Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Herschrijfregels herschreven
|
- | Frank C. van Gestel X-bar Grammar: Attribution and Predication in Dutch, 1986 Foris Publications, Dordrecht, pp. 191 |
- | Arie Sturm Primaire syntactische structuren in het Nederlands, 1986 Martinus Nijhoff, Leiden, pp. 390 |
- | Frits Stuurman Phrase Structure Theory in Generative Grammar, 1985 Publications in Language Sciences 20, Foris Publications, Dordrecht, pp. 265 |
Het is volstrekt niet toevallig dat deze boeken tegelijk besproken worden. Zij gaan alledrie over hetzelfde onderwerp: de theorie van herschrijfregels binnen de generatieve grammatika. Dit is bepaald geen populair onderwerp. Na het belangrijke en gezichtsbepalende boek van Jackendoff uit 1977 (X-bar Syntax: a Study of Phrase Structure) is er weinig aandacht besteed aan de eigenschappen en de struktuur van de zogenaamde basiscomponent. Wel zijn er regelmatig pogingen ondernomen om deze basiscomponent zover mogelijk uit te hollen. Dit gebeurt dan door herschrijfregels te vervangen door syntactische of formeel semantische principes. Expliciete vertegenwoordigers van een dergelijke werkwijze zijn Stowell (1981) en Hoekstra (1984). De motivatie hiervoor berust op de gedachte dat basisregels weinig elegante stipulaties zijn en dat een echt restrictieve theorie over de basiscomponent ontbreekt. Hoewel ik dat nog niet in de literatuur ben tegengekomen, is de uiterste consequentie van een dergelijke visie dat er in het geheel geen basisregels zijn in de grammatika. Dit lijkt mij inderdaad een aantrekkelijk standpunt en een goed uitgangspunt voor verder onderzoek. Lijnrecht tegenover deze visie staat de gedachte dat syntactische verschijnselen beschreven zouden dienen te worden met behulp van herschrijfregels. Dit standpunt wordt ingenomen door de zg. Generalized Phrase Structure Grammar. De voornaamste reden om herschrijfregels een centrale plaats te laten innemen is dat men daarmee in staat is de grammatika in formeel opzicht te beschouwen als een contextvrij regelsysteem. De formele kracht van een contextvrij systeem is aantoonbaar geringer dan die van een
grammatika met transformaties. Het overgrote deel van de generatieve taalkundigen bevindt zich ergens tussen deze twee uitersten.
Het is dan ook van groot belang om vast te stellen of de basiscomponent recht van bestaan heeft, anders dan als een vergaarbak van stipulaties. Om dat te doen, moet men op zoek naar regelmatigheden die bij uitstek door de basiscomponent verantwoord zouden kunnen worden. Dit zou uiteindelijk kunnen leiden tot een inhoudsvolle, onafhankelijk gemotiveerde theorie. Als wij kijken naar de drie recente dissertaties over de basiscomponent, dan valt op dat alleen Sturm zich de opgave heeft gesteld een dergelijke theorie over de basiscomponent te ontwikkelen. Zowel Stuurman als van Gestel zijn min of meer vertegenwoordigers van het reductionistische standpunt. Het is echter jammer dat Sturm er niet in slaagt een interessante theorie te presenteren. Hij draaft enorm door op de door hem ingeslagen weg. Dit leidt ertoe dat hij en passant zo ongeveer alles afschaft wat hij aan generatief taalkundige voorstellen tegenkomt. Voor een zich als generatief taalkundige presenterende onderzoeker is dat een wat wonderlijke strategie. Bijvoorbeeld verwerpt hij transformaties als wh-verplaatsing, NP-verplaatsing en Verb-Second. Hij doet daarbij nauwelijks een poging om een alternatieve verklaring te vinden voor de generalisaties die de door hem afgeschafte transformaties trachten uit te drukken. Wat betreft de andere twee boeken: van Gestel presenteert een aardig, wat uit de hand gelopen artikel. Voor zover dit artikel implicaties heeft voor de X-bar theorie zijn die nogal onuitgewerkt en niet geheel overtuigend; Stuurman trakteert ons in een saai en nogal pompeus betoog op een versie van de X-bar theorie die slechts in geringe mate afwijkt van bestaande versies. Ondanks de vrijwel gelijktijdige publikatie van drie boeken over een ten onrechte verwaarloosd deelgebied van de grammatika moet ik constateren dat de bestudering van deze boeken mij slechts weinig nieuwe inzichten over de basiscomponent geboden heeft.
