Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||||
Gerrit Krol: dichter en denker
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||||
concepten, worden dus ook constanten verondersteld. Middels gedetailleerd poëticaal onderzoek kunnen deze constanten gedefinieerd worden. Opmerkelijk is dat door Goedegebuure de romantische poëtica als belangrijke constante van de Europese literatuur van de laatste twee eeuwen benadrukt wordt, terwijl Sötemann voor de ‘grote Europese traditie van de poëzie sinds Baudelaire’ de symbolistische poëtica als dominante constante beschouwt. Diversiteit en constante zijn begrippen die van toepassing zijn op de historische ontwikkeling van literatuur en de poëticale concepten die daaraan ten grondslag liggen. In het kader van de bestudering van poëticale verandering en afwisseling is het zinvol onderzoek te doen naar de literatuuropvattingen van afzonderlijke auteurs. Daarbij valt op dat een literatuuropvatting niet altijd gemakkelijk te karakteriseren valt of eenduidig te benoemen is. In dit artikel onderneem ik een poging enkele aspecten van de poëticale opvatting van Gerrit Krol te beschrijven. Krols oeuvre lijkt namelijk gebaseerd te zijn op een literatuuropvatting waarin verschillende poëticale standpunten vertegenwoordigd zijn. In de teksten van Krol worden preciese, maar tegelijkertijd ook raadselachtige poëticale uitspraken gedaan die een zweem van wiskundige helderheid suggereren. Ik zal antwoorden formuleren op de vragen in hoeverre Krol hiermee als vertegenwoordiger van de romantische traditie kan gelden en in hoeverre de poëtica van een individuele auteur consequent en eenduidig te karakteriseren valt. | ||||||||||||||||||||||
1.Poeticaal onderzoek, dat wil zeggen het bestuderen van de literatuuropvatting van een auteur, is tweeledig, want omvat beweringen over literatuur die in en buiten het literaire werk als zodanig gedaan worden. We kunnen spreken over interne en externe poëticale uitspraken. W.J. Van den Akker (1985;14) maakt in zijn dissertatie, handelend over de poëtica van Nijhoff, een uitgebreider onderscheid in impliciete en expliciete (vers)interne en (vers)externe uitspraken. Een dergelijke uitbreiding tot vier categorieën is met betrekking tot de literatuuropvatting van Krol minder relevant, omdat Krol voornamelijk expliciete poëticale beweringen doet, in zijn essays: ‘Ook bij het schrijven van een boek moet je het gevoel hebben dat het, net als bij een vliegtuig, loskomt en op eigen vleugels - die je wel zelf hebt geschreven, en later misschien weer doorgestreept - opgaat naar een hoger niveau, waar dingen samenhangen die op de begane grond niet samenhangen.’ (Krol 1985;8), maar ook in zijn romans: ‘In de schrijverij kenmerkt zich dat ogenblik doordat je wat je te zeggen hebt, niet opschrijft. Je doet dat gewoon door, tijdens het overtikken van je manuscript, de zinnen die van de daarop volgende zinnen het zaad zijn geweest, weg te laten.’ (Krol 1974;15). Het poëticale onderzoek kent een interpretatief moment, aangezien bij de beschrijving en het begrip van de uitspraken van de auteur over zijn eigen werk of over de literatuur in het algemeen, door de onderzoeker subjectieve keuzen gemaakt zullen worden. Er zal in verband met de tweedeling interne en externe poëticale beweringen bijvoorbeeld, een keuze geëxpliciteerd moeten worden welk tekstgenre wel en welk niet tot de literatuur als zodanig gerekend wordt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||
De vraag of een poëticaal standpunt uitgesproken in een essay, als interne of externe poëticale bewering opgevat moet worden, is met betrekking tot Krols oeuvre niet zonder meer te beantwoorden. Essays hebben over het algemeen een beschouwend, niet-literair karakter en bevatten een reflectief element (te denken valt aan het essay De gewone man en het geluk (1975)). Bovendien poogt Krol vaak de handelingen die hij met betrekking tot het schrijven van romans uitvoert, in een essay te verantwoorden en expliciteren. Een voorbeeld hiervan is het essay Het verhaal dat zichzelf organiseert, dat na de roman De weg naar Tuktoyaktuk (1987) wordt gepresenteerd als: ‘Notities bij het voorafgaande’. Vanuit dit oogpunt zou ik voorstellen de essays te beschouwen als externe poëticale uitspraken; ‘extern’ wil dan zeggen: buiten het literaire werk zelf. Tegen dit voorstel echter pleiten een aantal essays uit de bundel De schriftelijke natuur (1985), die niet zozeer beschouwend als wel verhalend zijn; bijvoorbeeld het essay over Calvino, waarin een boek wordt beschreven dat zichzelf leest.Ga naar eind2 Een ander argument tegen het voorstel is dat juist de romans en verhalen van Krol vaak reflectief en beschouwend zijn, dus als het ware veel minder ‘literair’ in de traditionele zin van het woord, dan de lezer in eerste instantie wellicht veronderstelt. Krols romans zijn vaak essayistisch blijkens het betogende karakter en de systematische opbouw. Wat te denken van een ‘Summary’ aan het einde van de roman Het gemillimeterde hoofd (1967), die als betrof het een wetenschappelijke dissertatie een korte in het Engels gestelde synopsis geeft van de tekst: ‘“The cropped head” (...) can be regarded as cropped thoughts which have been stripped of all things not belonging to them, up to the language used to express them. A structure remains which is clear and simple as a calculus and, turned inside out and covered again with words, gives us a picture of a quiet, causeless world: (...)’