| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
Dr. J.A. van Leuvensteijn (red.)
Uitgangspunten en toepassingen. Taalkundige studies over Middelnederlands en zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Amsterdam: VU uitgeverij, 1988. 195 blz. ƒ 32,50/BF 780.
De historische taalkunde van het Nederlands kan zich de laatste tijd in een bijzondere populariteit verheugen. Het aantal proefschriften dat de afgelopen jaren op dit gebied is verschenen, is niet meer op de vingers van één hand te tellen en onlangs verscheen er een reeks artikelen over het thema Historische Taalkunde in De nieuwe taalgids. De diachrone taalkunde bloeit, maar haar beoefenaars zijn lang niet eensgezind over de doelstelling van het vak, de relatie met de diverse taalkundige stromingen en de methode van onderzoek. In hun publicaties komt dat echter zelden tot uiting omdat ze hun theoretische uitgangspunten meestal niet expliciteren. Dit leidt niet alleen tot menige communicatiestoornis tussen historisch taalkundigen onderling, maar ook bemoeilijkt het nieuwkomers de kennismaking met het vak. Het is één van de verdiensten van de samensteller van de bundel Taalkundige studies over Middelnederlands en zestiende- en zeventiende- eeuws Nederlands dat hij getracht heeft deze potentiële bronnen van misverstanden te klaren. Hij heeft de auteurs van de bijdragen aan de bundel gevraagd hun theoretische en methodische uitgangspunten uiteen te zetten voordat ze verslag uitbrengen van hun onderzoek. In acht van de negen artikelen is ook aan dit verzoek voldaan. Alle acht zijn ze opgebouwd volgens hetzelfde stramien: deel I, Uitgangspunten, waarin theoretische en methodische uitgangspunten uiteengezet worden en deel II, Toepassingen, waarin één of meer aspekten van de historische taalkunde van het Nederlands in het licht van de in I geschetste theorie en methode worden behandeld. Het resultaat van deze goede coördinatie is dat men in deze bundel een uitstekend inzicht krijgt in de verschillen - maar ook in de vele overeenkomsten - tussen het historisch taalkundig onderzoek van verschillende onderzoekers. Daarnaast
bevat de bundel een schat aan nieuwe gegevens over grammaticale verschijnselen en grammaticale veranderingen in oudere fases van het Nederlands. In deze bespreking zal ik trachten de verdienste van zowel de theoretische als de descriptieve aspekten van deze bundel tot uiting te laten komen. De artikelen zijn grofweg te verdelen in drie kategorieën:
a. die waarin de descriptie overheerst
b. die waarin er een evenwicht tussen descriptie en theorie is
c. die waarin de theorie overheerst.
Achtereenvolgens bespreek ik deze drie kategorieën. Daarbij schenk ik aandacht aan alle nieuwe descriptieve feiten die in deze bundel te vinden zijn.
De primaire doelstelling van vier van de negen artikelen in deze bundel is: het geven van een goede beschrijving van een bepaald taalverschijnsel in een oudere fase van het Nederlands. Om deze doelstelling zo goed mogelijk te verwezenlijken, bestudeert men gedateerde en gelokaliseerde teksten, waarbij men uitvoerig verantwoording aflegt van de keuze van de teksten. Het theoretische uitgangspunt en de methodologie van deze onderzoekingen wordt uitsluitend bepaald door de descriptieve doeleinden van het onderzoek. Dit onderzoek levert een aantal nieuwe gegevens over oudere fases van het Nederlands op.
Van Leuvensteijn beschrijft de onderlinge volgorde van subjecten, objecten en predicaatsnomina in wat hij noemt het ‘middenstuk van de zin’ in een Gouds en een Haarlems dagboek uit het einde van de 16e eeuw. Deze dialecten blijken niet van elkaar te verschillen in de onderlinge volgorde van deze elementen. In zinnen met een subject in de vorm van een persoonlijk voornaamwoord komen de onderzochte elementen - voor zover ze voorkomen - in de volgende volgorde voor:
| |
| |
(1) persoonlijk subject-persoonlijk direct object-persoonlijk indirect object-onpersoonlijk indirect object-onpersoonlijk direct object of predicaatsnomen.
Voor zinnen met een onpersoonlijk subject geldt dezelfde volgorde voor persoonlijke en onpersoonlijke directe en indirecte objecten en het predicaatsnomen, maar de plaats van het subject kan afwijken. In actieve zinnen, zinnen met een wederkerend voornaamwoord en zinnen met een koppelwerkwoord kan het onpersoonlijke subject op dezelfde plaats voorkomen als het persoonlijke subject, maar ook tussen hetzij het persoonlijk direct object en het persoonlijk indirect object, hetzij het persoonlijk indirect object en het onpersoonlijk indirect object in. In passieve zinnen en zinnen met een onovergankelijk werkwoord staat het onpersoonlijke subject aan het einde van de reeks. Al deze resultaten zijn zeer compact in één formule weergegeven (blz. 137). Omdat hierin echter symbolen gehanteerd worden die niet zonder meer te begrijpen zijn, heb ik de belangrijkste resultaten van het onderzoek hier in woorden samengevat. Zoals al gezegd blijft de auteur in de beschrijving steken. Het onderzoek is in geen enkel opzicht contrastief. Nergens wordt op soortgelijk onderzoek in andere dialecten en/of andere periodes van het Nederlands ingegaan en zelfs ontbreken vergelijkingen met het Standaard Nederlands. Terwijl dat toch goed mogelijk is omdat juist deze Hollandse dialecten een belangrijke bijdrage aan het ontstaan van het Standaard Nederlands hebben geleverd.
