Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| ||||||||
Aankondiging en besprekingLetterkundeM.B. van Buuren.Filosofie van de algemene literatuurwetenschap. Leiden: Martinus Nijhoff, 1988. 139 p. (Serie Wetenschapsfilosofie.) ƒ22,50. Wie op dit moment een inleiding in de algemene literatuurwetenschap wil schrijven, wordt onvermijdelijk met de vraag geconfronteerd of hetgeen hij wil inleiden wel wetenschap mag heten. De situatie binnen de literatuurwetenschap wordt eerder gekenmerkt door een permanente discussie over grondslagen en onderling concurrerende theorieën dan door eenduidige en algemeen aanvaarde opvattingen. In zijn inleiding. Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (verschenen in de bij Nijhoff uitgegeven reeks Wetenschapsfilosofie), begint Maarten van Buuren met de constatering van dit probleem. Maar hij maakt ook meteen zijn positie duidelijk. Voor hem ligt de toekomst van de algemene literatuurwetenschap niet in de vervolmaking en uitbreiding van empirisch onderzoek, maar in meer aandacht voor wat hij ‘de kern van het vak’ noemt: de tekstinterpretatie. Van Buuren voert zijn pleidooi voor de interpretatie op tweeërlei wijze: door een apart hoofdstuk over hermeneutiek op te nemen en door in de loop van zijn betoog steeds meer argumenten te verzamelen die het belang van de interpretatie voor de literatuurwetenschap aannemelijk maken. Het boek is verdeeld in drie hoofdstukken. In het eerste gaat hij in op de (mogelijke) grondslagen van de algemene literatuurwetenschap, in het tweede behandelt hij een aantal gangbare literaire theorieën (biografisme, marxistische literatuurtheorie, autonomisme, receptietheorie) en in het derde laat hij een aantal opvattingen over hermeneutiek de revue passeren. Met het oog op het object van de literatuurwetenschap onderscheidt Van Buuren twee soorten benadering: een tekstgerichte en een tekst-externe. Zoals bekend is is juist op de wetenschappelijke status van de eerste benadering de afgelopen jaren nogal wat kritiek uitgeoefend. Gemeten aan het ‘standaardmodel’ voor wetenschap (Hempel) zou het volgens de voorstanders van empirisch onderzoek bij de verschillende tekstgerichte theorieën feitelijk niet om theorieën gaan maar om opvattingen. Op de waarde nu van dit model gaat Van Buuren uitgebreid in. Aan de hand van de kritiek van Popper, Kuhn en Rorty laat hij zien dat er steeds meer redenen zijn om aan de standaardwaarde ervan te twijfelen. In elk geval zoveel dat het geenszins vanzelfsprekend is dat de literatuurwetenschap zich daarnaar zou moeten richten. Bovendien blijkt uit de kritiek van Rorty dat ook in de praktijk van het empirisch onderzoek het interpreteren een belangrijke rol speelt. Een reden extra voor de literatuurwetenschap om de interpretatie niet te verwerpen maar zich juist opnieuw op haar aard en wetenschappelijke status te bezinnen. Van Buurens inleiding is uiterst helder en prettig leesbaar. Een duidelijk bewijs tegen de zo vaak geuite veronderstelling dat een dergelijke aandacht voor theorie automatisch tot duisterheid en saaiheid zou leiden. Een voordeel is ook dat het boek, vergeleken met andere inleidingen in de literatuurwetenschap, door één auteur is geschreven en dat deze zijn mening niet op de achtergrond houdt. Toch wil ik hier bij enkele punten een kanttekening maken. Om uit te leggen waarom de praktijk van de literatuurwetenschap moeilijk aan de eisen van empirische wetenschappelijkheid getoetst kan worden, vergelijkt Van Buuren literaire teksten met theorieën. ‘De kern van het probleem’, schrijft hij, ‘lijkt daarin te liggen dat literaire teksten niet op dezelfde manier waarneembaar zijn als bijvoorbeeld de kringloop van Mars of de structuur van het waterstofatoom. Literaire teksten zijn systemen van taaltekens waarin verschijnselen uit de ons omringende wereld worden beschreven en geïnterpreteerd. Ze kunnen daarom moeilijk vergeleken worden met empirische verschijnselen en vertonen meer verwantschap met de theorieën die over die verschijnselen worden opgesteld.’ (p. 15) Als kenmer- | ||||||||
[pagina 464]
| ||||||||
ken van die verwantschap noemt Van Buuren, dat beide uit ‘plaatsvervangende’ tekens bestaan, dat die tekens in beide gevallen een systeem vormen waaraan hoge eisen gesteld worden voor wat betreft de interne samenhang, en dat beide systemen geïnterpreteerd moeten worden om ze te kunnen verbinden met de waarneembare werkelijkheid. Om duidelijk te maken dat literaire teksten niet op één lijn gesteld kunnen worden met andere empirische verschijnselen is zo'n vergelijking verhelderend. Maar in elke vergelijking schuilt ook een gevaar. Dat blijkt in dit geval als de vergelijking wordt doorgetrokken en Van Buuren schrijft dat theorieën over literaire werken niet als empirische theorieën, d.w.z. theorieën over empirische werkelijkheid, gezien moeten worden, maar als ‘theorieën over theorieën’. Zoals hij zelf ook elders in zijn boek aangeeft worden echter aan wetenschappelijke theorieën eisen gesteld die nogal verschillen van de ‘eisen’ die aan een literaire tekst worden gesteld. Waar t.a.v. wetenschappelijke theorieën eenduidigheid een eerste vereiste is, gaat het bij literaire teksten veelmeer om meerduidigheid van de tekens die gebruikt worden. Verder wordt door het boek heen enigzins de suggestie gewekt dat aan het eind het probleem aangaande de wetenschappelijke status van de interpretatie zal worden opgelost. In het hoofdstuk over hermeneutiek behandelt hij achtereenvolgens de opvattingen van Hirsch, Gadamer, Derrida en Ricoeur. Hirsch als uitgesproken vertegenwoordiger van de idee dat een literaire tekst een enkelvoudige ideale betekenis heeft die langs methodische weg kan worden achterhaald. Gadamer als tegenpool van die opvatting en als vertegenwoordiger van de richting die de betekenis van een literaire tekst als veranderlijk ziet, als een potentiaal aan betekenissen dat zich in de loop van de tijd ontplooit. Derrida als vertegenwoordiger van de opvatting dat het bij interpreteren niet gaat om het deelhebben aan een gemeenschappelijke betekenis (tussen schrijver en lezer), maar dat interpreteren neerkomt op het veranderen van betekenis. Ricoeur als een synthese tussen het objectivistische standpunt zoals dat door Hirsch wordt aangehangen en het historistische van Gadamer. Om dit laatste duidelijk te maken wijst hij allereerst op het onderscheid dat Ricoeur maakt tussen gesproken taal en tekst Volgens diens opvatting gaat bij een tekst, i.t.t. bij gesproken taal, de context waarin deze wordt voortgebracht verloren. Daardoor kan de lezer haar van een nieuwe context voorzien. ‘Teksten hebben daardoor de onschatbare mogelijkheid dat ze op andere contexten geënt kunnen worden en zo kunnen worden “gerecontextualiseerd”.’ (p. 126). Op dit punt ligt volgens Van Buuren ook de kern van Ricoeurs opvatting over interpretatie. Hoe echter die opvatting een oplossing kan bieden voor het probleem aangaande de wetenschappelijke status van de interpretatie wordt m.i. niet duidelijk (in feite is dit ook de enige plaats waarop zijn betoog niet helder is). Volgens Van Buuren plaatst Ricoeur de interpretatie in de ‘ruimte tussen tekst en lezer. De schrijver en zijn context spelen in de interpretatie niet mee.’ (p. 127). Vervolgens geeft hij aan dat de interpretatie in deze opvatting twee momenten kent: begrijpen en verklaren. Het verklaringsmoment, voor Ricoeur het moment van wetenschappelijke analyse, steunt op een structurele analyse van de tekst. Hoewel Van Buuren zich gereserveerd opstelt tegenover dit verklaringsmoment (omdat het verklaren van eenheden groter dan een zin volgens hem nooit zonder de factor van het begrijpen kan), schrijft hij toch dat Ricoeur hiermee een ‘belangwekkend perspectief’ opent. ‘Ricoeur beroept zich voor zijn verklaringsbegrip niet langer op een natuurwetenschappelijk model, maar op de taalkunde. Dat is van groot belang voor de literatuurwetenschap (en voor de menswetenschappen in het algemeen). Eenvoudig gezegd komt het erop neer dat de menswetenschap zich in haar streven naar wetenschappelijkheid zou moeten richten op Saussure, niet op Hempel.’ (p. 127, 128). Helaas laat hij buiten beschouwing hoe de menswetenschap zich op Saussure zou moeten richten. En als hij vervolgens samenvat hoe volgens Ricoeur de interpretatie een dialectisch proces in drie fase is (hypothese, structurele analyse, begrip) komt hij daarmee vrij dichtbij een wijze van interpreteren zoals die indertijd door Merlijn in Nederland werd ingezet. Maar was het niet die wijze van interpreteren waarop met het oog op de wetenschappelijkheid zoveel kritiek mogelijk was? Jef Bogman | ||||||||
[pagina 465]
| ||||||||
Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys. Reggie Baay, Peter van Zonneveld (red.). Utrecht: HES 1988. 311 p. Ill. ISBN 90 6194 067 2. ƒ35, -. Het succes van de Indische letteren-reeks van uitgeverij Conserve - waarin op het moment dat ik dit schrijf al zeven delen in het bestek van nog geen anderhalf jaar verschenen -, het succes ook van de onder de Maatschappij der Nederlandse letterkunde resorterende werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde, actief sinds 1985, en het succes tenslotte van de fotoboeken van Rob Nieuwenhuys, die kort geleden zijn fraai ogende en belangwekkende ‘trilogie’ voltooide, dat alles te samen wijst niet alleen op een sterk toegenomen belangstelling voor ‘tempo doeloe’ in het algemeen, maar vooral ook op een sterke behoefte de produkten van de Indische letterkunde in hun maatschappelijke context te willen beschouwen. Nu had Rob Nieuwenhuys in de ondertitel van zijn Oost-Indische Spiegel het domein van de Indisch-Nederlandse letterkunde afgebakend als hetgeen ‘Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Van Zonneveld, die hem in zijn inleidend opstel citeert en parafraseert, wijst verder op de van de Nederlandse verschillende traditie, de andere oorsprong vanwege de van de onze verschillende culturele en sociale situatie en op de Indische voorkeur voor ‘de niet-literaire genres’, maar het specifieke blijkt vooral te schuilen in het onderwerp: ‘het voormalig Nederlands-Indië en het huidige Indonesië’. In de praktijk blijken die thematische gerichtheid en die voorkeur voor het niet-literaire als vanzelfsprekend in de hierboven gesignaleerde sociologische richting te voeren. De verschillende inleidingen bij de herdrukken in de Indische letterenreeks verraden die voorkeur en, het moet gezegd, in sommige gevallen zou een zuiver estetisch-literaire benadering de zwakke kanten van veel werk meedogenloos aan het licht brengen, waar die nu afgeschermd worden door de belangstelling voor de inhoud. En die nadruk op inhoudelijke aspecten volgt mijns inziens niet alleen uit de boven geciteerde terreinafbakening, maar lijkt ook een relict uit de Forum-tijd met het persoonlijkheidscriterium, een periode waarin de draden van Du Perron en Rob Nieuwenhuys samengingen. Inderdaad lijkt het l'art pour l'art de Indisch-Nederlandse letterkunde goeddeels bespaard gebleven. Als Van Zonneveld de toekomstmogelijkheden van de studie op dit terrein overziet, blijken die dan ook vooral op literatuursociologisch vlak te liggen. Nieuwenhuys zelf zette er de eerste schreden met zijn Oost-Indische Spiegel; velen volgden hem met aanvullingen en correcties op dat inmiddels vertrouwd geworden beeld. Vooral biografisch van aard is het korte opstel van G.J. Resink over Dekkers eerste vaderschap in Manado, waarna Olf Praamstra nog eens de Indische jaren van Conrad Busken Huet overziet. Reggie Baay laat zien hoe de journalist Pieter Brooshooft het in 1881 klaarspeelde kritiek op het Indische beleid te verpakken in een feuilleton-roman Het Diktaat van Mr. Pébé (Professor in het Indische staatsrecht aan de universiteit van Batavia. Diens opvatting luidt in enkele woorden samengevat: ‘De burger van N.O. Indië heeft het recht om alles te vragen en te doen wat hem belieft behalve hetgeen hem door het Gouvernement geweigerd of verboden wordt.’ Op grond van de door Baay gegeven citaten lijkt het me een rake satire die ik graag eens zou willen lezen. Bijna Multatuliaans is de zinsnede: ‘Op dien datum, des namiddags tegen circa 5 uur heerschte er te Beniawang, hoofdplaats der afdeeling Semangka, een kleine doch lieve plaats gelegen aan de groote Semangkabaai, eene buitengewone drukte en bedrijvigheid’. Maar de tekst is afkomstig van de contrôleur P.L.C. le Sueur, die op die bewuste dag (26 aug. 1883) ooggetuige was van de uitbarsting van de Krakatau. Over deze en andere beschrijvingen van de kolossale natuurramp gaat de uitvoerige, maar interessante en goed gedocumenteerde bijdrage van Frits Jacquet. Maar het is hem niet alleen om die ooggetuigenverslagen te doen, maar evenzeer om de wijze waarop hulp werd verleend en georganiseerd. Jacquet constateert meermalen een schrijnende afstand tussen de belevingswereld van de inlanders en die van de verantwoordelijke autoriteiten. Gerard Temorshuizen staat een (bewerkt) fragment af uit het derde hoofdstuk van zijn | ||||||||
[pagina 466]
| ||||||||
proefschrift over de journalist-romancier P.A. Daum, en wel een gedeelte dat gaat over dienst sleutelroman Hoe hij Raad van Indië werd. Jacqueline Bel behandelt de receptie van Indische romans in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw. Zij constateert dat waar de Nederlandse literaire kritiek vaak aandacht schenkt aan zulke romans, onze latere letterkundige handboeken het doorgaans laten afweten. Me dunkt dat hier, hoe onrechtvaardig dat misschien mag lijken, de eenvoudige verklaring opnieuw in de ‘Indische’ criteria ligt. ‘Wel goed, maar niet literair’, luidde immers het machtswoord van Van Deyssel over Daum. En dan te bedenken dat anderen bepaald niet ‘beter’ waren dan Daum! Die eigentijdse critici hadden overigens in het algemeen geen hoge dunk van de in deze romans optredende personages. Ze werden als slecht en zinnelijk ervaren, hetgeen samenhing met het feit dat de betreffende romans als naturalistisch beschouwd werden, die men echter als minder literair ervoer. Interesse kon men vooral opbrengen als het om inlandse hoofdpersonen ging of als exotisme in het geding was. Na de omvangrijke inleiding door E.M. Beekman tot de Engelse vertaling van Couperus' De stille kracht gaat Kees Snoek in op de achtergrond van Du Perron. Hij kwalificeert Du Perron als een Indische jongen met het bloed van een D'Artagnan. Strijdbaarheid en zin voor avontuur, elementen van een echte heersers-cultuur kenmerken hem in samenhang niet de behoefte zich een Franse afstamming te verschaffen. ‘Een miskende kankeraar’ noemt Joop van den Berg de schrijver J. Treffers (1883-1945), auteur van o.a. de roman Schuim van goud (1934), die onder druk van de autoriteiten door de uitgever teruggenomen werd. De roman beschreef de verhouding tussen een Indo-Europees meisje en een inlander en zulks kon niet door de beugel. Deze inbreuk op de gevestigde orde werd blijkbaar als ingrijpender ervaren dan het weinig verheffende beeld dat hij van de Indische samenleving schetste in eerder werk. Deze romans van Treffers zijn een goed voorbeeld van wat ik hierboven aanduidde als vooral sociologisch en niet zozeer literair van belang. Datzelfde lijkt mij overigens ook het geval bij Marjanah, de Soendase roman van Soewarsih Djojopoespito, geschreven in 1937, maar pas gepubliceerd in 1959. Over de schrijfster en haar werk gaat de bijdrage van J. Noorduyn. De reden waarom deze roman pas zó lang na voltooiing gepubliceerd kon worden is gelegen in de huwelijksopvatting die de schrijfster uitdraagt: man en vrouw dienen bij elkaar te passen en een zodanige harmonie te vormen als slechts mogelijk is na volledig vrije keuze van de betrokkenen. En dat nu moet gebotst hebben met de heersende moraal van de Soendase maatschappij. Liesbeth Dolk schrijft over het literair-culturele tijdschrift De Fakkel (nov. 1940-jan. 1942), een verzamelpunt van links georiënteerde intellectuelen, bedoeld als een Indische tegenhanger van De Gids. Critici zagen de al te omvangrijke redactie voornamelijk als een verzameling min of meer nette heren. De betekenis van de dertien verschenen nummers mag misschien niet zo bijzonder groot geweest zijn, toch heeft het tijdschrift aan een aantal jonge auteurs de gelegenheid gegeven erin te debuteren, terwijl het in politiek opzicht een anti-dictatoriale en anti-fascistische sfeer ademde. G.C. Brantas tenslotte licht Indische jeugdboeken door en toont aan in welke mate zij opvattingen weerspiegelen over de Indische samenleving. Achtereenvolgens inventariseert hij de opvattingen over het Nederlandse nationalisme, het kolonialisme, de Indische cultuur en het racisme. Een handzaam register besluit deze ondanks de wat beperkte sociologische invalshoek rijke en gevariëerde bundel, een waardig feestgeschenk voor ‘de vader van Indische letteren algader’.
