Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||
De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijvingGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||
vooralsnog niemand is gekomen met iets beters dat ze heeft kunnen vervangen. Naast alle kritiek is bewondering voor de grootse prestaties dan ook zeker op zijn plaats.
Ook een toekomstig handboek zal hoe dan ook gebrekkig zijn. Gesteund door het besef dat we aan een lege dop helemaal niets hebben, kunnen we er hoogstens naar streven het halve ei zo smakelijk en voedzaam mogelijk te maken. Sommige beperkingen daarbij zijn echter onontkoombaar. De persoon van de auteur is er een van. Iedere literatuurhistoricus lijdt aan beperktheid van competentie en eenzijdigheid van visie. Niemand kan meer het totale terrein van onderzoek, ook binnen bijvoorbeeld één periode, geheel overzien. Groepswerk vormt het meest aangewende medicijn, maar de bijwerkingen ervan: vermenigvuldiging van willekeur en verlies aan coherentie, overschaduwen meestal de winst wat betreft deskundigheid. Als we erkennen dat alle historiografie qualitate qua ‘partial, perspectivist, subjective, relative, constructive’ isGa naar eind4, hoeven we ook niet de illusie te koesteren dat een veelhoofdig auteurschap tot objectiviteit zou leiden. De werkwijze dat één auteur zijn partiële perspectief consequent uitwerkt, daarbij eventueel voor uitwassen behoed door kritische meelezers, lijkt te verkiezen boven die waarin een team van auteurs afzonderlijke hoofdstukken schrijft.Ga naar eind5 Het ideaal dat een doortastende eindredacteur de afzonderlijke bijdragen op één lijn zou kunnen krijgen, is vrijwel gedoemd schipbreuk te lijden. De optie van het eenhoofdig auteurschap betekent wel dat ook toekomstige overzichten net als bestaande werken onder het odium zullen vallen ‘doorgaans verhalen [te zijn] die een synthese brengen zonder dat de schrijver ervan zelf de nodige analyses hiervoor heeft kunnen uitvoeren’.Ga naar eind6 Een remedie hiervoor valt niet te geven. Een andere beperking ligt in de stand van kennis. De literatuurhistoricus is afhankelijk van de onderzoeksresultaten op het vakgebied. Het besef van de ontoereikendheid daarvan levert een gerede aanleiding om elke poging tot synthese prematuur te achten. Met uitstel schieten we echter niets op, omdat er altijd onvoldoende voorstudie is verricht. Een vak zou dood zijn als het niet wemelde van de onbeantwoorde vragen. Elk samenvattend overzicht is dus per se voorlopig. Het berust op kennis vol leemten. Een van de belangrijkste taken ervan zal juist moeten zijn nieuwe leemten zichtbaar te maken. Een overeenkomstige voorlopigheid geldt ten aanzien van de theoretische fundering. De praktijk kan niet wachten tot de theorie ‘klaar’ is, want dat is de theorie nooit. Er worden dan ook literatuurgeschiedenissen geschreven op grond van globale concepties die alleen lippendienst bewijzen aan theorieën die nog onvoldoende doordacht zijn. De vernieuwende pretenties van de recente Duitse projecten voor een Sozialgeschichte der Literatur ‘presuppose precisely the kind of theoretical achievements which are impossible to accomplish within the brief spans of time available’.Ga naar eind7 Men heeft deze pogingen tot synthese daarom als Spekulationsruinen gebrandmerkt.Ga naar eind8 Dat maakt ze nog niet zinloos. Nog afgezien van het feit dat sommige critici hier ondanks alles een aanmerkelijke vooruitgang in de literatuurgeschiedschrijving constaterenGa naar eind9, geven deze pogingen een krachtige stimu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||
lans aan de vakdiscussie, zowel op het theoretische als op het historisch-descriptieve vlak. De voorstellen om de literatuurgeschiedenis steviger te funderen op systeemtheoretische, functionalistische of communicatieve grondslag (waarover hieronder meer) hebben gemeen dat ze een langdurig proces veronderstellen, waarbinnen grote groepen onderzoekers gedurende een veelheid van jaren allengs de deelstudies produceren waarop uiteindelijk een verantwoorder synthese van bijvoorbeeld een bepaalde literatuurhistorische periode gebaseerd kan worden.Ga naar eind10 Prachtig, zulke onderzoeksprogramma's, maar ze nemen de behoefte aan een tussentijdse inventarisatie niet weg. We moeten evenmin vergeten dat theoretici in de ban van het consequent doorredeneren fraaie bouwsels kunnen ontwerpen die even onrealiseerbaar zijn als de papieren produkten van een fantaisistische architectuur.
