| |
| |
| |
Het editeren van brieven. De visie van een literair-historicus
Ada Deprez
Omtrent 1960 heb ik een begin gemaakt met het uitgeven van brieven van en aan Vlaamse literatoren uit de 19de eeuw. 1960 was nog het tijdperk vóór de uitvinding van de fotocopie of xerox: ik diende dus vaak, gelet op de materiële toestand van een manuscript of bij gebrek aan aangepaste accomodatie in de leeszalen van de handschriften, de stukken af te schrijven, ze daarna thuis over te typen om tenslotte de getypte tekst te collationeren op het origineel. Het was een tijdrovende en bewerkelijke bezigheid: men kan zich afvragen wat men thans in eenzelfde tijd met behulp van een computer-tekstverwerker niet allemaal zou kunnen doen.
In 1962/63 publiceerde ik voor het eerst een proeve van briefeditie met inleiding en aantekeningen van 17 brieven van Jan Frans Willems en Hoffmann von Fallersleben. Ik had mij vooraf door lectuur van voorwoorden en vergelijking van tekstverantwoordingen op de hoogte gesteld van de evolutie van de methodes voor brievenedities in Vlaanderen en Nederland op het gebied van de neerlandistiek en de geschiedenis. De editionele traditie in het buitenland leek mij toe parallel te verlopen, maar dan wel veel grootschaliger te zijn, niet alleen wat de produktie en de receptie maar ook wat de diversiteit van tekstedities betrof: denkt u maar aan de brievenuitgaven van Goethe, Hölderlin, Schiller en Wieland. Vlaanderen sloeg maar een pover figuur: de stand van de kennis en de degelijkheid van de uitgaven in Nederland stonden veel hoger. Dit dankte men vooral - maar niet uitsluitend - aan de Rijks Geschiedkundige Publicaties en het Utrechts Historisch Genootschap: een bewijs voor de stelling dat men voor goede edities over behoorlijk gehonoreerd en vakkundig personeel voor een langere periode én over de nodige financiële middelen dient te beschikken, en niet - zoals in Vlaanderen het geval was en nog is - dient te rekenen op good-will en privé-inzet van filologen en historici en op occasioneel bijspringen achteraf - voor de drukkosten en de verspreiding - door de Academie of de universiteiten. Sedert 1983 is er in Nederland het literair gerichte Bureau Basisvoorziening Tekstedities bijgekomen dat in die korte tijd reeds op een indrukwekkend palmares kan bogen.
Terug naar Willems-Hoffmann von Fallersleben en naar 1962. Mijn methode en uitwerking kregen doorgaans een gunstige kritiek. De inleiding werd gewaardeerd en de aantekeningen werden kritisch bekeken. Ik hield in de mate van het mogelijke rekening met de op- en aanmerkingen en ging aan de definitieve bewerking van de briefwisseling van Jan Frans Willems, waarop ik in het voorjaar van 1964 promoveerde en die in 1965-1966 verscheen. De keuze van Willems was om drie redenen verantwoord:
1. | zijn centrale rol, het zg. vaderschap van de Vlaamse Beweging, en de leiding bij de literatuur van de romantiek en de studie van het Middelnederlands; |
| |
| |
2. | zijn vroege optreden in het begin van de eeuw, vanaf 1809, wat dus de eerste helft van de 19de eeuw betekende, met drie wisselende staatkundige regimes: het Franse, het Nederlandse en het Belgische - wat een bruikbaar uitgangspunt voor de bewerking door anderen van jongere auteurs en latere decennia kon vormen; |
3. | zijn nalatenschap die via twee verschillende wegen in de U.B. te Gent was bewaard, wat een werken ter plaatse, met een minimum aan tijdverlies, betekende. |
Mijn dissertatie verscheen in vier delen. Daarvan vormden de eerste twee de algemene inleiding. Achtereenvolgens kwamen daarin de geschiedenis van de briefeditie in Vlaanderen en Nederland ter sprake en behandelde ik de briefwisseling Willems in het bijzonder, - met een verantwoording van mijn methode, - een bronnenbeschrijving per bewaarplaats, - een chronologische lijst van brieven vanaf 1812 (de eerst bewaarde) tot 1874 (de laatste), - een lijst van verloren gegane brieven met opgave van bron en vermoedelijke inhoud, - een lange lijst van 450 correspondenten, waarin ik beknopt gehouden biografische profielen bracht, een opgave van hun correspondentie met Willems, de aanwezigheid van hun werken in de Bibliotheca Willemsiana, gehaald uit de veilingcatalogi van 1847, de opgave van literatuur over de correspondent in boek en tijdschrift; en een opgave van in België niet-gepubliceerde maar aan de universiteiten of in de seminariebibliotheken veelal bewaarde licentiaatswerken en proefschriften over de man in kwestie. - In een afsluitend hoofdstuk stond een beknopte biografie van Willems samen met een uitgewerkte bibliografie van en over hem.