B. Luger | ||||||||
[pagina 467]
| ||||||||
Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Onder red, van W. van den Berg en J. Stouten. [Door] P.J. Buijnsters, E.K. Grootes e.a. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. 173 p. Ill. De vaststelling waarmee F.P. van Oostrom zijn bijdrage aan deze bundel aanvangt (‘Nu lezersonderzoek als geen andere literairwetenschappelijke benadering in de mode is, zijn het wel niet langer wetten, maar nog altijd wel veel praktische bezwaren die hier in de weg staan tussen droom en daad.’) is op zich, hoe juist ook, maar zeer ten dele een verklaring voor de veelkleurige verscheidenheid die deze verzameling literatuurhistorische, lees: receptiehistorische verkenningen ten toon spreidt. Het gaat Van Oostrom hier vooral om het beschikbare materiaal: nu eens komt de receptiehistoricus om in de gegevens, dan weer moet hij ze met een kaarsje zoeken. Dat laatste is bij uitstek het geval in de middeleeuwen, waar men bijvoorbeeld node de kritiek mist, die ‘voor latere tijden de ruggegraat van de receptiegeschiedenis uitmaakt’. Bevat deze bijzin al een simplificatie die ik de mediaevist Van Oostrom overigens graag vergeef, zijn hoofdgedachte zou als zij juist was in de overige bijdragen, die immers reiken van de middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw, een toenemende ontraadseling van de receptie te zien moeten geven. En dat is nu juist geenszins het geval, niet alleen omdat de literaire kritiek nauwelijks een rol speelt, maar ook omdat de diverse auteurs geheel verschillende konsekwenties trekken uit receptiegegevens vanuit zeer uiteenlopende vraagstellingen. H. Pleij overziet de tot nu toe in de vakliteratuur gevoerde discussie over lezen of voorlezen in de middeleeuwen. Voor beide standpunten zijn argumenten aangevoerd en Pleij komt na zorgvuldige afweging tot de slotsom dat generalisaties in deze uit den boze zijn. Zijn materiaal bestaat in en uit de teksten zelf: illustraties waarop lezers afgebeeld zijn, (voor-)leesaanwijzingen, het feit of teksten geschreven dan wel gedrukt zijn, de taal waarin de tekst gepresenteerd wordt, aanbevelingen in vooral devotionele lektuur om zèlf te lezen, maar ook spelen externe gegevens een rol, zoals overgeleverde rekeningsposten voor voorlezers en boekenbezit. Van Oostrom richt zich op een bepaalde casus: de Tafel van van den kersten ghelove, een prozawerk van Dirc van Delft. Hij onderscheidt in de receptie van dit encyclopedisch overzicht van de goddelijke schepping drie fasen: de primaire receptie door de opdrachtgever, hertog Albert van Beieren, graaf van Holland, die de voltooiing van het werk overigens niet meer mocht beleven. De tweede fase vangt een kleine halve eeuw later aan. De handschriften zijn nu eenvoudiger van uitvoering en bepaalde varianten doen vermoeden dat men nu meer betrokken was bij de inhoud. Natuurwetenschappelijke beschouwingen zijn geschrapt en de tekst is gekuist terwijl ook bezitskenmerken wijzen in de richting van receptie door vrouwen. De tertiaire fase bestaat uit een druk uit ± 1480. Referenties naar de auteur en opdrachtgever ontbreken nu geheel, het beschouwelijke is geheel verdwenen, slechts gedeelten over Jezus' leven zijn bewaard. Van Oostrom karakteriseert deze fase als een trivialiseringsproces. Een tweede druk schijnt er niet geweest te zijn, wat de auteur doet concluderen dat het ook in deze populariserende versie geen kassucces geweest is. In zijn besluit wijst de schrijver de weg naar voortgezet onderzoek, waarbij de codicologie gegevens kan opleveren over het milieu waarin een bepaalde tekst functioneerde en tekstkritisch onderzoek het een en ander kan prijsgeven over de wijze waarop bepaalde lezers de tekst (her)interpreteerden. E. Grootes combineert twee soorten gegevens teneinde de relatie te onderzoeken tussen een nieuw literair verschijnsel en het optreden van een bepaalde publiekscategorie in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Het gaat om enerzijds het verschijnen van kostbare liedboeken die zich blijkens de inleidende gedichten tot de jongeren en dus voortdurend verliefde trouwlustigen richtten en anderzijds de bevolkingsopbouw in deze periode. Het gaat dan vooral om Amsterdam waar ook de meeste bedoelde liedboeken verschenen en afgezet moesten worden. Met behulp van cijfermateriaal over de gemiddelde huwelijksleeftijd en financiële draagkracht komt hij tot de conclusie dat er alleen al in Amsterdam een ‘stuwmeer’ van zo'n 800 koopkrachtige en huwbare jongeren aanwezig moet zijn | ||||||||
[pagina 468]
| ||||||||
geweest. De slotsom luidt in mijn weergave wat apodictischer dan Grootes die met veel slagen om de arm en voorbehouden formuleert. Maar wie nu terugkeert naar het begin van zijn sociologisch getint opstel, merkt dat wat hij daar als de ‘hamvraag van de literatuurgeschiedschrijving’ omschreef (‘Door welke oorzaken vernieuwt de literatuur zich, en waardoor wordt de richting van de literaire ontwikkelingen bepaald?’) toch eigenlijk een ander type onderzoek plus uitkomst verlangt dan hij hier gegeven heeft. Pikant verschijnsel is dat de hierop volgende bijdrage bij de vorige aansluit, zij het dan onder een andere invalshoek. M. Spies beschrijft de overgang van zang- naar leescultuur in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Haar materiaal bestaat uit de zeventiende-eeuwse liedboeken zelf, waarin het voorkomen van zangwijzen en/of partituren indicaties verschaffen voor bedoelde verschuiving. Maar ook correspondentie tussen dichters, componisten en uitgevers betrekt zij waar mogelijk in haar betoog, dat tot de conclusie leidt dat in de loop van die halve eeuw liedjes ophouden kunst te zijn. De twee opstellen verleiden de lezer, ongetwijfeld onbedoeld, ertoe de uitkomsten te combineren. M.A. Schenkeveld van der Dussen buigt zich over een literair genre dat wel zeer nadrukkelijk een lezer veronderstelt, namelijk de dichtbrief. De onderzochte specimina, afkomstig van Lucas de Heere tot Poot balanceren tussen ‘echtheid’ en ‘literairheid’. Het ongedwongen en familiaire, waarvan de toon reeds is gezet door Horatius, blijkt vooral bij Poot aanwezig in stijlbreuken en triviale zinswendingen en in mindere mate bij Six van Chandelier. Zij noemt van deze laatste diens brief aan Thedore Dodeur, maar had evengoed kunnen verwijzen naar die van de arts Simon Dilman die voorafgaat aan ‘'s Amsterdammers winter’, een tekst die zij, overigens zonder die opdrachtbrief, in 1988 zou uitgeven. Tot dusver is de lezer in weerwil van de titel van de bundel nog maar nauwelijks aan het woord geweest. Maar dat verandert bij P.J. Buijnsters in zijn artikel ‘Lezersbrieven aan De Hollandsche Spectator’, ook al maakt hij waar mogelijk ook gebruik van externe gegevens. Inderdaad is in een enkel geval een brief aan een spektator de facto bewaard gebleven, maar inzake Van Effen moeten we het vooral doen met tekstueel materiaal dat met name in de delen IV tot en met X wijst op een vrij druk briefverkeer met lezers. Deze brieven maken in combinatie met Van Effens reacties volgens Buijnsters duidelijk welk publiek Van Effen op het oog had en welk publiek hij feitelijk bediende. Maar aangezien nooit vast kan staan of de door Van Effen opgenomen en beantwoorde lezersbrieven de complete inhoud van zijn Spectatoriale brievenbus omvat, blijft m.i. toch enige onduidelijkheid bestaan inzake de representativiteit voor het feitelijke lezerspubliek. Ieder die ook maar enigszins vertrouwd is met de hedendaagse praktijk van ingezonden en al dan niet geplaatste brieven, kent dat verschijnsel. Sinds J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt in De nieuwe taalgids (1986) vakgenoten voor het eerst opmerkzaam maakten op hun intensieve en extensieve onderzoek naar het Middelburgse lezerspubliek in het begin van de 19e eeuw, hebben zij mondeling en schriftelijk op tal van plaatsen verslag gedaan van hun vorderingen op dat gebied. Inmiddels is dus genoegzaam bekend dat zij dat lezers-, beter: koperspubliek, in kaart brengen aan de hand van de klantenboeken van de Middelburgse boekhandelaar Van Benthem. Intussen is begin '89 van hun hand ook al een klein boekje verschenen dat de nieuwste stand van zaken geeft. Kan men enerzijds in de auteurs waarderen dat zij hun vakgenoten zo nauwgezet en regelmatig op de hoogte houden van hun jongste bevindingen, anderzijds valt toch ook de versnippering te betreuren, om nog maar te zwijgen van de herhalingen waarin de auteurs wel noodgedwongen moeten vervallen nu zij steeds een ander segment van hun lezerspotentiëel bewerken. Ik voor mij verkies dan een op elkaar aansluitende reeks artikelen of, nog liever, het samenvattende boek boven al deze overlappingen die veel weg hebben van een springprocessie. Niettemin mocht dit verslag niet ontbreken temidden van al deze verkenningen vanwege de aanvulling die het biedt op de door de overigen gevolgde werkwijzen. Deze laatste verkenning onderstreept nog eens het simplificerende karakter van Van Oostroms in de aanhef geciteerde opmerking. Immers juist in zijn geheel illustreert de bundel hoeveel we- | ||||||||
[pagina 469]
| ||||||||
gen er wel, ook zonder de hulp van de literaire kritiek, naar het Rome van de receptiegeschiedenis leiden. En dat de lezer al met al zelf nauwelijks aan het woord is geweest, neemt men dan graag op de koop toe. De bedoelingen waren toch goed.