Wie een literatuurgeschiedenis schrijft maakt een tekst die (net als literaire teksten in striktere zin) tot een genre behoort: ‘een literatuurgeschiedenis is een verhaal dat op een literatuurgeschiedenis gelijkt’.Ga naar eind11 Het traditionele genreconcept is echter niet onaangevochten. De evidente problemen die verbonden zijn aan het weergeven van een complex systeem van relaties in een lineair verlopende vertelling heeft geleid tot voorstellen om de narratieve structuur los te laten. Gumbrecht zou het liefst ‘narrative linearity’ plaats zien maken voor ‘a multi-perspective historiographical re-presentation’Ga naar eind12 en Schönert ziet als wenselijke vorm van een synthese op systeemtheoretische grondslag: ‘a montage of differing parts according to a controlled scheme of relational paths (...). The obvious consequence is that history can no longer be developed and narrated in a linear fashion. A montage of narrative fragments (...) in a systematically developed diachronology signalizes the willingness to dispense with the construction of a teleological “meaning” of events in the narration of “(hi)stories”.’Ga naar eind13 Dezelfde pragmatische onverschilligheid die zoëven bepleit is ten aanzien van de theoretische onmogelijkheid een literatuurgeschiedenis te schrijven, lijkt ook ten aanzien van het verwerpen van de verhalende aanpak aan te bevelen. Het is vooralsnog niet erg helder hoe Gumbrechts ‘multi-perspective historiographical re-presentation’ eruit zou moeten zien, als deze toch in boekvorm onder de mensen zou moeten komen. Het conflict tussen de meerdimensionaliteit van de werkelijkheid en de lineariteit van het schrijf- en leesproces blijft principieel onoplosbaar zolang de historicus gelezen wil worden.Ga naar eind14 Het wetenschappelijk ideaal botst hier op de praktische overweging dat de literatuurhistoricus op zoek is naar lezers en dat hij niet ongestraft de lezersverwachtingen ten aanzien van het genre dat hij beoefent, kan bruskeren. Als hij het warme badwater van het goed leesbare verhaal weggooit, blijft zijn geesteskind in de kou staan. Uiteraard is daarbij geïmpliceerd dat een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde niet voor een tiental vakmensen is bedoeld, maar juist zijn funktie ontleent aan het bereiken van een ruime groep belangstellenden. Dat laatste oogmerk zou trouwens tot meer conflicten kunnen leiden tussen wetenschappelijke zuiverheid en culturele relevantie. De lezersverwachtingen van het genre literatuurgeschiedenis omvatten niet alleen de verhalende aanpak, maar ook bepaalde inhoudelijke eigenschappen die volgens moderne inzichten niet met elkaar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||
in overeenstemming te brengen zijn. Dat geldt met name voor enerzijds de esthetische analyse die beoogt de waarde van de besproken literaire werken uiteen te zetten, en anderzijds de analyse binnen een functionalistisch c.q. communicatief kader.Ga naar eind15 Beide tegelijk nastreven is tegenstrijdig.Ga naar eind16 In dit geval lijkt een keuze me onontkoombaar. Het moet mijns inziens niet tot de doelstelling van een nieuwe literatuurgeschiedenis gerekend worden om, zoals Kalff dat nastreefde, te trachten ‘eene voorstelling (...) te geven van de hoogte, de waarde der literaire kunst’.Ga naar eind17 Dat standpunt hoeft niet te leiden tot een krampachtig en tot mislukken gedoemd streven naar onpartijdigheid à la Te Winkel. Aan de invloed van impliciete waarde-oordelen (alleen al op de keuze van de behandelde objecten!) valt niet te ontsnappen en ook incidentele uitspraken over de kwaliteit van een auteur of een werk hoeven niet geschuwd te worden. Daarbij zal het echter bij een historische aanpak, gericht op het functioneren van teksten in de communicatieve situatie van het verleden, in eerste instantie gaan om de waarde in relatie tot de toenmalige normen, en niet om de ‘eeuwigheidswaarde’ of de actualiteit van de lezer van nu. Indien die laatste voor de literatuurhistoricus mede de rechtvaardiging vormt om zijn metier uit te oefenen, moet hij daarvan maar elders kond geven. Propaganda voor het lezen van literatuur uit het verleden kan beter in de krant of in andere populaire media gebeuren dan in een literatuur-historisch handboek. Een godsdienstgeschiedenis is ook niet het adequate voertuig voor evangelisatie. Het is onnodig een overzicht te geven van de feilen van de oudere literatuurgeschiedenissen. Sedert het befaamde negentiende hoofdstuk uit de Theory of literature van Wellek en Warren uit 1949Ga naar eind18 is dat al frequent genoeg gebeurd.Ga naar eind19 Met name het op haast rituele wijze afhandelen van het ‘leven en werken’ - stramien is meermalen scherp van de hand gewezen. Žmegač spreekt over ‘eine mechanische Anwendung des Schemas ‘Leben und Schaffen’, (...) jener leidigen Praxis, die oft wahllos biographische Daten und Lebenszeugnisse verschiedenster Art unter werkgeschichtliche Angaben und Einzelanalysen mischt oder jedoch die genannten Bereiche in ritualisierter Folge vorbeiziehen lässt. Praktiken dieser Art zeigen am deutlichsten, was es mit der positivistischen ‘Vollständigkeit’ eigentlich auf sich hat: sie ist die Folge einer Konzeptionslosigkeit, die es erlaubt, alles wahllos zusammenzuraffen, und die damit nur den Mangel an Hierarchisierungen der Forschungsobjekte vorführt.Ga naar eind20 Een dergelijke verzameling ‘Kurzmonographien’ is iets anders dan een literatuurgeschiedenis. De laatste moet in geen geval proberen te wedijveren met een literair lexicon. Maar welke aanpak kan nu in deze ‘Konzeptionslosigkeit’ voorzien? Kan er überhaupt een literatuurgeschiedenis geconcipieerd worden die niet weer blindelings in dezelfde valkuilen duikt als de oudere overzichtswerken? De crisis van de literatuurgeschiedschrijving die ertoe heeft geleid dat de interesse van de onderzoekers zich heeft afgewend van ontwikkelingsprocessen naar tekstinterne verschijnselen is nog lang niet bezworen. De hoop om op basis van het Marxisme, het Formalisme of de Receptie-esthetica de impasse te kunnen doorbreken en een nieuwe weg te openen voor het beschrijven van diachrone processen, lijkt inmiddels wel vervlogen. Zonder de bereikte resultaten hun belang te ontzeggen, kan worden vastgesteld dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||
de pretenties te hoog gesteld zijn geweest en dat voor de theoretische en praktische problemen geen oplossing in zicht is. Het formalistische literatuur-historische model voor het beschrijven van de intern-literaire ontwikkelingen lijkt aantrekkelijk, maar de daarin gehanteerde categorieën (met name het innovatiebegrip) zijn slecht van toepassing op de literatuur van vóór circa 1800Ga naar eind21 en als verklaringsgrond schieten immanentliteraire factoren volstrekt tekort.Ga naar eind22 Ook als men de (relatieve) autonomie van de literaire ontwikkeling erkent, moet toch de (relatieve) gedetermineerdheid ervan als een vruchtbaarder uitgangspunt voor de literatuurhistoricus beschouwd worden. Daarbij hanteer ik als vooronderstelling dat historische arbeid zonder een verklaringsoogmerk sterk aan rechtvaardiging èn aantrekkelijkheid inboet. Dat de correlatie tussen het literaire systeem en andere systemen van maatschappelijke ontwikkelingen niet buiten beschouwing kan blijven, is trouwens door de formalist Tynjanov in 1928 al onderkend en Felix Vodička heeft het onderzoek ernaar opgenomen in zijn schets van een totaalprogramma van de literatuurgeschiedschrijving uit 1942.Ga naar eind23 Tegen de hoofdlijnen van dit programma lijkt me weinig in te brengen. Als ik het goed zie, kunnen ook receptie-theoretische of marxistische onderzoekingen in principe binnen dit globale model verwerkt worden. De problemen beginnen zodra men het tracht uit te voeren: hoe komt men van de erkenning dat de literatuur uiteraard ingebed is in de veranderende historische werkelijkheid, naar een beschrijving daarvan?
