houts werkwijze. In mijn beschrijving van zijn Miles Gloriosus-imitatio suggereerde ik dat Van | |
[pagina 193]
| |
Hout eerst een letterlijke vertaling maakte om vervolgens, op basis daarvan, zijn berijmde en aan de Nederlandse omstandigheden aangepaste versie te schrijven.Ga naar eind17 De vondst van dit stukje prozavertaling bevestigt die veronderstelling. Het is bovendien mogelijk iets te zeggen over de door Van Hout gebruikte Plautus-tekst. Een bruikbaar aanknopingspunt in dit fragment biedt Tranio's antwoord op Grumio's vraag waarom hij geslagen wordt: ‘Om dat gijt hebben wilt’. Wie de standaardedities van Plautus' komedies er op naslaat, zou kunnen denken dat Van Hout hier een vertaalfout maakt, de geautoriseerde Latijnse tekst luidt namelijk, veel scherper: ‘Quia vivis’, ‘Omdat je leeft’. Onderzoek naar een aantal veelgebruikte zestiende-eeuwse Plautus-uitgaven maakt echter duidelijk dat Van Hout wel degelijk correct vertaalde, en wel volgens de tekst naar Joachim Camerarius (1550-1574). Deze Duitse humanist beschikte als eerste over de zogenaamde Codex Vetus met daarin de komedies van Plautus en publiceerde in 1552 te Basel zijn op dit handschrift gebaseerde M. Accii Plauti comoediae xx.Ga naar eind18 Deze invloedrijke editie heeft inderdaad de variant ‘Quia tu vis’, ‘Omdat jij het wilt’.Ga naar eind19 Camerarius' Plautus-tekst is meermalen uitgegeven en van aanvullend commentaar voorzien en het ligt voor de hand dat Van Hout naar een van deze edities heeft gewerkt. Ook wanneer het vergelijkend onderzoek wordt uitgebreid naar Van Houts Miles Gloriosus-bewerking blijkt Jan van Hout steeds te vertalen volgens de Camerarius-tekst, zodat we ervan kunnen uitgaan dat beide vertalingen teruggaan op dezelfde Latijnse grondtekst.Ga naar eind20 Misschien is het zelfs mogelijk de zaken nog scherper te stellen en ook de door Van Hout gebruikte editie en zelfs het exemplaar aan te wijzen. De Universiteitsbibliotheek Leiden bewaart namelijk onder signatuur 755 G 17 een Plautus-uitgave uit de boekerij van Janus Dousa. Het gaat om de door Johannes Sambucus geëditeerde herdruk van de Camerarius-editie, die in 1566 verscheen bij Plantijn in Antwerpen. Dousa's handexemplaar is om een aantal redenen van groot belang. Ten eerste maakte hij er talloze aantekeningen in van taalkundige, tekstkritische en literair-historische aard. Naast dit geleerde Latijnse commentaar bevat het boekje echter ook honderden Nederlandse aantekeningen. Het gaat dan steeds om vertalingen van het Latijn: meestal van losse woorden, maar ook met enige regelmaat zinsneden, halve zinnen en soms zelfs een hele regel. Dit soort vertalingen is letterlijk door het hele boek te vinden, geen van de twintig komedies is er vrij van. Met deze wetenschap vallen de puzzelstukken als vanzelf in elkaar. Het is bekend dat Dousa zijn vriend Van Hout heeft ingewijd in de klassieke letteren en hem heeft aangespoord en geholpen bij het vertalen. Veel concrete resultaten van hun gezamenlijke inspanning zijn niet overgeleverd, eigenlijk beschikken we alleen over de vertaling van Janus Secundus' Basia, een vertaling waarin Dousa's aandeel overigens veel groter is dan Van Houts inbreng. Wat ligt, nu we Van Houts Plautus-teksten kennen, meer voor de hand dan de veronderstelling dat Dousa hem heeft geholpen bij het vertalen, door hem aan te moedigen, te helpen en zijn boeken te lenen?Ga naar eind21 Natuurlijk rijst daarbij de vraag, of er | |
[pagina 194]
| |