Stoops beschrijft de plaats van negatie-elementen in een Antwerpse kroniek uit het einde van de 16e eeuw. In het bestek van deze bespreking kan ik helaas geen recht doen aan haar scrupuleuze analyse en aan de vele vergelijkingen die ze maakt met andere onderzoeken naar de vorming van de negatie. De belangrijkste resultaten van haar onderzoek zijn dat en als enig negatie-element in haar corpus nagenoeg verdwenen is. De tweeledige negatie (en+ een ander ontkennend woord) is er normaal. De afname van het gebruik van en is echter al wel te bespeuren in vragende, hypothetische en imperatief zinnen. Voorts zijn er aanwijzingen dat het verdwijnen van de dubbele ontkenning ook door stilistische factoren geconditioneerd is. In informele stijl verdwijnt en het eerst en in formele blijft het het langst gehandhaafd. Hoewel het artikel van Stoops primair descriptief van aard is, ontwijkt ze theorieën van anderen niet, maar verfijnt of weerlegt ze die. Belangrijk is bijvoorbeeld haar observatie dat haar data niet kloppen met de stelling van De Haan en Weerman (1984) dat de variatie in schrijfwijze van en (en, ne, n en een), slechts door morfologisch-fonologische eigenschappen van de context waarin het element voorkomt bepaald is en geenszins door regionale factoren.
Hogenhout-Mulder en Van Reenen beschrijven de buiging van de zelfstandige naamwoordgroep aan de hand van oorkonden uit de stad Groningen en uit Drente uit de tweede helft van de 14e eeuw. De resultaten van het onderzoek zijn dat de buiging van de zelfstandige naamwoordgroep in het 14e eeuwse Gronings en Drents weinig verschilt met de verbuiging die Van Loey (1980) voor Vlaamse, Brabantse, Hollandse en Limburgse dialecten schetst. Vrijwel alle vormen die hij signaleert, hebben Hogenhout-Mulder en Van Reenen ook in de door hen onderzochte dialecten teruggevonden. Dat lijkt erop te wijzen dat er ten aanzien van de verbuiging van de zelfstandige naamwoordgroep niet met regionale verschillen rekening hoeft te worden gehouden. Dat is echter onjuist, want de studie van Hogenhout-Mulder en Van Reenen laat zien dat er grote verschillen in gebruik van de diverse verbuigingen zijn tussen de stad Groningen en Drente. Het blijkt dat het 14e eeuwse Drents een grotere vormenrijkdom heeft dan het Gronings. In de taal van de regio zijn de grenzen tussen de verschillende naamvallen en tussen de zwakke en sterke verbuiging minder duidelijk dan in het Gronings. De taal van de stad is veel homogener dan die van de regio. Dit wijst erop dat de resultaten van onderzoek in een oudere taalfase van een stadsdialect niet zonder meer extrapoleerbaar zijn naar de dialecten in de naaste omgeving. De schrijfwijze van stadsdialecten lijkt al vroeg te zijn genormeerd.
Hermkens probeert niet zozeer een goede descriptie van een bepaald taalverschijnsel in een oudere fase van het Nederlands te geven, als wel te bepalen of een auteur uit een bepaalde periode de taal van zijn tijd goed
| |
| |
heeft weergegeven. Daartoe doet hij regressief diachronisch onderzoek. Om na te gaan of een auteur het 17e eeuwse Brabants goed heeft weergegeven, gaat hij na of het klopt met het hedendaagse Antwerpse dialect, en om na te gaan of hij het Hollands goed heeft weergegeven, vergelijkt hij het met de hedendaagse Hollandse dialecten. Op basis van een onderzoek naar de vorming van de imperatief komt hij tot de conclusie dat Huygens het 17e eeuwse Brabants en Hollands goed - althans beter dan andere auteurs - weergeeft. Evenals in het hedendaagse Antwerps schrijft Huygens in de Brabantse enkelvoudige en meervoudige imperatieven vrijwel altijd een -t en evenals in de hedendaagse Hollandse dialecten laat hij de Hollandse imperatieven veel minder vaak op een -t eindigen. Een problematisch aspect van deze benadering is mijns inziens dat moeilijk is te verdisconteren welke veranderingen er in het Hollands en het Brabants tussen de 17e en de 20ste eeuw hebben plaatsgevonden. Als het 20ste eeuwse Antwerps overeenkomt met het Brabants van Huygens stelt de auteur dat Huygens het 17e eeuwse dialect goed weergeeft, maar als het 20ste eeuws Hollands niet zozeer klopt met het Hollandse taalgebruik van Huygens stelt hij dat het dialect tussen de 17e en de 20ste eeuw veranderd is en dat Huygens het 17e eeuwse Hollands toch goed weergeeft. We hebben hier mijns inziens te maken met een variabele die moeilijk onder controle is te houden: de verschillen tussen 17e eeuwse en hedendaagse dialecten. Gezien het feit dat er zelfs in het Standaard Nederlands enorme veranderingen hebben plaatsgevonden tussen de 17e en de 20ste eeuw, lijkt het mij niet ondenkbaar dat dit ook in de dialecten is gebeurd. In dat licht gezien, lijkt het mij moeilijk om op basis van hedendaagse dialectkenmerken te bepalen of een bepaalde 17e eeuwse auteur het 17e eeuwse dialect nu wel of niet goed weergeeft.
De waarde van de descriptieve artikelen is hierin gelegen dat ze gebruikt zouden kunnen worden om theorieën over taalverandering te toetsen. Het is te hopen dat de auteurs zelf of anderen de taaltheoretische consequenties van de bevindingen van deze artikelen ooit eens zullen belichten.
In een aantal gevallen stelt men zich niet alleen tot doel om een beschrijving van de taaldata te geven, maar poogt men ook om te verklaren waarom de data zijn zoals ze zijn. Daarbij worden dan theorieën over taal en taalverandering getoetst. In deze studies speelt zowel de descriptie als de theorie een rol.
De concrete doelstelling van het onderzoek van de Meersman is om door corpusonderzoek bij te dragen tot een betere kennis van de plaatsing van het Direct Object ten opzichte van de V in Brabantse bijzinnen uit het laatste kwart van de 14e eeuw. Indien de resultaten van dat onderzoek taaltheoretische repercussies hebben, is dat voor hem ‘mooi meegenomen’, maar van secundair belang. Het blijkt dat een aantal factoren ná de V plaatsing van het Direct Object bevorderen: de aanwezigheid van een onbepaalde determinator in de substantiefgroep, een hoge communicatieve waarde van het Direct Object, de complexiteit van het Direct Object en een vrij losse band met het werkwoord. Vergeleken met het moderne Nederlands komt het Direct Object in het 14e eeuwse Brabants frequent ná het werkwoord voor. De Meersman verklaart dit uit een verschil in de verhouding tussen pragmatische en syntaktische factoren. De eerste hebben in de loop der jaren terrein verloren ten koste van de laatste.