Wanneer we immers alleen enigerlei vorm van ‘sociale literatuurgeschiedenis’ aanvaardbaar achten, stuiten we telkens weer op de kernvraag wat dan verstaan moet worden onder die ‘relaties’ tussen de literatuur en de maatschappelijke context en hoe we uit de onoverzienbare veelheid van mogelijke relaties de relevante verbanden selecteren. Dit laatste vraagt om een richting gevend historisch concept: ‘in jeder Art von Historiographie [muss] es notwendig eine die Selektion aus dem Unübersehbaren anleitende, dem einzelnen Signifikanz verleihende Konzeption von den Verlaufsstrukturen der Geschichte geben, wenn auch eine möglicherweise nur symbolisch darzustellende oder in Metaphern anzudeutende, ein “geschichtsphilosophisches Minimum” (H. Schlaffer), ohne das sich keine Historie machen lässt’.Ga naar eind24 De oudere totaliteitsbegrippen waarin de geschiedenis als eenheid wordt gezien, gestuurd door de christelijke of marxistische Heilsboodschap, de Geest of de Natie, zijn in diskrediet geraakt, en een nieuw idealistisch concept lijkt tegenover het heersende scepticisme en historisch relativisme weinig kans te maken. Hans-Dieter Weber constateert dat geen van de door hem onderzochte Sozialgeschichten der deutschen Literatur zich expliciet uitlaat over de gehanteerde geschiedfilosofische vooronderstellingen. Ze beschouwen het probleem kennelijk als afgehandeld door een beroep te doen op de sociale geschiedenis. De vaagheid van deze verwijzing, die blijkbaar uitgaat van de gedachte dat de sociale geschiedenis een autonoom verlopend ontwikkelingsproces is dat verder geen verklaring van node heeft, maakt dat de contextuele relaties in de praktijk op een zeer uiteenlopende wijze worden geselecteerd en beschreven. Gumbrecht zoekt het verbindende concept in het begrip mentaliteit: ‘wenn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||
wir uns (...) das wissensoziologische Theorem zu eigen machen, dass Handlungen von “Motiven” und Verhaltensweisen von “Einstellungen” orientiert werden, deren jeweilige Besonderheit von der historischen und gesellschaftlichen Spezifik kollektiver Wissenvorräte abhängt - dann liegt es nahe, die Verteilung und Entwicklung kollektiver Wissenvorräte der Vergangenheit als jene Matrix auszusehen, in der als Bezugsinstanz die Arbeiten der verschiedenen historischen Teildisziplinen konvergieren’.Ga naar eind25 Ook Steinwachs ziet ‘Einstellungen’ en ‘Einstellungszusammenhänge’ als literatuurhistorisch relevante categorieën, wegens ‘der besonderen Vermittlungsleistung dieser Kategorie zwischen alltagsweltlichen Vorverständnissen und literarisch artikulierten Selbst- und Weltverständnissen’.Ga naar eind26 Vooralsnog lijken door deze voorstellen de problemen er niet kleiner op te worden. De door Gumbrecht als kader gepresenteerde ‘Geschichte des sozialen Wissens’ moge beloften inhouden als abstract concept, men kan zich moeilijk voorstellen hoe dit met concrete historische inhouden gevuld zou moeten worden. Als het gaat om onderzoek naar de funktie van literaire teksten daarbij, zal men bovendien snel in cirkelredeneringen belanden. Er worden in de recentere discussies twee wegen aangewezen waarlangs het nogal vage begrip ‘mentaliteit’ of ‘instelling’ in een duidelijker gestructureerd theoretisch concept ondergebracht zou kunnen worden, respectievelijk via de civilisatietheorie en de systeemtheorie, waarbij de eerste wellicht met de tweede verbonden zou kunnen worden.Ga naar eind27 Gegeven de reeds aangestipte fundamentele problemen is het zeer de vraag of deze theorieën ons in de praktijk verder zullen kunnen brengen dan bijvoorbeeld receptieesthetica of marxisme. Omdat echter zowel aan de civilisatietheorie van Norbert Elias als aan de systeemtheorie van onder meer Niklas Luhmann tegenwoordig veel gerefereerd wordt, zal ik er in het laatste gedeelte van dit artikel uitvoeriger bij stilstaan dan bij de reeds genoemde benaderingen. Wat Elias betreft, ga ik daarbij uit van een boek van Reiner Wild dat een pleidooi levert voor onderzoek naar de funkties van literatuur binnen het kader van de civilisatietheorie.Ga naar eind28 Daarmee biedt het een verder uitgewerkt concept aan dan het hier door Gumbrecht gehanteerde en bovendien is er een veel uitgesprokener diachronisch perspectief aanwezig. Dat aan dit voorstel naast interessante kanten ook veel problemen vastzitten, evenals trouwens aan het veel gecompliceerder systeemtheoretische model van de ‘Münchener Forschergruppe’, zal dan wel blijken. Eerst ga ik nog op enkele andere vraagstukken in.