. Achter de ironie van deze samenvatting schuilt een serieuze poëticale stellingname van Krol: de schrijver probeert de grenzen van de taal te raken, door te zoeken naar eenduidige formuleringen waarmee hij verschillende tekendisciplines tot elkaar kan brengen. De tekstuele genres in Krols oeuvre vloeien in elkaar over, zodat het niet zelden moeilijk is vast te stellen of een poëticale uitspraak binnen of buiten het literaire werk gedaan wordt: intern of extern is. Wel lijken de poëticale uitspraken van Krol bij eerste inventarisatie een min of meer samenhangend geheel te vormen. Er is sprake van een bepaalde mate van continuïteit van de opvattingen; dat wat Krol beweerde in een roman als Het gemillimeterde hoofd lijkt hij te herhalen in een roman als In dienst van de Koninklijke en essaybundels als De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels en De schriftelijke natuur. Ik zal een aantal van deze opvattingen nader beschrijven. | ||||||||||||||||||||||
2.De roman Het gemillimeterde hoofd uit 1967 is illustratief voor de punctuele maar tegelijkertijd ook enigmatische wijze waarop Krol schrijft. Systematisch opgebouwd uit negenennegentig genummerde korte passages en gevolgd door een globale samenvatting en een zakenregister toont de tekst een aantal verhaallijnen die parallel lopen en elkaar kruisen: er zijn passages waarin | ||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||
wiskundige formules worden besproken; passages die vertellen over de jeugd in de vijftiger jaren van een ik-persoon; passages die zich in het heden afspelen waarin een ik-personage werkzaam is op een Shell-kantoor in Amsterdam; passages waarin een beschrijving wordt gegeven van boeken die gelezen worden; en passages waarin expliciet poëticale standpunten worden geformuleerd. Fragmenten die binnen één verhaallijn aan elkaar geschakeld kunnen worden, keren met een bepaalde regelmaat terug. Daarnaast zijn er ook fragmenten te signaleren die niet op een bepaalde lijn passen maar min of meer losstaan: bijvoorbeeld nummer 72 waarin over humor wordt gesproken; nummer 42 dat ‘het verhaal van het tinnen soldaatje’ vertelt; of nummer 11 dat leeg is: ‘Vacant’. Veel fragmenten hebben een dagboekkarakter, want beginnen met de bepaling van een tijdstip en plaats: ‘Amsterdam. 17.00 uur’ (99), ‘Vannacht weer naar Den Haag geweest’ (91), ‘Zondag. 1956’ (80), ‘Londen, 9 augustus’ (50), ‘Maandag. Utrecht.’ (47), ‘1959, 14 april’ (19), enzovoort. Vooral tijd is een belangrijk en steeds terugkerend motief in de roman. Een ander motief dat van belang is, is de liefde van de ik-persoon voor de ‘meisjes’. Dit blijkt uit opmerkingen als: ‘Aardige gezichtjes’, en ‘aldus zouden de dagen mijner jaren over de meisjes zijn verdeeld tot wederzijds genoegen en niemand zou te kort gedaan zijn.’ (1987;23). Verschillende meisjes spelen een rol in het leven van de ‘ik’, zonder dat zij als duidelijk handelende romanpersonages optreden. De meisjes-interesse blijkt ook uit een foto op pagina 136 van het bovenlichaam van een welgevormde ontklede dame, bedoeld om ‘de oneindige blik van de ogen’ te testen. Deze foto hoort als afbeelding bij passage 86 waarin de ik-persoon de essentie van een cursus ‘Spreken in het openbaar’ aan de orde stelt: de spreker moet over de hoofden van zijn toeschouwers heen kijken naar een voorwerp in de verte. De ‘ik’ oefent deze handeling met behulp van de afgedrukte foto. Deze oefening komt echter niet alleen van pas bij het publiekelijk spreken, maar ook bij het verleiden van meisjes: ‘Zo treed ik ook meisjes tegemoet: kijkend in de verte. Ik schijn dan onweerstaanbaar te zijn.’ (1987;137). De blik op oneindig is dan ook een metafoor voor ‘staren van verliefdheid’. De hoofdpersoon van Krols roman is voortdurend verliefd, maar erg veel succes in de liefde heeft hij niet. Het gemillimeterde hoofd biedt de lezer een betoog dat complex maar tegelijkertijd ook eenvoudig is: de complexiteit betreft op de eerste plaats de gefragmenteerde structuur van de roman: negenennegentig passages fungeren als stellingen die gelijke maar ook gevarieerde onderwerpen behandelen. De eenvoud betreft het verhaal dat verteld wordt: jeugdherinneringen van een ‘ik’ opgroeiend in Groningen, die daarna in militaire dienst gaat en wiskunde studeert, om vervolgens een betrekking te aanvaarden op een Shell-kantoor in Amsterdam. Een hedendaags logisch verhaal zonder beschrijvingen van vervreemdende gebeurtenissen. Deze dualiteit, gecompliceerde structuur-eenvoudig verhaal, blijkt echter omkeerbaar; van de lezer wordt verwacht dat hij op een gegeven moment de verschillende, elkaar afwisselende passages herkent en een bepaalde ordening waarneemt tussen jeugdherinneringen, wiskundeformules, ‘hedenmomenten’, etc. De fragmenten zijn gesystematiseerd tot negenennegentig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||
