Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Het editeren van brieven: doel of middel
| |
[pagina 344]
| |
verantwoordelijkheid voor de voortzetting van de uitgave, met uitsluiting van de werkgroep die werd opgeheven. Het manuscript voor deel III, voor zover gereed, werd herwerkt en voltooid. De publicatie verscheen eindelijk in 1988.
Met deze inleiding heb ik niet alleen de Thorbecke-uitgave willen introduceren, maar heb ik tevens schier terloops een aantal problemen aangeduid waarmee een editeur van brieven vroeg of laat wordt geconfronteerd en waarvan hij zich, als het goed is, rekenschap dient te geven. Ik bepaal mij tot een drietal controversiële hoofdzaken en laat het verzamelen van het materiaal en de eisen die aan het commentaar (de annotatie) en de inleiding moeten worden gesteld, buiten beschouwing, niet omdat zij onbelangrijk zouden zijn maar omdat daarover toch meer eensgezindheid bestaat.
Daar is in de eerste plaats het dillema briefwisseling versus brieven. Onlangs verscheen het eerste deel van de briefwisseling van Huizinga, de meest recente brievenuitgave in het Nederlandse taalgebied, een goed verzorgd, kloek deel met 569 brieven uit de periode 1894-1924. In hun ‘Woord vooraf’ wijzen de drie bewerkers erop dat Huizinga en veel van zijn correspondenten niet op systematische wijze een archief hebben samengesteld en dat enige correspondenten de in hun bezit zijnde brieven van Huizinga hebben vernietigd. ‘Zo komt het dat sommige van zijn vrienden in de uitgave soms bijna nadrukkelijker aanwezig zijn dan hij [H.] zelf. Andere voor hem belangrijke personen ontbreken daarentegen vrijwel geheel. De briefwisseling moet dan ook met enige voorzichtigheid worden gehanteerd; zij geeft geen volledig beeld van de contacten die Huizinga onderhield.’Ga naar eind2 De briefwisseling moet met enige voorzichtigheid worden gehanteerd: is dit een statement of een understatement? Kan men nog van een briefwisseling spreken als er 109 brieven van Roland Holst (de schilder, tekenaar en glazenier, niet de dichter) aan Huizinga worden gepubliceerd tegen geen één brief van Huizinga, 97 brieven van Jolles aan Huizinga tegen slechts drie brieven van Huizinga, 20 brieven aan Pirenne tegen geen één brief van Pirenne? Van deze problematiek ben ik mij in 1970 niet ten volle bewust geweest. Pas tijdens de bewerking van het derde deel van de briefwisseling van Thorbecke drong de incongruentie tussen titel en inhoud goed tot mij door. Cijfers kunnen duidelijke taal spreken. In drie delen briefwisseling zijn 1528 brieven gepubliceerd waarvan 589 van Thorbecke, dat is ruim 38%. Dekt het titelblad dan nog de inhoud? De betrekkelijkheid van de titel kan ook worden gedemonstreerd aan de hand van de index van briefschrijvers die achterin elk deel is opgenomen. Ik beperk mij nu tot deel III: van de 346 gepubliceerde brieven aan Thorbecke zijn er 139 van de hand van Box en 46 van Geel, dat is ruim 53%. Brieven van Thorbecke aan deze ‘correspondenten’ zijn niet bewaard gebleven. Het voorhanden zijn van enige ontwerpen of afschriften doet geen afbreuk aan de vaststelling dat hier sprake is van een, overigens binnen de opzet van de uitgave onvermijdelijke, wanverhouding. Maar als deze constatering juist is, deugt dan die opzet wel, waartoe in 1970 met zoveel overtuiging is besloten? | |
[pagina 345]
| |
Hoe de verhoudingen binnen de grote briefwisseling van Groen van Prinsterer liggen, heb ik bij ontstentenis van een index van briefschrijvers niet nagerekend. Mijn indruk is dat de vlag de lading beter dekt dan bij Thorbecke. Ik kan ook niet alle belangrijke edities nalopen, maar noem nog één voorbeeld. In haar omvangrijke uitgave heeft mevrouw Deprez een zorgvuldig onderscheid gemaakt tussen brieven van, aan en over Willems. Zij rekent voor dat van de in totaal 2386 door haar getraceerde brieven er 512 van en 1527 aan Willems zijn. Als ik de brieven over Willems nu even buiten beschouwing laat betekent dat ruim 25% tegen ruim 74%. Spijts alle zorgvuldigheid spreekt de bewerkster nu en dan toch over de ‘briefwisseling’.Ga naar eind3 Bij ons allen is de natuur soms sterker dan de leer. Voor