Spektator. Jaargang 21
(1992)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Congruentie in Nederlandse NP'sGa naar eind*
|
(i) | Congruentie tussen subject en werkwoord: de kenmerken voor getal en persoon van het subject worden gekopieerd op het werkwoord. |
(ii) | Congruentie binnen de NP tussen het nominale hoofd en de daaraan voorafgaande specificerende elementen Det, Q en A t.a.v. de categorieën geslacht, getal en definietheid (‘modifier-head agreement’). |
Congruentie in deze strict syntactische zin moet onderscheiden worden van de overeenkomst in geslacht tussen pronomina en hun antecedenten, behorend bij het verschijnsel ‘anafora’. Bij de keuze van pronomina speelt het grammaticaal geslacht van het antecedent wel een rol, maar niet noodzakelijkerwijs een doorslaggevende, zoals eenvoudig wordt gedemonstreerd door een zinnetje als
(1) | Het meisje raapte haar pop op |
waarin het antecedent van het vrouwelijk pronomen haar qua grammaticaal geslacht neutraal is.Ga naar eind2
De distributie van morfosyntactische kenmerken wordt niet alleen bepaald door congruentie, maar ook door grammaticale configuraties waarin sprake is van een regeer-relatie. Voor het Nederlands geldt bijvoorbeeld dat V en P aan een zuster-NP het kenmerk [oblique casus] toekennen. Dit kenmerk heeft alleen een zichtbaar effect bij pronomina. Hier is geen sprake van congruentie, omdat V en P niet zelf de eigenschap [oblique casus] hebben. Het structurele karakter van casus-toekenning wordt nader geïllustreerd door het feit dat zelfs in zinnen met een naamwoordelijk gezegde een pronomen dat NP-complement van het koppelwerkwoord is, de oblique vorm krijgt:
(2) | Ik ben hem |
Als ik jou was,... |
In dit artikel zal ik me bezig houden met congruentie binnen de NP, congruentie dus tussen hoofd en modifiers. Dit type congruentie is voor wat betreft het Nederlands betrekkelijk onderbelicht gebleven in de theoretische vakliteratuur. De hier geboden verkenning poogt ook enkele algemene inzichten te bieden. Betoogd zal worden dat bij inflexie een onderscheid gemaakt moet worden tussen de inflexionele uitdrukking van inherente kenmerken zoals [+plu] bij nomina versus die van contextafhankelijke kenmerken zoals [+plu] bij (attributief gebruikte) adjectieven. Ook zal blijken dat de percolatiemechanismen die zorgen voor de juiste distributie van morfosyntactische kenmerken duidelijk differentiëren tussen morfologische en syntactische structuren. Tenslotte vormen de feiten m.b.t. adjectivische inflexie ook een probleem voor simpele modellen van de organisatie van de grammatica.
2. Congruentie binnen NP's: inherente versus contextuele inflexie
Zoals in de meeste Germaanse talen congrueren de modificerende elementen binnen een Nederlandse NP met het hoofd ervan ten aanzien van geslacht, getal en definietheid. Dit wordt geïllustreerd in (3).
(3) | a | een mooi boek / ø mooi hout | [+neut, -plu, -def] |
het mooie boek | [+neut, -plu, +def] | ||
ø enkele mooie boeken | [+neut, +plu, +def] | ||
de enkele mooie boeken | [+neut, +plu, +def] | ||
b | een fijne tekst / ø fijne worst | [-neut, -plu, -def] | |
de fijne tekst | [-neut, -plu, +def] | ||
ø enkele fijne teksten | [-neut, +plu, -def] | ||
de enkele fijne teksten | [-neut, +plu, +def] |
De categorieën Det, Q en A moeten dus voor deze drie morfo-syntactische categorieën worden gespecificeerd. Het Nederlands onderscheidt twee geslachten, neutrum ([+neut]) en utrum ([-neut]), onzijdig en ‘zijdig’.Ga naar eind3
Voor wat betreft geslacht ([neut]) en getal ([plu]) is het duidelijk dat het nominale hoofd van de NP de bron is van de syntactische kenmerken. Met andere woorden: geslacht en getal zijn inherente eigenschappen van nomina en contextafhankelijke voor attributieve adjectieven en kwantificerende adjectieven als enkel.