tekstdelen die uitkomen in een (niet genummerde) samenvatting. In plaats van ‘complex’ kun je de romanstructuur ook ‘ordelijk’ noemen: de nummering van de tekstfragmenten bewerkstelligt die orde. Het verhaal daarentegen is minder eenvoudig en logisch dan op het eerste moment gesuggereerd wordt, wanneer elkaar tegensprekende passages worden opgemerkt. Dit wordt vooral duidelijk bij nadere bestudering van de ik-figuur: is hij ‘de schrijver in het algemeen’, Krol zelf, of een fictief personage dat ‘nu’ in Amsterdam werkt en vroeger in Groningen wiskunde studeerde? De vraag rijst in hoeverre de uitspraken die de ‘ik’ doet over zichzelf als ‘waar’ kunnen worden aangenomen. In fragment 57 bijvoorbeeld vertelt de ik-persoon dat hij graag onderwijzer was geworden, maar door omstandigheden op de universiteit terecht kwam en daar een briljant en ijverig student bleek: ‘Ik had tegen mijn vrienden en vriendinnen gezegd: “kom niet bij mij thuis, daar hou ik niet van, ik kom ook niet bij jullie,” volgde axiomatiek en voor het studiejaar om was stond ik al in de bibliotheek tussen de rekken, op zoek naar een onderwerp voor mijn dissertatie. Dit onderwerp wist ik al (...): de meerduidigheid in de taal.’ (1987;78). Vervolgens verhaalt de ‘ik’ dat hij er op een gegeven moment achter kwam dat boeken lezen ook niet alles is, en zijn studie beëindigde om zich nuttig te maken als timmerman en handenarbeider. Dit klinkt ironisch: twee uiterste posities van briljant student tot gelukzalige arbeider. Geluk heeft echter de eigenschap te vervliegen: ‘Geluk komt op een dag over je heen en het verlaat je weer. Geluk is als een vlieg in de lucht, je grijpt het en je doet je hand open en hij is leeg.’ (1987;79). Het slot van fragment 57 is verrassend; refereerde de ‘ik’ aan het begin aan zijn werksituatie: ‘Ik zit hier aan tafel, met mijn boeken en mijn gedachten, mijn werk bij de Shell (...).’ (1987;77), aan het einde stelt hij die situatie anders voor: ‘Vorig jaar ben ik geslaagd voor het staatsexamen onderwijzer, maar dit is niet alles. Ik moet daarenboven nog twee jaar praktijk opdoen, ergens achter in de klas zitten, verslagen daarvan tikken in tweevoud en opsturen naar het ministerie.’ (1987;79). Ook hier zal de ironie de lezer niet ontgaan, vooral omdat even verderop tussen haken wordt toegevoegd: ‘Maar als ik nog 's bij het onderwijs kom, dan zou ik les willen geven op een kweekschool, bijvoorbeeld een kweekschool voor kleuterleidsters, dat lijkt me machtig en dan niet als leraar, maar als direkteur.’ (1987;79). Opnieuw is hier het meisjes-motief aanwezig - meisjes die alleen in een droomsituatie bereikbaar en te overheersen zijn. De mededeling dat de ‘ik’ een opleiding tot onderwijzer heeft gevolgd sluit niet aan op zijn ‘werkelijke’ opleiding tot wiskundige. Bovendien botsen beide voorstellingen met het beeld van de ‘schrijver’ dat de ‘ik’ in andere fragmenten van zichzelf presenteert. Niet duidelijk is of met dit beeld van de schrijver Krol zelf wordt bedoeld - de roman zou dan met recht metafictioneel genoemd kunnen wordenGa naar eind3, of dat het gaat om zogenaamde autobiografische geschriften van een gefingeerde schrijver en mathematicus - geen metafictie, maar een fictionele roman in dit geval. Bij deze laatste gedachte sluit de opvatting aan van een roman als dissertatie, zoals die in fragment 99 wordt voorgesteld. De ‘ik’ vereenzelvigt zich hier met zijn collega Bosma, die net zijn proefschrift heeft afgerond: ‘Mijn aantekeningen door- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||
gekeken en ik denk aan Bosma die mij na maandenlange arbeid de laatste definitieve versie van zijn dissertatie op het bureau wierp. Ik begon erin te bladeren. Hij stond voor het raam met de handen op de verwarming, zag lachend naar buiten, gelukkig met zijn dissertatie die niemand zal lezen. Dit beeld blijft mij voor ogen zweven, ook nu ik mijn onderzoek heb afgerond. Ik ben tevreden. Ik heb een paar zaken die voorheen duister waren of slecht geformuleerd tot klaarheid gebracht, maar - en dat zal een vraag blijven - voor wie?’ (1987;155). De samenvatting en het register aan het slot van de roman bevestigen het idee dat de tekst op te vatten is als een dissertatie (het onderzoek is afgerond) van de ik-persoon. De gedachte dat Krol zelf zijn ideeën over het schrijven postuleert en als zodanig serieus genomen moet worden, zou ondersteund moeten worden in de passages waarin expliciete poëticale stellingnamen worden uiteengezet. Ook in deze passages treedt echter veelvuldig ironie op, zodat de ware opvattingen met betrekking tot het schrijven versluierd blijven. Het volgende fragment illustreert de verwarring die poëticale uitspraken in deze roman oproepen: ‘De schrijver is een Heiland. Hij komt tot de mensen. Hij is mens geworden. Het heil dat hij brengt is niet de hemel, maar het woord dat zij begrijpen.’ (1987;49). De bekeringsgave die hier aan de schrijver wordt toegekend is niet te verenigen met de bezorgdheid die de ‘ik’ in het laatste fragment uit: voor wie schrijft hij eigenlijk - wie zal hem begrijpen? In vergelijkbare poëticale passages als 55 en 56 deelt de ‘ik’ als schrijver mee wat hij leest (Werther Nieland en De zachtmoedige) en vooral ook niet leest. Een schrijver wordt namelijk te gemakkelijk beïnvloed door het werk van een ander: ‘Ik ben buitengewoon makkelijk te beïnvloeden en dat is rot. Wat ik daarom meestal doe is, in plaats van het originele werk, de commentaren daarop lezen, flapteksten van nieuwe uitgaven. Als ik bij Van Gelderen binnenloop dan is dat alleen om flapteksten te lezen, dat prikkelt mij.’ (1987;76). Waaraan wordt toegevoegd dat de ‘ik’ daarna over gaat tot het kopen van een ‘boekje met blote grietjes’ want ook dat prikkelt hem. Zijn dergelijke uitspraken niet erg serieus te nemen, in fragment 82 worden een aantal stellingen geponeerd die met meer ernst geschreven lijken te zijn, hoewel deze beweringen niet zonder meer opgaan voor een auteur als Krol zelf. Stelling C raadt schrijvers aan niet in kranten te schrijven (Krol publiceert regelmatig in NRC-handelsblad) en zich op ‘niemand’ te richten: ‘dan namelijk schrijft hij zo goed mogelijk, dan schrijft hij voor iedereen.’ (1987;125). Ook stelling H lijkt niet aan te sluiten op het gedrag van Krol zelf; een ‘schrijver die op zijn kamer zit waar niemand hem ziet’ is hij dankzij zijn buitenlandse werkzaamheden nauwelijks. Veel van zijn verhalen spelen zich af in het buitenland: in bijvoorbeeld Venezuela (In dienst van de Koninklijke) of op Curacao (De weg naar Tuktoyaktuk). Krol doet in deze roman weinig verhelderende en consequente becommentariërende uitspraken met betrekking tot zijn poëticale opvatting. Toch wordt uit deze versluiering impliciet duidelijk waar het om gaat: dat wat de schrijver wil beweren - wat hij wil ‘afbeelden’ is niet precies te begrijpen. De meest ‘eerlijke’ poëticale uitspraak hierover doet Krol in zijn ‘Ter Inleiding’, hoewel hij daar het tegengestelde lijkt te beweren. Hij verklaart dat de formules en de figuren in het betoog die de gedeelten ‘die zich laten lezen als roman’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||
aflossen, zorgvuldige aandacht vereisen. ‘Wie ze niet precies begrijpt, heeft niets begrepen’ (1987;5). Deze uitspraak is echter een farce: welke romanlezer zal de schematische voorstellingen van de humor en de schaamte (no. 72), het machineprogramma (no. 83), of de foto als testcase van de oneindige blik (no. 86), volledig begrijpen? Krol beweert precies dat wat hij pretendeert te ontkennen: volledig begrip en absolute eenduidigheid van taal (geschreven en getekende afbeeldingen) zijn niet mogelijk. Het gemillimeterde hoofd biedt een gecompliceerd verhaal dat chaos en orde presenteert. De roman brengt motieven als tijd en liefde ter sprake en benadrukt het belang van de taal: de vraag hoe wat je wil zeggen zo precies mogelijk geformuleerd kan worden. De term metafictie die D'haen en Bertens (1988;106) in verband met het vermeende postmodernistische aspect van Krols literatuuropvatting hanteren, is aan de ene kant bruikbaar met betrekking tot deze tekst, omdat deze term veronderstelt dat de verteller aangeeft de tekst te sturen en manipuleren. Aan de andere kant is het moeilijk om in Het gemillimeterde hoofd een becommentariëring van de eigen tekst te lezen, omdat niet precies duidelijk is wat dat commentaar inhoudt: daarvoor is de ik-verteller veel te onbetrouwbaar. Er is sprake van een niet te ontrafelen verwarring van fictieve en niet-fictieve elementen. Het metanivo dat in de term ‘metafictie’ zit inbegrepen is in deze roman niet te onderscheiden van het fictieve nivo, en misschien bestaat het niet eens: bij het tonen hoe het schrijven werkt raakt de auteur verstrikt in zijn eigen concepten: taal is nu eenmaal niet precies en niet eenduidig. Zelfs wiskundige formules, schematische voorstellingen of foto's kunnen niet exact uitdrukken waar het om gaat. Uiteindelijk beschrijft de roman: ‘the difficulties of not coming to an understanding’, de schrijver ‘zet de stukken precies zoals ze staan moeten’ maar ze zullen nooit definitief begrepen worden.Ga naar eind4 | ||||||||||||||||||||||