Het kiezen voor een sociaal-historische aanpak is duidelijk geen panacee voor de chronische kwalen van de literatuurgeschiedschrijving. De meeste methodische problemen blijven daarbinnen van kracht. Ik noem alleen al die met betrekking tot causaliteit, periodisering, de relatie synchronie/diachronie, nationaliteit als afbakeningskriterium en de al kort besproken narrativiteit. Hoe complex en belangrijk deze problemen ook zijn, ik laat ze hier voorlopig terzijde om even stil te staan bij twee andere discussiepunten, waarvan het één naar mijn mening snel terzijde geschoven kan worden en het andere des Pudels Kern is. Het eerste betreft het conflict tussen het ‘kunst’-karakter van literaire werken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zonder encadrering in de historische context wordt echter de mogelijkheid om de literaire fenomenen niet alleen te inventariseren, maar ze ook historisch te begrijpen, uitgesloten. Het sterkste argument tegen een ‘autonome’ benadering van de literatuur lijkt me trouwens dat het eraan ten grondslag liggende literatuurbegrip zèlf historisch bepaald is: ‘die Autonomisierung der Kunst [lässt sich] (aus der neuen Situation des freien Schriftstellers, der Anonymität des Publikums und dem Warencharakter der Kunst) selbst als historischer Vorgang interpretieren’.Ga naar eind32 De sociaal-historische benadering van de literatuur vindt daarin al haar rechtvaardiging, niet het minst waar het de periode betreft waarin de genoemde ontwikkeling op gang komt. Daarmee ligt echter meteen het centrale probleem dat we zoëven al signaleerden, nog even onopgelost voor ons: wat bedoelen we eigenlijk als we over literatuur en maatschappij spreken; wat moeten we in dit verband onder hun ‘relaties’ verstaan, welke ‘relaties’ zijn historisch relevant en hoe worden die geselekteerd uit de chaotische veelheid van de voorbije werkelijkheid? Schönert stelt vast dat, afgezien van algemene methodologische overwegingen, er in elk geval binnen een sociale geschiedenis van de literatuur duidelijkheid geschapen zal moeten worden over ‘(1) the boundaries of the object area, (2) the correlation of “literature” with other objects of social historical research (the theory of “contexts”), and (3) the correlation of the “inner history” of literature with general historical processes, i.e. to “external conditions”.’Ga naar eind33 Dat is geen geringe opgave: geen enkel van de hier genoemde te begrenzen en te correleren begrippen bezit enige stabiliteit en het is een illusie om van de theoretici op dit punt duidelijkheid te verwachten. De bepaling van de ‘object area’ zou behalve een tijdsbegrenzing in elk geval ook een definitie van literatuur moeten omvatten, of minimaal een aantal kriteria waarmee beslist kan worden welke literaire verschijnselen een plaats in de te schrijven literatuurgeschiedenis zouden kunnen krijgen. Die kriteria zouden in eerste instantie historisch gefundeerd moeten zijn en dat impliceert dat ze zelf ook binnen de ‘object area’ vallen die ze mede moeten helpen bepalen. Het moderne literatuurbegrip is immers niet zonder meer overdraagbaar op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||
bijvoorbeeld de zeventiende eeuw. Er was toen veel minder sprake van differentiëring qua functie; het religieuze, politieke, historische, wetenschappelijke en ‘literaire’ vertoog waren veel meer met elkaar verweven.Ga naar eind34 Dat maakt in elk geval de relatie literatuur/maatschappij nogal diffuus. Het tegenover elkaar stellen van de begrippen suggereert bovendien een dichotomie die niet gehanteerd kan worden.Ga naar eind35 Een systeemtheoretische aanpak, die zich niet richt op dingen (zoals het literaire werk x of y), maar op complexe netwerken van relaties, zou het denken in polaire verhoudingen moeten kunnen doorbreken. In deze conceptie is het (literaire) werk niet een statisch ‘ding’ dat naast andere objecten gelegd kan worden, maar een ‘dynamic contextual concept’, opgebouwd uit ‘functional relationships’.Ga naar eind36 Op die laatste richt zich dan het onderzoek. Een analoge ‘dynamisering’ is trouwens voor de andere pool (de context, de maatschappij) van kracht. De ‘werkelijkheid’ waaraan men de teksten wil relateren, is geen reëel bestaand object, maar een historische constructie, op te vatten als een polysysteem van interacties, in dit geval meer specifiek als een systeem van communicatieve interacties.Ga naar eind37 De historicus ontwerpt zijn historische constructie door uit de onafzienbare hoeveelheid interacties een selectie te maken die hij relevant acht. Op die wijze verschaft hij betekenis aan wat zich zonder de historische interpretatie als chaos voordoet.Ga naar eind38 Wat hij selecteert hangt af van de vragen die hij beantwoord wil hebben. Als hij wil beschrijven en verklaren hoe ‘literatuur’ binnen een in de tijd begrensd cultureel systeem functioneert, moet hij zoeken naar de voorwaarden voor dat functioneren, naar de wegen waarlangs de literaire communicatie plaatsvindt, naar de taken die het literaire subsysteem vervult ten behoeve van andere subsystemen (politiek, sociale constellatie, wereldbeeld, moraal etc.) of ten behoeve van zichzelf (als autoreflexie op het literaire proces). Het gaat daarbij zoals betoogd niet om het naast elkaar leggen van enerzijds immanente ontwikkelingstendensen van het literaire systeem en anderzijds ‘externe’ processen, en nog minder om een ‘afleiden’ van de eerste uit de laatste, maar om de patronen van interferentie, waarbij literaire teksten binnen een complexe, gestructureerde ‘Umwelt’ bepaalde functies en taken voor hun rekening nemen.Ga naar eind39 Nu kan literatuur (zeker vóór het doorzetten van autonomistische en expressieve literatuuropvattingen omstreeks 1800) op zo ongeveer àlles betrekking hebben. Eén complexe literaire tekst biedt al aanknopingspunten voor een onuitputtelijke hoeveelheid potentiële relaties, laat staan de literaire produktie van een periode, zoals de zeventiende eeuw. Dan blijft de vraag klemmen hoe in het kader van een begrensd aantal bladzijden nog enigszins recht gedaan kan worden aan die complexiteit, en vooral welke inhoudelijke elementen, waardoor de functie(s) gedragen worden, wèl en welke niet behandeld zullen worden. Moeten de zeventiende-eeuwse opvattingen over eer beschreven worden omdat Hooft deze in de Geeraardt van Velsen thematiseert? Is de predestinatie-discussie belangrijker dan de filosofie van Spinoza omdat de eerste een omvangrijker neerslag in de Nederlandse letteren heeft gehad dan de tweede? Met andere woorden: selecteren intern-literaire factoren uiteindelijk de te beschrijven relaties, of wordt het stramien bepaald door de algemener | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||
(cultuur-)historische achtergrond waarbinnen dan de relatieve rol van de literatuur wordt behandeld?