Dit blijkt ook bij woordvorming: geinflexeerde vormen van nomina, met name meervoudige nomina, kunnen zonder enig probleem fungeren als input voor woordvorming, terwijl van de categorieën A en Q alleen de stamvormen als input kunnen fungeren:
(4) | a | stedenraad (versus stadsraad), minderhedenbeleid (versus minderheidsstandpunt), huizenrij, dakenzee, jongeliedenvereniging |
b | vuilbekkerij /*vuilebekkerij, platbroekerij / *plattebroekerij |
Het is dus niet zo dat inflexionele vormen nooit input kunnen vormen voor woordvorming: een dergelijke restrictie geldt alleen voor contextbepaalde inflexionele vormen. Een classificatie van de twee soorten inflexie wordt voor het Nederlands gegeven in (5).Ga naar eind4
(5) | a | Inflexie als uitdrukking van inherente eigenschappen: |
Enkelvouds- en meervoudsvormen van nomina | ||
Participia (praesentis en perfecti) | ||
Infinitieven | ||
Comparatieven | ||
Verledentijds(stam)vormen van het werkwoord | ||
b | Inflexie als uitdrukking van contextuele eigenschappen: | |
Persoons/getalsvormen van werkwoorden | ||
Verbuiging van attributieve adjectieven en kwantoren | ||
Oblique vormen van pronomina |
De gevallen van inflexie in (5a) leveren steeds een eigen betekenisbijdrage, of hebben, zoals bij participia en infinitieven, effecten voor de syntactische valentie. Typerend is ook dat zulke vormen onderhevig kunnen zijn aan lexicalisatie. Enkele voorbeelden:
(6) | vaderen ‘voorvaderen’ |
ontzettend ‘zeer’ | |
gelikt ‘gladjes’ | |
bestaan ‘existentie’ | |
later ‘in de toekomst’ |
De classificatie in (5) wordt bevestigd door het feit dat alleen de vormen van type (5a) input kunnen zijn voor woordvorming:Ga naar eind5
(7) | a | dakenzee, vakkenpakket |
adembenemend, hartverscheurend | ||
opgewondenheid, computergestuurd | ||
lijdensverhaal, zienswijze | ||
ouderling, vererger | ||
b | werkheilige / *werktheilige | |
roodvonk / *rodevonk | ||
ik-gericht / *mij-gericht, jij-bak / *jou-bak, wij-gevoel / *ons-gevoel |
De volgende generalisatie kan dus gemaakt worden:
(8) | Context-bepaalde inflexionele vormen kunnen geen input vormen voor woordvorming |
Uiteraard heeft deze generalisatie geen betrekking op gevallen waarin een woordgroep input is voor woordvorming, zoals mallemeidenpost,Ga naar eind6 omdat hier de contextuele inflexie optreedt binnen de woordgroep, in dit geval malle meiden. Verder is een woord als platteland, met accent op de laatste constituent, op te vatten als een gelexicaliseerde woordgroep. Er treedt wel een schwa op in een paar woorden als wittebrood en blindeman. Deze kan echter worden opgevat als een bindfoneem, in plaats van als een flexiemorfeem. Cruciaal is dat adjectieven gevolgd door schwa niet productief optreden als linkerlid van een compositum.
Deze generalisatie wijkt af van de door Anderson (1991: 123) verdedigde stelling dat inflexie altijd perifeer is aan derivatie.
Merk op dat inherente inflexie en derivatie ook hierin overeenkomen dat ze beide morfosyntactische kenmerken bepalen die relevant zijn voor congruentie. Zo genereert meervoudsvorming het kenmerk [+ plu], en verkleinwoordsvorming het kenmerk [+ neut].
Dat geslacht en getal -evenals persoon- inherente eigenschappen van nomina zijn, kan worden uitgedrukt door basisregels van het volgende type (cf. Anderson 1991: 105) die complexe symbolen genereren:
(9) | N → [αplu, βneut, npers] (α en β + of -, 1 ⩾ n ⩾ 3) |
Het kopiëren van de relevante morfosyntactische kenmerken kan geschieden door percolatie. De morfosyntactische kenmerken van het nominale hoofd kunnen via bovenwaartse percolatie worden gepercoleerd naar de knoop die de maximale projectie van dat hoofd vormt. Bovenwaartse percolatie van de hoofdkenmerken hoeft niet apart te worden gestipuleerd, maar volgt uit het principe dat woordgroepsknopen projecties zijn van de morfosyntactische kenmerken van het hoofd (Anderson 1991: 107). Vervolgens moet er benedenwaartse percolatie plaats vinden naar de modificerende elementen Det, Q en A.
De combinatie van bovenwaartse en benedenwaartse percolatie kan ook gebruikt worden om de invloed van het Det-element op de vorm van attributieve kwantoren en adjectieven te verantwoorden: het kenmerk voor definietheid percoleert naar de dominerende NP-knoop, en komt vervolgens via benedenwaartse percolatie terecht bij Q en A.Ga naar eind7 De extra stipulatie is dan dat ook vanuit een niet-hoofdpositie morfosyntactische kenmerken naar boven kunnen percoleren.Ga naar eind8 In (10) worden deze percolaties geïllustreerd aan de hand van de woordgroep de vele goede boeken:
De consequentie van deze percolaties is dat ook het nominale hoofd een specificatie voor definietheid ontvangt. Voor het Nederlands is er geen inflexionele expressie van definietheid op nomina, maar in sommige andere talen wel. Zo heeft het Zweeds bij [+def] nomina een uitgang voor [+def]:Ga naar eind9
(11) | det stora huset ‘het grote huis’ | [+neut, -plu, +def] |
den stora bilden ‘de grote foto’ | [-neut, -plu, +def] | |
de stora stolarna ‘de grote stoelen’ | [-neut, +plu, +def] |
In het Arabisch wordt n gebruikt als markeerder van indefinietheid van nomina, b.v rajul-u-n ‘man-NOM-indef’ (Owens, te versch.).
Percolatie van morfosyntactische kenmerken als hier beschreven is een syntactisch proces. Het vindt dus plaats binnen woordgroepen, niet binnen woorden. Binnen woorden hoeft een nomen niet gespecificeerd te zijn voor getal, ook al volgt het op een meervoudige specifier. Daarom vinden we in het Nederlands woorden als
(12) | drieslagstelsel, veelwijverij |
kaalkop, roodvonk |
In drieslagstelsel is de constituent slag een ongespecificeerde nominale stam, er is dus geen kenmerk [-plu] dat kan percoleren, en derhalve is een plurale kwantor als drie niet in tegenspraak met het getal van het nomen. En evenzo zijn er geen kenmerken van kop die kunnen percoleren naar kaal, zodat hier de niet-verbogen vorm, de stamvorm van het adjectief gebruikt wordt.