Van der Wal beschrijft op basis van een uitgebreid corpus veranderingen in de vorming van het passief in de periode 1170-1500. Ten aanzien van passiefvorming zijn er in deze periode geen dialectverschillen te bespeuren, maar er zijn wel veranderingen in de door haar onderzochte periode. Ze laat zien dat in de vroege middeleeuwen het onvoltooid gebeuren zowel door ‘sijn’ + participium praeteritum als door ‘werden’ + participium praeteritum kon worden uitgedrukt, waarbij het gebruik van de ene dan wel het andere werkwoord niet door talige factoren gekonditioneerd werd. In de loop van de middeleeuwen is er een verandering van vorming met ‘sijn’ naar vorming met ‘werden’. De verklaring voor het feit dat ‘werden’ het van ‘sijn’ wint, zou kunnen zijn dat ‘sijn’ functioneel zwaarder belast was omdat ‘sijn’ + participium praeteritum al drie interpretaties had, terwijl ‘werden’ + participium praeteritum er maar twee had. Zij acht het echter aannemelijker
| |
| |
dat het komt omdat ‘sijn’ in het Middelnederlands steeds meer gebruikt werd om het voltooid gebeuren aan te geven. Er zou volgens haar een streven zijn om voltooid en onvoltooid gebeuren door verschillende werkwoorden uit te drukken. Deze gedachtengang wordt ondersteund door het feit dat in het Engels en het Duits analoge veranderingen hebben plaatsgevonden die ook leidden tot gebruik van twee verschillende werkwoorden voor de aanduiding van voltooid en onvoltooid gebeuren. De theoretische inleiding van Van der Wal is buitengewoon belangwekkend omdat zij laat zien dat de keuze van een theoretisch onderzoekskader niet alleen door ideologische factoren wordt bepaald, maar ook door heel praktische. Zij toont aan dat de benadering van het passief in de Regeer- en Bindtheorie, de Functionele Grammatica en de Traditionele Grammatica niet geschikt zijn om die aspecten van de passiefvorming te beschrijven die haar belangstelling hebben. De keuze van het onderwerp bepaalt in hoge mate het theoretisch kader waarin men kan werken. In haar geval is de keuze daarom gevallen op de strukturalistisch getinte benadering van Kirsner en Stein.
Hoewel het duidelijk is dat zowel voor De Meersman als voor Van der Wal de descriptie van de feiten belangrijker is dan de theorie, leveren beiden een bijdrage aan taalveranderingstheorieën. Het belang daarvan is dat men er niet omheen kan omdat ze op een zorgvuldige analyse van data zijn gebaseerd.
De resterende drie artikelen in de bundel zijn meer theoretisch dan descriptief georiënteerd. Men neemt op basis van data van anderen aan dat een bepaalde verandering heeft plaatsgevonden en men confronteert deze verandering met theorieën over taalverandering. Het is opvallend dat in alle drie deze bijdragen weinig aandacht wordt besteed aan de dataverzameling. Er wordt zonder verdere argumentatie geabstraheerd van chronologische en regionale verscheidenheid in de teksten die in de Middeleeuwen in het Nederlandse taalgebied zijn geschreven. Dat is jammer, want hoe mooi de theorieën ook zijn, als ze met aanvechtbare data worden geadstrueerd, zijn ze minder overtuigend.
Duinhoven gaat in op de rol van herinterpretatie bij taalverandering. Daartoe legt hij een verband tussen syntactische homonymie en herinterpretatie. Syntactische homonymie is het verschijnsel dat taaluiting A zowel structuur I als II kan hebben. Herinterpretatie is het verschijnsel dat een taaluiting I die door taalgebruiker I met Grammatica I wordt geuit door taalgebruiker II niet wordt geïnterpreteerd als voortvloeiend uit Grammatica I, maar als voortvloeiend uit Grammatica II, een grammatica die structuren voortbrengt die de taal nog niet heeft. De taalgebruiker die dat overkomt, zou volgens Duinhoven twee grammatica's hebben waardoor het voor hem of haar mogelijk is aan taaluiting I zowel structuur I als II toe te kennen. Volgens Duinhoven wordt herinterpretatie veroorzaakt door subtiele betekenisverschuivingen in woordgroepen. Aanvankelijk zijn er twee betekenissen die tot één betekeniscomplex gerekend kunnen worden, polysemie. Dan is er nog één abstracte structuur. Als het gemeenschappelijke betekeniselement vervaagt, wordt er naast de oude structuur een nieuwe structuur aan de taaluiting toegekend en ontstaan er twee abstracte structuren, syntactische homonymie. Uitgaande van het principe van Von Humboldt (één vorm-één betekenis) mag men verwachten dat uiteindelijk één van beide structuren gaat overheersen. Het is opvallend dat Duinhoven nergens vermeldt dat zijn opvatting over de rol van herinterpretatie in taalverandering nogal afwijkt van wat gangbaar is in de historische taalkunde. Het is bijvoorbeeld opmerkelijk dat hij postuleert dat als iemand een structuur die de output van Grammatika I is, herinterpreteert als afkomstig van Grammatika II, die persoon dan toch ook nog over Grammatika I beschikt. Misschien is dit inderdaad wel mogelijk, maar deze opvatting is toch niet algemeen aanvaard in de historische taalkunde. Duinhoven adstrueert zijn theorie over de rol van
herinterpretatie in taalverandering aan de ontwikkeling van voltooide tijden met ‘hebben’ en ‘zijn’.