In de delen 3 en 4, in 1968 gevolgd door de delen 5 en 6, kwam de tekst van 602 brieven met aantekeningen. Hiermede had ik het einde van het jaar 1829 bereikt. Ik bezit wel de getikte brieven tot 1874, maar met de aantekeningen ben ik gebleven bij het aartsmoeilijk te becommentariëren jaar 1830, dat voor een filoloog vol hinderlagen en struikelblokken zit: zo bijv. het opsporen van literaire gegevens, inlichtingen over boekhandel en uitgeverij, persoonlijke en ambtelijke contacten, bemoeienissen met het perswezen, de gebeurtenissen in de Staten-Generaal met het optreden van opstandige Belgische kamerleden, de petitionnementen van het Monsterverbond, de vorstelijke capitulatie, de krijgsverrichtingen allerhande. Ik hoop daar over een paar jaar mee verder te gaan: er komen nog wel acht delen. Hoe dan ook, de kritiek en het onthaal van de zes verschenen delen waren gunstig.
Op basis van dezelfde methode publiceerde ik in 1971 de Briefwisseling van Snellaert en Alberdingk Thijm 1843-1871, een reeks van 122 brieven uit de U.B. Gent en Nijmegen. In 1978 volgde de Briefwisseling Snellaert, in twee delen, opgevat zoals de Algemene Inleiding van Willems. Alleen betrof het hier geen 2.400 maar ruim 4.800 brieven, en geen 450 maar wel 950 correspondenten. De bestreken periode liep van 1823 tot 1896, een gedeeltelijke overlapping met Willems, maar gelukkig had ik hier plezier van de voorheen bij Willems aangelegde biografietjes en literatuurlijsten.
De voorzichtigheid en de ervaring hadden mij inmiddels geleerd dat ik de volledige uitgave hiervan naar menselijke berekeningen niet meer zou
| |
| |
beleven. Ik gebruikte dus alle beschikbare excerpten tot 1838 in mijn verhaal over De jonge Snellaert (1809-1838) uit 1970 en andere (latere) citaten ook in mijn Kroniek van Snellaert uit 1972, maar dit waren vanzelfsprekend niet langer brievenuitgaven. Het was wel een middel om materiaal dat ofwel strikt omschreven óf in de tijd beperkt óf minder interessant is, vlugger bij het publiek te brengen, in afwachting dat het nageslacht zich over het vervaardigen van een complete editie buigt. Ik houd evenwel mijn hart vast voor de aantekeningen: waar de oudere generatie germanisten in België tot 1968 nog een gemengd filologisch-historische opleiding heeft gekregen, is de kennis van de geschiedenis bij onze studenten rudimentair geworden en wordt het vak uit de weg gegaan of gewantrouwd. Wat kan men daar aan doen?