3. De positie van inflexie in de grammatica
Anderson (1991) stelt voor om lexicale insertie te doen plaats vinden op het niveau van de oppervlaktestructuur (S-niveau). De basisregels, inclusief de regels die inherente morfosyntactische kenmerken genereren zoals regel (11),
creëren een ‘kale boom’, waarna via percolatie de knopen verder voorzien worden van morfosyntactische kenmerken. Dit is het S-niveau waarop lexicale insertie van woorden in hun stamvorm plaats vindt. Vervolgens werken de inflexionele regels: het zijn spell out rules die de preciese vorm van een woord afleiden op basis van het geheel van morfosyntactische kenmerken. Inflexie wordt dus gelokaliseerd in een aparte component, die van de spell out rules. Volgens Anderson wordt daarmee ook de generalisatie uitgedrukt dat inflexie altijd perifeer is ten opzichte van derivatie.
De selectie van (de juiste vorm van) het woord wordt bepaald door twee principes:
(i) | het Non-distinctness Criterium: de kenmerken van een lexical item moeten non-distinct zijn t.o.v. de kenmerkspecificatie van de knoop in de boom waar de lexicale insertie plaats vindt; |
(ii) | het Elsewhere Principle: kies de meest specifieke vorm indien mogelijk, en anders de ‘default’ vorm. |
Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de Nederlandse lidwoorden en adjectieven:
(13) | Lidwoorden: | ||
het | [+neut, -plu, +def] | ||
een | [-plu, -def] | ||
ø | [+plu, -def]Ga naar eind10 | ||
de | alle overige gevallen | ||
Adjectieven (attributief gebruikt): | |||
Stam + ø | [+neut, -plu, -def] | ||
Stam + | schwa | ||
alle overige gevallen |
Merk op dat in het geval van de lidwoorden het Elsewhere Principle moet werken met betrekking tot een groep woorden die noch fonologisch noch morfologisch verwant zijn. Anderson (1991: 130) spreekt in zo'n geval van een ‘lexical stem set’. De vier lidwoorden staan dus tot elkaar in een suppletierelatie, behoren tot hetzelfde paradigma. Dit geldt evenzo voor lexical stem sets als dit/deze (deze is de default vorm) en dat/die (die is de default vorm).Ga naar eind11
Naast lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden kan de Det-positie wellicht ook gevuld worden door woorden als ieder, elk ([-def, -plu]), en zo'n/zulke [-def] en [-plu] respectievelijk [+plu] (laatstgenoemd woordpaar is ook een voorbeeld van suppletie). Het is echter ook denkbaar zulke woorden te beschouwen als vullers van de Q-positie die vereisen dat de Det-positie een ø-morfeem met bepaalde morfosyntactische kenmerken bevat. Een argument voor die laatste analyse is dat ze net als adjectieven een vorm met en een vorm zonder schwa hebben.
Als men de vorm van adjectieven beregelt via spell out rules, dan werkt het Elsewhere Principle hier m.b.t. twee wedijverende regels, één met een specifieke kenmerkconfiguratie, en een algemene zonder een specificatie van morfosyntactische kenmerken:Ga naar eind12
(14) | a | [x]A → [x + ø]A | / - N |
[+neut, -plu, -def] | |||
b | [x]A → [x + schwa]A | / - N |
Traditioneel heet de vorm zonder schwa de onverbogen vorm, en de vorm met schwa de verbogen vorm.Ga naar eind13 De regels (14) impliceren daarentegen dat alle vormen verbogen zijn, zij het soms met een ø-morfeem. Zouden we alleen een regel aannemen voor de vormen met schwa, dan kunnen we geen gebruik maken van het Elsewhere Principle, en zouden we een opsomming moeten geven van alle kenmerkconfiguraties waarbij de schwa optreedt, te weten
(15) | [-neut] |
[+neut, +plu] | |
[+neut, -plu, +def] |
De aanname van een ø-morfeem voor de zogenaamde onverbogen vorm maakt dus een generaliserender beschrijving mogelijk.