3.Met De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels heeft Krol een essay geschreven dat direct het schrijven zelf tot onderwerp heeft. Weer wordt er een bepaalde systematiek geboden, doordat vierentwintig genummerde korte passages elkaar opvolgen binnen een eerste ‘hoofdstuk’, waarna nog negen hoofdstukken volgen. De vierentwintig passages fungeren als programmatische stellingen betreffende ‘technische’ aspecten als: spanning, fragmentarisme, autobiografische elementen, emotie, interpretatie en stijl, terwijl de negen overige teksten van meer beschouwelijke aard zijn. Opvallend is dat aan vele stellingen een dualisme ten grondslag ligt: diepte/oppervlakte, filosoof/verteller, waarheid/verzinsel, emotie/techniek, geniaal/middelmatig, bijzonder/algemeen, verklarend/roddelend, wiskunde/literatuur, poëzie/proza, enzovoort. Tegengestelde begrippen worden gecombineerd tot poëticale posities: bijvoorbeeld tot uitspraken als: ‘elke roman bestaat uit waarheid en verzinsel’ (no. 9 en 13), ‘sommige romans beginnen bij het einde’ (no. 15), ‘een algemeen verhaal moet in bijzondere termen gesteld zijn’ (no. 10), ‘een roman moet stijf en soepel zijn’ (no. 2), ‘de goede schrijver is zowel middelmatig als geniaal’ (no. 6). In tweeledigheid en tegenstelling zoekt Krol de essentie van het schrijverschap. Hij is | ||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||
consequent in deze houding en ontdekt steeds nieuwe dualiteiten die hij met elkaar verenigt. De vraag rijst in hoeverre de uitspraken die Krol doet in deze essaybundel representatief zijn voor zijn literatuuropvatting. In tegenstelling tot de poëticale beweringen die hij deed in Het gemillimeterde hoofd lijken deze stellingen serieuzer en verschaffen zij meer helderheid over het schrijfproces zoals zich dat ontwikkelt. In een passage als no. 20 bijvoorbeeld expliceert Krol zijn standpunt met betrekking tot de meerduidigheid van de tekst: ‘Het probleem is om een moeilijk werk te schrijven dat nochtans te begrijpen is. (...) Het is de taak van de schrijver zo'n boek te schrijven en het is de taak van de lezer om het te begrijpen.’ (1981;65). Een goede schrijver kent alle betekenisvarianten die zijn tekst biedt, een goede schrijver schrijft soms zelfs opzettelijk slecht; Eliots ‘The waste land’ is slecht omdat sommige regels vervangbaar zijn. Toch moet deze dichter bewonderd worden: ‘Hij schreef het en hij wilde dat het slecht was en hij liet het drukken. Hij deed dit met opzet.’ (1981;67). Uit deze passages is op te maken dat Krol ervan uitgaat dat een schrijver zijn werk tot het uiterste kent en onder controle heeft. Hij kan er niet door verrast worden, want is zich bewust van elk aspect ervan. Deze kennis van het eigen werk blijkt ook uit de doordachte geconstrueerde opbouw van de teksten: orde en systematische nummering maken duidelijk dat er niets aan het toeval is overgelaten. De auteur weet wat hij wil uitdrukken en op welke plaats welk tekstdeel behoort te staan: ‘Wie niet een komma op de juiste plaats kan zetten kan niet schrijven’ (1981;11) is een bewering die op deze gedachte aansluit. Precisie is een belangrijke bouwsteen van Krols literatuuropvatting. Precisie heeft ook te maken met de relatie tussen oorzaak en gevolg in een roman. In hoofdstuk VII toont Krol hoe die relatie in elkaar zit en hij illustreert daarmee een van zijn sterkste stijlprocédés: de verdichting van het betoog. Om de beschrijving van twee ‘toevallig’ optredende gebeurtenissen te vermijden, moet de schrijver ze omvormen tot een andere omstandigheid: ‘Bijvoorbeeld. Mevrouw B heeft een nieuwe jurk gekocht. Reden: ze gaat naar een feest. Middelmatige schrijvers zullen daar gauw een bladzij lang mee in de weer zijn. Maar je kunt het net zo goed omdraaien. Ze gaat naar een feest. Reden: ze heeft een nieuwe jurk gekocht. Al veel leuker. Maar het leukste is jurk en feest te zien als één, en daar een nieuw woord voor te nemen, laten we zeggen: “schitteren'. Mevrouw B schitterde, die avond, maar behoefte aan een minnaar had ze niet.” Zo'n zin bijvoorbeeld. Door witruimte omgeven.’ (1981;95-96). Krol beschrijft hier een typerend kenmerk van zijn werk: middels verdichting of concentratie bewerkstelligt hij een versnellend en in dit geval ironiserend effect: de tekstuele contekst wordt samengetrokken en daardoor ontstaan witregels die suggestief zijn en de meerduidigheid van de tekst bevorderen. Ook in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels is de onbegrijpelijkheid van de tekst een probleem dat Krol bezighoudt. Hij legt uit dat de auteur zelf dat onbegrip in de hand heeft: ‘De goeie schrijver (...) zorgt voor een gepast publiek dat hem niet helemaal begrijpt, maar zijn kunsten waardeert.’ (1981;23). Deze onbegrijpelijkheid van de tekst heeft voor een deel te maken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||