Ook ten aanzien van deze vraag staat de strengheid van de theoretische eisen tegenover een behoefte aan ad hoc-oplossingen van de praktijk. Schönert stelt dat de hele literatuurhistorische methode opnieuw opgebouwd zal moeten worden, met andere dan de tot dusver gehanteerde procedures voor het verzamelen van gegevens, het analyseren van teksten en het beschrijven van historische processen.Ga naar eind40 Zonder zo'n fundamentele revisie, die veel tijd in beslag zal nemen, blijven we steken in volstrekt onbevredigende pogingen een sociale literatuurgeschiedenis te maken ‘by following the thematization of social-historical processes and problems in individual texts, construing the reactions in terms of stylistic and literary programs and then tossing in whatever historical data one may choose’. Tegenover Schönerts verwerping van deze (zeer gebruikelijke) werkwijze staat het pleidooi van anderen voor een inductieve werkwijze waarbij de selectie van externe relaties in de eerste plaats gebaseerd is op de literaire teksten zelf.Ga naar eind41 Kushner geeft als voorbeeld Zumthor's Essai de poétique médiévale (1972) waarin middeleeuwse genres worden behandeld als een kwestie van poetica (d.w.z. vorm), terwijl vervolgens het historische onderzoek licht mag werpen op de maatschappijstructuren en de mentaliteiten die deze vormen opgeroepen hebben en ze betekenis verleenden. Daartegenover kiest Viktor Žmegač in zijn geschiedenis van de Duitse literatuur sedert de achttiende eeuw voor een vooropstellen van een algemeen kader, waarbinnen de literaire ontwikkelingen vervolgens een plaats krijgen. Zijn handboek opent dan ook met inleidende hoofdstukken waarin onder meer de economische en politieke achtergronden worden geschetst.Ga naar eind42 Zijn selectie daarvan richt zich in het bijzonder op die gebeurtenissen en verschijnselen die voor de tijdgenoten hun historische ‘horizon’ bepaalden en waarop de literaire werken impliciet een antwoord leverden.Ga naar eind43 Dit komt dicht bij wat Schulte-Sasse eerder aanduidde met de term Verstehenshorizont, zij het dat dit begrip bij hem in een duidelijker semiotisch kader wordt geplaatst.Ga naar eind44 Žmegač stipuleert overigens dat de literatuur niet mag verworden tot ‘Illustrationsmaterial der allgemeinen Sozialgeschichte’: aan het eigen karakter ervan moet recht gedaan worden.Ga naar eind45 Dit streven naar evenwicht tussen (relatieve) afhankelijkheid en (relatieve) autonomie vinden we ook in de beginselverklaring van een ander project voor een Sozialgeschichte der deutschen Literatur, dat van Hanser Verlag. Enerzijds stellen de redacteuren, dat de contextuele factoren (mit der Geschichte des menslichen Handelns, auch politische, Wirtschafts- und Bewusstseinsgeschichte) slechts behandeld worden voorzover ze voor de letterkunde relevant zijn: ‘so weit (...) als dies für ein angemessenes Verständnis von Literatur erforderlich ist’. Aan de andere kant worden de sociaalhistorische vooronderstellingen niet uit de literatuur afgeleid, maar ook uit de historische werkelijkheid.Ga naar eind46 Ook dit handboek, geredigeerd door Wolf Grimminger, lost het compositorische probleem op door het geven van inleidingen per periode waarin de politieke, economische en sociale omstandigheden, de sociale mentaliteit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
en het literaire leven in samenhang worden behandeld, met speciale aandacht voor de institutionele aspecten (de markt voor literatuur, het onderwijs, de media). De hierboven gestelde vraag naar de selectie-kriteria is niet afgehandeld door Grimmingers relevantie (‘angemessenes Verständnis’) of Žmegačs verwijzing naar datgene waarop ‘die literarische Werke implizit ein Antwort darstellten’. Naar mijn mening kàn die vraag ook niet intern-literair worden opgelost. Ik verwijs hier naar wat ik hierboven heb opgemerkt over de noodzaak van een sturend historisch concept.