Zoals gezegd werd de methode bepaald en het gros van het werk uitgevoerd vóór 1970, in het pré-fotocopietijdperk, meteen ook de periode vóór de literaire theorie en de literatuurwetenschap onstuimig en onweerstaanbaar kwamen opzetten en de literatuurgeschiedenis in het verdomhoekje duwden. (Daar is gelukkig in de laatste jaren verandering in gekomen en een symbiose komt in zicht). Het was ook jaren vóór Fredson Bowers, Philip Gaskell, Walter Greg, Klaus Kanzog, Norbert Oellers, Winfried Woesler en Hans Zeller vertrouwde namen in de editietechniek zouden worden en vooraleer termen als perscorruptie en tekstbederf, interne collatie, basistekst, terugleesprocédé, editeur en accolade in onze contreien bekende begrippen zouden worden. Om nog te zwijgen over historisch-kritische en documentair-kritische uitgaven, archief- en leesedities, zelfs kritische leesedities en ‘Studienausgaben’ die vooral in de neerlandistiek in Nederland opgeld doen en veelal uit de Duitse (veel minder uit de Angelsaksische) filologie en editietechniek zijn overgenomen.
Toch is het uitgeven van brieven iets minder gecompliceerd dan het uitgeven van specifiek literaire teksten. Ze zijn niet esthetisch - niet als literatuur, als kunst - bedoeld en men heeft dus geen zorg om ritme, rijm, metrum, beeld en motief. De vorm en de taal zijn eenvoudiger; de inhoud, de boodschap primeert. Verder bestaat er - in tegenstelling tot poëzie- en prozateksten - slechts één exemplaar van een brief (afgezien van schaarse ambtelijke stukken, waar nog wel een klad, een minuut of een copie van bewaard bleef).
Waar het uitgeven van brieven dus eenvoudiger is dan het brengen van een literaire teksteditie, ligt het met de annotatie moeilijker, omdat men juist de inhoud, de mededelingen ten volle moet valoriseren en de bewerker dus over een redelijke vertrouwdheid met de tijdsomstandigheden moet beschikken, ingewerkt zijn in de literatuur van de tijd, de gebruiken in boekhandel, uitgeverij en drukkerij kennen, het leven in de genootschappen en de tijdschriften leren doorgronden, de religieuze en politieke veranderingen kennen en vertrouwd zijn met biografieën en met onderlinge verhoudingen tussen de correspondenten, enz. enz. Editeurs van brieven van literatoren en politici kunnen dit bevestigen. Bosch bijv. kwam, na een 1e deel Briefwisseling van Bilderdijk uit 1955, pas in 1988 - in samenwerking - tot een 2de deel. Hooykaas gaf in dl. III van de Brieven van Thorbecke in 1988 uit; Marita Mathijsen, die in 1977 een leeseditie van de Brieven
| |
| |
van de Schoolmeester bracht, gaf in 1987 de documentair-kritische uitgave van al zijn brieven. Dr. Vis heeft in 1986 geschreven over de briefwisseling-Kinker en haar problemen. Dr. Verkruijsse heeft reeds in 1973 over het diplomatisch editeren van handschriften gesproken en daarbij een genormeerd en plaatsbesparend gebruik van diacritische tekens voor handschriften voorgesteld, dat wellicht ten dele ook bedoeld was voor brieven? Er zit dus schot in de brievenedities in de neerlandistiek en de geschiedenis.
Komen wij nu tot mijn methode en mijn doel, dan moet ik vooraf duidelijk stellen dat ik mijn methode op zichzelf anno 1964 niet het belangrijkste vond, maar wel het toegankelijk maken van de brieven, het resultaat. Om dit te bereiken ging ik aan het werk: met gezond verstand, met een filologische opleiding en met de bedoeling zo eenvoudig en verstaanbaar mogelijk voor een zo breed mogelijk publiek van vakgenoten en a.s. vakgenoten te schrijven. Dit had gevolgen voor de tekstpresentatie: ik gebruikte alleen de allernoodzakelijkste diacritische tekens, gehaald uit de filologie, en die dan nog zo onopvallend mogelijk, zodat het oog van de lezer niet haperde aan deze uiterlijke vormkenmerken, maar open bleef voor de inhoud. De betekenis van de gebruikte tekens werd waar nodig nader uitgelegd (in de inleiding) en beschreven (in de aantekeningen); de tekst bleef zodoende leesbaar.