De localisering van alle inflexionele regels in de spell out component, zoals Anderson (1991) dat wil, heeft het bezwaar dat geen recht wordt gedaan aan het verschil tussen inherente en contextuele inflexievormen, dat hierboven werd uiteengezet. Dat verschil zou wel kunnen worden gemaakt door de beregeling van inherente flexie plaats te laten vinden in het lexicon, waardoor deze kan interacteren met woordvormingsprocessen (derivatie en samenstelling), en ook onderhevig kan zijn aan lexicalisatieprocessen. We krijgen dan de volgende organisatie van de grammatica:
(16) | a. | Basisregels plus percolatie genereren kale syntactische structuren |
b. | Lexicale insertie | |
- | van nomina, participia, infinitieven e.d. (categorie 5a) in hun - in het lexicon gecreëerde - geïnflecteerde vorm; | |
- | van adjectieven en kwantificerende adjectieven (Q) in hun stamvorm; | |
- | van werkwoorden in de tegenwoordigetijds- of verledentijdsvorm (zonder persoons/getaluitgang) | |
- | van determinatoren | |
c. | Spell out rules voor adjectieven (inclusief de adjectivisch gebruikte participia en kwantificerende adjectieven), finiete vorm van werkwoorden en de oblique vormen van pronomina. |
Een voltooid deelwoord als gebruikte in het gebruikte materiaal wordt dus in
de vorm gebruikt in het lexicon gegenereerd en vervolgens lexicaal geinserteerd, en daarna uitgespeld als gebruikte. In het Zweeds zullen er ook spell out rules zijn voor het kenmerk [+def] voor nomina. Merk op dat zo volgt dat de inflexionele expressie van [+def] perifeer is t.o.v. de expressie van getal, zoals geïllustreerd door het woord stolarna de ‘stoelen’, net zoals de congruentie-inflexie van gebruikte perifeer is t.o.v. de participiale inflexie ge...t. Algemener gesteld: de hier voorgestelde organisatie van de grammatica drukt de volgende generalisatie uit:
(17) | Contextueel bepaalde inflexie is perifeer is ten opzichte van inherente inflexie. |
Deze generalisatie klopt met de in Greenberg (1966: 95) geformuleerde universale 39:
‘Where morphemes of both number and case are present and both follow or precede the noun base, the expression of number almost always comes between the noun base and the expression of case.’Omdat bij nomina getal een inherente categorie is, en naamval altijd contextafhankelijk, vinden we in universale 39 een bevestiging van generalisatie (17). Uit het onderzoek van Bybee (1985) naar de volgorde van inflexionele categorieën in verbale paradigmata blijkt eveneens dat de drie congruentie-categorieën (number agreement, person agreement en gender agreement) perifeer zijn t.o.v. inherente categorieën zoals tempus, modus en aspect.Ga naar eind14
De hier geschetste organisatie van de grammatica doet ook recht aan de observatie dat in composita een nominaal linkerlid of ongespecificeerd is t.a.v. getal, of expliciet meervoudig (De Groot 1964: 126, Mattens 1970). Zo hebben we naast boekenverkoper ook boekverkoper maar in dit laatste woord moet boek zeker niet noodzakelijkerwijs als enkelvoudig worden geïnterpreteerd (het is in de terminologie van Mattens ‘anumeriek’ gebruikt). In het lexicon kunnen we naast de t.a.v. getal ongespecificeerde stam boek de meervoudsvorm boeken genereren. Beide kunnen input zijn voor woordvorming. Bij lexicale insertie wordt boek geïnserteerd als de N-knoop als [-plu] is gespecificeerd, krachtens het Non-distinctness Criterium. Als de N-knoop als [+plu] is gespecificeerd, voldoen zowel boek als boeken aan het Non-distinctnesscriterium, maar moet krachtens het Elsewhere Principle de meest specifieke vorm gekozen worden, dus boeken. Hiermee wordt ook een formele verantwoording gegeven van Mattens' inzicht dat het enkelvoudig gebruik van nomina geen morfologische, maar primair een syntactische zaak is.
4. De vorm van attributief gebruikte adjectieven
Hierboven werden onder (14) de spell out rules voor attributief gebruikte adjectieven gegeven. In een aantal gevallen heeft een attributief gebruikt adjectief echter geen schwa-uitgang, ook al heeft het de vereiste kenmerkconfiguratie:
(i) Adjectieven op schwa zoals oranje en morbide krijgen geen tweede schwa aan het eind. Dit volgt al uit de bekende regel van het Nederlands (cf. Booij 1981: 103) dat een schwa verdwijnt voor een volgende vocaal binnen hetzelfde (prosodische) woord.
(ii) Adjectieven op schwa + /n/ staan geen schwa-uitgang toe:
(18) | de *vergetene / vergeten schoenen |
de *goudene / gouden sieraden | |
de te *nemene /nemen maatregelen | |
de *eigene /eigen kinderen |
We zouden hiervoor een regel kunnen aannemen die de slot-schwa deleert na de sequentie schwa + /n/. Merk op dat deze deletie wordt geconditioneerd door de syntactische categorie A: in genominaliseerde adjectieven als (het) eigene is de slot-schwa in deze positie wel toegestaan. Voor het Nederlands zou dan de volgende regel gelden:
(19) | [ə] → ø / n --]a |
In plaats van zo'n fonologische regel kan men ook een fonologische conditie toevoegen aan regel (14b), namelijk dat het adjectief niet mag uitgaan op schwa +/n/. Een dergelijke meer directe beschrijving ligt meer voor de hand, omdat er nog meer condities op x gelden (cf. ANS, p. 332-333) die niet alle van fonologische aard zijn:
(20) | a | x mag niet op een vocaal eindigen behalve /u/, /y/: moeë, cruë (vgl. lila, albino); bij woorden op /e/ hebben we weeë naast privé; |
b | x mag niet een van een geografische naam afgeleid adjectief op -er zijn: Groninger koek, Urker vissersGa naar eind15; | |
c | x mag geen stofnaam zijn zoals aluminium, nylon; | |
d | x mag niet behoren tot de groep linker, rechter, volbloed, gratis. |
In de Q-positie komen zowel telwoorden voor, die onverbuigbaar zijn behalve een (b.v. het ene antwoord), als kwantificerende adjectieven zoals beide, sommige, en verschillende. De kwantificerende adjectieven vallen onder de regels (14) zij het dat sommige alleen de vorm op schwa kennen, omdat ze naar betekenis [+plu] zijn. Willen we generaliseren over de vorm van alle adjectieven, dan impliceert dit dat we woorden als beide in het lexicon opnemen in de schwaloze stamvorm beid, die niet als concreet woord voorkomt. Merk overigens op dat we die stamvorm wel terug vinden in (met z'n) beidjes.