B. Luger A.D. Leeman en A.C. Braet, Klassieke retorica. Haar inhoud, functie en betekenis. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987. vii + 158 pp. In de twintig jaar die zijn verstreken sinds de verschijning van S.F. Witsteins Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance in 1969 is ook onder Neerlandici het inzicht in het belang van de klassieke en humanistische retorica voor de 17e- (en 18e-) eeuwse dichtkunst gemeengoed geworden.Ga naar eind1 In tal van studies is de relatie tussen deze ‘ars’ en de 17e-eeuwse, met name gelegenheids-, literatuur nader onderzocht. Een overzicht daarvan tot 1982 gaven Braet en Grootes in het jaarboek Rhetorik van 1985,Ga naar eind2 terwijl M.A. Schenkeveld-van der Dussen in haar artikel over ‘Poëzie als gebruiksartikel’ van 1984 inging op de bestudering van de gelegenheidsliteratuur en de relatie daarvan tot de retorica.Ga naar eind3 Daarnaast heeft recentelijk M.B. Smits-Veldt in haar dissertatie over de drama's van Samuel Coster laten zien welk belang retorische concepties ook voor het vroege 17e-eeuwse toneel hebben gehad.Ga naar eind4 Wat tot nu toe echter ontbrak, was een handzaam overzicht van de retorica als leer, waarin tevens recht zou worden gedaan aan de verschillende richtingen daarbinnen. Het befaamde Handbuch der literarischen Rhetorik van H. Lausberg uit 1960, waarmee men zich moest behelpen, schiet immers juist op deze beide punten tekort.Ga naar eind5 Handzaam is het, zoals iedereen weet die het wel eens heeft geraadpleegd, allerminst: àlles staat er in en daardoor is het als inleiding en overzicht eigenlijk onbruikbaar. Daarnaast is er vrijwel geen paragraaf die voor iemand die geen Latijn beheerst te begrijpen is. Maar zeker even bezwaarlijk is het dat Lausberg ‘de’ retorica in hoge mate presenteert als een soort monoliet ‘totaal-systeem’ (om maar eens een, in dit geval toch wel passend, germanisme te gebruiken). In feite is dat systeem a-historisch en door hem zelf gefabriceerd door, geleid door 20ste-eeuwse literaire concepties, op de schering van Quintilianus de inslag van allerlei andere systemen te weven. Zijn boek geeft daardoor meer een ontologisch analysemodel dan een overzicht van de verschillende retorische systemen die er hebben bestaan. Voor inzicht in de relatie tussen de retorica en de literatuur van de renaissance is het dan ook slechts met voorbehoud te gebruiken.Ga naar eind6 In de hier gesignaleerde leemte hebben Leeman en Braet nu op een over het geheel genomen gelukkige wijze voorzien. Het boek begint met een levendig geschreven historisch overzicht van de hand van Leeman, waarin de retorica voortdurend geplaatst wordt in haar maatschappelijke context en waarin ook minder algemeen bekende grootheden ter sprake komen. Zo krijgt de Hellenistische retorica, die met theoretici als Theophrastus en Demetrius voor de stilistische opvattingen van humanisme en renaissance van groot belang is geweest, een eigen paragraaf. Verder worden bijvoorbeeld de retoren nà Quintilianus uitvoerig behandeld, terwijl ook de schoolretorica, in de praktijk van de 16e eeuw misschien nog wel zo belangrijk als coryfeeën als Cicero en Quintilianus, het volle pond krijgt. Vervolgens wordt de ‘ars’ zelf behandeld volgens de vijf onderdelen: vinding van de stof, ordening, stijl, memorisatie en voordracht. Het belangrijkste zijn de hoofdstukken over de vinding van Braet en de stijl van Leeman. Braet deelt zijn hoofdstuk in drieën en doet zo recht aan de verschillende systemen die er bestonden. In ‘De inventio volgens de sofisten’ baseert hij zich op Aristoteles, Cicero, Quintilianus en de Ad Herennium en behandelt hij vooral de topiek en de ‘narratio’. In ‘De inventio volgens Aristoteles’ komt de trits ‘ethos’, ‘pathos’ en ‘logos’ aan de orde. En in ‘De inventio volgens Hermagoras’ behandelt hij tenslotte heel uitvoerig de argumentatieleer met alles wat daar aan vast zit aan soorten kwesties, statusleer, argumentatieschema's en de rol van ‘loci’ daarin. Leeman gaat in zijn hoofdstuk over de stijl op een andere manier te werk. Hij deelt zijn hoofdstuk in naar de belangrijkste stilistische ver- | ||||||||
[pagina 470]
| ||||||||
schijnselen (taalzuiverheid, duidelijkheid, sierlijkheid) en middelen (tropen, figuren en compositie), afgesloten met een paragraaf over de juiste manier om deze te pas te brengen (het ‘decorum’). In tegenstelling tot wat we bij Braet zagen blijven hier de verschillen tussen de onderscheiden retoren onbesproken, waardoor het hoofdstuk toch iets van een inventaris à la Lausberg krijgt. Het hoofdstuk over de memorisatie, gebaseerd op een artikel van Den Hengst, vertoont weer wèl een meer historische aanpak.Ga naar eind7 De schooloefeningen - progymnasmata en declamationes - krijgen een apart hoofdstuk van de hand van Leeman, een allergelukkigste beslissing gezien het belang van juist deze retorische verschijnselen in humanisme en renaissance. Zo heeft Marc van der Poel in zijn recente proefschrift over De ‘Declamatio’ bij de Humanisten laten zien hoezeer dezen juist in de ‘declamatio’ het middel bij uitstek zagen om hun ciceroniaanse opvoedingsideaal te realiseren van de filosofisch èn retorisch gevormde mens.Ga naar eind8 Overbodig daarentegen vind ik het hoofdstukje over retorica en poetica, dat niet meer bevat dan een inhoudsoverzicht van Aristoteles' poetica en van de Epistula ad Pisones van Horatius. Maar de relatie tot de dichtkunst zal wel gelegd worden door de vele literatuurhistorici die, naar te verwachten valt, hun voordeel zullen doen met dit uitermate nuttige boekje, dat afgesloten wordt door een beknopte, maar up to date opgave van studies en tekstuitgaven en een naam-, titel- en termen-(met vertaling!)register. Marijke Spies | ||||||||
Constantijn Huygens,Sneldichten/Menschen. Naar de autograaf uitgegeven en toegelicht door H. Blijlevens, M. van Drunen en P. Lavrijssen. Tilburg 1988. 255 pp. In 1656 schreef Constantijn Huygens een groot aantal epigrammen (‘sneldichten’) op allerlei typen mensen, meestal beoefenaars van een bepaald beroep. In de uitgave van zijn verzamelde Nederlandse poëzie, de Koren-bloemen, heeft Huygens deze gedichtjes bij elkaar gezet in een van de boeken sneldicht onder de titel ‘Menschen’. De epigrammen zijn alfabetisch gerangschikt naar de opschriften. Het eerste uit de reeks is getiteld ‘Advocaet’ en het laatste ‘Zijdelakenkooper’. Het is bijzonder geestige poëzie. Wel moet men nogal eens puzzelen voordat de aardigheid duidelijk is, maar dat is tegelijk een van de charmes ervan. De Tilburgse uitgave van Huygens' ‘Menschen’ voorziet stellig in een behoefte. De serie was nog nooit apart uitgegeven. Tot nu toe was de complete tekst ervan, afgezien van de autograaf en de beide drukken van de Koren-bloemen (1658 en 1672), alleen beschikbaar in de edities van Huygens' poëzie | ||||||||
[pagina 471]
| ||||||||
door Bilderdijk (1824-1825), J. van Vloten (1864-1879) en J.A. Worp (1892-1899). Eerstgenoemde volgde de tekst van de Koren-bloemen uit 1672. Zijn annotaties bij het boek ‘Menschen’ beslaan 17 pagina's.Ga naar eind1 De uitgave van Bilderdijk wordt in de Tilburgse editie nergens genoemd en is waarschijnlijk niet geraadpleegd. Hetzelfde geldt voor de K.L.P.-uitgave door Van Vloten.Ga naar eind2 Ik kom hierop terug. Worp gaf Huygens' gedichten uit naar de handschriften. Zijn aantekeningen bestaan voor het merendeel in een opgave van de varianten. De nieuwe uitgave bestaat uit vier gedeelten: I) een inleiding, II) de tekst met aantekeningen, III) een facsimile van de handschriften en IV) een bibliografie. De inleiding bestaat weer uit vier hoofdstukken. Het eerste, ‘Verantwoording’ getiteld, opent met een paragraaf over het doel van de editie (1.1). De opzet is, zo lezen we, de tekst van ‘Menschen’ uit te geven naar de autograaf en toegankelijk te maken voor de hedendaagse lezer. Nogal verwarrend is, dat het begin van par. 1.2 alsnog een overzicht geeft van de inleiding als geheel. Voor het overige wordt in deze paragraaf helder de wijze van editeren uiteengezet. Over de keuzen die zijn gedaan, kom ik te spreken bij deel II. Wel merk ik vast iets op over de interpretatie van enkele tekens in par. 1.2.2.1 (p. 17). In de eerste plaats het streepje dat Huygens veelal onder de datering bij de versjes zette. De editeurs vatten dit op als een contractieteken, maar merken zelf al op, dat het ook voorkomt als er niet wordt gecontraheerd. Volgens mij hebben deze streepjes geen enkele bedoeling. Ze zijn vergelijkbaar met de streep onder een handtekening. Verder wordt een figuurtje dat voorkomt in een Latijnse opmerking op blad 36v, geïnterpreteerd als een verwijzingsteken (vgl. p. 67). Het is waarschijnlijk echter een q met een haaltje door de stok als afkorting van ‘quid’. In de derde plaats wordt het sterretje in de laatste regel van het sneldicht over de bakker (nr. 5) een invoegingsteken genoemd. Het heeft betrekking op het woord ‘beursjen’ in de marge. Dit kan evenwel niet ingevoegd worden, omdat de versregel al compleet is. Het dient als toelichting bij het pers. vnw. ‘het’. Hoofdstuk 2 handelt over de autograaf en de drukken. Het grootste gedeelte ervan bestaat in een overzicht van de varianten die de hele tekst door terugkomen en niet in de aantekeningen zijn opgenomen. Deze zgn. vaste varianten betreffen uitsluitend de spelling (par. 2.5). Ik bespreek een enkel detail uit de paragrafen die eraan voorafgaan. Par. 2.1 geeft een beschrijving van het handschrift. Hierin komt de opmerking voor, dat Huygens de ‘Voorspraeck’ bij de sneldichten ‘Menschen’ schreef, ‘toen men begon aan het zetten van het betrokken katern in Koren-bloemen’ (p. 21; vgl. p. 47). Dit is inderdaad waarschijnlijk, maar mag zonder nader bewijsmateriaal niet als een feit worden gepresenteerd. Par. 2.2 betreft het ontstaan van de gedichten. Het is een korte, maar interessante paragraaf, die een goed zicht geeft op de werkwijze van de dichter. Wel zou ik voorzichtig zijn met de karakterisering van alleen de maanden maart en november 1656 als ‘topmaanden’ in Huygens' produktie. De maanden februari en december van hetzelfde jaar bijvoorbeeld zijn dat net zo goed. In par. 2.4 (‘Ordening van de gedichten in de drukken’) mis ik een toelichting bij de titel van de afdeling waar het om gaat in de eerste druk van de Koren-bloemen: ‘Sneldicht. Menschen en deelen van menschen’ (p. 23; vgl. p. 14). Strengholt heeft hier aandacht aan besteed in zijn artikel uit 1987 over Huygens' niet gepubliceerde gedichten.Ga naar eind3 ‘Deelen van menschen’ slaat op een reeks epigrammen op lichaamsdelen die de dichter bij nader inzien niet wilde publiceren. In de Koren-bloemen uit 1658 is verzuimd het opschrift te wijzigen van de afdeling waar deze sneldichten zouden komen te staan. In de tweede druk is het opschrift wel correct. Ook Worp had hier al op gewezen (dl. 5, p. 279 n. 6). Het derde hoofdstuk betreft ‘Grammaticale, stilistische en sprekerstechnische bijzonderheden’. In par. 3.2 wordt gesproken over het woordspel, een belangrijk stijlkenmerk van Huygens' epigrammen. Als literatuur over dit onderwerp wordt alleen het Ntg-artikel van Schultink uit 1964 genoemd. Een bredere oriëntatie hebben de editeurs achterwege gelaten, wellicht met als reden dat dit buiten het strikt filologische karakter van de uitgave valt. Twee registers besluiten de inleiding. Het eerste geeft de gedichten in de volgorde van | ||||||||
[pagina 472]
| ||||||||
de drukken en verwijst naar de plaats in de handschriften; het tweede geeft de chronologische volgorde van de handschriften en verwijst naar de drukken.
Ik ga nu over naar het tweede gedeelte van de editie. We vinden er de tekst naar het handschrift (1), manuscriprologische aantekeningen en een opgave van de varianten (2), een hertaling (3) en een commentaar (4). De eerste twee onderdelen zijn met grote zorgvuldigheid samengesteld. Bij de manuscriptologische aantekeningen is gebruik gemaakt van het tekensysteem van Verkruijsse, maar op beperkte schaal, wat de leesbaarheid ten goede komt. Alles wat op Huygens' papier is gebeurd, wordt nauwgezet geregistreerd en zo mogelijk geïnterpreteerd. Dat dit interessante gegevens op kan leveren, laat bijvoorbeeld de opmerking bij sneldicht nr. 27 zien (p. 75). Het derde onderdeel is de hertaling (weergave in hedendaags Nederlands). In par. 1.2.2.4 van de inleiding worden twee argumenten gegeven voor het opnemen daarvan: ‘een hertaling maken dwong ons ertoe van alle moeilijkheden in het gedicht rekenschap af te leggen; een hertaling maakt voor de lezer vele duisterheden duidelijk, waardoor in de commentaar uitgebreide mededelingen achterwege kunnen blijven’ (p. 19). Geen van beide vind ik overtuigend. Een hertaling kan inderdaad een hulpmiddel zijn om moeilijkheden in een tekst op te sporen, maar daarom hoeft ze nog niet gepubliceerd te worden. Wat het tweede argument betreft, ik betwijfel of een hertaling wel zo verduidelijkend is - althans bij deze soort poëzie. Zo zal bijvoorbeeld de volgende zin uit de hertaling van nr. 13 nog steeds veel vragen oproepen: ‘St.-Pieterspenninkjes, in grote of kleine hoeveelheid, zijn onwettige munt, goed genoeg voor Heeroom in Rome’. Om dit te begrijpen is meer toelichting nodig. Die wordt gegeven in het vierde onderdeel, de commentaar. Als deze met een enkele woordverklaring was uitgebreid, had de hertaling niet opgenomen hoeven te worden. De sneldichten ‘Menschen’ betreffen vaak beroepen die nu niet meer bekend zijn. De commentaar geeft veel informatie op dit punt. Toch valt dit onderdeel wat tegen. Het is vooral spijtig, dat de drie editeurs geen gebruik hebben gemaakt van de aantekeningen van Bilderdijk bij de Koren-bloemen. Lang niet alles wat Bilderdijk in zijn annotaties te berde brengt, is van belang voor een hedendaags filoloog. Anderzijds bevatten ze veel waar men ook nu nog zijn voordeel mee kan doen. Men zie hierover het artikel van Strengholt in Ntg 76 (1983). Juist het boek ‘Menschen’ heeft Bilderdijk ruimschoots van aantekeningen voorzien. Raadpleging hiervan had niet alleen het annoteren kunnen vergemakkelijken, maar ook de volgende omissies kunnen voorkomen: Nr. 5: ‘Backer’. De Tilburgse editie geeft de strekking aldus weer: ‘Wat de bakker met zijn moeizame werk verdient, is redelijk, want zijn beurs staat ver open d.w.z. is helemaal leeg’. Huygens laat de bakker zeggen, dat hij ‘altemets wat konstigh van bedrijf’ is en ‘sus en soo’ aan geld komt. De betekenis van ‘altemets wat konstigh’ is niet ‘gaandeweg wat bekwaam’, zoals de hertaling luidt, maar ‘zo nu en dan wat listig’. Deze bakker is minder onschuldig dan hij er - ‘moe, besweet, begist, bestouen’ - uitziet! Vergelijk Bilderdijk: ‘Sus en soo. D.i. door verschillende (juist niet zeer eerlijke) middelen. Van ouds hadden de Bakkers en Molenaars in dit opzicht een kwaden naam. 't Viel hun licht, iets van het deeg of van 't meel af te knijpen of achter te houden [...]. Van daar de scheldnamen van bollenknijper en meeldief, hun van ouds toegevoegd’. Nr. 12: ‘Besteedster’. Een besteedster helpt ‘vrouwelijke dienstboden (soms ook minnen) aan een dienst’; het woord wordt vaak ‘in ongunstige zin’ gebruikt. Aldus luidt geheel correct de annotatie in de nieuwe editie. In het gedichtje helpt de besteedster ‘een Ioffertje van drij vier azen’ aan ‘een Meijt van twee drij azen lichter’. In de commentaar hierbij wordt negen regels lang over azen gesproken, zonder dat de betekenis die hier past wordt gegeven, te weten ‘het kleinste gewichtje in het oude stelsel’ (WNT I, kol. 599). Het joffertje en de meid worden niet getypeerd naar hun bezit, zoals men in de nieuwe editie aanneemt, maar naar hun moraal: de een is op dit punt nog ‘lichter’ dan de ander. Bij Bilderdijk vinden we evenmin iets over het bezit van de beide vrouwen. Hij merkt op, dat ‘Tot verstand van dit puntdicht behoort, dat de besteedsters van ouds by ons | ||||||||