Bekijken we nu de belangrijkste aspecten van een briefeditie, dan treden een aantal termen naar voren, die nadere bezinning en verklaring vereisen: het begrip brief zelf; de aard en de omvang van de uitgave; de vindplaatsen; de verzorging van de tekst; de annotatie en de inleiding.
Zes of als u wilt zeven punten, die discussie kunnen uitlokken en waarover literairhistorici het onderling niet eens zijn of het bepaald oneens zijn met de historici.
| |
1. De brief.
Hij moet als brief bedoeld zijn, ook indien hij niet verzonden werd of niet is aangekomen. Er moet dus een afzender en een bestemmeling zijn; er moet enige datering mogelijk zijn; er moet een mededeling in staan en het stuk mag niet fictief, als literatuur of bellettrie, bedoeld zijn.
Afschriften, minuten, concepten of copieën komen in aanmerking: ze worden vermeld bij de annotatie maar worden alleen opgenomen wanneer het origineel niet meer aanwezig is (noch qua vorm, noch qua inhoud wijken ze - waar dit te controleren viel - immers sterk van het origineel af).
Ook fragmenten van brieven of parafraseringen van een verdwenen brief door een auteur of biograaf worden opgenomen als het origineel ontbreekt. Wij namen ook in druk verschenen stukken met het formele uitzicht van een brief op: bijv. de kleine reeks van vier brieven, gewisseld tussen Willems en E.H. Buelens uit 1820-1821, waarin Willems' polemische stijl en zijn standpunt tegenover de katholieke godsdienst en de kerkelijke censuur duidelijk naar voren komt. Ook zijn ondertekende stukken in briefvorm aan de pers - d.i. in werkelijkheid zijn polemieken met de E.H. Thys en De Foere en met baron de Stassart - zijn in de editie opgenomen. Ook zijn Lettre à Monsieur Sylvain van de Weyer van november 1829, omdat men
| |
| |
daarin andermaal Willems' talent voor polemiek en zijn tactiek kan volgen, zijn humor en gevatheid kan appreciëren en omdat het stuk als ondertitel: De la langue belgique draagt, een hoogst actueel onderwerp in die tijd, toen Willem I de taalwetten ter bescherming van het Nederlands in Vlaanderen een na een weer introk en a.h.w. een strategische terugtocht uitvoerde. Willems' niet minder polemische stuk: Over het gedrag der Belgen by de scheuring der Nederlandsche provincien in de zestiende eeuw, een redevoering gehouden te Amsterdam bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut in 1827, dat daar op sterke bezwaren was gestoten o.w.v. zijn bedenkingen over het gedrag van Willem van Oranje en de Unie van Utrecht, brengen wij niet, omdat het - ook formeel - geen brief is. Maar u geeft het toe: het zou een verarming van de editie zijn geweest, indien niet ook de gedrukte brieven erin waren opgenomen. Het is trouwens in Willems' ‘Gelehrtenkorrespondenz’ een vrij zeldzame uiting van bewogenheid, van engagement, van persoonlijkheid en karakter.
Ook collectieve brieven, van of aan Willems samen met anderen uit enig bestuur of vereniging aan een bepaalde afzender of bestemmeling gericht, of aan een vaag publiek, of oproepen in de pers, worden opgenomen, want zij dragen tot de kennis van zijn overtuigingen en daden bij.
| |
2. De aard en de omvang
De aard en de omvang van de editie is een van de hete hangijzers van de actuele discussie: dat ligt ook voor de hand.