Een bijzonderheid t.a.v. de kwantificerende adjectieven veel en weinig is dat ze doorgaans een schwaloze vorm hebben bij de kenmerkconfiguratie [+plu, -def], in afwijking van de overige kwantificerende adjectieven:
(21) | veel/ vele bloemen |
de *veel /vele bloemen |
In de Det-positie komen niet alleen lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden voor, maar ook bezittelijke en vragende voornaamwoorden. In modern Nederlands is van de bezittelijke voornaamwoorden alleen ons / onze nog verbuigbaar. De systematiek is hier echter enigszins anders dan bij adjectieven: hoewel ons inherent [+def] is, treedt de schwa-loze vorm, bij adjectieven voorbehouden aan die met het kenmerk [-def], op, en wel bij de configuratie [+neut, - plu], b.v. in ons mooi paard naast het ook mogelijke ons mooie paard. Evenals bij adjectieven is de vorm met schwa, onze, de default vorm.
Er zijn ook semantische factoren die bepalen dat adjectieven, tegen de voorspelling van de regels (14) in, in hun schwaloze vorm verschijnen waar we een vorm met schwa verwachten. Het opmerkelijke daarbij is dat deze semantische factoren interacteren met de morfosyntactische kenmerken, zoals het volgende beknopte overzicht van de feiten laat zien (gebaseerd op de ANS, p. 328-331): (i) NP's die namen van functies voor personen zijn (met als hoofd een [-neut] woord) kunnen een schwaloos adjectief bevatten, onafhankelijk van de waarden voor de kenmerken [plu] en [def]:
(22) | a | een/de controlerend geneesheer |
ø/de controlerend geneesheren | ||
b | een/de toegepast taalkundige | |
ø/de toegepast taalkundigen |
Dit geldt niet automatisch voor iedere NP die een functienaam is, vgl. de Hoge Commissaris en de eerste minister. Ook geldt het niet voor als namen fungerende NP's als Afrikaanse olifant.
(ii) [+neut, -plu] woorden die het hoofd zijn van als namen fungerende NP's kunnen in het enkelvoud een schwaloos adjectief hebben:
(23) | het oudheidkundig museum / oudheidkundige musea |
het bijvoeglijk naamwoord / bijvoeglijke naamwoorden | |
het kort geding / de korte gedingen |
De rol van het kenmerk [def] valt hier niet vast te stellen, omdat bij [-def] dit soort woorden altijd al een schwaloos adjectief heeft.
(iii) Er is ook een categorie NP's met schwaloos adjectief, waarin de NP niet de functie heeft van een naam, maar van een beschrijving. De N duidt een mannelijk persoon of een functie aan, en het schwaloze adjectief treedt alleen op bij de kenmerkconfiguratie [-neut, -plu, -def]:
(24) | een wijs man/de *wijs man/de *wijs mannen |
een slecht docent(e)/de *slecht docent/de *slecht docenten | |
een Frans filosoof/de *Frans filosoof/de *Frans filosofen |
Het opmerkelijke is dus dat we de adjectieven waar het hier om gaat niet zonder
meer kunnen markeren als negatieve uitzonderingen op regel (14b), omdat toevoeging van de schwa alleen in bepaalde NP's en in bepaalde kenmerkconfiguraties geblokkeerd moet worden. Bovendien is er geen reden om te spreken van gelexicaliseerde NP's, zoals de voorbeelden (24) illustreren.
De relevante generalisaties zouden kunnen worden uitgedrukt door redundantieregels die gebruik maken van semantische en morfosyntactische kenmerken:
(25) | i | [functie van personen]NP → [- Regel 14b] |
ii | [naam; -neut, -plu]NP → [- Regel 14b] | |
iii | [kwalificerende beschrijving; -neut, -plu, -def]NP → [-Regel 14b] |
De ANS merkt op dat naast semantische factoren ook ritmische of eufonische factoren een rol spelen bij het al of niet toevoegen van de schwa aan een adjectief. Meerlettergrepige adjectieven eindigend op een of twee syllaben met schwa kunnen de flectie-schwa weglaten. Maar opnieuw speelt de morfosyntactische kenmerkconfiguratie een rol want dit geldt alleen in de configuratie [+neut, -plu], en er is dus geen sprake van een zuiver door fonologische informatie geconditioneerde regelmaat:
(27) | het onvermijdelijk(e) gevolg / *onvermijdelijk gevolgen |
het verduidelijkend(e) antwoord / *verduidelijkend antwoorden | |
het gelukkig(ge) gezin / *gelukkig gezinnen |
Nog een complicatie is dat bij comparatiefvormen de flectie-schwa in zulke omstandigheden kan worden weggelaten onafhankelijk van de morfosyntacti-
sche kenmerken. Met andere woorden: hier speelt naast de fonologische structuur de morfologische eigenschap [comparatief] een bepalende rol:
(28) | het gebruikelijker(e) geval / de gebruikelijker(e) gevallen |
de uitvoeriger(e) beschrijving / uitvoeriger(e) beschrijvingen |
Als we het optioneel weglaten van de schwa hier beschouwen als een zinsfonologisch proces, dan vormt dit type verschijnselen dus een probleem voor modellen van de grammatica waarin de interactie tussen de verschillende niveaus van representaties zo beperkt is dat zinsfonologische regels geen toegang hebben tot morfosyntactische en morfologische informatie, en a fortiori voor de stelling van Anderson (1991: ch. 10) dat met uitzondering van samenstellingen een complex woord geen interne morfologische structuur heeft, maar alleen een bundel morfosyntactische eigenschappen.