overeenkomsten zijn tussen de teruggevonden Plautus-vertalingen Jan van Hout en de brokstukjes vertaling die Dousa in zijn handexemplaar noteerde. Het antwoord is teleurstellend: juist bij de passages in kwestie heeft Dousa nagenoeg niets vertaald, zodat op grond daarvan geen conclusies zijn te trekken.Ga naar eind22 | |
MontaigneDe volgende hier te presenteren vondst is wederom een vertaling en het betreft een nog grotere verrassing dan het Mostellaria-fragment. Immers: door het versje van Lipsius was het bekend dat Van Hout Plautus moest hebben vertaald. Dat hij ook werk van Michel de Montaigne onder handen heeft gehad, is daarentegen een geheel nieuw gegeven. De tekst in kwestie ging schuil in een map met volgens de catalogus drie ‘Anti-Spaanse kladgeschriften van Jan van Hout’.Ga naar eind23 Eén van de drie blijkt echter geen anti-Spaans schotschrift te zijn, maar een letterlijke vertaling van Montaignes Essais, boek I, caput 30: ‘De la modération’. Overigens noemt Van Hout zijn bron niet. De tekst is neergekrabbeld op een kennelijk overgeschoten vel, bedrukt met een aankondiging van de verkoop van een aantal landerijen uit de boedel van wijlen Niclaes van Berendrecht, te houden op 8 april 1585. Jan van Hout was daarbij aangesteld als curator. Enkele weken later vertaalde hij het essay, waarvan de complete tekst luidt: Van middelmaticheyt | |
[pagina 195]
| |
regeleren, als de religie ende philosophie, vermengen hem alomme. Daer en es geenen handel zo vertrocken [=afgezonderd], zo heymelic, die sich van heur kennisse ende rechtsgebiet afzondert. Ic wil daerom van haren wegen dit noch den mannen leeren (want tes zeer te bezorgen dat zij hier buyten de palen treden) te weten dat zelfs de genouchte die zij hebben en de tsamencompsten mit hun vrouwen niet weynich zijn verboden, indien de maticheyt daer niet onderhouden werde: ende datter in den handel ooc zij om te feylen in oorlof ende overvloet als in een vreemden ende onwettelicken handel. Den eegestand [=het huwelijk] es eenen religieusen ende devoten band; derhalven behoort ooc de geneucht diemen daer uyt trect, te wezen achterhoudende, emstich ende vermengt bijnaest mit eenige strengheyt. Van Hout vertaalt adequaat. Slechts enkele malen aarzelt hij, in die gevallen laat hij de plaats, gemarkeerd door een stippellijn, open en noteert de Franse term in de marge. Later heeft hij deze termen alsnog ingevuld, met één uitzondering: ‘biaiz’: gezichtspunt, zienswijze (hier in de vertaling ingevoegd). Ook laat het handschrift zien dat Van Hout heeft geaarzeld bij het vertalen van Montaignes termen plaisir en volupté om de seksuele genoegens mee aan te duiden: hij verving zijn oorspronkelijke keuze, wellust, bij nader inzien liever door geneucht. Van Hout moet hebben vertaald naar de eerste of tweede druk | |
[pagina 196]
| |
van de Essais, beide verschenen te Bordeaux bij Simon Millanges in respectievelijk 1580 en 1582.Ga naar eind25 De Montaigne-vertaling is een belangrijk literair document. Natuurlijk geldt dit in de eerste plaats voor onze kennis van Van Hout. In lofdichten van tijdgenoten wordt Van Hout geroemd als vertaler van Horatius, Plautus, Secundus, Buchanan, Petrarca, Desportes en Ronsard. Inmiddels kunnen de meeste van deze toeschrijvingen bewezen worden, alleen ontbrak tot op heden elke vertaling uit het Frans.Ga naar eind26 Een niet onbelangrijk gemis, wanneer men bedenkt dat Van Hout gezien wordt als de eerste Noordnederlandse auteur die de renaissancistische opvattingen van de Pléiade aanhing. Nu hoort Montaigne niet bij de Pléiade - overigens stond hij wel in contact met bijvoorbeeld Joachim du Bellay - maar het bewijs voor het bestaan van zeer directe lijnen van de moderne Franse literatuur naar de Leidse universiteit en daarmee naar Van Hout is in elk geval eens te meer geleverd. Maar het belang van het bestaan van Van Houts vertaling reikt verder. Naar algemeen wordt aangenomen, ‘waren de Essais in de litteraire kringen in Amsterdam, waarin de jonge Hooft verkeerde, bekend’ en de invloed van Montaigne op Hooft is grondig onderzocht.Ga naar eind27 Vraag bleef echter, vanaf wanneer Montaigne's invloed zich liet gelden. Hadden Dirk Volckertsz Coornhert en Hendrik Laurensz Spiegel de Essais al gelezen? Over deze kwestie is in het verleden verschillend gedacht, men kan zelfs spreken van een bescheiden discussie. Literatuurhistorici als Kalff, Prinsen en Verwey suggereerden een verregaande invloed van Montaigne op met name Spiegels Hert-spiegel. In 1925 kwam Zijderveld met een visie die daar haaks op stond: hij meende te kunnen bewijzen dat noch Coornhert, noch Spiegel de Essais vóór 1588 gelezen hadden; bovendien bestreed hij de stelling dat er wezenlijke overeenkomsten bestaan tussen de denkbeelden van Spiegel en Montaigne.Ga naar eind28 Voor het jaartal 1588 baseerde Zijderveld zich op de briefwisseling van Coornhert en Spiegel. In een door Becker aanvankelijk op 1588 gedateerde brief verwijt Coornhert zijn vriend namelijk, dat deze zijn aandacht veel te veel versnippert. Spiegel springt van hot naar haar, of, in Coornherts culinaire beeldspraak: nu van de proefkens schotelken, dan in de gerechtgens van de spreekwoorden, van die stracx tot de saucen van leersproken te zamelen, flucx vandaer van de pastye van de Hollantsche cronijcke aen de hertspiegelkens, aen de zintoetzen, aen d' overzettinge van Montaigne, van Seneca ende tot hondert diergelycke waanlusten.Ga naar eind29 Spiegel was dus, naast talloze andere werkzaamheden, bezig met een Montaigne-vertaling. En daarmee zou de brief het vroegste spoor bevatten dat Montaigne in Nederland heeft nagelaten. Later heeft Becker de datering van Coornherts brief herzien, deze moet al in 1586 zijn geschreven; deze herziening lijkt recentere onderzoekers zoals Ellerbroek en Veenstra te zijn ontgaan.Ga naar eind30 Overigens onderkent men, anders dan Zijderveld, wel een verband tussen de Montaigne's ideeën en Spiegels ethica.Ga naar eind31 Met Van Houts vertaling op tafel is het zaak de kwestie rond Montaigne opnieuw te overwegen. Tot op heden was de vraag steeds, wanneer de Essais | |
[pagina 197]
| |
bekendheid kregen in Amsterdam. Deze vraag blijft relevant, maar dient te worden vooraf gegaan door de opmerking dat men in Leiden de Amsterdammers vrijwel zeker vóór was. En dat is eigenlijk niet verrassend. De jonge universiteit was al in de vroege jaren tachtig, slechts enkele jaren na de stichting in 1575, uitgegroeid tot een ontmoetingsplaats van toonaangevende geleerden als Lipsius, Dousa, Vulcanius en Plantijn. Zij onderhielden een wijdvertakt netwerk van contacten met geleerden in alle uithoeken van Europa. Het hoeft niet te verbazen dat een noviteit als de in 1580 verschenen Essais het eerst in de Sleutelstad gelezen werden. Het lijdt geen twijfel of Van Hout kwam in aanraking met het werk van Montaigne via zijn vrienden aan de universiteit. Vermoedelijk verliep de kennismaking in dit geval via Justus Lipsius. Al in 1583 noemde Lipsius de geleerde Fransman enkele malen in brieven aan Theodorus Leeuwius.Ga naar eind32 Iets later, in 1588, correspondeerden Lipsius en Montaigne met elkaar. Lipsius schreef toen onder meer dat hij