Allereerst de omvang: hoort men een volledige briefwisseling van een bepaald auteur te brengen of een selectie, en welke criteria hanteert men daarbij? Mijn standpunt was het te streven naar een volledige uitgave van en aan Willems, maar ik geef mij rekenschap van de ‘wetten en praktische bezwaren’ die volgens Willem Elsschot ‘tussen droom en daad’ staan. Er is het tijdprobleem van de bewerker en dus een eraan verbonden financieel probleem. Dit geldt ook voor de uiteindelijke produktie, met de hoge aanmaakkosten en de vermoedelijke kleine afzet. De volledigheid impliceert ook dat men ook schijnbaar onbelangrijke, zg. nietszeggende en huiselijke briefjes mee opneemt. Wat ons nu onbelangrijk toeschijnt kan het in de toekomst worden. En het helpt het profiel van een auteur scherper aftekenen. Ik moge hier aan de principiële discussie tussen Willem de Vreese en Jan Bols in de Vlaamse Academie herinneren. Ze werd gevoerd in 1909-1910, en De Vreese vertolkte er het moderne standpunt van de 20ste-eeuwse filoloog:
1. | het uitgeven van een briefwisseling moet een bijdrage zijn tot nauwkeurige studie en kennis van personen en toestanden. |
2. | derhalve behoren de brieven gegeven te worden, onveranderd, niet alleen naar de vorm, maar ook naar de inhoud, want:
a. | elke uitlating is het gevolg van een volkomen subjectief oordeel; |
b. | elke uitlating veronduidelijkt het beeld, ja vervalst het niet zelden; |
c. | uitlatingen missen gewoonlijk toch hun doel, daar een nieuwe uitgever vaak aan 't licht brengt, wat een ander zogenaamd met de mantel der liefde bedekt. |
|
| |
| |
E.H. Bols daarentegen huldigde de voorzichtige opvatting van de 19de-eeuwse tekstuitgever:
1. | brievenuitgaven behoren te worden uitgevoerd door ‘rechtschapen en niet-voortvarende personen’; |
2. | ze behoren onveranderd te worden uitgegeven naar de vorm; |
3. | en ook naar de inhoud, ‘tenzij goede redenen het anders vereischen’. Die goede redenen, die zowel het weglaten van hele brieven als van fragmenten rechtvaardigen, waren dan:
a. | een gevoel van welvoeglijkheid en kiesheid ‘onder defige liên van tel’ tegenover de overledene of zijn nog levende familieleden en vrienden, en dit voor wat betreft de vertrouwelijke brieven ‘over achteruitgang in geldelijke zaken, over schuld en uitstel van betaling, over eene dreigende schande, minnebrieven, brieven vol eerrooverij, bedelbrieven, intieme brieven over processen en erfenissen, over familiegeschillen, over geheime ziekten en zaken van geweten’; |
b. | verder hoorden brieven, ‘die niets bijdragen tot nauwkeuriger studie en kennis van personen en toestanden, als bv. betrekkelijk ambt, onderhoorigen en oversten, uitgaven voor huisgezin, voor keuken en kelder, voor lijnwaadkamer en kleerkast en vuur en licht, voor bouwen en herstellen van een huis, voor het drukken van een boek, en de briefwisseling van ‘bloedverwanten’ niet te worden opgenomen, terwijl hij hardop betreurde dat niet veel meer letterkundigen veel bestanddelen van hun briefwisseling opruimden, vooraleer invallende ziekte of de dood hun dit beletten. |
|
Dit lijkt mij een standpunt dat vandaag voorgoed is voorbijgestreefd, maar dat in Bols' situatie wellicht toch verklaarbaar voorkomt. Hij had aan zijn Willems-editie negen jaar gewerkt en had nog moeten smeken om zijn brieven - zonder commentaar - met één portret en één facsimile gedrukt te zien.
Toch diende ik mij over de overvloed aan persoonlijke brieven van of aan Willems geen illusies te maken: ze waren er eenvoudig niet, en het zal waarschijnlijk alleen dr. Mathijsen gegeven zijn een sappige verzameling als die van Gerrit van de Linde jr. gevonden te hebben. De meeste van onze 19-eeuwse auteurs lieten het masker immers niet vallen in hun brieven, maar zetten er juist een op: respectabiliteit, statusgevoel, geleerdheid en burgerlijkheid waren hun idealen. Ter afronding van deze discussie over al- of niet-volledigheid van de uitgave moet ik nog even stellen dat men door een brieveneditie te brengen de originelen spaart en ze niet langer hoeft bloot te stellen aan manipulaties allerhande.