5. Phrasal realization rules
Strikt genomen worden via benedenwaartse percolatie morfosyntactische kenmerken niet toegekend aan A en Q, maar aan AP en QP. In de meeste talen worden die naar beneden gepercoleerde kenmerken gerealiseerd op het hoofd van de woordgroep, in uitzonderlijke gevallen op de meest linkse of meest rechtse constituent (Zwicky 1987). Zo wordt de genitief-casus in het Engels op de meest rechtse constituent van de NP gerealiseerd, als in [the king of England]'s hat.
Benedenwaartse percolatie naar het hoofd kan men opnieuw beschouwen als voortvloeiend uit het principe dat woordgroepen projecties zijn van de morfosyntactische eigenschappen van hun hoofd.
Voor het Nederlands mag ook worden aangenomen dat de kenmerken van AP en QP worden gerealiseerd op het hoofd, dat overigens tegelijkertijd de meest rechtse constituent is.
Op basis van woordgroepen als
(29) | een zo groot mogelijke inzet |
waarin niet groot, maar het naar betekenis als bijwoord fungerende mogelijk is verbogen, zou men kunnen concluderen dat de uitspelling van de relevante morfosyntactische kenmerken inderdaad op de meest rechtse constituent plaats vindt.
Zo'n analyse veronderstelt echter dat het Nederlands AP's toestaat waarin de A niet de meest rechtse constituent is. Dit nu is niet het geval: voor AP's geldt het Head-final Filter (Bennis & Hoekstra 1989: 62): een attributieve AP is onwelgevormd als er na het hoofd nog een andere constituent komt, ook al is dat maar één woord. Zo treedt het adverbium genoeg altijd op na het erdoor gemodificeerde adjectief. Daarom kan een AP met genoeg niet attributief gebruikt worden:Ga naar eind16
(30) | Dit glas is groot genoeg |
*Een groot genoeg glas | |
*Het groot genoege glas |
Omdat mogelijk, in tegenstelling tot genoeg ook als adjectief fungeert, kan (30) gezien worden als een geval van structurele herinterpretatie, waarin - ondanks de semantiek van zo groot mogelijk - mogelijk is geherinterpreteerd als adjectivisch hoofd van de woordgroep, en derhalve verbogen.
In het geval van gecoördineerde AP's moet benedenwaartse percolatie plaats vinden naar ieder van de gecoördineerde constituenten. Deze benedenwaartse percolatie blijft beperkt tot woordgroepen, en mag niet binnen woorden plaats vinden, zoals blijkt uit (31) versus (32):
(31) | de lange en moeilijke tocht |
grote, mooie boeken | |
(32) | kant-en-klare maaltijden |
de rood-wit-blauwe vlag | |
de Amerikaans-Duitse betrekkingen |
Hier blijkt dus dat percolatie van morfosyntactische kenmerken differentieert tussen syntactische en morfologische structuren.
In bepaalde gevallen lijkt de inflexionele expressie van morfosyntactische kenmerken ook plaats te vinden op een niet-hoofd constituent van AP en QP, het adverbium. Vergelijk:Ga naar eind17
(33) | heel / hele lieve mensen |
een echt / echte flinke jongen | |
erg / erge warme soep | |
geweldig / geweldige hoge bomen |
Hier is overigens sprake van een lexicaal en individueel bepaald verschijnsel. Zo kan ik in ontroerende mooie boeken de modificeerder ontroerende alleen interpreteren als een bepaling bij boeken, niet bij mooie. Hetzelfde geldt voor goede in goede Roomse mensen (versus goed Roomse mensen).
Ook hier kan men denken aan herinterpretatie van het adverbium als adjectief. Het is namelijk opvallend dat woorden die alleen als adverbia optreden, en nooit als adjectief, nooit dit soort inflexie krijgen, woorden als zeer,Ga naar eind18 vaak en helemaal.
6. Conclusies
Uit de hierboven gegeven analyse blijkt dat de interactie tussen inflexie en derivatie het best kan worden verantwoord als we onderscheid maken tussen
twee typen inflexionele regels. Inflexionele regels die inherente kenmerken van een woord uitdrukken, dienen in het lexicon gelokaliseerd te worden, waar ze interacteren met woordvorming, terwijl louter contextueel bepaalde inflexionele vormen kunnen worden verantwoord in de component van de spell out rules.
De principes die gelden bij de keuze van de juiste inflexionele vorm hebben ook relevantie voor alleen semantisch verwante woorden zoals lidwoorden, die ‘lexical stem sets’ vormen.
De benodigde percolatiemechanismen bleken steeds syntactische structuren als domein te hebben, en niet binnen woorden te mogen werken. Syntactische percolatiemechanismen moeten dus onderscheiden worden van eventuele morfologische percolatiemechanismen, die uiteraard wel binnen woorden werken.
Het is inderdaad denkbaar dat ook woordintern percolatie optreedt. Zo zijn er diakritische morfologische eigenschappen die van het grondwoord naar het afgeleide woord kunnen percoleren. Een voorbeeld is het diakritisch kenmerk [Ablaut] bij sterke werkwoorden (cf. Booij 1989). Een voorbeeld uit het Afrikaans is dat de attributief gebruikte ongelede adjectieven verdeeld moeten worden in drie klassen: adjectieven die altijd met schwa optreden, onverbuigbare adjectieven, en optioneel verbogen adjectieven. Het blijkt nu dat de meeste geprefigeerde of als hoofd van een samenstelling optredende adjectieven tot dezelfde klasse behoren als hun grondwoord (Combrink 1990). Deze regelmaat kan men uitdrukken door percolatie van het desbetreffende diakritisch kenmerk van grondwoord naar complex adjectief.