[pagina 473]
| ||||||||
een zeer kwaden naam hadden, en eerlijke vrouwen of dienstmeiden zich niet van haar bedienden’. Nr. 18: ‘Blickslager’. Deze spreekt over zilver, tin en blik, dat men keurt ‘bijden blick’. Dat laatste wordt aldus hertaald: ‘met een oppervlakkige blik’. Bilderdijk interpreteert echter: ‘by den glans’. Dit lijkt mij beter (vgl. WNT II, 2, kol. 2843: flikkering, schittering). Nr. 29: In dit sneldicht is een brouwer aan het woord. Huygens laat hem zeggen: ‘God zeghens u mijn Bier’. De hertaling luidt: ‘moge God mijn bier zegenen voor u om de volgende reden’. De bepaling ‘om de volgende reden’ halen de editeurs uit de -s van zeghens. Een vooruitwijzend adverbium komt echter nooit in enclitische vorm voor. Bilderdijk verklaart: ‘God zegene u des!’. Het uitroepteken doet vermoeden, dat hij de frase opvat als een vaste formule, zoiets als ‘proost’ of ‘wel moge het u bekomen’. Ik denk dat we het inderdaad in die richting moeten zoeken. Zie ook Grimm, Deutsches Wörterbuch, s.v. segnen, dl. 10, 1 kol. 124. De betekenis van de -s was blijkbaar zodanig vervaagd, dat een woordgroep als ‘mijn Bier’ kon worden toegevoegd. Nr. 43: ‘Diaken’. In de commentaar bij dit sneldicht wordt elf regels lang van alles over een diaken verteld, maar de enige informatie die voor het begrijpen van het epigram nodig is, ontbreekt; namelijk, dat een diaken collecteert tijdens de kerkdienst. Voor dit gegeven is geen enkel naslagwerk nodig; het is af te leiden uit sneldicht nr. 44. (Overigens suggereert de aantekening ten onrechte, dat het onderscheid hervormd en gereformeerd in de 17e eeuw bestond.) De aardigheid van het gedichtje is waarschijnlijk niet begrepen. Het gaat over mensen die tijdens de kerkdienst in slaap zijn gesukkeld en van de collecterende diaken te horen krijgen: ‘niet slaepen, en wat geuen’. Bilderdijk had de juiste interpretatie kunnen aanreiken. Hij heeft het over ‘de ongelegenheid, toen men in de kerken van Duitschland ter zijde van de zitplaatsen lieden met lange stokken, aan de einde met lood gevuld, staan bad, die de slapenden daarmeê op 't hoofd sloegen; en waar onze diakenzakstokken iets gemeen meê hebben’! Nr. 53: ‘Fransche Cramer’. Het slot van dit epigram luidt: ‘als 'tmaer wel en Parijst’. ‘Parijzen’ wordt in de nieuwe uitgave opgevat als ‘uit Parijs afkomstig zijn’. Bilderdijk: ‘te Parijs t'huisbehooren of Parijs navolgen’. Dit is beter gezien het adverbium wel. Nr. 95: ‘Notaris’. Huygens verklaart dit woord schertsenderwijs aldus: een notaris roept men als ‘noot daer is’. De Tilburgse editie licht dit niet toe. Bilderdijk: ‘T.w. in stervensnood, om een testament te maken’. Nr. 105: ‘Page’. In dit sneldicht wordt gesproken over ‘een handvol Bercken-rijs’, als middel om jongelingen op te voeden. De drie editeurs geven geen verklaring. Bilderdijk wel: ‘Een handvol Bercken-rijs. Een Paadje, daarmede getuchtigd? - Ja. Het niet sparen van de roede werd voor een plicht by alle opvoeding gehouden. Koningskinderen aan welken men de hand niet dorst slaan, werd oudtijds uit dien hoofde een jong speelmakkertjen toegevoegd, aan wien men, ten aanzien van 't schuldig Prinsjen de kastijding voltrok. In Grootbrittanje hiet zulk een knaapjen a whippingboy’. Vgl. ook Prügeljunge in het Duits. Nr. 107: ‘Pistoolmaecker’. Deze zegt over zijn verdiensten: ‘Voor twee van ijser twee, of drij, of vier van Goud’. ‘Pistolen (regel 1) is samengetrokken; hier is de betekenis: dubbele Spaanse escudo en dubbele Franse munt’, aldus de commentaar. De betekenis is echter eerst vuurwapen (‘twee van ijser’) en dan een muntsoort (‘twee, of drij, of vier van Goud’). Bilderdijk: ‘Twee van yser, enz. Woordspeling tusschen pistool en pistool’. (Zie ook de aantekeningen van Van Vloten bij de nrs. 105 en 107.) Bilderdijks opmerking bij ‘half Cruys-casijn’ in nr. 48 en zijn commentaar bij nr. 73 (‘Kladschilder’) zijn eveneens de moeite van het lezen waard. Als zijn gegevens juist zijn, zit er in deze twee gedichtjes nog net iets meer dan in de nieuwe uitgave wordt aangenomen. Ook waar er geen aantekeningen van Bilderdijk of Van Vloten ter vergelijking voorhanden zijn, is er het een en ander op de annotaties aan te merken. Zo zijn er vijf gevallen waar de commentaar (of het ontbreken daarvan) doet vermoeden, dat de aardigheid van het epigram niet helemaal is begrepen (nrs. 19, 70 - ‘Pastijen [...] weeck van korsten’: geen kogels, maar militaire werken met aarden wallen -, 80, 102 en 159 - deze wijnhandelaar plengt niet, maar mengt en is net zo verdacht | ||||||||
[pagina 474]
| ||||||||
als de bakker uit nr. 5). Verder bevatten de annotaties nogal eens uiteenzettingen die voor het verstaan van het gedicht niet nodig zijn. Zo licht een aantekening bij nr. 132 (‘Spoormaecker’) de lezer in over degenen die het paard hebben getemd en over de uitvinding van toom en sporen. Dit is redundante informatie. Wat Huygens de sporenmaker laat zeggen over ‘d'eerste van [s]ijn ambacht’ heeft geen enkele historische pretentie. Het dient slechts ter introductie van de sententie-achtige slotregel van het epigram: ‘Met sporen sonder toom geraeckt men licht 'tspoor bijster’. Daar staat tegenover - dit zeg ik met nadruk - dat de annotaties ook veel bevatten dat wel ter zake is. Men zie bijvoorbeeld de aantekeningen bij de sneldichten ‘Gaudief’ (2), ‘Procureur’, ‘Stijfster’, ‘Torfdrager’ en ‘Uijtroeper’ (nrs. 55, 112, 133, 142 en 153). Een laatste kanttekening betreft de wijze van citeren. In de commentaar zijn tekstgedeelten uit verschillende werken letterlijk overgenomen met aanduiding van weggelaten passages en met bronvermelding. De citaten zijn echter niet d.m.v. aanhalingstekens of op een andere manier gemarkeerd. Dat is verwarrend.
De nieuwe uitgave van Huygens' ‘Menschen’ heeft de lezer veel te bieden. De annotaties echter stellen nu en dan teleur. Dit hadden de editeurs voor een deel kunnen voorkomen door het werk van de oudste Huygens-commentator te raadplegen. Het is jammer, dat juist dit gedeelte zwakke plekken vertoont. Voor de bredere kring van lezers waar het ‘Woord vooraf’ over spreekt, is goede uitleg bij deze niet gemakkelijke poëzie immers onmisbaar.Ga naar eind4 Tineke ter Meer | ||||||||
Jaap Harskamp.Hoeren en heren in de 19de-eeuwse literatuur. Utrecht: HES, 1988. 195 pp. ƒ35, -. In Hoeren en heren doet J. Harskamp een poging tot onderzoek naar de plaats van de prostituée in de roman. Het tijdperk van onderzoek is globaal genomen de 19e eeuw en de auteur bespreekt voornamelijk Engelse, Franse, Russische en Nederlandse literatuur. Het gaat hier om een interessant maar gecompliceerd onderwerp, vooral omdat de auteur zich niet beperkt tot de literaire werken zelf, maar ook de sociaal-historische achtergronden van het verschijnsel prostitutie in de analyse betrekt. Bovendien probeert hij de algemene seksuele verhoudingen in de negentiende eeuw te schetsen binnen het kader van de mentaliteit in dit tijdvak. Harskamp wisselt dus de analyse van literaire werken af met meer algemene beschouwingen; ook voor die algemene beschouwingen gebruikt hij echter vrijwel uitsluitend contemporaine bronnen, zoals de dagboeken van Boswell en Gladstone of Mayhews London Labour and the London poor. De onderwerpen die aan de orde komen, zijn onder meer: het verschil tussen de 18e- en de 19e-eeuwse mentaliteit, de omvang van de prostitutie in de 19e eeuw, de angst voor geslachtsziekten, de bestrijding van de prostitutie en de relatie met het opkomend feminisme. De stellingen die de auteur in dit boek verdedigt, zijn de volgende. Ten eerste is er zijns inziens een duidelijk verschil tussen ‘de verstikkende atmosfeer van de 19e eeuw’ en ‘de erotische vrijmoedigheid die het tijdperk van de Verlichting kenmerkte’ (p. 16). Daardoor werd het beeld van de vrouw in de ogen van de negentiende-eeuwse man gereduceerd tot twee typen: de engel en de hoer. ‘De eerste,’ aldus Harskamp, ‘prees hij met een boeket | ||||||||
[pagina 475]
| ||||||||
van morele platvloersheden, de laatste bezocht hij in het duister van zijn onbegrensde begeerte. De crisis in het huwelijksleven was er de oorzaak van dat de prostitutie in vele kringen zwijgend als een “noodzakelijk kwaad” werd aanvaard. Dat verklaart de schrikwekkende omvang van de prostitutie in de 19e eeuw’ (p. 164). Overigens had de omvang van dit ‘noodzakelijk kwaad’ natuurlijk ook sociaal-economische achtergronden; de auteur noemt in dit verband factoren als industrialisatie en de groei van een stedelijk proletariaat. Uit zijn bespreking van een aantal Europese romans trekt de schrijver vervolgens de conclusie dat de literatoren zich verzetten tegen de in hun ogen hypocriete benadering van de vrouw: ‘Deernis met het lot van de publieke vrouw in specifieke zin en daarnaast verzet tegen de onderdrukte positie van de vrouw in het algemeen, waren de gemeenschappelijke aspecten die in talloze Europese romans naar voren kwamen’ (p. 164). Binnen dit algemene patroon zijn er volgens Harskamp nationale accentverschillen aan te wijzen. De Engelse romans keren zich vooral tegen de hypocrisie; in Frankrijk gebeurt hetzelfde, maar daar komt aan het einde van de eeuw de nadruk te liggen op de strijd tegen de corruptie van de burgerij, die verantwoordelijk wordt gesteld voor de nederlaag van 1870. In Rusland was het thema aanvankelijk vooral de rehabilitatie van de ‘gevallen vrouw’, terwijl later meer de legitimiteit van het mannelijk superioriteitsgevoel ter discussie werd gesteld. Een beschouwing over Bordewijks roman Rood paleis tenslotte, moet verduidelijken hoezeer ook in de Nederlandse literatuur de eerder genoemde thema's verwerkt werden; Bordewijk, die aan het slot van zijn boek een bordeel in vlammen laat opgaan, staat volgens Harskamp in een ‘waardige traditie van Europese romans’ (p. 183), waarvan het ‘de uiterste paradox [is] dat het slaafse bestaan van de prostituée heeft bijgedragen tot de vrijmaking van de vrouw’. Door de bevrijding van de vrouw als een reële, zij het in de toekomst geprojecteerde mogelijkheid te beschrijven, vormt Bordewijks boek de afsluiting van deze waardige literaire traditie. Een evaluatie van deze stellingen is niet eenvoudig. Harskamp noemt zijn boek herhaaldelijk een ‘studie’ of ‘onderzoek’, en zelfs een ‘specifiek en systematisch onderzoek naar de plaats van de prostituée in de roman’ (p. 7). Deze termen suggereren dat het om een wetenschappelijk onderzoek gaat. Dit lijkt me niet juist. De auteur poneert soms krasse stellingen, schetst historische ontwikkelingen en legt internationale verbanden, zonder zijn betoog op de gebruikelijke wijze te ondersteunen. Zoals gezegd bespreekt hij nauwelijks secundaire literatuur, en zijn algemene sociaal-historische beschouwingen bevatten dan ook geen voetnoten die naar wetenschappelijke onderzoeksgegevens verwijzen (wel worden de citaten uit de primaire literatuur achterin het boek verantwoord). ‘Systematisch’ is zijn boek nauwelijks - iets wat men ook niet mag eisen van een auteur die een kleine 200 bladzijden ter beschikking heeft voor een zo omvangrijk onderwerp. Wanneer Harskamp bijvoorbeeld zegt dat een bepaalde publikatie die hij bespreekt typerend is voor ‘talloze’ andere geschriften uit dezelfde tijd, moet men hem op zijn woord geloven; hij geeft geen overzicht waaruit men de representativiteit zou kunnen aflezen en zijn greep uit het materiaal lijkt vrij persoonlijk. Ook ‘specifiek’ is zijn studie niet; het gaat hem immers niet alleen om de plaats van de prostituée in de roman, maar ook om veel bredere achtergronden, onder andere om wat hij omschrijft als ‘de seksuele verhoudingen in het Victoriaanse tijdperk’.
Overigens suggereert de auteur met termen als ‘het Victoriaanse tijdperk’ en ‘de Victorianen’ een zekere eenheid. Daarbij moet bedacht worden dat dit boek niet alleen over Engeland, maar ook over Frankrijk, Rusland en Nederland gaat. Qua tijd is Harskamp eveneens royaler dan de verwijzing naar de regeerperiode van koningin Victoria (1837-1901) zou doen vermoeden. Hij begint namelijk met Richardson (1689-1761) en hij eindigt met een heel hoofdstuk over Bordewijks Rood paleis, gepubliceerd in 1936. Daarmee is het Victoriaanse tijdperk niet alleen uitgebreid tot grote delen van Europa, maar ook tot een periode van bijna twee eeuwen. Harskamp verantwoordt zelfs het feit dat hij Vestdijks De dokter en het lichte meisje (1951) | ||||||||
[pagina 476]
| ||||||||
niet bespreekt - waarmee hij impliceert dat Vestdijk op zichzelf wel zou thuishoren in dit boek.
De auteur hanteert dus nogal uiteenlopende doelstellingen en probeert bovendien in kort bestek een zeer ruime periode en verschillende Europese literaturen onder de ene noemer van het Victorianisme te vangen. Dit leidt enerzijds tot clichés, anderzijds tot oncontroleerbare beweringen. Zo denk ik niet dat iemand gebaat is met de manier waarop hij ‘de verstikkende atmosfeer van de 19e eeuw’ afzet tegen ‘de erotische vrijmoedigheid die het tijdperk van de Verlichting kenmerkte’. De auteurs uit de periode van de Verlichting, aldus Harskamp, ‘waren even rationalistisch als libertijns’ (p. 16) - een generalisatie die ook hemzelf te ver gaat, want hij ziet zich herhaaldelijk gedwongen tot nuancering. Inmiddels heeft hij dan wel Richardson, die niet in het beeld past, bestempeld tot iemand die ‘de weg naar de toekomst wees’ (p. 27), dus als een Victoriaan die toevallig anderhalve eeuw te vroeg geboren werd. Soortgelijke problemen doen zich vaak voor. Kortom, ik geloof niet dat dit boek moet worden opgevat als een vorm van ‘specifiek en systematisch onderzoek’. Ik kan het eerder met de auteur eens zijn wanneer hij het een ‘bijdrage aan de literaire kritiek’ noemt (p. 7); de term kritiek mag zelfs zeer letterlijk genomen worden, omdat Harskamp vaak pittige waardeoordelen aan de besproken literatuur verbindt. Wanneer men dit boek dus welwillend wil benaderen, kan men het mijns inziens het beste opvatten als een verzameling literair-kritische en sociaal-historische essay-fragmenten, handelende over de man-vrouwverhouding in de periode tussen 1750 en de Tweede Wereldoorlog. Als zodanig bevat het helaas veel algemeenheden, maar ook enkele interessante observaties en rake vergelijkingen. Bovendien hebben Harskamps stellingen ongetwijfeld enige waarde als werkhypothesen voor nader onderzoek.