In eerste instantie was het mijn bedoeling om deze bespreking thematisch te organiseren. A priori lijkt dat bij een bespreking van drie boeken over herschrijfregels een mogelijke en aardige strategie. Het thema herschrijfregels roept voldoende vragen op als: wat zijn mogelijke hoofden? wat is het niveau van de maximale projectie? is er een verschil tussen complementen en specificeerders? maakt een subject deel uit van de projectie van het predikaat? bestaat er verschil tussen projecties van lexicale categorieën (N,V,A,P) en projecties van andere categorieën als INFL en COMP? in hoeverre moeten volgordeverschijnselen beschouwd worden als de consequentie van herschrijfregels? Bij de bestudering van deze boeken bleek echter dat een vergelijking op deze manier niet goed mogelijk is. Stuurman en Van Gestel hebben een te beperkt bereik en Sturm een te wijd bereik voor een dergelijke aanpak. Slechts op een enkel punt valt een dergelijke vergelijking te maken. Zo zijn alledrie de auteurs zeer expliciet over het maximale niveau van een woordgroep. Jackendoff introduceerde het zogenaamde uniforme X3 niveau. Alledrie de auteurs hebben terecht bedenkingen tegen Jackendoff's voorstellen. Stuurman komt dan vervolgens met het uniforme X' niveau, Van Gestel met het voorstel dat het maximale niveau Xo, X1, X2 of X3 is en Sturm stelt geen beperking aan het niveau zodat X25 in principe mogelijk is. De argumenten op grond waarvan tot deze afwijkingen van de uniforme X3 theorie
besloten wordt, zijn volslagen verschillend van aard. Ik zal daarom de bovengenoemde vragen voor zover mogelijk aan de orde stellen in drie afzonderlijke besprekingen. Daarna zal ik laten zien wat de consequenties zijn van de verschillende theorieën voor de analyse van een specifieke constructie.
2 Stuurman (1985)
Stuurman vangt elk van de zes hoofdstukken aan met de presentatie van zijn X-bar theorie. In mijn bespreking kan ik dan ook niet anders dan hem navolgen. Net als in zijn boek is het eerste voorbeeld zijn theorie.
Het gehele boek bestaat uit een verdediging van regel(s) (1), door hem de ‘Single Projection Type Hypothesis’ genoemd. Deze verdediging heeft twee kanten: hij probeert aan te tonen dat andere theorieën op ongemotiveerde wijze teveel struktuur creëren en hij wil laten zien dat een dergelijk minimum aan struktuur volstaat. In de hoofdstukken 2, 3 en 4 wordt de historische ontwikkeling van de X-bar theorie besproken, met name wat betreft het aantal gepostuleerde niveau's. De relevante vragen zijn dan: moet er meer dan één niveau aangenomen worden en, zo ja, hoeveel niveau's zijn noodzakelijk. Emonds (1973) kan volgens Stuurman beschouwd worden als een voorloper van zijn eigen visie dat het niet noodzakelijk is om meer dan één niveau te postuleren. In Emonds (1976) wordt beargumenteerd dat er een onderscheid tussen X1 en X2 gemaakt moet worden. Stuurman bespreekt deze uitbreiding en verwerpt die uiteindelijk op goede gronden. Jackendoff twijfelt niet aan de aanname van meerdere niveau's maar kiest in (1974) voor X2 als maximale projectie en in (1977) voor X3. Stuurman bespreekt Jackendoff's motivatie voor uitbreiding en komt wederom tot de conclusie dat de argumentatie niet erg sterk is.