Hierboven is al het oordeel van Weber aangehaald dat aan de nieuwe Sozialgeschichten der deutschen Literatur geen duidelijk geschiedfilosofisch concept ten grondslag ligt. Toch is het zinvol na alles wat er al over opgemerkt is, nog wat uitvoeriger bij de opzet en de kenmerken ervan stil te staan, omdat het gaat om voorbeelden uit de praktijk, die tegenover alles wat wenselijk is, de reikwijdte van het mogelijke laten zien.Ga naar eind47 Typerend is het oordeel van Schönert over het handboek van Žmegač, dat het volstrekt niet revolutionair is in zijn methode, maar toch ‘presents by and large solidly grounded historiographical research and is oriented to newer interests and insights in the field of German literature’.Ga naar eind48 Deze toegeving van Schönert is geplaatst in een historische context waarin vooral de theoretische zwakte van de Sozialgeschichten wordt gehekeld, maar vanuit praktisch oogpunt kan men niet anders dan constateren dat Žmegačs resultaten gezien de stand van wetenschap kennelijk zeer honorabel zijn. Het tekortschieten in methodologisch opzicht impliceert ook niet dat daarmee het hele idee van een sociaalhistorische benadering de vuilnisbak in kan. Reiner Wild wijst er terecht op dat er een stemming is ontstaan waarin deze hele richting als passé wordt voorgesteld, lang voordat zij zich voldoende heeft kunnen bewijzen en zonder dat er een alternatief wordt geboden waarin bepaalde belangrijke vragen beter beantwoord zouden kunnen worden.Ga naar eind49 Dit pleit ervoor om, ondanks alle kritiek, deze pogingen serieus te nemen. De bedoelde Duitse literatuurhistorische overzichtswerken hebben globaal een aantal kenmerken gemeenschappelijkGa naar eind50:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor de hierboven als een kernprobleem voorgestelde en nog onbeantwoorde vraag naar de definiëring van de relaties tussen literatuur en maatschappij, biedt punt 5) de interessantste perspectieven. Enerzijds zou een oriëntering op literaire genres het mogelijk maken aan te sluiten bij resultaten van de traditionele literatuurgeschiedenisGa naar eind51, anderzijds betreden we hier een gebied waarop, opnieuw volgens Schönert, belangrijke vernieuwingen gaande zijn: ‘the history of literary classifications and genres has so far proven to be the most productive area of literary-historical innovations’.Ga naar eind52 Hij wijst daarbij op het pionierswerk van Wilhelm Vosskamp. In aansluiting op de theorie van Luhmann komt diens genre-opvatting erop neer dat binnen een literair systeem uit alle mogelijke communicatievormen bepaalde modellen geselecteerd worden die voldoen aan (sociale?) behoeften of die deze behoeften voortbrengen.Ga naar eind53 Vosskamp heeft de bruikbaarheid van dit concept gedemonstreerd aan de hand van de utopie. Nu is dit een genre waarbij de relaties met de sociale achtergrond en de mentaliteit wellicht toch wat minder indirect zijn dan bij vele andere genres. Dat neemt niet weg dat onderzoek naar functie en ontwikkeling van genres beschouwd kan worden als een noodzakelijke ‘Vermittlungsschritt’Ga naar eind54 die ons kan behoeden voor het op simplistische wijze trekken van verbindingslijnen tussen afzonderlijke tekstelementen en de sociale werkelijkheid. Als iemand de vraag opwerpt of de ongenaakbare geliefde in de petrarkistische poëzie fungeert als negatief van de reële mannelijke dominantieGa naar eind55 kan die alleen benaderd worden via een hele serie tussenstappen: de geschiedenis van de genreconventies, de media die het genre ten dienste staan, de rol die deze vervullen in het maatschappelijk verkeer, etc.Ga naar eind56 Op deze wijze zou het genre, als tegelijkertijd een literaire èn een historisch-sociale gegevenheid (Vosskamp), een schakelfunktie tussen de literaire verschijnselen en de context waarbinnen de literatuur functioneert vervullen. Het genre-niveau is dan een van de systeemniveaus, en zeker een van de belangrijkste vanuit literatuur-historisch oogpunt, waarvan de correlatie met andere subsystemen onderzocht moet worden. Opnieuw geldt dat het aantal mogelijke relaties niet te overzien is. Een genre als de tragedie kan inspelen op een oneindig scala aan ‘Bedürfnisse’ van morele, psychologische, filosofische, politieke of sociale aard. We zijn daarbij terug bij de eerder opgeworpen vraag naar een algemener concept dat ons kan helpen te bepalen wat we niet en wat we wel relevant vinden. We schieten er zoals reeds opgemerkt is, niet veel mee op om de literatuurgeschiedenis te koppelen aan de geschiedenis van de ‘mentaliteit’. Hoe groot het historiografisch belang daarvan ook is, het betekent toch een onbevredigende beperking ten aanzien van de potenties van literatuur als de bestudering ervan in dienst wordt gesteld van het (re)construeren van (de ontwikkeling van) historische mentaliteiten, ‘soziales Wissen’ of zelfs van ‘the characteristic episteme (of the Renaissance)’.Ga naar eind57 Het gaat ons toch veeleer om een historische constructie die licht werpt op de rol van de literatuur binnen het gehele communicatiesysteem in het verleden. Die laatste doelstelling wordt door enkele van de al vaker aangehaalde auteurs met verschillende bewoordingen, maar in uiteindelijk overeenkomstige richting omschreven. Moisan wil ‘literatuur’ als object | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
vervangen door het veel ruimere ‘phénomène littéraire’ waarin ‘la vie textuelle’ gekoppeld wordt aan ‘la vie anthropo-sociale’.Ga naar eind58 Ort streeft naar het construeren van ‘a non-reductive diachronic model of literature as a social system’ in zijn relaties (‘relationships of communication, interaction and interpenetration’) met andere sociale systemen.Ga naar eind59 Schmidt omschrijft het domein van het literairhistorisch onderzoek als ‘the set of literary processes organized in the social system of literature’, met eveneens een sterke nadruk op communicatieve handelingssystemen.Ga naar eind60 Schönert formuleert in het verlengde daarvan ‘the proper objects of a social history of literature (...) as the communicative acts involved in the literary conveyance of meaning, (...)’.Ga naar eind61 Gumbrecht tenslotte formuleert het op minder synthetiserende wijze: ‘What stimulates me is the concept of a literary history which combines, and could combine, a pragmatic history of forms with functional history; this combination might be co-ordinated with a history of mental collectivities, or to put it differently, with a history of the distribution and transformation of the frame-constituants of social knowledge’.Ga naar eind62 In de verdere uitwerking van hun theoretische concepten zitten de aangehaalde auteurs overigens niet op één lijn. Men zie daarvoor de kritiek van de Münchener Forschergruppe, waartoe Ort en Schönert behoren, op Gumbrecht en Schmidt.Ga naar eind63 Wat zij echter gemeenschappelijk hebben is een gerichtheid niet op teksten of auteurs, maar op processen, begrepen als een zich ontwikkelend systeem van (communicatieve) interacties.Ga naar eind64