Tenslotte een opmerking over het beoogde leespubliek. Kennelijk mikt de auteur op een tamelijk breed publiek: het boek bevat geen noten in eigenlijke zin en alle citaten zijn vertaald. Voor een goed begrip van Harskamps Nederlandse tekst is echter enige kennis van de Engelse taal nodig. Zonder die kennis loopt men de kans te verdwalen in een sprookjeswereld van anglicismen, waarin bijvoorbeeld ‘studenten van de prostitutie’ op straat ‘door een taart worden aangesproken’, waarin de passies worden ‘losgedraaid’ en het ‘plezierbeginsel’ wordt onderdrukt.
Gert-Jan Johannes | ||||||||
Siem BakkerHet literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949. Amsterdam: De Bezige Bij, 1987. 705 p. Ill. (Leven & letteren.) ƒ49,50 (Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.) ‘Voeten en Koos als Boeken en Kloos.’ De foto met dit onderschrift toont Bert Voeten en Koos Schuur in de karakteristieke houding zoals die een halve eeuw daarvoor door Hein Boeken en Willem Kloos was ingenomen. De foto zal in eerste instantie als grapje bedoeld zijn, maar het geeft wel aan van wie Schuur en Voeten zich een nazaat voelden. Werk van hen dat in Het Woord gepubliceerd werd laat de verwantschap met Tachtig zien. Dat gold overigens niet alleen voor Schuur en Voeten, maar voor de hele schrijversgroep die aan Het Woord meewerkte. Dat hier gesproken kan worden van een ‘schrijversgroep’ is te danken aan het recentelijk verschenen proefschrift van Siem Bakker, Het literaire tijdschrift Het Woord, 1945-1949. In zijn inleiding geeft hij aan dat de schrijvers die hun stempel drukten op Het Woord voorheen niet als groep, maar steeds versplinterd in de literatuurgeschiedenis terug te vinden waren. Ten onrechte, beweert Bakker in zijn proefschrift. Er was wel degelijk sprake van een aantal gemeenschappelijke poëticale opvattingen binnen de Woordgroep. Bakker besteedt in zijn proefschrift uitvoerig aandacht aan de voorgeschiedenis van de Woord-auteurs en de ontwikkelingen op literair gebied tijdens de tweede wereldoorlog. Hij laat zien dat onder de noemer ‘verzetspoëzie’ een grote verscheidenheid aan gedichten begrepen werd. Uit saamhorigheid kwamen tijdens de tweede wereldoorlog de verschillende opvattingen bijeen in dezelfde bladen, zoals Podium en Ad Interim. Maar waar men | ||||||||
[pagina 477]
| ||||||||
tijdens de oorlog om uiteenlopende redenen nog samengewerkt had, werden na 1945 de grenzen heel wat scherper getrokken. Verzetspoëzie werd immers ook na de vrede nog geschreven. Er valt na het einde van de tweede wereldoorlog dan ook een hausse aan literaire tijdschriften te constateren. Daarin profileerden zich bij voorbeeld de dichters die de politieke en maatschappelijke realiteit als directe voedingsbodem voor de poëzie zagen. Zij schreven in Podium, het blad dat zich hiermee als tegenhanger van Het Woord opwierp, omdat Het Woord in hun ogen de oorlogstrauma's verwerkte door een vlucht in het romantische, in ‘de glans van vrouwenogen en van sterren’. Het Woord werd door de Bezige Bij opgericht ter vervanging van het voortijdig gestrande Voorpost. Het Woord zou een blad worden van de schrijvers ‘die tijdens de bezetting mondig zijn geworden, gerijpt in een harde leerschool, en thans het woord vragen’, zoals Koos Schuur het uitdrukte. In de vier jaren van zijn bestaan hebben tal van belangrijke en minder belangrijke auteurs aan Het Woord meegewerkt. Onder hen treffen we namen als Simon Vestdijk, Gerrit Achterberg, Cees Buddingh', Hella Haasse, Simon van het Reve en Theun de Vries. Tot de vaste kern behoorden naast Schuur en Voeten ook Ferdinand Langen, Jan Elburg, Hans Redeker, Bert Schierbeek, Gerard Diels en Nico Verhoeven. Zij hebben ooit zitting gehad in de redactie van Het Woord, dat naast een grote hoeveelheid oorspronkelijke poëzie ook proza en essays bracht. De titel van het blad was door Schuur bedacht. Achterliggende gedachte was dat de poëzie af moest van het anecdotische, van de mededeling op zichzelf, en dat daarvoor in de plaats ‘het woord’ alle aandacht moest krijgen. Het belang dat Het Woord voor de literatuurgeschiedenis zou hebben wordt meestal in verband gebracht met de Vijftigers. Volgens Richter Roegholt, in De Geschiedenis van de Bezige Bij 1942-1972, zou Het Woord al de kiem van de beweging van Vijftig te zien geven. Het blad zou in creatieve zin de punt achter Forum en Criterium hebben gezet, waarmee de weg vrij was gemaakt voor Vijftig. De creativiteit van de Woord-auteurs vond zijn weg namelijk in het experimenteren met taal. Als ‘nieuw’ beschouwde men ook hun terugkeer naar grootse en meeslepende thema's. Toch tonen zij hiermee, méér dan met een enkele foto, hun verwantschap met de Tachtigers. Koos Schuur komt in het boek van Bakker als de romanticus pur sang naar voren. Het romantisch expressionisme kan echter voor de hele Woordgroep als uitgangspunt beschouwd worden. Het was hiermee dat zij zich tegenover het intellectualisme van Forum plaatsten. Zij deden dat anders dan Criterium. Meer dan deze dichters van het ‘klein geluk’, gingen zij op zoek naar het irreeële. Dat uitte zich onder meer in hun voorliefde voor de droom als motief, waarbij erotiek vaak een belangrijke rol speelde. Bakker toont in zijn proefschrift aan, dat de Woord-auteurs dan ook geïnteresseerd waren in het surrealisme. Ook door het symbolisme werden zij geïnspireerd, maar de uitwerking daarvan lijkt bij sommigen niet altijd even gelukkig geweest. Hen werd epigonisme verweten. Siem Bakker geeft de lezer de gelegenheid zelf te oordelen, doordat hij in zijn boek tal van gedichten volledig heeft opgenomen. De contemporaine kritiek oordeelde scherp, maar Bakker laat zien dat daar niet alleen literaire argumenten aan ten grondslag lagen. Het was na de oorlog dringen op de literaire tijdschriftenmarkt, en een blad als Podium heeft ook nooit onder stoelen of banken gestoken dat van Podium en Het Woord er één te veel was. Tijdens zijn bestaan moet Het Woord verliesgevend zijn geweest. Het blad telde 600 abonnees, wat de exploitatiekosten naar verhouding te duur maakte. Bakker maakt duidelijk dat behalve financiële moeilijkheden ook persoonlijke tegenstellingen tot de opheffing hebben geleid, ‘het waren voornamelijk elburg en redeker die het op den duur niet eens waren met diels’ citeert Bakker uit een brief van Koos Schuur, gedateerd 12 november 1969. Brieven, ansichtkaarten, telefoongesprekken; het behoort allemaal tot het materiaal dat Siem Bakker voor het schrijven van zijn dissertatie heeft gebruikt. Het effect daarvan is dat zijn boek een heel ‘menselijk’ karakter heeft. Zelfs de meer pittige hoofdstukken over de verschillende poëtica's uit de behandelde periode houden daardoor een alleszins leesbaar karakter. Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949 is een boek dat niet alleen de | ||||||||
[pagina 478]
| ||||||||
ontwikkeling van één tijdschrift, maar het verloop van een hele schrijversgeneratie laat zien. Het aantal pagina's van het boek (705) is daar ook naar. De twintig afleveringen van Het Woord zijn door Bakker grondig geanalyseerd. Allerlei bibliografische gegevens over prijs, aantal bladzijden en dergelijke, alsmede een register op alle Woord-bijdragen, zijn in een apart hoofdstuk ondergebracht. Een aanzienlijk gedeelte van het boek is ingeruimd voor een bonte verzameling van illustratiemateriaal. Ansichtkaarten zijn in hun geheel afgedrukt, evenals een aantal interessante brieven en andere manuscripten. De vignetten die Lucebert voor Het Woord tekende, zijn ook door Bakker in zijn boek opgenomen. De vele foto's van de ‘hoofdpersonen’ in deze monografie maken het beeld van de Woordgroep compleet. Van een aantal foto's is de betekenis nogal triviaal, zoals de fotomontage die een wazige Koos Schuur als schoonspring-kampioen, zwevend boven een zwembad, laat zien. Maar wie weet? Misschien dat er ooit nog eens een nieuwe schrijversgeneratie zal opstaan, die zich zo met de Woordgroep identificeert dat zij zich à la Schuur zal laten fotograferen. Zwevend boven een zwembad. Lisa Kuitert | ||||||||
George J. Vis.Tussen vloek en zegen. De poëzie van de jonge Nijhoff. Bergen (N.H.): Octavo, 1987. 94 p. Ill. ƒ22.50. Wie wel eens de puzzelrubriek van het avondblad onder ogen krijgt weet waar taal toe in staat is. Een gemiddeld cryptogram vraagt behalve hersengymnastiek ook om bewondering voor de raadselachtige schoonheid die woorden in zich kunnen hebben. Het zou de dichters aan te raden zijn een abonnement op Het Puzzelblad te nemen om er inspiratie uit te putten. En fervente puzzelaars zouden zich eens aan een bundel van Martinus Nijhoff moeten wagen. Hij was het die de poëzie ‘een emotioneel cryptogram met oneindige aanduidingen’ noemde. Niet weinigen hebben zich aan de oplossing van Nijhoffs ‘cryptogrammen’ gewaagd. Onder hen schaart zich George J. Vis, nu hij het boek Tussen vloek en zegen. De poëzie van de jonge Nijhoff gepubliceerd heeft. Hierin probeert Vis de gedichten in De Wandelaar en Vormen te ontraadselen. Het rebus-achtige karakter van Nijhoffs poëzie stond haaks op de lyrische gedichten zoals men die aan het begin van deze eeuw gewend was. Maar Nijhoff had met zijn vernieuwende vormen een speciale bedoeling. Over Nijhoffs poëticale ideeën is in 1985 een proefschrift verschenen van W.J. van den Akker. Een dichter schreit niet. Hieruit leert men dat voor Nijhoff poëzie per definitie multi-interpretabel moest zijn. Anders zou het gevaar bestaan dat de lezer naar de dichtersintentie, de aanleiding voor het gedicht, zou gaan zoeken. Nijhoff wilde juist af van die persoonlijke expressie van de dichter. Het gedicht moest een getransponeerde vorm van de aanleiding geven, zoals ‘een lichaam zich voortzet in zijn schaduw’. Alleen dan zou het gedicht boven het persoonlijke uit kunnen stijgen, vond Nijhoff. Het deed er dus niet toe waarom ‘Awater’ Awater heette. Naar aanleiding van W.L.M.E. van Leeuwen's poging de oorsprong van de naam ‘Awater’ te verklaren vanuit het Sanskriet, reageerde Nijhoff met de opmerking dat hij weliswaar geen Sanskriet kende maar dat ‘dat niet zeggen wil dat U met deze afleiding geen gelijk kunt hebben’ (v.d. Akker 1985: 164). Zo'n welwillende reactie geeft aan dat voor Nijhoff de lezer een eigen taak te vervullen heeft bij het lezen van zijn poëzie: niet een recreatieve, maar een cocreatieve taak. Dat is ook de taak die Vis in Tussen Vloek en Zegen ten uitvoer brengt. Hij geeft hiermee gehoor aan de klacht van Nijhoff die in 1924 schreef: ‘het zien van een “gang” in een bundel wordt zowel door de dichters, waar zij bijeen brengen, als door de critici, waar zij uitleggen, te vaak verwaarloosd’. De ‘gang’ die Vis in de twee bundels ziet, is er één van min naar plus, van vloek naar zegen zogezegd. Nijhoff zou getekend zijn door een onoplosbaar dualisme, dat zich uitte in een ‘heenen-weer bewegen tussen ideaal en werkelijkheid, geloof en ongeloof, fijnzinnigheid en grofheid’. Volgens Vis bereikt Nijhoff in De Wandelaar en Vormen de synthese niet, maar laat het verloop in de twee bundels zien, dat hij wel in de buurt van een oplossing komt. In Vormen leert Nijhoff kennen wat echt belangrijk is: de eenvoud van boerenmensen, een kind of een soldaat. | ||||||||
[pagina 479]
| ||||||||
Teneinde de ‘gang’ bloot te leggen heeft Vis ieder gedicht afzonderlijk geanalyseerd. De manier waarop dat gedaan is, dwingt respect af. Zo weet Vis van de gedichten ‘Sonate’ en ‘Fughuette’ de iconiciteit aan te tonen, doordat hij laat zien dat beide gedichten respectievelijk de sonate- en de fugastructuur bevatten. Elders geeft hij aan dat Nijhoff van bijbelse citaten uitging, en hij laat ook zien waarom. Zo blijkt vrijwel ieder gedicht aan te sluiten bij één of meer andere gedichten in de bundels, waardoor de ‘gang’ zichtbaar wordt. Vis' visie op de ‘tussen-vloek-en-zegen’ structuur in de twee bundels is hiermee degelijk onderbouwd. In tegenstelling tot de lezer heeft Vis, in zijn hoofd, het hele arsenaal aan gedichten paraat zodat hij moeiteloos terug of vooruit kan wijzen naar belangrijke elementen. Doordat hij daarbij niet altijd de dichtregel in zijn geheel herhaalt vraagt hij nogal wat van de lezer: een fenomenaal geheugen, ofwel een hoop geblader. Daarnaast is de analyse van Vis strikt persoonlijk. Zo zal niet iedereen achter Nijhoffs ‘sterven’ een verborgen verwijzing naar de geslachtsgemeenschap vermoeden. In aansluiting echter op de vormconceptie van Nijhoff, en diens ‘welwillendheid’ ten opzichte van andere interpretaties, kan men daar alleen maar mee instemmen. Het doet daarom wat vreemd aan te lezen dat hoewel Vis andere interpretaties dan de zijne niet minder legitiem acht, deze volgens hem ‘veelal meer zeggen over de lezer dan over de tekst’. Volgens die redenatie zouden we immers uit Tussen vloek en zegen meer over Vis dan over Nijhoff geleerd hebben.