met de notie ‘afbeelden’ die in Krols poëtica een centrale rol speelt. In hoofdstuk IX zegt Krol hierover: ‘(...) een kunstenaar onderscheidt zich van gewone mensen hierin dat hij niet communicert. (...) Zijn functie is: afbeelden.’ (1981;101). ‘Afbeelden’ betekent het creëren en transformeren van een eigen wereld die afwijkt van de ‘gewone’. Beide werelden zijn in principe ongelijksoortig. Het begrip ‘afbeelding’ past in een wiskundige contekst, aldus Krol; op het moment dat twee werelden van elkaar verschillen is het mogelijk de ene op de ander af te beelden. De essentie van afbeelden ligt dus in de differentie tussen de objecten: de wereld in de roman verschilt altijd van de werkelijke wereld. De literaire tekst is een autonoom geheel. Het afbeelden impliceert bovendien een indirectheid, een gemedieerd-zijn: middels woorden, of figuurlijke tekens, wordt een beeld van iets beschreven of voorgesteld. Tussen afbeelding en beeld zit het teken. Hier begint de complexiteit of onbegrijpelijkheid van Krols teksten - hier ligt ook het verschil met een traditioneel romantisch concept als ‘verbeelding’. Dankzij de notie ‘afbeelding’ kan Krol spelen met aspecten van de werkelijke en de tekstuele wereld, met waarheid en verdichtsel, met realiteit en fictie. In de roman als symbool van dat wat er niet is, beeldt hij situaties af die er in werkelijkheid wel zijn, een functie bij Shell bijvoorbeeld (In dienst van de Koninklijke). Beide werelden worden afgebeeld op elkaar zonder identiek te worden, omdat woorden er tussen blijven staan. Hoewel blijkt dat Krol in Het gemillimeterde hoofd gelijksoortige uitspraken doet als in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels en dus consequent is in zijn poëticale gedachtevorming, wordt tevens duidelijk dat hij zichzelf meer dan eens tegenspreekt. Het belang dat hij toekent aan de beheersing en constructie van de tekst botst bijvoorbeeld met een uitspraak die Goedegebuure citeert: ‘als literatuur niet voortkomt uit emotie is het geen literatuur.’ (1981;14). Toch is een dergelijke uitspraak niet inconsequent binnen de literatuuropvatting van Krol, te meer daar hij er aan toevoegt: ‘'t is (...) om redenen niet van ideële, maar van technische aard dat een roman emoties oproept.’. Het feit dat Krol zich tegenspreekt is geen slordigheid, maar een bewust uitgevoerde handeling: ‘de eerste uitspraak herroepen, door de tweede, daaraan tegengesteld te laten gelden’ (1981;119) is een van zijn poëticale uitgangspunten.
Vergelijken we de tot nu toe besproken poëticale uitgangspunten met recentere uitspraken van Krol, dan blijkt dat er sprake is van een ontwikkeling ofwel accentuering van bepaalde ideeën. Schreef hij in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels dat een kunstenaar moet kunnen ‘breken, snijden en vernietigen’ om te vermijden dat zijn gecreëerde wereld te veel gaat lijken op de werkelijke, in De schriftelijke natuur wordt dit idee nadrukkelijker geformuleerd: ‘Moraal: een kunstenaar moet kunnen vernietigen’. (1985;17). De roman De weg naar Tuktoyaktuk is zelfs het resultaat van een dergelijke breking of besnijdenis; Krol herschreef zijn roman De weg naar Sacramento (1977). In het essay Wanneer is een boek af?, volgend op de herschreven versie, verantwoordt Krol de hercreatie van de tekst: ‘Gaandeweg (...) nam dat boek een vorm aan die ook de meest gewaagde | ||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||
interpretaties achter zich liet: nieuwe lange scheuten groeiden uit wat ik al lang als een rustige sculptuur in de tuin van mijn geest had staan (...) Ik kreeg de moed opnieuw De weg naar Sacramento onder handen te nemen en had daarmee opeens een heel nieuw boek voor me liggen.’ (1987;91-92). Krol veranderde, verknipte en voegde toe, zodat uiteindelijk een nieuwe tekst ontstond die hij beschouwde als ‘coherenter’: ‘Losse regels (...) heb ik weggelaten of, inderdaad, vervangen door andere die het verhaal als geheel dwingender maakten: de lezer voelt nu wat die regels beduiden, ze hebben een betekenis die verwijst naar andere delen van het verhaal of, beter, krijgen hun betekenis juist daar vandaan. Het boek is daardoor intiemer en introverter’ (1987;106). Opvallend is dat Krol zich bij zijn verdediging van het herschrijven nadrukkelijk manifesteert als (her)lezer van zijn eigen tekst; tijdens het lezen ontdekt hij fouten maar ook nieuwe scheuten. Uiteindelijk ‘ent’ hij Tuktoyaktuk op Sacramento en heeft hij twee romans (‘een duale roman’) geschreven die hun betekenis danken aan elkaar: ‘Twee waarnemingen van hetzelfde verschijnsel zijn het, alsof je het verschijnsel in stereo bekijkt. Het ene krijgt pas ruimte en betekenis door het andere: niet alleen dat Sacramento door Tuktoyaktuk een ander boek geworden is, ook Tuktoyaktuk komt door de nieuwste interpretatie van Sacramento (...) opeens weer in een ander licht te staan.’ (1987;109). Naast romans en essays heeft Krol in de loop der jaren een aantal gedichten gepubliceerd, die echter nauwelijks expliciet poëticaal zijn, maar veel meer een anecdotisch en soms erotisch (Over het uittrekken van een broek 1970) karakter hebben. Een uitzondering is het gedicht: Over de bossen bij Hooghalen - dat is ook iets waar je niet over schrijven kan,
tenminste niet als je er geweest bent.