Is een selectie dan uit den boze of af te raden? Neen, maar in dit geval zou ik opteren voor een deeluitgave: bijv. een correspondentie tussen twee personen, waarin men vraag en antwoord, stem en tegenstem krijgt, of eventueel een afbakening in de tijd: bijv. alle brieven die cirkelen rond 1830. In elk geval een briefwisseling en liefst geen brieven die eenzijdig van één briefschrijver-auteur uitgaan. Hier spelen inderdaad andermaal noodgedwongen de elementen tijd en geldmiddelen hun woordje mee, maar een volledige editie is de ideale.
| |
| |
| |
3. Bewaarplaatsen
Over de bewaarplaatsen van de brieven kan ik kort zijn: het ligt voor de hand dat men start met het aanschrijven van de openbare archieven en bibliotheken, de grote, landelijke en de kleinere, provinciale of gemeentelijke in de buurt waarvan het leven van de auteur of de correspondent zich afspeelde, want brieven berusten immers meestal bij de adressant en niet bij de schrijver ervan. Dit aanschrijven heeft wisselende resultaten en kent soms maar matig succes, niet omdat men niet wil antwoorden maar vaak door personeelsgebrek of door het ontbreken van specifieke kennis op het 19de-eeuwse brieventerrein: de bibliothecaris kan inderdaad al zijn bestanden, strekkend over verschillende eeuwen, niet tot in de details kennen. Men dient ook te bedenken dat er geen bibliotheek bestaat waar alle brieven geïnventariseerd zijn - om welke reden dan ook - en dat geen bibliothecaris dit graag zal toegeven. Men dient ook het specifieke classement van archieven te kennen, waar in de dossiers tal van retro-acta over een bepaalde zaak of thema kunnen zitten die niet steeds onmiddellijk via de catalogi en inventarissen terug te vinden zijn.
Door de openbare instellingen en het bezoek ervan komt men er doorgaans ook achter of er nog ergens verzamelingen in privé-bezit, bij familieleden of vrienden of bij verenigingen, waar de auteur lid van was, bewaard worden. Men werkt dus via een sneeuwbalmethode en hoopt op volledigheid, maar is er tegelijk van overtuigd dat er in de loop van het onderzoek of erna - nadat het werk gepubliceerd is - nog ontdekkingen kunnen of zullen komen. Een editie maakt vaak heel wat nieuwe aanwinsten los.
| |
4. Tekstverzorging
De verzorging van de tekst vergt meer uitleg en is een discussiepunt onder de vakgenoten. Hierin verschillen filologen grondig van mening met historici, die gewoon normaliseren en de spelling moderniseren. Hij hangt samen met de aantekeningen, waarover we het meteen zullen hebben. Eerst dus de tekst zelf: wij brachten een diplomatische tekst. Sedert de in de aantekeningen vermelde bijdrage van M.H. Schenkeveld is over dit begrip enige deining ontstaan. Onze term stamt uit de Middelnederlandse editietechniek waar men de keuze had uit een diplomatische, getrouwe copie of een zgn. kritische, nl. genormaliseerd naar de toenmalige kennis van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse grammatica en spelling. Wij kozen voor een diplomatische weergave, mét behoud van kapitalen, leestekens, spelfouten, evt. drukfouten, alinea's, spelling, accenten bij die spelling als bijv. bij Desroches, met het aangeven van doorhalingen en het inlassen van interlineaire aanvullingen tussen gebroken haken. Onleesbare plaatsen, of waar twijfel bestond, namen wij over uit eventuele vroegere publikaties van de brief en plaatsten ze tussen rechte haken - de omvang ervan werd aangegeven in een aantekening; waar een fragment afbrak gaven we een hele regel stippels. Conjecturen van ons plaatsten wij tussen rechte haken, maar cursief ingevuld. Een groot probleem was de ij/y. Dit vergde enige kennis van de spellingen Desroches, Siegenbeek, Bilderdijk, de zg. Commissiespelling van 1836-44