Bossuyt probeert in zijn bijdrage te laten zien dat het frequent voorkomen van de zogenaamde SVO-volgorde in het Middelnederlands, verklaard kan worden uit een aantal principes uit de Functionele Grammatica. Het Middelnederlands zou een zogenaamde focale eindpositie hebben gehad, zinsdelen met Focus verschenen achter in de zin. Een deel
| |
| |
van de VO-structuren zou uit deze focale eindpositie verklaard kunnen worden. Een ander deel zou verklaard kunnen worden uit het feit dat het Middelnederlands nog geen objectstoekenning zou hebben en bijgevolg geen vaste objektspositie. Evenals De Meersman stelt hij dat de verandering van SVO naar SOV een onderdeel is van een verandering van een meer pragmatische woordvolgordeberegeling in het Middelnederlands naar een meer syntaktische in het Moderne Nederlands. Helaas is het de auteur niet gelukt om binnen het kader van dit artikel het mogelijke nut van de Functionele Grammatica voor de historische taalkunde te expliciteren.
De bijdrage van Weerman gaat over het feit dat het voorkomen van subjectloze zinnen in het Middelnederlands in strijd is met het ‘overal een subject principe’ van de generatieve grammatica. Hij geeft argumenten dat dit principe verruild moet worden voor een nieuw p rincipe: het ‘gebruik de persoonsaanduiding’ principe. Als een werkwoord een persoonsaanduiding bevat, dan moet die gebruikt worden om een argument zichtbaar te maken. Dit principe kan ook verklaren waarom subjectloze zinnen wel in het Middelnederlands kunnen voorkomen, maar niet in het Moderne Nederlands. Dit hangt samen met de deflexie in het Nederlands. In het Middelnederlands kon het principe omzeild worden door de relatief rijke flexie, maar in het bijna volledig flexieloze Moderne Nederlands is dat onmogelijk. In Weerman (1988) en in Weerman (1989:214) is deze analyse verder uitgewerkt. Het lijkt mij daarom niet zinvol hier op een analyse in te gaan die alweer is verbeterd. Op het methodologische deel van Weerman zijn bijdrage aan deze bundel wil ik hier evenmin ingaan, omdat dit deel nagenoeg (Apen zijn bijvoorbeeld geëvolueerd tot Neanderthalers) gelijk is aan het methodologische deel van Weerman (1988), waar ik al op heb gereageerd (Gerritsen 1989). Ik houd er niet van in herhalingen te vervallen.
Het was het doel van deze bundel om de verschillende uitgangspunten in het historisch taalkundig onderzoek van het Nederlands te expliciteren. Daarin is de samensteller bijzonder geslaagd. Het overzicht heeft mij er eens te meer van overtuigd dat die bijdragen die én descriptief adequaat zijn én expliciet een bijdrage leveren aan theorieën van taalverandering de grootste en meest blijvende bijdrage aan de historische taalkunde van het Nederlands leveren. Nu is het op zich niet erg dat sommige historisch taalkundigen meer descriptief georiënteerd zijn en andere meer theoretisch, want in theorie zouden ze kunnen samenwerken. Dit zou tot een beter product leiden dan ze nu elk apart kunnen leveren. Het is jammer dat er in deze bundel geen spoor van een dergelijke samenwerking te zien is. Zo bevreemdt het mij dat Bossuyt en De Meersman niet naar elkaars artikelen in deze bundel verwijzen. Hoe verschillend hun aanpak ook is, hun verklaringen voor het verdwijnen van VO-structuren in het Nederlands lijken op elkaar. De data van De Meersman ondersteunen de theorie van Bossuyt. Van der Wal en Duinhoven hebben het gedeeltelijk over dezelfde constructie, maar ze verwijzen niet naar elkaar. De deflexie die Weerman aanhaalt als mogelijke oorzaak van het verdwijnen van subjectloze zinnen, vinden we terug bij Hogenhout-Mulder en Van Reenen, maar ook zij verwijzen niet naar elkaar. Het was mooi geweest als de auteurs de één na laatste versies van hun bijdragen met elkaar hadden besproken. Misschien had dat ook tot meer eenheid in de terminologie geleid. Voor het begrip Direct Objekt heb ik in de bundel bijvoorbeeld drie verschillende afkortingen gevonden: DO, Od, O. Ik begrijp wat de oorzaken van deze schending van het principe van Von Humboldt zijn. Het bezorgt me echter een stekende hoofdpijn en ik kan me voorstellen dat een dergelijke wisselende terminologie studenten afschrikt. Hoe verschillend de theoretische
uitgangspunten van de Nederlandse en Belgische historisch taalkundigen ook zijn, ze zouden toch moeten proberen om in het gebruik van afkortingen tot een akkoord te komen.
Het boek bevat een handzaam register, waardoor de vele diverse aspecten die erin behandeld worden, makkelijk zijn terug te vinden. Hoewel de titel doet voorkomen dat alle taalaspecten aan de orde komen, vinden we er voornamelijk de syntaxis in terug. Dat neem ik de redacteur niet kwalijk. Het is beter één aspect grondig te belichten dan vele globaal. Ik hoop wel dat er ooit nog eens bundels over de historische fonologie en morfologie
| |
| |
van het Nederlands verschijnen die een even helder inzicht in de stand van zaken in die onderdelen van de historische taalkunde geven als de hier besproken bundel in de historische syntaxis.
| |
Bibliografie
Gerritsen, Marinel 1989. Een sociolinguïstische aanpak van taalverandering geïllustreerd aan een onderzoek naar het verdwijnen van het gerundium. In: De nieuwe taalgids 82 (1989), p. 97-121. |
Haan, G.J. en F. Weerman. Taaltypologie, taalverandering en mogelijke grammatica's: het Middelnederlandse en. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 100, p. 161-190. |
Loey, A. van 1980. Middelnederlandse spraakkunst. Deel I: Vormleer, 9e druk. Wolters-Noordhoff. Groningen. |
Weerman, Fred 1988. Moet kunnen: Middelnederlandse zinnen zonder subject. In: De nieuwe taalgids 81 (1988), p. 289-310. |
Weerman, Fred 1989. The V2 conspiracy. Foris Publications. Dordrecht. |
Marinel Gerritsen
| |
Letterkunde
Jan Goossens.