(Over de kracht van de weemoed.)
(uit Polaroid 1976; 95).
In dit vers wordt de weemoed om het onnoembare, dat niet beschreven kan worden, uitgedrukt. Opmerkelijk is dat Krol veel essays schreef over poëzie, over het verschil met proza en over de poëtische taal, maar dat hij in de gedichten zelf een meta-poëtische thematiek vermeed. | ||||||||||||||||||||||
4.Na slechts enkele aspecten van de literatuuropvatting van Krol te hebben beschreven, is het duidelijk dat zijn ideeën niet zondermeer onder de romantische noemer zijn te brengen: ook andere poëticale concepten zijn in zijn visie vertegenwoordigd. Het fragmentarische karakter van de teksten, waaraan een bewust opgebouwde constructie ten grondslag ligt, die vaak pas na het schrijven definitief wordt ingevuld, lijkt een idee dat past binnen een symbolistisch poëticaal concept. Valéry bijvoorbeeld vond de manier waarop een tekst geconstrueerd was van groot belang en stelde daarmee het maken (het proces van het schrijven) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||
van de tekst boven het resultaat. Dresden zegt hierover: ‘Belangrijker dan het uiteindelijke werk is voor hem [Valéry] de wijze waarop het in elkaar is gezet en samengesteld.’ (1980; 199). De kunstenaar is een vakman die gericht is op zijn methode. De geobsedeerdheid door de taal, maar ook door de tijd en tijdeloosheid zijn aspecten die zowel in het symbolisme, als bij Krol te vinden zijn. Ook het verschijnsel van het door elkaar heenlopen van beschouwelijke en verhalende tekstgenres kan gelden als een symbolistisch aspect: ‘Oude afbakeningen en indelingen verdwijnen, er valt dikwijls moeilijk te onderscheiden tussen “zuivere romans” en kritische bladzijden met romanallure of er worden kritische romans en gedichten geschreven (...).’ (Dresden 1980; 32). Frappant is dat de dichter Valéry net als Krol geïnteresseerd was in de wiskunde en haar methodes. Bovendien probeerde ook hij in essays en korte stukken tekst zijn poëticale positie te formuleren; jarenlang beschreef hij in zijn Cahiers wat de techniek van het schrijven inhield. Interessant in dit verband is Krols bespreking (NRC-1987) van de vertaling van essays van Valéry, waarin hij zegt dat hij ooit Valéry als voorbeeld stelde, maar tevens aangeeft op sommige punten met deze dichter van mening te verschillen; waar Valéry beweert dat er na het begrijpen van een prozatekst niets van haar vorm behouden blijft, terwijl het gedicht tot in het oneindige in stand blijft, vindt Krol dat ook de vorm van bepaalde prozateksten onvergankelijk is: er bestaat proza dat herlezen wil worden. Ook op een ander punt wijkt Krol af van de mening van Valéry; Valéry beschouwt de musicus als bevoordeeld ten opzichte van de dichter, omdat hij werkt met zuiver materiaal, terwijl de dichter alleen de ‘alledaagse’ taal tot zijn beschikking heeft. Krol daarentegen stelt de alledaagse taal dankzij haar kracht en snelheid hoger dan de muziek. De strategie van het herschrijven van de ene tekst tot een andere, ofwel van het enten van een nieuwe tekst op een oudere, misstaat niet binnen een deconstructivistisch literatuurconcept. EldersGa naar eind5 wees ik erop dat ook een aantal uitspraken die Krol onder andere doet in De schriftelijke natuur, verwantschap tonen met aspecten uit de grammatologie zoals die door Derrida werd voorgesteld. Ook de notie ‘afbeelden’ die in Krols poëticale uitspraken een belangrijke rol inneemt, sluit aan bij dit concept, vanwege de vooronderstelling die ermee samenhangt, dat het teken dankzij zijn eigen materialiteit een volledige representatie van het beeld in de weg staat.Ga naar eind6 De afbeelding impliceert een twijfel aan het werkelijke beeld. Door Goedegebuure werd gewezen op het feit dat Krol als vertegenwoordiger van de romantische literatuuropvatting getypeerd kan worden, waarbij vooral nadruk kwam te liggen op uitspraken van Krol die de organische, originele en emotionele aspecten van literatuur betroffen. Een ander typisch romantisch aspect lijkt mij het op de voorgrond plaatsen van een ik-persoon, die weliswaar vaak onbetrouwbaar en niet altijd expressief genoemd kan worden, maar die in ieder geval dominant aanwezig is in de teksten. Het oeuvre van Krol heeft dus affiniteit met aspecten uit diverse poëticale posities en zou daarom als eclectisch of postmodern kunnen gelden: de auteur maakt gebruik van verschillende tradities bij het schrijven van zijn tekst. Anderzijds kan echter verondersteld worden dat Krol niet zozeer | ||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||||