| |
| |
en later De Vries en Te Winkel. Wij bewaarden de ij en y overal: twijfel rees alleen daar waar wij een y met een of twee puntjes vonden. Men kan over deze kwesties hoog-oplopende twisten met zetters krijgen! Wij gaven er de voorkeur aan te overwegen dat de auteur zijn intentie duidelijk had gemanifesteerd door het plaatsen van een of twee puntjes op de y en maakten daar dus ij van. Verder hebben we nergens een pagina-aanduiding in de brieven aangebracht omdat de overgrote meerderheid van de brieven niet meer dan 1-2 pp. bedroeg, en de langere stukken bijna onbestaande waren. Wel hebben we lichtelijk ‘genormaliseerd’ - als men dat zo noemen wil - door de datering steeds op een vaste plaats rechts boven of links onder tegen de kantlijn te plaatsen en de ondertekening rechts onder (diplomatisch), op een vaste plaats dus, eveneens eindigend op de rand van de zetspiegel. De zetter verheugde zich daar zeer over, want zodoende kwam er technisch gesproken toch een redelijke bladzijde van onder zijn hand. Wij hebben aaneengeschreven woorden, die vaak currente calamo op het blad kwamen en in het Nederlands niet zo bestonden, gescheiden, wat niet alleen de leesbaarheid bevorderde maar ook het goed begrip: bijv. denheer, iker, deeerste, ofmijn, engeloof enz. enz.
Wij hebben met bescheiden tekens aangegeven waar een brief of een stuk van een brief die al voorheen gepubliceerd werd begon en eindigde, maar wij hebben de tekst steeds gecollationeerd op het origineel.
Wij hebben pseudoniemen en initialen onder de brieven opgelost in de aantekeningen, en hebben brieven uit de pers gehaald die door Willems met zijn naam of zijn initialen ondertekend waren en waarvan het auteurschap vaststond. Onze Tekstverantwoording had beslist uitvoeriger gekund, maar lijkt toch wel voldoende: op. p. VII van deel 3, op p. 180-183 van deel 1 en in de eerste 25 brieven in noot, waar de gebruikte tekens voor het eerst voorkwamen.
| |
5. Annotatie.
Stappen we nu over naar de annotatie, de aantekeningen, de commentaar, dan hebben we hier te maken met het moeilijkste deel van de opdracht. Wat moet men immers verklaren en voor wie: voor een leek of een specialist? Ons standpunt was eerder te veel te geven dan te weinig. Kan men ervan uitgaan dat een gebruiker die brief 132 met de desbetreffende aantekeningen consulteert, de voorgaande 131 allemaal gelezen én onthouden heeft? Hoe ver, hoe diep moet men gaan? Op p. 16 heb ik destijds geschreven: ‘brieven uitgeven lijkt bij uitstek een individuele methode, aangepast aan materiaal en bewerker te vereisen’. Ik dacht daarbij vooral aan de annotatie. De bewerker dient met zijn geweten uit te maken wat hem te verklaren lijkt. Men kan er zich natuurlijk gemakkelijk van afmaken, zoals Verwey destijds deed. Hij gaf in 1925 Busken Huets brieven aan Potgieter uit met de verklaring dat dit geen brieven waren die verklaard moeten worden, maar brieven die verklaren! Dit was een uitvlucht: de werkelijke reden was zijn haast om concurrenten de pas af te snijden met de editie, zodat hem geen tijd meer overbleef voor de aantekeningen.
| |
| |
En Gerretson had blijkbaar ook last met noten. Ik citeer A.J. Veenendael, de directeur van de Rijks Geschiedkundige Publicaties uit 1962: ‘De man die de storm veroorzaakte was Gerretson, om wie het altijd waaide. Toen Japikse hem eens erop attent gemaakt had dat een stuk ingeleverde kopij in 't geheel geen annotatie bevatte, produceerde hij vervolgens kopij waarin op iedere regel een bladzij noten voorkwamen, verdeeld in vier soorten: teken-noten, letter-noten, cijfer-noten en noten bij noten!’