Daarmee wordt een terrein betreden dat door de sociale wetenschappen reeds lang wordt geëxploreerd. We zien dan ook dat de theoretici van de literatuurhistorie zich oriënteren op door de sociologen geplaatste wegwijzers. Hun systeemtheorie, handelingstheorie, communicatietheorie blijken een grote hoeveelheid voetangels en klemmen in kaart gebracht te hebben; eenvoudig te volgen routebeschrijvingen leveren ze echter niet. Wie het ‘Konzept eines struktural-funktionalen Theorie-modells für eine Sozialgeschichte der Literatur’ probeert te volgen dat Meyer en OrtGa naar eind65 formuleren op basis van de systeemtheoretische voorstellen van Parsons en Luhmann, hem duizelt het al snel. Als een eindeloze reeks Droste-blikjes volgen de verschillende steeds verder gespecificeerde subsystemen elkaar op. Bij elke volgende trede in het systeem wordt de hoeveelheid potentiële relaties tussen de elementen gekwadrateerd.Ga naar eind66 Hier wordt dan ook geen recept geleverd voor het schrijven van een literatuurhistorisch overzicht, maar een model geconstrueerd voor de sociale werkelijkheid dat recht probeert te doen aan de complexiteit daarvan en dat een structuur aanbiedt voor een oneindig scala van historische onderzoekingen. De mogelijke winst is echter dat in het kader van de literatuurgeschiedenis bepaalde contextuele factoren niet langer behandeld hoeven te worden als losse bestanddelen van een betrekkelijk diffuse ‘historische achtergrond’, maar duidelijk gelocaliseerd zijn in een model dat het netwerk van potentiële verbanden in kaart brengt. In het kader van een sociale geschiedenis van de literatuur in de zeventiende eeuw zullen bijvoorbeeld de te behandelen aspecten van het toenmalige onderwijs geselecteerd worden door hun plaats in het subsysteem ‘literarische Institutionalisierungen’ en hun betekenis voor de ‘Bildung, Erhaltung | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
und soziale Institutionalisierung [literarischer] Handlungsmuster und Wertstandards (Interaktionsmedium “Wertbindung”)’. De betekenis daarvan zal mede gedefinieerd worden in het samenspel met andere ‘instituties’: die welke bepalen wat er economisch mogelijk is (Interaktionsmedium ‘Geld’), wat door collectieve belangen wordt geëist (Interaktionsmedium ‘Macht’) - bijvoorbeeld zich uitend in censuur of in een Schoolordre -), respectievelijk wat door sociale groepen acceptabel wordt geacht (Interaktionsmedium ‘Einfluss’). Op analoge wijze zou het literaire systeem als subsysteem van het culturele systeem functioneren (via hetzelfde medium ‘Wertbindung’) in relatie tot het economisch-technische potentieel, het politieke systeem en de sociale gemeenschap.Ga naar eind67 Daarbij wordt het literaire systeem niet opgevat als een ‘gesloten’ systeem, waarvan de te reconstrueren interne structuur achteraf in verband gebracht wordt met die van ‘externe’ systemen, maar als een ‘open’ systeem dat van tevoren gedefinieerd is door zijn ‘Umwelt-referenz’.Ga naar eind68 Het ontworpen samenstel van subsystemen kan een legitimering leveren voor de selectie van het soort verbanden waarmee men te maken heeft bij het beschrijven van de literatuur als een sociaal fenomeen en het zou daarmee willekeur in het leggen van relaties kunnen uitbannen. Het garandeert echter niet de keuze van verbanden die historisch relevant zijn. De systeemtheorie levert een abstract model, waarvan de elementen en relaties potentieel zijn. Ze hoeven niet te corresponderen met die van het literaire c.q. culturele systeem zoals dat opgebouwd wordt uit elementen die de 17de-eeuwse (literaire) werkelijkheid aanbiedt. Die laatste vormt geen continuum van relaties, maar is ‘lacunair’, zoals de werkelijkheid altijd is.Ga naar eind69 De methode zal dus deductief moeten zijn in zoverre een selecterend concept wordt gebruikt; inductief in zoverre het zeventiende-eeuwse materiaal uiteindelijk bepaalt wat zich aan inhoudelijk relevante gegevens voordoet. Afhankelijk van het feit of we werken ‘van buiten naar binnen’ of omgekeerd zullen de theoretisch mogelijke relaties geconcretiseerd (‘ingevuld’) moeten worden tot respectievelijk factoren en functies. Bij beide moet steeds het adjectief potentieel gedacht worden. Causaliteit in strikte zin onttrekt zich vrijwel altijd aan onze waarneming. Het rhetorica-onderwijs op de Latijnse school is een potentiële factor in de ontwikkeling van de literaire vormgeving, maar determineert deze niet. De emblemata van Cats hebben een potentiële morele functie, maar de reële uitwerking op de lezers is onkenbaar.Ga naar eind70 De aanvaardbaarheid van de door de historieschrijver geconstrueerde factoren die het literaire leven in potentie bepalen, hangt grotendeels af van hun inhoudelijke kwaliteit: hoe volledig, hoe sluitend, hoe ‘elegant’ zijn ze; worden er geen alternatieven verdoezeld; worden er geen verbindingen gelegd tussen systeemniveaus die tussenschakels behoeven. Uiteindelijk komt dit vooral neer op de aannemelijkheid van de afzonderlijke elementen binnen het door de schrijver zelf geconstrueerde verband. Iets overeenkomstigs geldt voor de presentatie van veronderstelde functies. Ten aanzien van onderzoek naar de potentiële functies van (onderdelen van) het (sub)systeem literatuur moet in elk geval opgemerkt worden 1) dat een functionalistische benadering van literatuur beperkingen vertoont | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