veel editeurs zal een briefwisseling tussen twee scribenten van betekenis met een voortdurend woord en weerwoord het ideale project zijn. Dergelijke edities zijn er ook: Snellaert-Alberdingk Thijm, Potgieter-Busken Huet, Groen van Prinsterer-Kuyper en als ik twee fascinerende voorbeelden van twintigste-eeuwers mag noemen, Geyl-Gerretson, Ter Braak-Du Perron. Maar moet, als het totale corpus brieven van een politicus of literator onevenwichtig is samengesteld, worden vastgehouden aan de opzet van een zogenaamde briefwisseling of aan het chronologisch publiceren van brieven van, aan en zelfs over? Wie of wat is nu eigenlijk het object van onderzoek? Willems, Groen, Thorbecke, Huizinga en hùn brieven toch zeker. Met hoeveel liefde en inzet is er gedurende 75(!) jaar niet gewerkt aan de Groen-uitgave? Vijf volumineuze delen, samen bijna 4900 grote bladzijden, zijn verschenen, maar de editie is niet voltooid. De Willems-uitgave, waarvan zes delen het licht hebben gezien, is gevorderd tot eind 1829, maar stagneert helaas. Noopt het kennelijke probleem van de continuïteit van de uitgave niet tot enige reflexie? De verschijning van het derde deel van de briefwisseling van Thorbecke is aanleiding geweest tot nadere bezinning op de opzet van de uitgave. Op grond van een notitie van de bewerker heeft de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis besloten dat met ingang van deel IV alleen de brieven van Thorbecke zullen worden opgenomen. Ten einde deze teksten zo nodig te verduidelijken en aan de titel van de editie zijn betekenis niet te ontnemen zullen relevante passages uit brieven aan Thorbecke in de annotatie worden verwerkt. De eerste ervaring is gunstig: het object van onderzoek staat centraal, zijn brieven vormen nu een hechte eenheid en de uitgave krijgt daardoor veel meer vaart en allure; bovendien is er beter zicht op het einde van het project.
Het tweede probleem waarvoor ik aandacht wil vragen, is dat van de volledige uitgave versus een selectie. Sommige editeurs zijn van mening dat alleen een volledige uitgave het predicaat wetenschappelijk verdient. Een selectie is subjectief, onderhevig aan mode en mitsdien onwetenschappelijk. Mevrouw Deprez en Vis in zijn artikel over de Kinker-uitgaveGa naar eind4 behandelen de kwestie niet eens en dat is gezien hun impliciete opvatting consequent. De bewerkster van de uitgave van de brieven van De Schoolmeester heeft recentelijk haar mening nog eens op opmerkelijke wijze samengevat: ‘Ik weet dat ik een vrijwel onhoudbare vesting verdedig[!], maar de reeds vervaardigde selecties | |
[pagina 346]
| |
bevestigen me slechts in mijn mening. Wat eens oninteressant lijkt, blijft dat niet voor eeuwig.’Ga naar eind5 De bezorgers van de Thorbecke-editie, mevrouw Brandt, Boogman en ikzelf, hebben steeds een selectie uit het overvloedige materiaal gepresenteerd. Zij pretenderen een wetenschappelijke uitgave te hebben verzorgd en die pretentie hebben het Historisch Genootschap en de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis evenzeer. Hier gaapt een kloof. Is die ook onoverbrugbaar? De ervaring leert dat er bij het selecteren ongelukkige dingen zijn gebeurd. Ik denk dan niet aan het verbluffende feit dat Gerretson bij een van de bijlagen in het eerste deel van de Groen-uitgave een onthullend postscriptum heeft weggelaten (een notitie waaruit blijkt dat Willem I in september 1830 afstand van België heeft gedaan maar vervolgens de akte van cessie weer introk).Ga naar eind6 Dit is een ontoelaatbare omissie en heeft met de selectieproblematiek niet van doen. Maar een voorbeeld uit een ander deel van de Groen-editie kan duidelijk maken wat ik bedoel. Er is in de Nederlandse politieke geschiedenis na 1848 een zekere tendentie, een onderstroom weliswaar maar daarom nog niet te veronachtzamen, om de liberale constitutionele ontwikkeling een halt toe te roepen, de grondwet bij ‘staatsgreep’ (het woord is van de tijdgenoten) buiten werking te doen stellen en een nieuwe conservatieve constitutie dwingend op te leggen, te octroyeren. Willem III heeft meer dan eens met die gedachte gespeeld. Ik herinner er in het voorbijgaan