De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert. Met een bibliografie van de moderne Nederlandse Reinaert-bewerkingen. Leuven: Acco, 1988. 152 p. 111. Leuvense studiën en tekstuitgaven. Nieuwe reeks 8. ƒ 31, -
Terecht wil de redactie van Spektator aandacht besteden aan dit boek, dat laat zien hoe de Reynaert door de eeuwen heen en nu nog steeds in hoge mate leeft in onze cultuur. Het is daarom minder duidelijk waarom andere belangrijke uitgaven van Goossens - ik noem o.a. zijn synoptische editie Reynaerts Historie - Reynke de Vos en Die Reynaert-Ikonographie, beide van 1983 - mijn eigen Reynaert-editie en de beide dissertaties van Jonkers en Wackers, resp. over de Renardus vulpes en Reinaert II in dit tijdschrift onbesproken bleven. Het zou mij echter niet veel moeite kosten aan te tonen dat ook dit eigenlijk de schuld van Deetman is. Maar dit ter zijde.
Deze studie gaat over een taboe in het Reynaert-verhaal. Twee scènes die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten worden nader beschouwd in hun uitbeelding in de loop van vele eeuwen zowel in de Nederlanden als in Engeland en Duitsland, zowel in woord als in beeld.
Het eerste hoofdstuk behandelt de bekende scène waar Tybeert de naakte pastoor in doodsnood tussen de benen springt en hem van één van zijn testikels berooft. Vrouwe Julocke betreurt dit ten zeerste en zou er wel het offergeld van een heel jaar voor over hebben gehad om dit verlies te voorkomen, waarop Reynaert haar honend troost dat het geen schande is voor de pastoor om met één klok te luiden. Goossens gaat dan na hoe verschillende elementen die blijkbaar aanstoot gaven uit het verhaal verdwenen in de latere bewerkingen, vertalingen en volksboeken, bij Gottsched en Goethe tot in de vele 19e en 20e eeuwse bewerkingen. De pastoor werd een boer, zijn geslachtsdeel werd een neus, het slachtoffer kreeg kleren aan en van offergeld was geen sprake meer. Halverwege deze eeuw komt een en ander geleidelijk aan weer in de oude constellatie terug.
Het tweede hoofdstuk behandelt het tweegevecht tussen vos en wolf, dat door Reynaert wordt gewonnen doordat hij zijn tegenstander zo in zijn testikels grijpt dat hij alle verweer moet opgeven. Ook deze scène wordt - voor zover overgenomen - eveneens in de loop der tijden gekuist. In het derde hoofdstuk worden de afbeeldingen onder de loep genomen. Aan de hand van veel, vaak verrassend, materiaal zien we een vergelijkbare ontwikkeling. In hoofdstuk IV zoekt Goossens naar verklaringen met behulp van o.a. Elias en Van Dussel en het boek eindigt met een biografie van moderne bewerkingen en dramatiseringen voor volwassenen of kinderen die, hoewel geen volledigheid wordt beoogd, toch meer dan 100 auteurs vermeldt. Secundaire literatuur wordt alleen in de noten verantwoord en dat niet altijd even nauwkeurig, zo mis ik Hellinga's Naamgevingsproblemen die hij op blz. 7 wel vermeldt. Op blz. 89 is afb. 19 een drukfout voor 18.
Tot zover een overzicht van de behandelde stof, nadere beschouwing van de inhoud leidt tot een aantal opmerkingen mijnerzijds.
| |
| |
Als student maakte Goossens voor het eerst kennis met een stukje van de Reynaert tijdens de colleges van prof. Rombauts in 1953 in Leuven, ‘Die las en verklaarde altijd van een Middelnederlandse tekst slechts enkele honderden verzen, maar dan grondig’ en daarvoor gebruikte hij de 13e druk van Tinbergen-Van Dis. Voor mij is het een vraag hoe men grondig op zo'n tekst kan ingaan aan de hand van die editie, tenzij men ook fotokopieën van handschriften of de editie-Hellinga er naast zou leggen. De auteur stelt vast: ‘wat leerlingen en studenten destijds niet mochten weten’ was wat Tybeert met de pastoor uithaalde. Wel een verschil met Amsterdam, waar Hellinga mij al in '47 juist over die scène een nota liet maken. Je vraagt je af wat een opleiding er eigenlijk toe doet, want Goossens en ik hebben er een gelijke belangstelling aan overgehouden.
Belangrijker nog dan het taboe op het vermelden van geslachtsdelen en dan in het bijzonder van een pastoor die ze gebruikte, acht de schrijver het element sadisme, gedefinieerd als ‘genot veroorzaakt door seksuele pijniging van een ander’, dat bij de editeurs de doorslag zou hebben gegeven deze scène over te slaan en voorzichtig samen te vatten. In een noot worden definities van sadisme bestreden, want het pijnigen zou vooral ‘seksueel lijden’ betreffen. Het is voor het eerst dat ik deze interpretatie tegen kom. De scène mag obsceen zijn, maar van sadisme is hier m.i. geen sprake. Hij is vooral lachwekkend. Het sexuele van sadisme ligt - voor zover ik dat kan begrijpen - in het soort genot dat de sadist heeft om zijn slachtoffer te pijnigen hoe en met welke middelen dan ook, en dat vooral om hem of haar daardoor te vernederen. Tybeert handelt niet uit sadisme, merkt Goossens terecht op, maar wel de vos ‘die heel wat genoegen beleeft’, evenals de auteur die het verhaal met plezier beleeft en ook de lezers die de gruwelijke details waarderen. Maar dat is toch geen sadisme! Omdat sexueel genot een genoegen is, is alle genoegen nog geen sexueel genot.