Lisa Kuitert | ||||||||
M.G. Kemperink,Van observatie tot extase. Sensitivistisch proza rond 1900. Utrecht etc.: Veen, 1988. 435 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Groningen.) ƒ37,50. Toen H. Marsman in De gids van augustus 1922 de door Hendrik de Vries gepubliceerde dichtbundel Vlamrood besprak, maakte hij bij de typering van deze poëzie gebruik van de term ‘cubisme’. Ongeveer tezelfdertijd karakteriseerde hij zijn als ‘Seinen’ aangekondigde stedengedichten (die later in de anoniem gebleven slotafdeling van de bundel Verzen werden opgenomen) als ‘cubistisch’, daarbij invloed van de Franse dichter Blaise Cendrars veronderstellend.Ga naar eind1 Toen Hendrik de Vries begin 1924 Marsmans Verzen recenseerde, verwees hij naar August Stramms ‘expressionistisch-cubistische schilderingen’. Daarmee was de cirkel voorlopig rond. Kan de literatuurgeschiedschrijver op grond van overeenkomsten in het poeticaal spraakgebruik van Marsman en De Vries nu concluderen tot het kubisme als een zelfstandig te onderscheiden stroming in de Nederlandse letterkunde van het interbellum? Natuurlijk kan dat, maar de vraag is wat men er bij wint. In reikwijdte en connotaties wordt het begrip goeddeels gedekt door het alom aanvaarde concept ‘expressionisme’, zoals al blijkt uit de hierboven geciteerde bewoordingen van Hendrik de Vries. Gebruikt als literairhistorisch concept zou kubisme bijdragen tot een onverantwoorde vergruizing van het beeld. In de studie Van observatie tot extase houdt M.G. Kemperink zich bezig met de inhoudelijke bepaling van het concept ‘sensitivisme’. Haar richtsnoer in deze zijn ‘de literaire theorieën over Sensitivisme en Sensatie van Lodewijk van Deyssel uit de periode 1890-1897’ (13). Als ik in het voorbijgaan de bedenking mag uiten dat hier verkeerdelijk sprake is van ‘theorieën’ waar poeticale noties of geëxpliciteerde literatuuropvattingen zijn bedoeld,Ga naar eind2 dan constateer ik, op grond van de uitwerking die Kemperink van haar concept heeft gegeven, dat het sensitivisme praktisch het eenmansbedrijf van Van Deyssel is geweest. Weliswaar blijken collega-literatoren als Verwey en Gorter zich van termen als ‘sensatie’ en ‘sensitivisme’ te hebben bediend (zij het lang niet altijd in pregnante zin, zoals Kemperink zelf toegeeft), maar het is duidelijk dat de manier waarop Van Deyssel deze begrippen had geijkt als maat- en richtinggevend gold. Zijn beschouwing over Gorters bundel Verzen van 1890 speelt in dit verband een cruciale rol. Wat geldt voor de poeticale notie, geldt ook voor de literaire praktijk. De primaire werken van verhalende aard die Kemperink als sensitivistisch karakteriseert (Een liefde van Van Deyssel, Extase van Couperus, en Willem Mertens' levensspiegel van Van Oudshoorn, | ||||||||
[pagina 480]
| ||||||||
om de belangrijkste te noemenGa naar eind3 staan alle in directe relatie tot de persoon of het werk van Van Deyssel: hij schreef ze zelf, toetste er zijn opvattingen ten aanzien van sensitivisme aan, of werd door de auteur als inspirator aangewezen. Hoe stevig Kemperink zich door Van Deyssel bij de hand laat houden, blijkt bijvoorbeeld op pagina 294 van haar boek. Ze zegt daar moeite te hebben met de typering van enkele van Van Deyssels geschriften, nu de vaak door hem gebruikte aanduidingen (‘ultra-impressionisme’, ‘primitief-lyrisch impressionisme’, ‘proza-gedicht’, e.d.) ontbreken. Haar indeling in verhalend proza dat geschreven is vanuit de sensatie, dan wel handelt over de sensatie, gaat eveneens terug op Van Deyssel, en wordt zonder de minste kritiek overgenomen en toegepast. Een problematisering van het begrip ‘sensatie’ als drijfveer en bron van het schrijven zou hier, al dan niet onder verwijzing naar inzichten uit de experimentele psychologie, op zijn plaats zijn geweest. In plaats daarvan verleidt het engagement met Van Deyssel Kemperink tot een onvoorwaardelijke instemming met zijn sympathie voor het werk dat is ‘geschreven vanuit de Sensatie’. Op p. 397 stelt ze: ‘Naar mijn mening bevat de tweede groep geen echt zwakke verhalen, zoals er in de eerste wel te vinden zijn. Dit lijkt me niet geheel toevallig. Schrijven vanuit de Sensatie veronderstelt wellicht zonder mee[r] authenticiteit, op zich nog geen garantie voor een geslaagde artistieke prestatie, maar wel een veelbelovend vertrekpunt.’ Gezien de op descriptie gerichte doelstelling van deze studie komt een dergelijke bijval me overbodig voor. Bij een zo verregaande vermenging van subject en object wekt het verbazing dat Kemperink zich heeft beperkt tot het verhalende proza. Er nog van afgezien dat het stuk over Gorters Verzen een katalysator is geweest in Van Deyssels opvattingen met betrekking tot wat hij als sensitivisme zag, heeft hij zich met de beoefening van het prozagedicht zo nadrukkelijk op het raakvlak van lyriek en epiek bewogen, dat men zich verbaasd afvraagt waarom de poëzie hier buiten beschouwing is gebleven, te meer nu iedere verantwoording van die uitsluiting achterwege blijft. Een voornaam bezwaar tegen Kemperinks aanpak betreft de gebrekkige situering van het sensitivisme in de literairhistorische evolutie. Weliswaar karakteriseert ze de door haar onderscheiden stroming als de uiterste consequentie van het naar impressionisme (d.w.z. het uiterst verfijnd en gedetailleerd weergeven van zintuiglijke gewaarwordingen) verglijdende naturalisme. Maar een afgrenzing ten aanzien van andere stromingen of bewegingen ontbreekt. Zo vraag ik mij af hoe het sensitivisme zich verhoudt tot het symbolisme. Is hier bijvoorbeeld sprake van de ‘missing link’ tussen naturalisme en symbolisme die Van Buuren aanwijst in het door hem gedefinieerde concept estheticisme?Ga naar eind4 Ik houd het niet voor onmogelijk, vooral nu Kemperink het sensitivisme aan het slot van haar studie omschrijft als ‘een exclusief nationaal verschijnsel dat zich in de luwte van het naturalisme heeft kunnen ontwikkelen en waarin het voor de eeuwwende zo kenmerkende vertrouwen in de zintuiglijke waarneming en het verlangen naar het onzienlijke elkaar even de hand hebben gereikt.’ Dat Kemperink de discussie met Van Buuren uit de weg gaat, zou nog verklaard kunnen worden uit de omstandigheid dat ze zich, anders dan hij, beperkt tot de Nederlandse letterkunde van het fin de siècle. Anders ligt het bij haar positie ten aanzien van het inhoudelijk verwante onderzoek van Bel, dat zijn oriëntatie vindt vanuit het concept ‘mystiek’.Ga naar eind5 Deze term komt zeer frequent in Kemperinks boek voor; begrijpelijk, want voor de behandelde periode is ‘mystiek’, in relatie tot ‘sensatie’ of ‘sensitivisme’, als sleutelterm minstens zo belangrijk. Het negeren van eerdere voorstellen betreffende literairhistorische indeling lijkt me voor de verdere ontwikkeling van de neerlandistiek een weinig vruchtbaar uitgangspunt. Ten vervolge op het voorafgaande zou ik een suggestie willen doen voor verder onderzoek. Uit het corpus aan poeticale uitspraken dat Kemperink bijeengebracht heeft, blijkt dat vele literatoren aan het sensitivisme het vermogen toeschrijven ‘de essens der dingen’ weer te geven, zoals Gerrit Jan Hofker het in 1896 heeft genoemd, zulks vanuit een liefde voor het leven en de daaruit voortspruitende behoefte het leven te vangen in beelden. Hier is sprake van een drietal elementen - de kunst als de uitdrukking van het wezen der dingen, een haast kosmische liefde voor | ||||||||
[pagina 481]
| ||||||||
het Al, en de nadruk op de beeldende (i.p.v. de nabootsende) vermogens van de kunstenaar - die men later zal aantreffen in de expressionistische poetica.Ga naar eind6 In de citaten van Verwey, Diepenbrock, Toorop en andere kunstenaars wordt men getroffen door soortgelijke bewoordingen. Het sterkst frapperen de uitspraken van Gorter en Van Gogh, niet alleen omdat deze twee herhaaldelijk met elkaar in verband zijn gebracht (de sensivistische Verzen zouden affiniteit vertonen met de neo-impressionistische schilderijen), maar vooral ook vanwege het feit dat de dichter zo goed als de schilder als voorlopers van het expressionisme zijn beschouwd, laatstgenoemde vooral ook door de Duitse expressionisten van het eerste uur. Het zou dus heel goed kunnen zijn dat de verschijnselen die Kemperink heeft gerubriceerd onder de term sensitivisme, de overgang van naturalisme naar expressionisme markeren. De positie van de aanvankelijk luministische, later abstract of figuratief expressionistische, schilders als Mondriaan en Sluyters in het door Kemperink afgebakende kader zou er beter door te verklaren zijn. In het Duitse taalgebied vertoont de overgang van naturalisme naar expressionisme het karakter van een contrastieve oppositie. Symbolisme en expressionisme staan in deze optiek minder scherp tegenover elkaar dan men doorgaans aan wil nemen.Ga naar eind7 Dat leidt mij tot mijn slotopmerking: juist vanwege het metafysische aspect dat Kemperink in het sensitivisme ontwaart, doet de vraag zich voor of het hier geen verschijnsel betreft dat te beschrijven is vanuit het concept symbolisme. Iemand zou de poging eens moeten wagen, al was het alleen maar om de verdere vergruizing van het beeld van de Nederlandse literatuurgeschiedenis te voorkomen. Jaap Goedegebuure Deugdelijk vermaak. Opstellen over literatuur en filosofie in de negentiende eeuw. Amsterdam: Huis aan de drie Grachten, 1987. 214 p. ill. ƒ52,50. In beschouwingen als deze kan uiteraard maar zeer ten dele recht gedaan worden aan de veelzijdigheid van afscheids- en vriendenbundels. Ik heb die verzuchting al meermalen geuit en elders is ook al geklaagd over het verschijnsel van zulke heterogene collecties die versnippering in de hand werken, bibliografische problemen opwerpen, kopers op | ||||||||
[pagina 482]
| ||||||||
een afstand houden en derhalve uitgevers vaak windeieren leggen. Slechts de intekenaren en bibliotheken maken de vaste klantenkring uit, maar juist in bibliotheken stuit de in een bepaalde bijdrage geïnteresseerde lener vaak op het machtswoord: ‘uitgeleend!’ De onderhavige bundel onder redactie van E. Eweg is de hoogleraar C. de Deugd aangeboden bij zijn afscheid van de afdeling Vergelijkende literatuurwetenschap te Utrecht. Hoewel er blijkens de ondertitel naar thematische eenheid is gestreefd, is de verscheidenheid binnen de zestien opstellen nogal groot. Omwille van de beschikbare ruimte zal ik me dan ook beperken tot signalementen en het kort karakteriseren van de opstellen, al zal ik zekere uitweidingen niet steeds kunnen onderdrukken. H. Dyserinck, hoogleraar te Aken, stond een deel van een brief af die hij ooit aan De Deugd richtte. Hij filosofeert over mogelijkheden en onmogelijkheden van de vergelijkende literatuurwetenschap in Europese context. De door hem beoogde supra-nationale literatuurwetenschap - niet te verwarren met het invloedenonderzoek dat hij tot de taak van elke nationale geschiedschrijving rekent - moet zich te weer stellen tegen het typisch Noordnederlands geachte concept van ‘algemene literatuurwetenschap’ dat hij als een bedreiging ondergaat. Voor zover deze nieuwe loot zich richt op problemen van theoretische en methodologische aard, zou hij evengoed onderdak kunnen vinden bij het Europese comparatisme. Men zou de kwestie kunnen afdoen als een schimmenspel rond naamgeving, als niet een eenzijdige en reactionaire voorstelling van zaken Dyserinck tot een krampachtige tegenaanval had verleid die beter door het briefgeheim beschermd had dienen te worden. M.F. Fresco draagt bouwstenen aan voor een geïntegreerde interpretatie van Dèr Mouws Brahman-poëzie, waarbij hij een dynamisch evenwicht construeert tussen twee uitersten in de gangbare Brahmanvisie: de overwaardering van de ‘eenvoudige’ gedichten met jeugdherinneringen en natuurbeschrijvingen en de veelal als moeilijk omschreven gedichten die als didactisch en geleerd terzijde geschoven worden. Goedegebuure constateert bij Vestdijk grote waardering voor Poe, die trouwens ook bij Prins, Bordewijk, Slauerhoff en Mulisch sporen achterliet. Vestdijks waardering dan blijkt uit zijn geregeld herdrukte vertalingen, maar is ook aan te treffen in romans, verzen en essays alsmede in Het wezen van de angst. Overigens ontging het Goedegebuure dat Prins' vertelling ‘Een executie’ wel degelijk gebundeld is en wel in Een koning, met een herdruk waarvan Joost Nijsen in 1980 zijn korte uitgeversloopbaan inzette. Net als bij Goedegebuure ontbreekt ook in de beschouwing van Henrard over Huizinga's Homo ludens de negentiende eeuw nagenoeg, of men zou de enkele verwijzingen naar Multatuli moeten meetellen. De ondertitel wordt pas echt waargemaakt in P.C. Ippels artikel over ‘Twee romantische helden: buitenkant en binnenkant’. Na eerst eenheid tussen leven en werk te hebben vastgesteld bij Petsjorin/Lermontow (hoofdfiguur en auteur van Een held van onze tijd ziet hij gescheiden wegen bij E.J. Trelawny, de man van de daad, en Byron, voor wie opstandigheid voornamelijk literatuur bleef. Vervolgens beschrijft G.K. Kinsma de verhouding tussen Ludwig Feuerbach (‘the father of German materialism’) en de fysioloog Jakob Moleschott aan de hand van enkele brieven uit 1850 van de eerste aan de tweede, waarna W.N.A. Klever onder de titel ‘Wetenschap te kwader trouw’ enkele opmerkingen maakt over Nietzsches wetenschapsfilosofie. De titel heeft betrekking op de door Nietzsche als eerste - en volgens Klever als enige - geconstateerde neiging tot (on)bewuste vervalsing in het wetenschappelijk bedrijf. Het ware te wensen geweest dat T. Leeman vooraf van deze bijdrage had kunnen kennis nemen, al is het misschien onwaarschijnlijk dat zij zich er de ogen door had laten openen. Zo schrijft zij in haar bijdrage ‘Hartstocht van maagden. Vormen van androgynie in Lesbia Brandon’: ‘Ik ben tegen het klakkeloos gebruik van deze termen [bedoeld zijn “mannelijk” en “vrouwelijk”] omdat het denken in opposities en stereotypen niet bevorderlijk is voor de emancipatie van vrouwen.’ Voor alle duidelijkheid: het gaat mij vanzelfsprekend om het laatste deel van de zin! Zij vergelijkt personages in deze onvoltooid gebleven roman van Swinburne met androgynen in andere werken behorend tot de laat negentiende-eeuwse decadente literatuur. | ||||||||
[pagina 483]
| ||||||||
Seksuologen die een haar onwelgevallige opvatting verkondigden, heten ‘seksuologen’ die iets ‘beweren’. Het verband tussen androgynie en gnosticisme wordt zonder enige vorm van bewijs als vaststaand aangenomen. Kortom, een leerzame en onmiddellijke demonstratie van de Nietzschiaanse opvatting over wetenschap als baatzuchtige vervalsing. J.Th. Leerssen verhandelt ‘Over de ontologische status en de tekstuele situering van imagotypen: exotisme en voetnoeten in Walter Scott “Waverley”.’ In Waverley XXII treedt de harp spelende Flora op tegen de achtergrond van een wel zeer romantisch-pittoreske waterval. Toen Scott door lezers op het onwaarschijnlijke van deze setting gewezen werd, reageerde hij met een verontschuldigende voetnoot en verklaarde hij Flora's gedrag vanuit haar achtergrond. Deze voetnoot brengt Leerssen tot een beschouwing in een iconologisch kader. Flora is immers ook de belichaming van de ‘Celtic muse’ en beweegt zich aldus vanuit een ‘historische wereld’ naar een ‘voorstellingswereld’, met alle problemen van dien. Vervolgens behandelt M. van Lieshout De Haans Pathologieën als homoseksuele en decadente roman. Zijn conclusie is dat het boek een unieke plaats inneemt in de Westeuropese literatuur, niet alleen door het vèrgaande karakter ervan, maar ook omdat De Haan niet het destijds zo populaire ‘vrouwelijke’ beeld gaf van de mannelijke homoseksueel. ‘En Couperus dan?!’, ben ik geneigd te vragen. C. Manusov bespreekt Schellings opvattingen over de gemeenschappelijke bron waaruit filosofie en dichtkunst opwellen en Mooij geeft een beschouwing over literatuur in het spanningsveld tussen muziek en beeldende kunst, die aanknoopt bij het betreffende hoofdstuk in zijn boek Idee en verbeelding. J.J. Oversteegen confronteert het Multatuliaanse Fancy-begrip met de ‘Imagination’ van Coleridge in een opstel dat op mij althans een minder heldere indruk maakte dan zijn superieure Multatuli en de redelijke Natuur, waar het een kanttekening bij vormt. E. Peet analyseert ‘Liefdes uur’ van Boutens en postuleert op basis van de parallellen tussen de drie strofen (ochtend-middagavond/jeugd-volwassenheid-ouderdom/ lente-zomer-herfst) een verzwegen vierde strofe met de componenten nacht-dood-winter, verzwegen vanwege het onzegbare ervan. H. Rookmaker schenkt aandacht aan Feiths natuurpoëzie in het kader van de romantische natuurbeleving die hij een middenpositie toekent tussen de idealistische en de empirische natuurvisie, en Stutterheim ten slotte behandelt ‘Beeldspraak in de taalkunde der negentiende eeuw’, in het bijzonder de discussie rond de darwinistisch geïnspireerde opvatting van de taal als organisme. Een en ander wordt gedemonstreerd aan de hand van Taco Roorda, Van Vloten, Bréal en De Saussure. Al met al een bundel met een grote spreiding aan onderwerpen, waarbij de begrenzing in tijd niet steeds zeer nauw is genomen: de aandacht voor Boutens' ‘Liefdesuur’ uit de bundel Stemmen (1907), De Haans Pathologieën (1908) en de Brahman-poëzie moge volstaan om aan te tonen dat men de ondertitel cum grano salis dient te savoureren.