aan dat hij in 1856 als groothertog in Luxemburg ook heeft doorgetast. Het derde deel van de Groen-uitgave bevat tal van aanwijzingen voor deze conservatieve, reactionaire tendentie, maar de desbetreffende brieven zijn zelden compleet uitgegeven. Meestal is volstaan met fragmenten en regesten (met daarin dan weer citaten, wat voor fijnproevers onaanvaardbaar is, maar dat laat ik nu maar buiten beschouwing). Ik zou menig briefje van een weinig bekende correspondent over lokale kerk- of schoolstrijd graag geven voor een volledige verzameling teksten over die belangrijke constitutionele onderstroom die nu onderbelicht blijft. Selectie bergt het gevaar van subjectiviteit in zich, maar zij is tot op zekere hoogte onvermijdelijk. De opvatting, dat het schrijven van een brief in de negentiende eeuw iets anders betekende dan een telefoongesprekje, is in haar algemeenheid onjuist. Nogal wat briefjes gaan over het maken van een afspraak. Moeten die allemaal worden gepubliceerd? Ik wij het mij echter niet te gemakkelijk maken en daarom de tekst van een briefje citeren die ik onlangs ook heb gebruikt in een poging om mijn opinie toe te lichten, een poging die toen veel bezwaren heeft ontmoet. Het is een briefje van Thorbecke aan zijn vriend Luzac van 9 april 1841: Amicissime! Er zijn bij mij eenige vlakken op den omslag van het nevensgaand exemplaar gekomen. Ik vraag u daarvoor verschooning, en bestelde een nieuw exemplaar, waarvoor ik u wilde verzoeken mij het uwe af te staan. Dan onze boekewurmen zijn luibakken. Wees dan zo vriendelijk met mij te willen ruilen, zoodra ik mijn exemplaar ontvang. Van harte T.T.J.R.T. Voor mij was het evident dat hier sprake was van ‘een wat minder interessant’ briefje.Ga naar eind7 Zelfs een belangrijk man als Thorbecke heeft brieven geschreven die te onbelangrijk zijn om in druk uit te geven, zo luidde mijn conclusie.Ga naar eind8 | |
[pagina 347]
| |
Daartegen is echter aangevoerd: ‘...wat kan men van dit simpele briefje niet allemaal te weten komen! Men kan conclusies trekken over de vriendschappelijke verhouding tussen Luzac en Thorbecke (Amicissime; Van harte T.T.), over de lectuur van de twee heren (om welk boek ging het eigenlijk?), over het karakter van Thorbecke: een conscientieus lener die boeken onberispelijk terug wil geven en niet te lang onder zich wil houden, over de boekhandelaren die geen boek in voorraad hebben en onbetamelijk lang over het uitvoeren van een bestelling doen, over de Siegenbeekse spelling die Thorbecke hanteert (als het editeursafschrift wat de ij en y betreft ten minste conform het manuscript is) en last but not least: wie zou die heerlijke zin: “Dan onze boekewurmen zijn luibakken” aan de lezers willen onthouden?’Ga naar eind9 Als de kwestie zo simpel was, had ik zeker een andere conclusie getrokken. Men moet zo'n tekst niet als een geïsoleerd geval behandelen maar plaatsen in de context van de vele brieven die tussen Thorbecke en Luzac gewisseld zijn. Dan blijkt dat Thorbecke al in december 1835 Luzac met ‘Amicissime’ en ‘Van harte T.T.’ aanschreef en dat het boek in kwestie waarschijnlijk Tocqueville's befaamde De la démocratie en Amérique was. Het inderdaad aardige zinnetje: ‘Dan onze boekewurmen zijn luibakken’ heeft een plaats gekregen in de annotatie bij een andere brief waarin sprake is van het bewuste boek. Er zijn honderden brieven die ons inzicht kunnen geven in de door Thorbecke gehanteerde spelling. En dat hij een conscientieus man was, wisten we al van elders. Daarvoor hebben we geen volledige brievenuitgave nodig. Er is een tweede reden die selectie onvermijdelijk maakt. Een kapitaal argument, waarachter ik mij niet wil verschuilen maar dat ik ook niet ongenoemd kan laten (ik had het bij mijn eerste probleemstelling al kunnen noemen): de financiën. Hoe de situatie in België is, weet ik niet, maar in Nederland dwingen de hoge kosten en de schaarse middelen de historici althans tot terughoudendheid. Voor een ongecoupeerde, integrale uitgave van de brieven van Thorbecke is geen subsidie en geen uitgever te vinden, zeker niet als de editie van uitvoerige tekstkritische documentatie wordt voorzien.