Onze aantekeningen vielen uiteen in twee soorten: technische en verklarende. Die technische noten gaven steeds afzender en bestemmeling op, plaats en datum van redactie, poststempels of postzegels - met datering -, evt. de adreszijde, de bewaarplaats + het nr., het formaat, het aantal beschreven en niet-beschreven bladzijden, evt. de publikatie van de brief vroeger. Bij de verklarende noten - het uitzoeken ervan was zeer tijdrovend - gingen wij dieper op de inhoud van de brief in, verklaarden situaties, helderden allusies op, vervolledigden boektitels, enz.
| |
6. Inleiding
Rest ons een bespreking van de inleiding te geven: daarin kan een bewerker alles kwijt, wat hij noodzakelijk vindt, ‘wat op 's herten grond leit’ en wat in een van de meer specifieke hoofdstukken niet aan bod kwam: zo bijv. gegevens over de omvang van de correspondentie; opgave van de hoeveelheid nieuw of reeds bekend materiaal; grafieken over het volume aan brieven per jaar met een mogelijke verklaring hiervoor, enz. enz. Ook een situering van het aantal correspondenten per land, de gebruikte talen, de behandelde thema's, de spreiding van de correspondenten over Vlaanderen en Nederland en de mate waarop dit verandert na 1830.
Eventueel kan hier ook een behandeling opgenomen worden van milieu's, literaire of andere groepen waarmede de auteur het vaakst correspondeert, in de trant van The Keats' Circle van Robert Gittings.
Men kan een pleidooi houden voor het alleen bewerken van het materiaal of men kan groepswerk verdedigen: alleen zullen in dat geval ijzeren afspraken over de tekstbehandeling en de annotatie, het consequent ontcijferen en het uniform gebruik van diacritische tekens moeten worden gemaakt.
Ik kom tot een conclusie: de literair-historici hopen op een overeenkomst, waarin wij samen met de historici tot stevige afspraken kunnen komen, waardoor de theorie en de praktijk van de brieveneditie wordt vastgelegd en waarover wij wellicht in een nabije toekomst ten bate van aanstaande onderzoekers op dit terrein een samenvattende tekst met regels of raadgevingen kunnen opstellen en verspreiden, zoals Woesler het met succes in 1988 voor Duitsland heeft gedaan.
| |
Bibliografie
Bij de voorbereiding van deze uiteenzetting werden volgende bronnen gebruikt:
| |
| |
Bosch, J., Groenevelt W.H. en Hattum M. van, 1955, 1988. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, 2 dln. Utrecht. |
Deprez, Ada, 1965. Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846, 6 dln. Brugge. |
Deprez, Ada, 1977-1978. Briefwisseling van Dr. Ferdinand Augustijn Snellaert, (1809-1872), Gent, 2 dln. |
Hooykaas, G.J., 1975, 1979 en 1988. De Briefwisseling van J.R. Thorbecke, 3 dln. 's-Gravenhage. R.G.P. kl. serie, nr. 42, |
Mathijsen, Marita, 1987. De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave, 3 dln. Amsterdam. |
Scheibe, Siegfried, e.a., 1988. Vom Umgang mit Editionen. Eine Einführung in Verfahrensweisen und Methoden der Textologie. Berlin. |
Schenkeveld, Margaretha H., Mathijsen-Verkooijen, Marita Theodora Catharina, 1989. De brieven van De Schoolmeester, in: Nieuwe Taalgids 81, p. 355-359. |
Verkruysse, P., 1974. Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens, in: Spektator 5, 325-346. |
Vis, G.J., 1986. Het editeren van brieven. Problemen en beslispunten, gedemonstreerd aan de correspondentie van Jan Kinker, in: W. van den Berg en Peter van Zonneveld, Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw, 245-253. Utrecht. |
Vliet, H.T.M. van, 1987. Algemene Verantwoording van de Volledige Werken Louis Couperus. Utrecht-Antwerpen. |
Woesler, Winfried, 1988. Vorschläge für eine Normierung von Briefeditionen, in: Editio. Internationales Jahrbuch für Editionswissenschaft, II, 8-18. Tübingen. |
|
|