Montaigne reeds lang kende via zijn geschriften en hem zeer bewonderde.Ga naar eind33 Wanneer men nu bedenkt dat Lipsius in 1578, na aanvaarding van zijn Leidse leerstoel, enkele maanden bij Van Hout in huis woonde en de twee gedurende de daarop volgende jaren hecht bevriend bleven, is het duidelijk hoe de kaarten lagen.Ga naar eind34 Het valt niet uit te maken of Jan van Hout meer heeft vertaald dan alleen dit ene essay. In elk geval kan zijn vertaalproeve van 31 mei 1585 vanaf heden gelden als het oudste bewijs van bekendheid met Montaigne in de Nederlandse literatuur. Het is niet ondenkbaar het Van Hout was, die Coornhert en Spiegel op het bestaan van de Essais heeft gewezen - met beide was hij immers bevriend. In elk geval moeten Van Hout en Spiegel van elkaars vertaalwerkzaamheden op de hoogte zijn geweest. Van publikatie is het echter bij geen van beiden gekomen, en dat voert naar nog een ontdekking. | |
Slot: een ongebruikt uitgave-octrooiHet aantal gedichten van Jan van Hout dat bij zijn leven in druk verscheen, is klein: het gaat om opdrachtverzen bij de Nederlandse vertaling van Justus Lipsius' De Constantia en Lucas Waghenaers Spieghel der Zeevaerdt (beide uit 1584), plus de gedichten in Van Houts eigen Der Stadt Leyden Dienst-bouc (1602), waaronder de lofzang Opt ontset van Leyden. Grote vondsten hoeven we ook hier niet meer te verwachten, al zijn er nog wel enkele kleine teksten aan de lijst toe te voegen, bijvoorbeeld het volgende kleine versje dat gedrukt werd op het aanplakbiljet voor de Leidse Drie Oktoberjaarmarkt van 1577:Ga naar eind35 God zijnde gram,
Gaf zwaert, en vlam;
En t' eten al te sober;
Zijn volc alhier,
Dat elc een was verwundert,
Mer zijn hant quam,
En dat benam,
| |
[pagina 198]
| |
Den derden in October,
Tzeventich-vier;
Meerder dan vijftien-hundert.
Het lijkt me niet uitgesloten dat ook de reeks van twaalf gedrukte disticha op het beleg en ontzet van Leiden, bijgebonden in één van de door de Leidse Universiteitsbibliotheek bewaarde exemplaren van Der Stadt Leyden Dienstbouc, van Van Hout is.Ga naar eind36 Doch ook met deze aanvullingen blijft de vangst mager en men kan zich met recht afvragen waarom Van Hout nooit meer heeft laten drukken. In zijn testament spreekt Van Hout over een uitgave. Letterlijk luidt zijn bepaling dat Bertius de literaire nalatenschap zou krijgen:Ga naar eind37 niet omme die of eenige van dien, op mijnen name aen den dach te brengen, of uijt te geven, geensins: tzij verre: ic en ben noyt mit zodanige eerschijnige ydelheijt, ooc in mijn jeucht grootlix becommert gevveest. Zoud' ix alsnu zijn? Van Hout zou dus, naar eigen zeggen, in zijn jeugd noch in zijn ouderdom de ijdelheid van een uitgave hebben overwogen. Dat dit niet waar is, werd al eerder aangetoond en de laatste hier te bespreken vondst zet de kroon op dat bewijs. Het staat vast dat Jan van Hout bezig is geweest met een octrooiaanvraag voor de uitgave van zijn Nederlandse gedichten. De rijmbrief Tot Cuenraet de Rechtere had tot doel die aanvraag op poëtische wijze kracht bij te zetten. De rijmbrief dateert, zoals Schoonheim onlangs aangaf, vrijwel zeker uit 1578 of 1579.Ga naar eind38 De Rechtere zou, als secretaris van de Staten van Holland, de aanvraag in de Statenvergadering moeten steunen, zodat zij:Ga naar eind39 Vergunnende mij oorlof mit haer brieven,
Dat als het mij zal duncken en gelieven,
In prent ic mocht uytgeven en duen drucken,
('t En zijn mer beuzelen) zodane stucken,
Als ic gemaect heb en voortsaen mach maken;
't Wert u gebeen um daertue te geraken.