Daarmee ben ik bij het derde probleem gekomen, de tekstbehandeling. Ook hier lijkt een brede kloof te bestaan tussen de opvattingen van verscheidene editeuren. Mevrouw Deprez zegt in haar algemene inleiding op de Willems-uitgave dat zij vanzelfsprekend ‘zo diplomatisch mogelijk’ te werk ging. In een voetnoot voegt zij daaraan toe het oirbaar te achten currente calamo aaneengeschreven woorden te scheiden en in de Franse brieven van Van Ertborn leestekens en accenten aan te brengen om ‘op deze wijze toch iets aan duidelijkheid’ te winnen.Ga naar eind10 Maar hoe dan te handelen met een manuscript waarin, currente calamo, een zin niet wordt afgesloten met een punt en de erop volgende zin wel met een hoofdletter begint, of omgekeerd, of een bijzin wel met een komma wordt geopend maar niet met dat leesteken wordt afgesloten? Geldt dan ook een niet al te strikte toepassing van de diplomatische methode? Mevrouw Mathijsen acht in haar editie van De Schoolmeester een kritische weergave ‘geboden’ maar ook zij erkent dat ‘enig ingrijpen noodzakelijk’ | |
[pagina 348]
| |
is.Ga naar eind11 Bij twijfel over het gebruik van hoofdletters en de indeling in alinea's, bij verschrijvingen in de interpunctie past zij ingrepen toe die niet worden verantwoord in het tekstkritisch apparaat. Beide neerlandici leggen een groter respect voor de overgeleverde handschriften aan de dag dan ettelijke van hun vakgenoten en veel historici gewoon waren (en zijn) te doen. Leidt echter de erkenning dat de diplomatische of historisch-kritische methode niet consequent kan of behoeft te worden toegepast - en wie denkt hier bij consequenties niet aan de biechtstoel van de duivel? -, leidt die erkenning niet onvermijdelijk tot de intrigerende vraag: is de afstand tussen dit min of meer rekkelijke standpunt en de rekkelijker Richtlijnen voor Nederlandse historiciGa naar eind12 die veel van dergelijke ingrepen, zij het stilzwijgend, billijken, werkelijk zo groot en onoverbrugbaar als soms wordt gezegd of gesuggereerd? En als ik nog één vraag in het midden mag brengen: Zou onze kennis van de negentiende-eeuwse spelling niet meer gediend zijn met één of meer artikelen gebaseerd op onderzoek in archieven en bibliotheken, of op fotokopieën van autografen, dan met uitbundige en kostbare tekstkritische documentatie?
Ik ben mij ervan bewust dat ik nogal wat vragen heb opgeworpen. Zo doende heb ik mij van een typisch Thorbeckeaanse stijlfiguur bediend. Veel vragen in de bekende Aanteekening op de grondwet zijn retorisch van aard en ik zal er geen bezwaar tegen maken als een groot deel van mijn vragen evenzo wordt opgevat. Veelal vragenderwijs heb ik enige, soms kritische, kanttekeningen gemaakt bij mijn eigen werk en dat van anderen. Ik wil echter niet verhelen dat ik de laatste jaren van een aantal collega's veel heb geleerd. Dat is geen understatement en ook geen vrijblijvend gebaar van vriendelijkheid. Sommige neerlandici hebben systematischer en in een vroeger stadium van hun onderzoek over problemen en facetten van het editeren nagedacht dan ik. Of wij nu de politieke ontwikkeling of de nederlandstalige letterkunde van de negentiende eeuw bestuderen, wij zijn werkzaam als historici. Daarnaast hebben neerlandici ook een filologisch oogmerk. Ik besef dat. Ook erken ik dat historici zich soms te summier verantwoorden. Maar dat begrip en die erkenning betekenen nog niet dat ik overtuigd ben van de onvermijdelijkheid van de inzichten en methoden van mijn neerlandistische collega's. De editietechniek is een belangrijk specialisme, een hulpdiscipline. In de snelle ontwikkeling van de afgelopen jaren tekent zich een streven naar professionalisering af dat ik toejuich. Daarnaast signaleer ik echter een tendentie van hulpdiscipline tot zelfstandige discipline of wetenschap. Dat vind ik geen gelukkige ontwikkeling. Het editeren en documenteren van teksten, hoe belangrijk ook, mag geen doel in zich zelf zijn, het is een middel om een wetenschappelijk doel te bereiken. En dat doel is om door analyse en interpretatie van betrouwbare teksten te komen tot grotere kennis en beter begrip van het verleden en zo nodig tot een herziening van ons beeld van de verleden werkelijkheid. |
|