Je zou verwachten dat zo'n behandeld tekstdeel in zijn geheel geciteerd zou worden, want een samenvatting is toch een interpretatie, die je als lezer wilt kunnen controleren, maar Goossens citeert bij elkaar slechts 10 van de 40 regels. De subtiele distantie waarmee Julocke tot haar zoon spreekt met neve en met ghi i.p.v. du en waarmee Willem het geheel ironiseert, blijft zo buiten beschouwing. Dat die ironie in latere teksten ook verdwijnt met het obscene wordt dus ook niet behandeld. Binnen het citaat past Goossens tekstkritiek toe die hij niet verantwoordt. al hevet u heere verloren / Enen van den clippelen zinen, / Al te meer so sal hi pinen. Maar zowel hs. A als F hebben al te min. Nu hebben wel vanaf Jonckbloet de tekstkritici hier geemendeerd, maar m.i. ten onrechte. Zo lang de tekst een redelijke lezing heeft, dient men het niet beter te willen weten dan die tekst. Natuurlijk, de pastoor zal zich met één testikel meer moeten inspannen en dat zou voor Julocke een troost kunnen zijn, maar Willem werkt zijn beeldspraak van het klokkenluiden verder uit. Het kost nu eenmaal minder moeite om één i.p.v. twee klokken te luiden. Het zal hem des te lichter vallen en ook daarvan zou Julocke kunnen profiteren.
De filologen in dienst van de wetenschap hebben geen censuur toegepast en de passages behouden. Maar toch, hoeveel merkten ze niet op, of wilden ze niet opmerken? Ik wijs naar de bekende passage waar Reynaert zich dood houdt en op zijn rug ligt. De kraaien tasten sijn buuck ende rick. Verdam verklaart rick als ‘rug’ en Martin als ‘ingewanden’, terwijl het toch duidelijk de penis betreft. Ik heb daarop gewezen in Nonconformisme in de Reynaert? (niet: Non-conformisten, pag. 7). Ik heb de indruk dat in het verleden nogal wat filologen de ogen sloten voor mogelijke obsceniteiten. Het waren Heeroma en Hellinga die als eersten onbevangen de dingen bij hun naam noemden. En als Goossens vindt dat ik in mijn commentaar ‘zelfs iets te ver’ ga, dan is dit omdat ik vind dat je beter mogelijkheden in een tekst ter discussie kunt stellen dan ze niet te signaleren, juist omdat je niet weet wat je allemaal niet opmerkt.
Eén van de eersten die zich in een moderne bewerking vrijmoedig gedraagt is G. Dijkstra die in Gronings dialect schrijft. ‘Misschien kon dat wel omdat het om een dialecttekst gaat?’ vraagt Goossens zich tussen haakjes af. Hoe heb ik het nu? En dat zegt één van onze grootste dialectologen? Is een dialect dan verhullender? Voor wie? Of is een dialect grover of boerser, minder gedistingeerd en daarom minder taboe-gevoelig? Het lijkt me
| |
| |
een gevaarlijk vooroordeel als men mentaliteitsgeschiedenis wil schrijven. Hoe vrijmoedig Dijkstra echter is, wordt ons onthouden, omdat ook hier, zoals zo vaak, niet wordt geciteerd maar samengevat.
Op blz. 55 rekent Goossens cuwen tot de synoniemen van testikels. Hij moest beter weten; het is duidelijk dat een zetter een dubbele ll in het handschrift als w heeft gelezen.
In zijn algemene beschouwingen behandelt Goossens de utilitas van de humor die een didactische functie had. Hij sluit hier aan bij o.a. Suchomski. Maar waarom werden de behandelde scènes leuk gevonden en wat was de functie daarvan in het verhaal? Deze m.i. belangrijke vraag wordt niet behandeld. Hoe functioneerde humor in de Middeleeuwen? Een student heeft indertijd voor mij over dit onderwerp een scriptie gemaakt (J.J. Jonker, En gelachen dat ze hebben!). Het probleem is complex. Maar omdat het niet behandeld wordt, worden ook niet de andere verschijnselen die met de naakte pastoor met zijn testikels uit de teksten verdwijnen in het onderzoek betrokken. Ik wijs op de juridische en magische aspecten van de gebeurtenissen. De pape verliest duidelijk aan status. Waardigheid en gezag was een abstracte waarde die geconcretiseerd werd uitgedrukt: een mantel, kostbare stoffen, rijkdom, ja zelfs God werd getoond ad oculos. Het werd zichtbaar waargenomen en daarom was het waar. Ook een dorpspastoor was een vertegenwoordiger van de machtige kerk. Als deze naakt stond en dus beroofd van status en bovendien ontmand werd en letterlijk van zijn potentie ontdaan, werd hij maatschappelijk te schande gemaakt. De ‘verdienste’ daarvan komt de status van Reynaert en dus van zijn clan ten goede. Reynaert usurpeert de macht van de pastoor. Dat maakt hem zowel duivels als bewonderenswaardig en dus gevreesd en machtig. Bovendien is de situatie grappig waardoor het niet serieus genomen hoeft te worden. Dit alles kon zo functioneren in een schaamtecultuur. Ik heb er 25 jaar geleden in mijn Beatrijs-editie op gewezen dat Beatrijs geleid wordt door haar angst voor schande, meer dan voor zonde. Dat werd toen van katholieke zijde heftig bestreden. Wanneer verandert deze schaamtecultuur in een schuldcultuur? Dat is natuurlijk een geleidelijk proces geweest, maar ik denk dat die veranderende maatschappij mede met het
materiaal van Goossens aan te wijzen zou zijn. Ik denk dat de opkomst van het calvinisme met zijn schuld-problematiek niet toevallig met een beeldenstorm gepaard ging, en dat toen ook de concrete beleving in een abstracter denken overging. Tot dergelijke historisch-antropologische overwegingen komt Goossens niet. Hij is meer geïnteresseerd in het feit dat iedere bewerker een kind van zijn tijd was dan in de vraag hoe die tijd dan wel was. En omdat Streuvels en andere bewerkers kinderen van hun tijd waren mogen we ze niet van hypocrisie beschuldigen. Ik zal het niet doen. Aan een zelfanalyse waarom hij deze problemen aan de orde heeft gesteld onttrekt hij zich nadrukkelijk. Merkwaardig is dat hij bij de vele factoren die meegewerkt hebben tot het verdwijnen van taboes het Lateraanse concilie niet vermeldt.
Samengevat: Goossens heeft bijzonder veel materiaal verzameld, zowel aan teksten als aan illustraties. Hij heeft daarbij interessante problemen aan de orde gesteld. Ik meen dat een diepergaande analyse van die problemen mogelijk was geweest.
F. Lulofs
| |
Reynaert den Vos oft Der Dieren Oordeel.