In het Leidse Gemeentearchief wordt een door Van Hout zelf opgesteld kladoctrooi bewaard.Ga naar eind40 De status van dit kladontwerp stond echter niet vast. Had hij dit ontwerp, waarvan de tekst meer lijkt op een pleidooi voor de moedertaal dan op een echt octrooi, werkelijk naar de Staten gezonden? Het antwoord op deze vraag moet ‘ja’ luiden en de Hoogmogende Heren hebben zijn aanvraag ook gehonoreerd; het bewijs daarvoor kwam onlangs boven water, in de vorm van - vermoedelijk een afschrift van - het officiële octrooi. De tekst verschilt sterk van het kladoctrooi: van de verdediging van de Nederlandse taal is niets over. De centrale bepaling luidt:Ga naar eind41 Al zoo Jan van Hout, secretaris der Stadt Leyden, ons verthoont heeft tconsent vanden Staten van onsen Landen van Hollant omme gedruct ende vuytgegeven te mogen werden alderley | |
[pagina 199]
| |
poesye bij den selven Jan van Hout overgestelt ende gemaect tot dienst vanden Landen naer dat de selfe bij den Heere van Noortwijck waeren gevisiteert ende voor goet gekent als deselve gecomitteert zijnde bij den selfen Staten, [...] soo ist [...] dat alsulcke poesyen [...] sullen mogen werden gedruct ende int oepenbaer vuytgegeven. Wederom stuiten we hier op de figuur van Janus Dousa, die ambachtsheer van Noordwijk en lid van de Staten van Holland was. Blijkens het octrooi trad hij op als gecommitteerde van de Staten bij de goedkeuring van Van Houts poëzie. Het belang van Dousa voor het dichterschap van Van Hout wordt daarmee eens te meer benadrukt.Ga naar eind42 Het octrooi is niet gedateerd - dat maakt het aannemelijk dat we met een afschrift van doen hebben - maar aangezien het nog verleend is uit naam van Filips II, moet het vóór de Verlatinge (26 juli 1581) zijn opgesteld, hetgeen goed aansluit op Schoonheims datering van de rijmbrief Tot Cuenraet de Rechtere. De teksten rond de octrooiprocedure moeten alle in de periode 1578 tot 1581 zijn geschreven.Ga naar eind43 Zoals ik eerder vaststelde, is dit juist de periode waarin Jan van Hout zeer actief lijkt te zijn geweest als dichter. Die ijver heeft kennelijk een knauw gekregen in de daarop volgende jaren, gezien het feit dat de uitgave er nooit is gekomen. Een sluitende verklaring voor deze ommezwaai heb ik niet. Heeft het te maken met persoonlijke omstandigheden? Begin jaren tachtig had Van Hout plannen Leiden te verlaten.Ga naar eind44 Of ligt de oorzaak op het literaire vlak? Van Hout voelde zich miskend als dichter, Janus Dousa zinspeelt daar in een van zijn gedichten op.Ga naar eind45 Heeft hij tegenwerking ondervonden en vervolgens besloten zijn werk voortaan nog uitsluitend in handschrift onder goede vrienden te laten circuleren, de houding die hij anno 1606 voorstond bij het opstellen van zijn testament? Het blijven vooralsnog vragen. Eén ding wordt echter met ieder teruggevonden tekstfragment duidelijker: Jan van Hout heeft een veelzijdige rol gespeeld in het literaire leven van zijn dagen. Hij heeft zich op velerlei vlak een vernieuwer betoond en het is slechts aan het verloren gaan van zijn werk te wijten, dat hij maar nauwelijks als zodanig bekend is gebleven. | |
[pagina 201]
| |
Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde RUL postbus 9515 2300 RA Leiden |
|