B. Luger | ||||||||
Conrad Busken Huet.Tijgergenoegens. Een bloemlezing uit zijn werk samengest. en van aant. voorz. door Olf Praamstra. Amsterdam: Arbeiderspers, 1986. 217 p. Ill. (Synthese.) ƒ24,50. Conrad Busken Huet 1886-1986. [Onder red. van Olf Praamstra.] Maatstaf jrg. 34 (1986) nr. 4/5. 238 p. Ill. ƒ36,50. Overvoerd met alsmaar nieuwe boeken en tijdschriftafleveringen, zwelgend in alsmaar meer informatie via kranten, tentoonstellingen, radio- en televisieprogramma's, wordt het ‘letterlievend’ publiek van herdenking naar herdenking geduwd en getrokken: Bredero, De Nieuwe Gids, Slauerhoff, Bosboom-Toussaint, Klikspaan, Multatuli en Vondel en als het aan Atte Jongstra ligt ook Hofdijk, de Kennemer bard. Het heeft dan ook veel van overvragen de schijnwerper weer te richten op Conrad Busken Huet die in 1886 te Parijs overleed. Op een omvangrijk publiek hoefde althans niet gerekend te worden en ook het aantal herdenkers bleef bescheiden. Aan Olf Praamstra zou het niet liggen, hij telt voor meer dan dubbel. Hij bereidt een proefschrift voor over Huet, schreef eerder enkele goed | ||||||||
[pagina 484]
| ||||||||
gedocumenteerde artikelen over de Indische jaren van Huet, in De negentiende eeuw en recentelijk over het vroege kritische werk in TNTL 102: 1, is mede-samensteller van het najaar '86 verschenen Schrijversprentenboek - welke verschijning begeleid zou worden door een tentoonstelling in het Letterkundig Museum - vond onlangs in Parijs de zoekgeraakte bibliotheek van Huet terug en was, om mijn geenszins volledige opsomming te besluiten, verantwoordelijk voor de beide boven deze kolom genoemde publicaties. De overweging dat Busken Huet voornamelijk als literatuurcriticus en een beetje als cultuurhistoricus (Het land van Rembrand) voortleeft, heeft Praamstra tot de gelukkige ingeving gebracht nu eens een andere Huet te tonen. Ieder weet dat Huet afvallig predikant was en een groot aantal jaren buitenslands doorbracht: op Java en in Parijs. En om van de pen te kunnen leven moet hij meer en ander werk dan uitsluitend Litterarische Fantasieën en Kritieken geschreven hebben. Uit dat andere werk verrichte Praamstra zijn keuze en vervaardigde daarmee een drieluik rond de predikantentijd, de Indische tijd en tenslotte de tien Parijse jaren. De gekozen stukken heeft hij met biografische gegevens en het nodige zakelijke commentaar aaneen gevlochten. Wie Tijgergenoegens gaat kopen en lezen, mede aangelokt door de kwaadaardige en suggestieve titel, moet zich wel voorbereiden op een wat taaie entree. Zeker, ook op die eerste zeventig pagina's valt wel wat ingehouden te genieten - en Wam de Moor vond er zelfs veel in -, maar de pret is volgens mij slechts mondjesmaat geserveerd. Retrospectief, dus vanuit de rijpe Huet gezien, is de latere tijger hier nog een onschuldig ogend welpje, dat speelgoedmuizen kauwt met melktandjes. Het sarcasme is nog ironie en beschaafde spotlust. Het pleit voor Praamstra dat hij niet de gemakkelijker weg koos van een bloemlezing uitsluitend uit het vaak felle Indische werk; dat zou immers een even miskende en onbekende Huet hebben opgeleverd, met onbarmhartige uithalen naar zijn tegenstanders in Indië of in het verre vaderland. Ik vrees dat ik zelf die verleiding niet zou hebben weerstaan, op het gevaar af dat Wam de Moor Huet nu nog onsympathieker en laffer gevonden zou hebben dan hij nu deed. Ik zou de predikant links hebben laten liggen en het volle licht op de Huet van de Indische polemieken gelegd en op de - o schande! - nooit herdrukte Nationale vertoogen. Die politieke stukken moet men trouwens vooral lezen tegen de achtergrond van het artikel van Koen Koch in het Maatstaf-nummer over de conservatief geworden politieke ‘denker’ die Huet ook was. Maar ook overigens is dat Maatstaf-nummer een must. Een deel van de contribuanten is in Huets werk al sinds jaar en dag gepokt en gemazeld. Alleen vanuit een jarenlange omgang zijn stukken te schrijven als dat van Nop Maas over de manier waarop het satirische tijdschrift Uilenspiegel Huet regelmatig in plaat en onderschrift hekelde. Geen ander stuk maakt zo sterk in woord en beeld duidelijk wat Nederland over de gehate spelbreker dacht. Van grondige lectuur van Huets poëziekritieken getuigt ook het artikel van Gert-Jan Johannes, die samenhang ziet waar tot dusver inkonsekwenties en gebrek aan ‘poëtisch gevoel’ aan Huet werden verweten. Mooi is verder de bloemlezing met getuigenissen van tijdgenoten die zich Huet persoonlijk herinnerden, samengesteld door, alweer, Olf Praamstra, die eveneens een vergeten toneelstukje van Huet herdrukte dat deze schreef voor opvoering in Batavia; een tekst die ik niet gemist zou hebben. In Nederland van 1890 schreef van Deyssel als A.J. een uitvoerige en belangwekkende recensie op de uitgave van Huets Brieven door weduwe en zoon van de auteur, die nu voor het eerst herdrukt wordt, ingeleid door Harry Prick, die eveneens een overzicht geeft van de reacties van diverse Tachtigers op hun omstreden voorganger. Sommige auteurs herlazen Huet voor de gelegenheid, zoals Janssen Perio Het Land van Rembrand, andere zien Huet voor het eerst, lijkt het wel. Dat zulks nog geen onbeduidende meningen hoeft op te leveren, bewijzen de bijdragen van Rudi Wester over Huet en de Franse literatuur en van Rob Schouten die Jozefine en Robert Bruce's leerjaren las. De twee opstellen van Lieneke Frerichs over enkele vrouwen rond de in het persoonlijke vlak vaak zo raadselachtige Huet vormen eigenlijk één geheel, onthullen misschien meer over de vrouwen in kwestie dan over Huet, | ||||||||
[pagina 485]
| ||||||||
maar zijn daarom nog niet minder lezenswaard. Over het opstel van Peter de Boer is door Fens al de staf gebroken. Pas in de bestrijding van hem onwelgevallige opvattingen van Bernlef vond De Boer aanleiding tot een apologie van Huets kritische opvattingen. Als imitatie-Huet mag De Boer dan misschien slechts tweede-hands bijval verdiend hebben, ongewild bewijst hij toch maar weer Huets onnavolgbaarheid. In de pastiche slaagde dan Ingeborg Lesener beter die een oude bijdrage aan NRC/Handelsblad herdrukt zag: een mooie stijloefening met dubbele bodem! Geheel in overeenstemming met de 9e stelling bij het proefschrift van J.M. van der Horst (1986), luidend: ‘Redacties van wetenschappelijke tijdschriften zouden niet moeten toestaan dat auteurs eigen werk recenseren. (Zie Spektator 14 (1984-1985), 135-152)’, zwijg ik over de bijdrage waarmee deze dubbele Maatstaf-aflevering opent.
B. Luger Door het oog van de tekst. Essays voor Mieke Bal over visie. Onder red, van Ernst van Alphen en Irene de Jong. Muiderberg: Coutinho, 1988. 210 p. ƒ29,50. Als een huldebundel in de handel wordt gebracht, mag je van de inhoud méér verwachten dan een aaneenschakeling van loftuitingen aan het adres van de gehuldigde. Ideaal lijkt mij een bundel die samengesteld is uit artikelen die op zich zelf staan, niet noodzakelijkerwijs met de gelauwerde te maken hebben en dus in alle vrijheid naar kwaliteit kunnen reiken. Is die onafhankelijkheid er niet dan voelt de lezer zich al gauw toegesproken op de toon waarmee men in de Blue Band kookboeken met de dwingende opdracht opgezadeld wordt toch vooral alle gerechten met BLUE BAND margarine te bereiden. In Door het oog van de tekst moeten we met Mieke Bal de keuken in. De bundel bevat 14 essays die geschreven zijn ter gelegenheid van haar vertrek naar Amerika, waar Bal benoemd is als hoogleraar in Comperative Literature aan de universiteit van Rochester in New York. De essays zijn afkomstig van haar ‘vrienden en vriendinnen’, als blijk van waardering voor haar werk en persoon. De indeling van de bundel geeft de ontwikkeling aan van het onderzoek (men spreekt van een ‘project’) van Bal. Het eerste deel heeft als uitgangspunt ‘Visies op teksten’, het tweede deel ‘Visies op visies op teksten’ en het derde deel behandelt tenslotte de ‘Metavisie’, waarmee de wetenschap over visie bedoeld wordt. Inhoudelijk zijn de artikelen in deze bundel dan ook veel verplicht aan Mieke Bal. De 14 essays laten zien hoe en in welke mate teksten de onvermoede overdragers van visies kunnen zijn. Lezen blijkt dan al gauw geen ongevaarlijke bezigheid te zijn. Wie Door het oog van de tekst gelezen heeft vraagt zich wanhopig af of literatuur iets is waar men zich slechts tot de tanden toe gewapend aan mag wijden. Hoe zich te wapenen, daar geeft deze bundel de recepten voor. De kritische literatuurwetenschap van Bal, haar streven naar emanciperende visies, haar feministische bijbelinterpretatie, haar kritiek op Westerse patronen: het keert voortdurend terug in Door het oog van de tekst. Een enkele bijdrage gaat in het combineren van de verschillende ingredienten wel heel ver, en lijkt dan ook slechts voor Mieke Bal begrijpelijk. Dat is het geval bij het essay van Fokkelien van Dijk-Hemmes over het oud testamentische Hosea 2. Dit artikel mist mijns inziens een belangrijk element: uitleg. Andere bijdragen bevatten de aanzet tot een originele interpretatie, maar verzanden tenslotte in een te gehaaste poging er een feministische draai aan te geven. Zo bevat het artikel van Arie-Jan Gelderblom over Wolff en Deken een interessante lezing van hun Economische Liedjes (1782). Gelderblom ziet in het ‘economische’, het ‘fabrieksmatige’ schrijven zoals zij dat zelf in hun voorwoord noemden, een poging van de twee om zich bij de welvarende klassen aan te sluiten. Maar zijn argumentatie verliest aan kracht wanneer hij besluit met een psychoanalytische benadering van de door Wolff en Deken genoemde Landbebouwings- en Zeevaartprojecten. De oppositie droog-vochtig moet herleid worden tot de tegengestelde posities van man en vrouw. Mannen zouden vrouwen als het ware inpolderen, en zo het vrijelijk stromen van de ambities van vrouwen inperken, suggereert Gelderblom. Een zelfde overhaaste vorm van redeneren | ||||||||
[pagina 486]
| ||||||||
komt voor in ‘Dubbel gelijk of driedubbel ongelijk?’, de bijdrage van Ria Lemaire, die er gelukkig als relativerende ondertitel ‘overdenkingen bij een hedendaagse interpretatie van “Het daghet in den Oosten...”’ aan toevoegde. Het gaat hier om de ‘hedendaagse interpretatie’ die gepubliceerd werd in de Revisor (1982). Eén van de schrijvers daarvan was Maarten Van Buuren. Een man, en dat zal hij weten ook. Maar terwijl Van Buuren bij voorbaat al aankondigde dat zijn eigentijdse horizon een grote rol in zijn interpretatie zou gaan spelen, blijkt Lemaire niet te onderkennen dat zij haar eigentijdse feministische horizon net zo goed laat meespelen. Op die manier kunnen de twee kampen het natuurlijk nooit eens worden, en verliest haar artikel aan overtuigingskracht. Van de overige artikelen uit de bundel is die van Willem G. Weststeyn het verrassendste. Hij behandelt in kort bestek de manier waarop Sovjet-wetenschappers met Westerse publikaties omgaan en maakt vervolgens van Mieke Bal een ‘case study’. Zij wordt, weliswaar niet onverdeeld positief, besproken in een Moskouse publikatie uit 1985. Vooral het feit dat zij meer aandacht besteed aan hoe iets gezegd wordt, dan wát er gezegd wordt, vindt in Sovjet-ogen geen genade. Begrijpelijk, gezien het propagandistische karakter van de officiële Sovjet literatuur. In Nederland krijgt Mieke Bal meer bijval, en is haar aanhang enthousiast genoeg om reeds bij de aanvang van haar benoeming met een huldebundel voor de dag te komen. Dat is allemaal leuk en aardig, maar voor lezer niet van wezenlijk belang. Die houdt inmiddels zijn hart vast voor wat hem te wachten staat tegen de tijd dat Bal met emeritaat gaat. Door het oog van de tekst geeft ons wat dat betreft geen hoopvol vooruitzicht. Het boek heeft het karakter van een liber amicorum, gemaakt voor een select publiek dat met de laureaat het beste voorheeft. Voor diegenen die niet tot dat publiek behoren, heeft het boek een zekere nasmaak. Wie wel eens uit een Blue Band kookboek heeft gekookt weet waarom.