Facs. van het rond 1700 in de drukkerij van Hieronymus Verdussen vervaardigde volksboek. Verz. en van een inl. voorz. door Erwin Verzandvoort en Paul Wackers en met een voorw. van Loek Geeraedts. Antwerpen etc.: Berghmans, 1988. 39, 64 p. 111. Bfr. 1195, ƒ 60, 60.
In zijn voorwoord bij deel 2 van de reeks Gloriant, Literatuur der Lage Landen in facsimile spreekt Loek Geeraedts de verwachting uit dat de facsimile van de Reynaertdruk een even groot verkoopsucces zal zijn als het eerste deel, de Uilenspiegeldruk van Jan van Ghelen uit 1580. Het is verheugend dat blijkbaar zoveel mensen bereid zijn een tekst in facsimile aan te schaffen. Het wetenschappelijk belang van deze Reynaertdruk is in verhouding met het eerste deel uit de reeks echter veel geringer. De Uilenspiegeldruk van Van Ghelen kenmerkt zich door betere lezin- | |
| |
gen en betere illustraties ten opzichte van de oudst overgeleverde Nederlandse Uilenspiegeldruk, waardoor we via deze facsimile een beter idee krijgen hoe de Duitse tekst in het Nederlands bewerkt werd. Deze Reynaertdruk die blijkens de approbatie uit 1631 [vermoedelijk is 1613 bedoeld) teruggaat tot aan het begin van de zeventiende eeuw vindt zijn belang slechts in het feit dat de druk tot de zogenaamde Zuidnederlandse traditie behoort en waarbij de tekst geschikt is gemaakt voor katholieke lezers.
De inleiding van de hand van Erwin Verzandvoort en Paul Wackers is gericht op een groot publiek. In kort bestek komt de Reinaerttraditie en de overlevering van de tekst aan de orde. Zoals alle gedrukte Reynaertteksten gaat ook deze druk - zij het indirect - terug op Reynaerts historie, de zogenaamde tweede Reynaert, waarin ten opzichte van Van den vos Reynaerde een nieuw slot aan het verhaal is toegevoegd.
Een zwak punt in de inleiding vormt het feit dat toch niet helemaal duidelijk wordt welke plaats de Zuidnederlandse drukken in de traditie innemen en in welke zin ze precies afwijken van bijvoorbeeld de Plantijndruk uit 1566 en de Noordnederlandse volksboektraditie, terwijl dit wel het centrale onderwerp van de inleiding is. ‘Hun opbouw is vergelijkbaar met die van de Plantijndrukken en de Noordnederlandse volksboeken, maar ze vertonen een aantal inhoudelijke afwijkingen. De volgende paragraaf gaat daar uitgebreider op in.’ zeggen de inleiders (p. 17), maar deze volgende paragraaf, ‘De Zuidnederlandse volksboeken’ genaamd gaat echter slechts in op het ontstaan van de kerkelijke censuur en de approbatie aan het einde van de tekst. Het enige inhoudelijke dat gezegd wordt is, dat ‘Pas nadat de tekst volledig gecorrigeerd was en gezuiverd van alles waarover kerkelijke (of wereldlijke) autoriteiten konden vallen, kon aan een herdruk worden gedacht (p. 18), terwijl even eerder met betrekking tot de Plantijndruk van 1566 is opgemerkt dat ten opzichte van de vijftiende eeuwse prozatekst de druk is ‘verkort, vereenvoudigd en enigszins gecensureerd. Ten gevolge daarvan verdwenen met name sexuele, sadistische en religieuze elementen uit de tekst. Toch komen er nog wel religieuze elementen in de tekst voor, ook in passages met een kritische toon. Dit laatste is in de Zuidnederlandse volksboeken een onmogelijkheid.’ (p. 16). Niets wordt met duidelijke voorbeelden aanschouwelijk gemaakt. Pas in het kader van de paragraaf ‘Strekking en functie’ (p. 31-34) merken ze op dat in de proloog de verwijzing naar de geestelijke stand, die in de Plantijndrukken en de Noordnederlandse volksboeken wel voorkwam, wordt weggelaten en dat alleen de hogere en de lagere adel en de arbeiders worden onderscheiden.
De inleiding bevat verder een overzicht van de inhoud, van de overgeleverde exemplaren van de druk, iets over het drukkersgeslacht Verdussen dat voor de druk verantwoordelijk is en iets over de illustraties, die kopieën zijn van de door Erasmus Quellijn en Jan Christoffel Jegher voor 'T vonnis der dieren, over Reynaert den Vos, oft Spiegel der Archlisticheyt vervaardigde houtsneden; een bewerking van het Reinaertverhaal door Segher van Dort uit 1651.
Uiteindelijk komen de inleiders dan te spreken over een aantal plaatsen in de tekst waarin de strekking en de functie van de tekst aan bod komen. Expliciet wordt een aantal keren gezegd dat hoewel het om een niet waar gebeurd verhaal gaat het niet alleen ‘ter recreatie, maar oock tot moralisatie dient.’ Aardig is de functieverandering die de inleiders in verhouding tot Reynaerts historie constateren. In tegenstelling tot Reynaerts historie waarin Reynaert ondanks de schone schijn altijd een schurk is en waarvan de strekking is dat alleen de grootste schurken aan het hof kunnen overleven, fungeert Reynaert in de onderhavige druk tevens als voorbeeld van degene die via zijn verstand moeilijkheden overwint. Sommige handelingen worden gebruikt om negatief gedrag te hekelen, terwijl andere juist gebruikt worden om positief gedrag te prijzen. Het bedietsel dat aan het einde van de meeste hoofdstukken voorkomt en waarin de diepere zin van ieder hoofdstuk wordt verklaard en dat in zeer algemene termen is gesteld, sluit hierbij aan. In feite is ieder hoofdstuk een afgerond geheel en wordt de tekst gepresenteerd als een verzameling fabels, waardoor het boek in navolging van de Plantijndruk van 1566 - waarover we in dit verband te weinig horen - uitermate geschikt was voor gebruik in het onderwijs. De inleiding wordt afgesloten met aanwijzin- | |
| |
gen bij het lezen en een goede beredeneerde bibliografie, waarin ik alleen het artikel van F. Lulofs, Reynaert bij hoog en laag, Goethe en het volksboek In: Spektator 7(1977-1978) p. 195-216 mis. Dan volgt de tekst die vrij goed leesbaar is, hoewel de vetheid van de druk nogal varieert. Het boekje is gebonden in een imitatieperkamenten band met omslag en ziet er aantrekkelijk uit.