tenzij men het begrip functie in zeer ruime zin hanteertGa naar eind71, 2) dat het begrip functie pas een bruikbaar historiografisch instrument wordt als het gedifferentieerd wordt, en 3) dat (opnieuw) de historische relevantie van de te reconstrueren functies afhangt van de centrale onderzoeksvraag. Het eerste punt zou verwerkt kunnen worden in een model van functies dat tegemoet komt aan het sub 2) geïmpliceerde desideratum. Een aanzet tot een dergelijk model wordt geleverd door Reiner Wild in zijn Literatur im Prozess der Zivilisation uit 1982, waaraan hierboven al gerefereerd is. Zijn voorstel pretendeert bovendien een oplossing te bieden voor de kwestie van de geschiedfilosofische fundering van de literatuurgeschiedenis. Wilds conceptie gaat van de gedachte uit dat ‘Literaturwissenschaft notwendigerweise eine historische Wissenschaft ist und deshalb einer grundlegenden, für sie konstitutiven Konzeption von Geschichte bedarf, und sie geht weiterhin von der Voraussetzung aus, dass in der Theorie der Zivilisation von Elias eine Konzeption von Geschichte, eine Theorie der historischen und sozialen Wandels vorliegt, die es ermöglicht, menschliche Verhaltensweisen und Bewusstseinsformen in ihrem historischen Wandels umfassend darzustellen und zu begreifen’.Ga naar eind72 Wild wil onderzoeken welke rol literaire teksten en de daarin vervatte ‘kennis’ (Erkenntnis) spelen in de ‘Vermittlungszusammenhang’ van het civilisatieproces. Daarbij hanteert hij bepaalde functies die de literatuur daarbinnen kan vervullen als heuristische categorieën.Ga naar eind73 Deze moeten het mogelijk maken de plaats van concrete literaire teksten te bepalen in de reconstructie van het (zich ontwikkelende) sociale systeem. In zijn werk onderscheidt hij met name didactische, socialiserende (‘gesellige’), sensibiliserende, compenserende, ervaringsverruimende, kritische en anticiperende functies, een bepaald niet wereldschokkend rijtje.Ga naar eind74 Tezamen stellen ze, naar Gumbrechts omschrijving van functionele literatuurgeschiedenis, ‘questions about the modifying effects of textually constituted meaning on the “knowledge” of readers (and listeners)’.Ga naar eind75 Maar bovendien veronderstellen ze dat die ‘modifications’ een richting hebben, of liever, selecteren ze functies die passen binnen een theoretisch concept dat uitspraken doet over die richting. Daarmee doemt het aloude risico van een teleologische geschiedschrijving, waarin alles in dienst staat van een tevoren gefixeerd doel, weer levensgroot op.Ga naar eind76 Daarvoor is echter geen alternatief. Het is wel de vraag of de civilisatietheorie voldoende houvast zal geven voor de selectie van de (literatuur-)historische fenomenen. Elias biedt naar mijn indruk vooral een - zeer stimulerend - globaal concept, eerder dan een uitgewerkte systematiek.Ga naar eind77 Het is moeilijk zijn ‘interessante Heuristiek in eine methodisch unterbaute Praxis umzusetzen’.Ga naar eind78 We zien dan ook dat Wild in zijn boek niet toekomt aan het schetsen van ontwikkelingen. Zijn voorbeelden illustreren bepaalde door hem gepostuleerde functies, maar voegen zich niet in potentiële reeksen.Ga naar eind79 Nu kan men zeggen dat hij ook niet meer nastreefde dan een mogelijk perspectief te openen, maar zorgwekkender is dat hij zelf voorzover ik kan nagaan sinds 1982-1983 geen pogingen heeft ondernomen om zijn model op een enigszins ambitieuze wijze in de praktijk te brengen. Zijn boek heeft bovendien nauwelijks weerklank gevonden bij andere literatuurhistorici. Kenmerkend voor de gang | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de discussie over de theorie der literatuurgeschiedschrijving lijkt me, dat het niet figureert onder de verschillende ‘Theoretisch fundierte Konzeptionen einer Sozialgeschichte der Literatur’ in de recente bundel van de Münchener Forschergruppe.Ga naar eind80 Wilds aanpak wordt er alleen in een voetnoot vermeld, als één van de ‘möglicherweise inkongruenten Erweiterungen aus der neueren literaturwissenschaftlichen Adaption von Kultur-, Zivilisations- und Mentalitätsgeschichte.Ga naar eind81 Dat klinkt niet bepaald enthousiast, maar het gaat er de Münchenaars in de eerste plaats om, hun toch al uiterst ingewikkelde model niet met verdergaande complicaties te belasten. Aan een bruikbaar model voor een diachronische beschrijving van het ‘Sozialsystem Literatur’ is hun theorie nog lang niet toe.Ga naar eind82 Vergeleken met de systeemtheoretische aanpak is Wilds voorstel enerzijds beperkter, omdat het slechts betrekking heeft op een deel van de mogelijke relaties binnen het complexe geheel van (sub)systemen, anderzijds reikt het verder door het invoeren van een ontwikkelingsperspectief. We moeten wel vrezen dat het op beide niveaus tekort schiet wat betreft het vermogen om ingewikkelde constellaties van verschijnselen te verwerken. Met name voor een doelgerichte selectie van contextuele factoren biedt Wild geen houvast. Voor onderzoek naar de functie van literatuur (en speciaal de geïntendeerde functie van literaire teksten), zou het enig perspectief kunnen bieden als het systeem van functies verder wordt ingevuld. Het overwegend rhetorisch-pragmatische karakter van de 17de-eeuwse literatuur verschaft daarbij een aanknopingspunt, net zoals de sociale ontwikkeling van de Nederlandse Republiek een mooie testcase vormt voor Elias' theorie. Gegeven de geconstateerde onvolkomenheden van Wilds boek zal het werken met zijn concepten vrijwel zeker niet meer dan één van de deelgeschiedenissen opleveren die, al naar gelang de vraagstelling en het gehanteerde model, over de zeventiende eeuw te schrijven zijn. De waarde ervan zal vooral afhangen van de mate van complexiteit van de verschijnselen die erin verwerkt kunnen worden. Ten aanzien daarvan zou getracht kunnen worden het te verfijnen met noties uit het systeemmodel van Meyer en Ort.
Wij zijn hiermee terug bij de praktijk. Het zal duidelijk zijn dat de theorie inderdaad geen recepten verschaft voor het schrijven van bijvoorbeeld een overzicht van een literaire periode. De literatuurhistoricus die zich daartoe zet, blijft veroordeeld tot het leveren van een onbevredigend compromis. Wat hij kan proberen, is een aantal concepten formuleren die richting en coherentie kunnen geven aan zijn verhaal.Ga naar eind83 Voor het vinden daarvan zijn de discussies onder de theoretici zeker van nut, en ik meen dat de hierboven niet dan onvolledig samengevatte Duitse theorievorming daarvoor aanknopingspunten biedt. Het vonnis dat daarmee niet veel meer dan lippendienst bewezen wordt aan onvoldoende uitgewerkte theorieën zal ook in dit geval niet uitblijven. Dit is echter geen reden om het na te laten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|