Ook de morfosyntactische categorie geslacht speelt een rol binnen woorden: samenstellingen erven doorgaans het grammaticaal geslacht van hun rechterlid, en dat kan worden uitgedrukt door percolatie, in dit geval dus van een echt morfosyntactisch kenmerk.
Merk echter op dat erving van het grammaticaal geslacht (en dus percolatie van het desbetreffende morfosyntactische kenmerk) in de morfologie geblokkeerd kan worden door semantische overwegingen, b.v. dat de samenstelling een persoonsnaam is: het oog versus de spleetoog.
Ook kunnen grondwoord en afgeleid woord soms in morfologische klasse van elkaar verschillen: zo vinden we in het Afrikaans naast het altijd verbogen blanke de twee vormen lelieblank en lelieblanke (Combrink 1990: 290).
De conclusie dat percolatie in de syntaxis en percolatie in de morfologie niet geïdentificeerd mogen worden, wordt bevestigd door deze observaties, want dergelijke typen uitzonderingen doen zich bij percolatie op syntactisch niveau voorzover mij bekend niet voor.
Tenslotte bleek uit de gevallen waarin het attributieve adjectief tegen de hoofdregel in geen schwa kreeg dat de verschillende niveaus van representatie in de grammatica op complexe wijze met elkaar interacteren.
Bibliografie
Anderson, S.R. (1991) A-morphous Morphology. Cambridge: Cambridge University Press, ter perse. |
ANS = Algemene Nederlandse Spraakkunst, G. Geerts et al. (red.). Groningen: Wolters Noordhoff /Leuven: Wolters. |
Abney, S. (1987) The English Noun Phrase in its Sentential Aspect. MIT-diss. |
Bennis, H. & T. Hoekstra (1989) Generatieve grammatica. Dordrecht: Foris. |
Bochner, H. (1984) ‘Inflection within derivation’, The Linguistic Review 3, p. 411-420. |
Booij, G.E. (1981) Generatieve fonologie van het Nederlands. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum. |
Booij, G.E. (1989) ‘Complex verbs and the theory of level ordering’, in: G.E. Booij & J. van Marle (eds.) Yearbook of Morphology 1989, Dordrecht: Foris Publications, p. 21-30. |
Bybee, J. (1985) Morphology. Amsterdam/Philadelphia: J. Benjamins. |
Combrink, J.G.H. (1990) Afrikaanse morfologie. Pretoria: Academica |
Ferguson, Ch.A. & M. Barlow (1988) ‘Introduction’ in: M. Barlow & Ch.A. Ferguson (eds.) Agreement in Natural Language. Approaches, Theories, Descriptions. Stanford: CSLI, p. 1-22. |
Greenberg, J. (1964) ‘Some universals of grammar with particular reference to the order of meaningful elements’, in: id. (ed.) Universals of Language. Cambridge Mass.: MIT Press, p. 73-113 [19662]. |
Groot, A.W. de (19642) Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap. Groningen: J.B. Wolters. |
Hoppenbrouwers, C.A.J. (1990) Het regiolect. Muiderberg: Coutinho. |
Kolvoort-Delhez, A.M. (1966)2 Vi talar Svenska. Den Haag: Van Goor Zonen. |
Marle, J. van (1985) On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. Dordrecht: Foris. |
Mattens, W.H.M. (1970) De indifferentialis. Een onderzoek naar het anumerieke gebruik van het substantief in het algemeen bruikbaar Nederlands. Assen: Van Gorcum. |
Morin, Y.-Ch. (1990) ‘Parasitic formation in inflectional morphology’, in: W.U. Dressler et al. (eds.), Contemporary Morphology. Berlin/New York: Mouton de Gruyter, p. 197-202. |
Owens, J. (te versch.) ‘Early Arabic grammar’ in: G.E. Booij, Ch. Lehmann, J. Mugdan (eds.) Handbook of Morphology. Berlin: Walter de Gruyter. |
Scalise, S. (1986) ‘Inflection and derivation’, Linguistics 22, p. 561-581 |
Stump, G.T. (1991), ‘On the theoretical status of position class restrictions on inflectional affixes’, in: G.E. Booij & J. van Marle (eds.) Yearbook of Morphology 1991, Dordrecht: Kluwer, p. 211-241. |
Taeldeman, J. (1980) ‘Inflectional aspects of the dialects of Dutch-speaking Belgium’ in: W. Zonneveld et al. (eds.) Studies in Dutch Phonology. Den Haag: Nijhoff, p. 221-246. |
Tiersma, P.M. (1985) Frisian Reference Grammar. Dordrecht: Foris |
Verhoeven, P. (1990) ‘Voornaamwoordelijke aanduiding in het hedendaags Nederlands’, De Nieuwe Taalgids 83, p. 494-513. |
Zwicky, A.M. (1987) ‘Suppressing the Z's’, Journal of Linguistics 23, p. 133-148. |
Adres van de auteur:
Geert Booij, Vakgroep Taalkunde VU,
Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam
- eind*
- Ik dank de deelnemers aan de Gentse morfologiedagen 1991, in het bijzonder Jaap van Marle, voor hun commentaar op mijn voordracht over dit onderwerp. Ik dank verder prof. Albert Sassen voor zijn opbouwende opmerkingen over een eerdere versie van deze tekst.
- eind1
- Dit is de definitie zoals gegeven in Ferguson & Barlow (1988:1).