Lisa Kuitert | ||||||||
TaalkundeA.M. Schaerlaekens & S. Gillis.De taalverwerving van het kind, Een hernieuwde oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. 254 p. ƒ49,50. In het afgelopen decennium is de belangstelling voor eerste taalverwerving in Nederland sterk toegenomen. Dit blijkt onder meer uit een in 1987 door de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap gehouden zomerschool over Taalontwikkeling, uit de recente oprichting van een Netwerk Eerste Taalverwerving en uit de groeiende aandacht voor primaire taalverwerving binnen de Stichting Taalwetenschap van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Van de ontwikkeling op dit gebied in crosslinguïstisch verband getuigt een werk als Slobin (1985). Voor Schaerlaekens reden genoeg om haar in 1977 gepubliceerde boek De taalontwikkeling van het kind, Een oriëntatie in het Nederlandstalige onderzoek te herzien. Die taak heeft zij niet licht opgevat. Zij heeft een co-auteur in de arm genomen en de vervanging van ‘taalontwikkeling’ door ‘taalverwerving’ in de titel illustreert haar gewijzigde kijk op het fenomeen kindertaal: ‘...het tot stand komen van taal moet niet gezien worden als een volledig automatisch groeiproces’, maar ‘zowel het kind als zijn omgeving spelen een actieve rol in het proces van taalgroei: beiden zijn er immers voortdurend actief bij betrokken.’ In plaats van een berustend kinderkopje prijkt er nu een dynamische illustratie van Marcel Leuning op de omslag. Er kan dan ook nauwelijks meer van een revisie worden gesproken, Schaerlaekens en Gillis hebben een compleet nieuw boek geschreven. De doelstelling van de auteurs is dezelfde gebleven: zij willen de lezer een overzichtelijke introductie bieden in de internationale vakliteratuur omtrent het onderwerp kindertaalverwerving en zij willen laten zien hoe het taalontwikkelingsverloop er bij een Nederlandstalig kind uitziet. Daarbij proberen zij de lezer niet alleen te ‘informeren’, maar vooral ook te ‘engageren’. Ze hopen dat hun boek de lezer aanzet beter naar kinderen te luisteren, met ze te praten en nieuwe vragen te stellen over de taalverwerving van het kind. | ||||||||
[pagina 487]
| ||||||||
Blijkens de achterflap wordt de lezer vooral gezocht onder psychologen, orthopedagogen, linguïsten, logopedisten en onderwijzenden. Met het oog op het verschil in achtergrond van deze groepen, wordt in het eerste, inleidende hoofdstuk aan de hand van voorbeelden uit de kindertaal de relevante taalkundige terminologie toegelicht. De taalontwikkeling van het kind wordt binnen zijn totaalontwikkeling geplaatst, gevolgd door een beknopt historisch overzicht van kindertaalonderzoek. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de taal die tot het kind gericht wordt, de omgevingstaal. De kenmerken van deze ‘baby talk’ en de functie ervan worden uitgebreid besproken. In de vier volgende hoofdstukken wordt het taalverwervingsproces vanaf de geboorte tot na het vijfde levensjaar beschreven. In elk hoofdstuk staat één fase van dit proces centraal: de prelinguale fase van nul tot een jaar; de vroeglinguale fase van een tot twee en een half jaar; de differentiatiefase van twee en een half tot vijf jaar; de voltooiingsfase vanaf vijf jaar. Hoewel aan deze fasen chronologische leeftijden gekoppeld zijn, is leeftijd niet het criterium op grond waarvan de fasen van elkaar afgebakend worden. Deze worden bepaald op basis van het voorkomen van bepaalde kenmerken in het taalgebruik van het kind, op basis van ‘taalinterne kenmerken’. Inmiddels is uit crosslinguïstisch onderzoek voldoende naar voren gekomen dat deze mijlpalen taaluniverseel zijn. Tijdens de voortalige periode gedurende het eerste levensjaar leert het kind communiceren en ontwikkelt het zijn vocale mogelijkheden; van talige communicatie is dan echter nog geen sprake. Dat is pas het geval als een kind, zo rond de eerste verjaardag, zijn eerste woorden gaat gebruiken. In deze vroegtalige periode leert het kind die woorden ook tot eenvoudige zinnen combineren. Het slaagt er op die manier in uitdrukking te geven aan zijn meest elementaire levensbehoeften. Tijdens de differentiatiefase wordt het rudimentair opgebouwde taalsysteem verfijnd: de meeste woordsoorten uit de volwassentaal verschijnen nu en er is sprake van een echte woordenschatexplosie. Beschikt een kind van twee actief over zo'n 200 woorden, tussen drie en vijf neemt de woordenschat toe van ongeveer 900 tot ruim 2000 woorden. Het kind leert de benamingen van kleuren, kwantitatieve begrippen en plaats- en tijdsaanduidingen. Dit is eveneens de fase waarin het systeem van verbuigingen en vervoegingen wordt verworven. Naar de taalverwerving na het vijfde levensjaar is bij Nederlandstalige kinderen opvallend weinig onderzoek gedaan. Voor de beschrijving van de voltooiingsfase moeten de auteurs zich daarom hoofdzakelijk op buitenlandse literatuur verlaten. Het gebruik van temporale relaties, onregelmatige vormen en passieve zinnen zijn enkele van de aspecten waaraan in dit hoofdstuk aandacht wordt besteed. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan een onderbelicht facet van kindertaal, te weten taal als spel, het gebruiken van taal als doel op zich en niet als middel. Dit ‘plezier in taal’ wordt besproken aan de hand van de bedmonoloog en als element van kindercultuur en kinderhumor in de vorm van liedjes, rijmpjes, gezegdes of mopjes. In een appendix wordt een overzicht van het foneemsysteem van het Nederlands gegeven. Een tweede appendix bevat een uitgebreide bibliografie over taalverwervingsonderzoek bij Nederlandstalige kinderen. Aan het eind van het boek zijn een literatuurlijst en auteursregister alsmede een zakenregister opgenomen. In hun Voorwoord schrijven Schaerlaekens en Gillis dat zij bij de samenstelling van hun werk een gevecht hebben moeten voeren tussen de wens de omvang van het boek in de hand te houden en de wens het beeld van de taalverwerving van het kind zo gedegen mogelijk bij te stellen op basis van recente onderzoeksgegevens. Naar mijn mening is die strijd glorieus door hen beslecht. Het spreekt vanzelf dat er voortdurend keuzes gemaakt moesten worden welk onderwerp meer of minder uitgebreid behandeld moest worden. Zo nemen de auteurs mijns inziens de gelegenheid iets te veel te baat om relatief veel aandacht te besteden aan resultaten van eigen onderzoek betreffende protowoorden (Gillis, 1984) en vorm en betekenis van tweewoordsuitingen (Schaerlaekens, 1973). Andere passages hadden daarentegen wat meer uitgewerkt mogen worden, zoals de theorievorming binnen kindertaalonderzoek in de loop der jaren, een onderwerp dat nu in vijf pagina's wordt afgedaan. Jammer is eveneens dat het gedeelte over onderzoeksmethodes en methodologische problemen uit | ||||||||
[pagina 488]
| ||||||||
Schaerlaekens (1977) geheel verdwenen is. Wie iets over testen of observatie van taalvaardigheid wil weten, moet het nu doen met de verwijzingen in Appendix 2. Ondanks de beknoptheid van sommige paragrafen, wordt het boek nergens oppervlakkig en voorziet de uitgebreide bibliografie in de behoefte van de lezer die meer wil. Op punten waar de tekst wel beperkt blijft tot vrij algemene uitspraken over een bepaald stadium in de taalverwerving van het kind, zoals in het hoofdstuk over de voltooiingsfase, valt de auteurs geen verwijt te maken, gezien het weinige onderzoek dat tot nu toe bij kinderen van deze leeftijd is uitgevoerd. Wellicht is de grootste verdienste van de auteurs dat ze met hun boek het taalverwervingsproces van het jonge kind voor een breed publiek toegankelijk hebben gemaakt. De talrijke voorbeelden die de tekst illustreren, vaak uit eigen materiaal, dragen daartoe bij. Deze voorbeelden verraden de Zuid-Nederlandse afkomst van de auteurs, want men zal een Noord-Nederlandse ouder niet zo gauw horen vragen Waar is uw tutteke?(= fopspeen) als het kind dodeke gaat doen (= slapen). Belangrijker is natuurlijk dat dergelijke voorbeelden perfect de eigen systematiek van kindertaal illustreren, een systematiek die zich op verschillende niveaus onderscheidt van de regels van volwassentaal. Bovendien roepen de voorbeelden een nauwe betrokkenheid met de vele facetten van taalverwerving op, die snel overslaat op de lezer. In die zin weet het boek inderdaad te engageren. Gelet op de brede doelgroep waartoe de auteurs zich richten, zou ik na bovenstaande loftuitingen, bij de volgende punten toch enige kanttekeningen willen plaatsen. In de eerste plaats bespeur ik bij de auteurs een bijna overdreven angst om aan bepaalde ontwikkelingen chronologische leeftijden te verbinden. Weliswaar is er inmiddels genoegzaam gerapporteerd over interindividuele verschillen binnen de taalverwerving, dat neemt niet weg dat et in de praktijk een enorme behoefte bestaat aan leeftijdsgrenzen om de belangrijkste mijlpalen in de taalontwikkeling van elkaar af te bakenen. Het is duidelijk dat men zeer voorzichtig moet zijn bij het geven van dergelijke leeftijdsgrenzen, maar het zou prettig geweest zijn als voor degenen die beroepshalve met spraak- en taalproblemen bij jonge kinderen te maken hebben (en die het boek van Schaerlaekens en Gillis hopelijk zullen spellen) een aantal minimum normen geformuleerd was. Dat dit mogelijk is, bewijst een door COMPAZ (1989) uitgegeven brochure. Vreemd genoeg betrachten Schaerlaekens en Gillis op andere punten minder voorzichtigheid. Zo mogelijk alle onderzoek naar de taalverwerving van het Nederlandstalige kind is door de auteurs bijeengebracht. Het overzicht wordt hierdoor compleet, maar toch is het de vraag in hoeverre de gemiddelde lezer hiermee gebaat is. Helaas bestaan er, zoals gezegd, nog veel lacunes omtrent onze kennis over bepaalde aspecten van het taalverwervingsproces. In hun poging het beeld zo volledig mogelijk te krijgen, restte de auteurs in die gevallen niets anders dan studies op te voeren waarin soms maar één kind is onderzocht of terug te grijpen naar Engelstalig onderzoek. Het blijft dan uiteraard de vraag in hoeverre dergelijke onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie. Ik vermoed dan ook dat de auteurs bij de samenstelling van het boek de term ‘volledig’ hoger in hun vaandel voerden dan ‘kritisch’. In de derde plaats wil ik enkele opmerkingen van terminologische aard maken. De toelichting bij een aantal termen en de vele voorbeeldzinnen voorkomen dat de minder taalkundig ingevoerde lezer het spoor bijster raakt. Alleen de term ‘fonotactisch’ (p. 109) levert nog wel eens onduidelijkheid op, is mijn ervaring. Mijn bezwaren beperken zich tot het gebruik van de termen ‘dysfasie’ en ‘tweewoordfase’. De benaming dysfasie is uitgebreid bekritiseerd door Jansonius-Schultheiss (1986) en in de literatuur is de tweewoordfase inmiddels afgeschaft (o.a. Tervoort, 1988). Overigens is de term ‘taalverwerving’ niet zo eenduidig als Schaerlaekens en Gillis doen veronderstellen. Spreekt de een van verwerving, zodra het kind één bepaald item produceert, voor een ander heeft het kind pas een bepaalde structuur verworven, als het die structuur in alle conteksten goed weet te gebruiken; er is dan dus eigenlijk meer sprake van beheersing. De auteurs laten in het midden of de term ‘taalverwerving’ in de door hen gerapporteerde onderzoeken uniform gehanteerd wordt. | ||||||||
[pagina 489]
| ||||||||
Mijn laatste aanmerking betreft de rol van de taalontwikkeling binnen de totaalontwikkeling van het kind. Schaerlaekens en Gillis benadrukken de wederzijdse beïnvloeding van cognitieve, emotionele, sociaal-interactionele en taalontwikkelingsaspecten. Zo wordt het gebruik van vragen in de voltooiingsfase in verband gebracht met de sociaal-interactionele ontwikkeling en wordt de toename in woordenschat in de differentiatiefase gerelateerd aan de perceptieve en cognitieve ontwikkeling. Helaas komt deze geïntegreerde aanpak door een aparte bespreking van de sociaal-interactionele en de taalontwikkeling in de hoofdstukken over de omgevingstaal en de prelinguale periode, minder tot uiting. Deze kanttekeningen dempen mijn enthousiasme voor De taalverwerving van het kind nauwelijks. Binnen de gestelde doelstellingen, vormt het boek een goede beschrijving van de weg die het Nederlandstalige kind volgt bij het leren van zijn taal. Het biedt een uitstekende kennismaking met de studie van kindertaal voor bijvoorbeeld studenten in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Het lopende kindertaalonderzoek wettigt over een jaar of tien ongetwijfeld een bewerking van de huidige uitgave. Wellicht veroorloven de auteurs zich tegen die tijd om zich wat kritischer op te stellen tegenover de dan beschikbare onderzoeksresultaten. | ||||||||
Bibliografie
Folkert Kuiken |
|