P.J.A. Franssen
Anna Bijns. Schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel...constige refereinen (1528) Facsimile naar het Heber-Serrure exemplaar (Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel) Bezorgd en toegelicht door Lode Roose. Met een nawoord door Marnix Gijsen †. Deel I: Tekst. Deel II: Commentaar. Leuven etc.; Acco, 1987. 2 dln ƒ155, -
Twee fraai gebonden boekjes van circa 10 bij 15 cm, met een omslag van wit gemarmerd namaakperkament in een cassette met een beperkte oplage van 350 exemplaren à raison de ƒ 155, -: de facsimile van de eerste refreinenbundel van Anna Bijns, gedrukt door Jacob van Liesvelt in Antwerpen in 1528. Het is goed mogelijk dat de oorspronkelijke editie van Van Liesvelt in een grotere oplage van de pers is gekomen en gemakkelijker te betalen was voor de burgerij. Dit kan de editeur Lode Roose niet verweten worden, want hij heeft alle mogelijke moeite gedaan om de editie rond te krijgen. Zijn inleiding is gedateerd 17 maart 1981 en dat de facsimile pas in 1987 het licht ziet, is veelzeggend.
De facsimile is een aanwinst, want zoals Roose terecht opmerkt hebben vele generaties onderzoekers zich noodgedwongen gebaseerd op de editie van de refreinenbundel door Bogaers en Van Helten uit 1875, die uiterst kritisch en daardoor onbetrouwbaar is en bovendien zelf ook nauwelijks bereikbaar is. Eindelijk is dan nu de originele tekst beschikbaar in een facsimile die dicht bij het origineel staat en goed leesbaar is, al is steeds de laatste regel van de tekst tamelijk vet afgedrukt.
Roose hoopt dat ook niet-vakgenoten zich met behulp van het commentaargedeelte laten verleiden tot een confrontatie met Anna Bijns. Een confrontatie, want de refreinen van Anna Bijns in deze bundel zijn immers voor het merendeel felle anti-Lutherse strijdgedichten, die mogelijk alvorens ze gebundeld werden op losse blaadjes circuleerden. En al hebben de gedichten hun actualiteitswaarde verloren, ze zijn het nog steeds waard om gelezen te worden!
De bundel bestaat uit 23 refreinen en wordt voorafgegaan door een opdracht en een register en afgesloten door een korte epiloog. Opvallend is dat het register door Roose in de inhoudsopgave niet als apart onderdeel wordt genoemd, hoewel de eerste twee refreinen enigszins afgescheiden worden gepresenteerd zodat ze als inleiding fungeren. Het zijn lofgedichten op Jezus en Maria. Trouwens ook het laatste refrein van de bundel krijgt - weliswaar niet in het register - maar wel in de tekst zelf, een afgescheiden plaats.
Het commentaargedeelte beoogt geen alles-omvattende studie over Anna Bijns en de refreinenbundel van 1528 te zijn. Hij verwijst daarvoor naar zijn gezaghebbende studie Anna Bijns, een rederijker uit de hervormingstijd (Gent 1963) en enige studies die tussen 1963 en 1981 zijn verschenen. De verantwoording concentreert zich op de introductie van de persoon Anna Bijns en de inhoud van haar werk, terwijl naast een beknopte beschrijving van het exemplaar en enige aanwijzingen bij het lezen van het gotische schrift ook nog enige aandacht wordt besteed aan de drukker van de refreinenbundel Jacob van Liesvelt, die hoewel hij in 1528 de uiterst anti-Lutherse refreinen van Anna Bijns drukt in 1545 wordt terechtgesteld vanwege het drukken van sterk door Luther beïnvloede bijbeledities. Dat de relatie tussen de bijbelse verwijzingen die als glossen bij de refreinen zijn opgenomen en de refreinen zelfs expliciet buiten beschouwing blijven, doet vreemd aan.
In een naschrift (p. 28) maakt de editeur melding van het feit dat ook de stadsbibliotheek van Maastricht een exemplaar van de 1528-editie bezit. ‘Bij een eerste vergelijking bleken dezelfde refreinen in dezelfde volgorde aanwezig, doch met afwijkend zetsel, voornamelijk bij de marginale Bijbelverwijzingen. Een [overigens nog niet verschenen] vergelijking van beide exemplaren zal M. de Schepper publiceren in Quaerendo.’ Uit het naschrift blijkt niet of het om dezelfde oplage of dat het mogelijk om een andere druk gaat,
| |
| |
zodat we moeten afwachten of ondanks alle inspanningen wel het beste exemplaar van de tekst aan de facsimile ten grondslag heeft gelegen.
De tekstverklaring bestaat voornamelijk uit woordverklaringen die het kunnen lezen van de tekst moeten bevorderen. Daartoe heeft elke bladzijde van de facsimile een pagina-aanduiding gekregen, die parallel loopt met de aanduiding in het commentaargedeelte. Deze oplossing is elegant, omdat ze recht doet aan het formaat van de oorspronkelijke druk en bovendien het vervelende bladeren achterin voorkomt. Het commentaar is gericht op het gemakkelijk kunnen lezen van de gedichten en Rooses verklaringen zijn dan ook vaak meer interpretatief dan letterlijk.
Dat de commentaarband opent met een facsimile van een brief aan Lode Roose van Maurice Gilliams over Anna Bijns en dat Marnix Gijsen in het Nawoord over Anna Bijns aan het woord komt, geeft deze editie een persoonlijke noot, die sympathie wekt voor Roose die 25 jaar na zijn gezaghebbende studie over Anna Bijns in staat was deze facsimile te realiseren.
P.J.A. Franssen
|
|