- eind2
- Verhoeven (1990) betoogt terecht dat grammaticale congruentie onderscheiden moet worden van de systematiek van de zogenaamde voornaamwoordelijke aanduiding. Van congruentie spreekt men ook wel met betrekking tot de overeenkomsten in getal en geslacht en persoon tussen een betrekkelijk voornaamwoord en zijn antecedent, zoals in de jongen die versus het meisje dat. Deze overeenkomst in kenmerken volgt uit de relatie van co-indexatie tussen hoofd-NP en betrekkelijk voornaamwoord die om onafhankelijke (semantische) redenen vereist is. Opmerkelijk is dat, anders dan in zin (1), bij betrekkelijke voornaamwoorden overeenkomst in grammaticaal geslacht een vereiste is, want het meisje die is ongrammaticaal. Dit verschil volgt hieruit dat in zin (1) geen sprake is van een formele relatie van co-indexatie tussen meisje en haar: anaforische regels zeggen alleen wanneer twee uitdrukkingen niet naar dezelfde entiteit kunnen verwijzen.
Merk verder op dat bij co-indexatie alleen overeenkomst in inherente kenmerken zoals getal en geslacht vereist is, anders dan bij de congruentie tussen de constituenten van een NP.
- eind3
- In zuidelijke dialecten van het Nederlands worden nog wel drie geslachten onderscheiden, zie b.v. Taeldeman (1980) en Hoppenbrouwers (1990).
- eind4
- Anderson (1991: 79) onderscheidt ook inherente en niet-inherente inflexionele eigenschappen.
- eind5
- In het geval van participia zou men kunnen aannemen met Scalise (1986) dat ze in zulke gevallen eerst zijn geconverteerd tot adjectieven, en vervolgens optreden in samenstellingen. In zo'n analyse is echter inflexie evenzeer input voor woordvorming, namelijk voor conversie.
Voor wat betreft de verledentijdsvormen van werkwoorden is er geen evidentie dat ze input kunnen zijn voor woordvorming, tenzij men bij bepaalde klassen sterke werkwoorden het voltooid deelwoord afleidt van de verledentijdsvorm:(1) kopen kocht gekocht vinden vond gevonden liegen loog gelogen (2) werkte-ø kocht-ø werkte-en kocht-en
- eind6
- De naam van een rubriek in het weekblad voor meisjes Tina.
- eind7
- Cf. Anderson (1991: 123, fn. 11).
- eind8
- In Abney (1987) wordt voorgesteld om Det te beschouwen als hoofd van wat we gewoonlijk een NP noemen. De percolatie van het kenmerk [def] zou dan vanuit een hoofdpositie plaats vinden. Echter, ook dan moet er percolatie van kenmerken uit een niet-hoofdpositie plaats vinden, want de kenmerken voor geslacht en getal van het hoofd van het complement van Det moeten via de dominerende DetP-knoop bij Det terecht komen.
- eind9
- Cf. Kolvoort-Delhez (1966).
- eind10
- Bij ‘mass nouns’ zoals kaas en zand is ø het lidwoord voor [-plu, -def]
- eind11
- Dit beschrijvingsvoorstel vormt derhalve een tegenvoorbeeld tegen de stelling in Stump (1991) dat het Elsewhere Principle niet van toepassing is op lexicale insertie.
- eind12
- Het Elsewhere Priciple werkt overigens niet alleen bij contextueel bepaalde inflexie, maar ook in enigerlei vorm bij regels voor inherente inflexie zoals nominale meervoudsvorming en bij woordvorming; cf. Van Marle (1985).
- eind13
- Ook Tiersma (1985:50-51) spreekt m.b.t. het Fries over ‘inflected’ en ‘non-inflected adjectives’.
- eind14
- In Bochner (1984) worden enige gevallen besproken waarin derivatie perifeer is t.o.v. flexie. In het Jiddisch kan het derivationele verkleinwoordsuffix perifeer zijn t.o.v. het pluralissuffix, m.a.w., het gaat hier om een geval van inherente inflexie. In het Tagalog kan reduplicatie werken op werkwoorden met een inflexionele topic marker, eveneens een geval van inherente inflexie. Het derde geval van derivatie buiten inflexie dat Bochner bespreekt zijn ‘preverbs’ in het Georgisch die perifeer zijn t.o.v. verbale congruentie-prefixen, d.w.z. een geval van contextuele inflexie. Deze preverbs hoeven echter niet per se derivationele prefixen te zijn, zoals Bochner stelt, ze kunnen ook worden geinterpreteerd analoog aan de partikels in Nederlandse scheidbaar samengestelde werkwoorden. De door Bochner gepresenteerde feiten ondersteunen dus het hier voorgestelde onderscheid tussen inherente en contextuele inflexie.
- eind15
- Deze conditie is overigens een tegenvoorbeeld tegen de Adjacency- conditie die zegt dat voor een morfologische regel alleen het materiaal van de vorige cyclus toegankelijk is.
- eind16
- Dezelfde observatie vindt men in de ANS, p. 749.
- eind17
- Data gedeeltelijk uit de ANS, p. 751. Hoppenbrouwers (1990: 112) observeert hetzelfde verschijnsel in het dialect van Westerhoven, b.v. nen hillen aauwen dokter, nen ergen dikken tak.
- eind18
- Zeer treedt wel als attributief adjectief op, met een heel andere betekenis dan het bijwoord zeer, zoals in een zere plek, maar niet predikatief; *Die plek is zeer (Mattens, pers. comm.).