verschillende tradities hanteert en manipuleert, als wel één steeds weer geldend concept opneemt: de poging met taal het onnoemelijke te benoemen; de grens van de taal te bepalen. Een dergelijk ‘metafysisch’ streven is te vinden bij de romantici, en bij een symbolistisch dichter als Mallarmé die opzoek is naar het absolute Niets, maar ook bij deconstructivisten die vanuit een aanvalspositie het ‘metafysische’ toch gebruiken. Hoewel Derrida al bij voorbaat ontkent dat het onnoembare ooit present is, wijst hij met noties als het spoor dat een afwezige betekenis inkerft, het spel van de schriftuur, het ongeopende boek en de blanke mythologie, op begrippen en ideeën die in de opvattingen van een symbolist als Mallarmé een belangrijke rol hebben gespeeld. Niet zozeer de verschillende elementen in poëticale uitspraken van Krol bepalen de essentie van zijn literatuuropvatting, maar veel eerder lijkt er één grondgedachte aan al zijn soms zelfs aan elkaar tegengestelde uitspraken te liggen: taal kan uiteindelijk niet uitdrukken waar het omgaat - wat overblijft is leegte. Krols poëtica is complex omdat in een veelheid van beweringen steeds andere accenten gelegd worden: de lezers worden elke keer opnieuw door de teksten verrast. Zo zijn de latere romans en novelle die Krol schreef minder ‘wiskundig’ en fragmentarisch, op het eerste gezicht zelfs meer eenduidig. Toch is de roman Maurits en de feiten (1986) een moeilijk boek, omdat de lezer uiteindelijk geen oplossing aangereikt krijgt voor de moord die in de tekst centraal wordt gesteld; het verhaal bestaat uit dialogen van personages die niet betrouwbaar zijn. De novelle Een ongenode gast is nog bedriegelijker, want eenvoudig en tegelijkertijd raadselachtig. Krol zei zelf hierover: ‘Ik probeer steeds eenvoudiger te schrijven. Zo wilde ik dat Een ongenode gast zou lijken op Dracula, een film van Andy Warhol die (...) uitmunt door eenvoud en helderheid. (...) Het mooiste van deze novelle is dat een argeloze lezer het verhaal in één adem uitleest, dat zich vervolgens een geheim aandient en dat hij daarna begint te denken: hoe zit het nu eigenlijk?’ (NRC 1988).
Goedegebuure wees op ‘diversiteit’ en ‘constanten’ in verband met het historisch onderzoek naar poëticale concepten. Een belangrijke overweging daarbij lijkt mij te zijn dat dergelijke begrippen verder kunnen reiken dan de constatering dat er een doorlopende romantische lijn te trekken is door twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Een dergelijke lijn die bijvoorbeeld loopt van Nederlandse Tachtigers als Kloos naar de poëzie van Vijftig in deze eeuwGa naar eind7, gaat voorbij aan diverse poëtische en poëticale ontwikkelingen die zich in de tussentijd hebben voorgedaan. Vermeden moet worden dat een constante binnen het onderzoek naar literatuuropvattingen gaat fungeren als een poëticaal standaardschema, dat op verschillende teksten toegepast wordt, zonder dat nuancering en uniciteit in de literatuurconcepten die aan deze teksten ten grondslag liggen worden opgemerkt. Constanten in poëtica's zou ik niet betitelen als ‘romantisch’ of bijvoorbeeld als ‘symbolistisch’, maar zou ik willen beschouwen als abstracte ideeën die door een stroming of auteur naar eigen wijze uitgewerkt worden. Daarbij blijft een grotere ruimte voor diversiteit bestaan, dan wanneer de onderzoeker een tekstueel verschijnsel al bij voorbaat onder één specifieke poëticale noemer brengt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||
Krols oeuvre laat zien dat diversiteit en constante binnen één literatuurconcept voor komen. Juist die tegenstelling maakt zijn poëtica interessant en van belang voor de literatuurgeschiedenis. Daar waar gelijkheid optreedt doet zich ook verschil voor. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|