In hoofdstuk drie volgt dan een uitgebreide bespreking van Jackendoff (1977). De centrale gedachte die in dit werk uitgedrukt is, is dat een theorie over herschrijfregels een substantiële beperking vormt op mogelijke syntactische strukturen en dat deze theorie gebaseerd zou moeten zijn op de veronderstelling dat woordgroepen in principe allemaal op dezelfde manier opgebouwd worden. Dit leidt dan tot een serie consequenties:
- | iedere woordgroep (XP) heeft een unieke kern |
- | er valt te generaliseren over het niveau van de woordgroep (d.w.z. XP = X2 of X3,...) |
- | grammatikale relaties zijn struktureel gedefinieerd (bijv. het subject van een groep is een NP die direkt gedomineerd wordt door de maximale projectie) |
- | het verschil tussen complementen (gesubcategoriseerd) en adjuncten (niet-gesubcategoriseerd) wordt ook struktureel uitgedrukt |
Stuurmans bezwaren tegen Jackendoff zijn niet zo zeer gericht tegen deze
algemene lijn van argumentatie als wel tegen de uitwerking die door Jackendoff wordt voorgesteld. Met name de gedachte dat het maximumniveau X3 zou zijn, is het mikpunt voor Stuurmans argumentatie. Nu zijn de bezwaren tegen dit aspect van Jackendoff's voorstel geenszins nieuw of opzienbarend. Verscheidene mensen hebben er al op gewezen dat er in feite maar weinig evidentie is om aan te nemen dat het maximale niveau X3 zou moeten zijn. Zo lijkt er voor groepen van het A- of P-type geen enkele reden te zijn om verschil te maken tussen A3/P3 en A2/P2. Voor N- en V-groepen is deze motivatie ook uitermate gering. Stuurman laat met behulp van o.a. Emonds (1976) zien dat ook in de gevallen waarin er nog enige motivatie lijkt te bestaan om drie verschillende niveau's te onderscheiden, de argumentatie geenszins dwingend is. Het is dan ook redelijk en eigenlijk al geruime tijd gebruikelijk om niet langer meer een onderscheid tussen X3 en X2 te maken. Met andere woorden, X2 is dan het maximale niveau van een projectie van een lexicale categorie. Stuurman gaat nog een stapje verder Hij wil ook niet langer een verschil maken tussen X2 en X1. Ook voor dit verschil laat hij zien dat Jackendoff's analyse geenszins waterdicht is.
Stel dat we het eens zijn met Stuurmans kritiek op Jackendoff ten aanzien van het maximale niveau X3, dan zijn er twee verschillende mogelijkheden: de herschrijfregels in (2a), die leiden tot een struktuur als (3a), en de herschrijfregels in (2b), die leiden tot een struktuur als (3b). Gebruikelijk is het om uit te gaan van (2a/3a). Stuurman verdedigt (2b/3b).
(2) | a. | X2 | ➝ | ...X1... |
X1 | ➝ | ...Xo... | ||
b. | X1 | ➝ | ...X1... | |
X1 | ➝ | ...Xo... |
Ten eerste moeten we vaststellen dat conceptueel de verschillen uitermate gering zijn. Door in zijn hypothese (1) de twee regels samen te klappen tot een regel, lijkt het net alsof (1) iets heel anders is dan de regels in (2a).Ga naar eind1
Overeenkomsten met andere versies van de X-bar theorie zijn:
- | iedere categorie heeft een uniek hoofd |
- | iedere lexicale categorie is het hoofd van een woordgroep |
- | er bestaat een struktureel verschil tussen complementen en adjuncten |
Hypothese (1) wijkt slechts op een paar punten af van andere voorstellen:
- | grammatikale funkties zijn in strukturen conform (1) niet langer struktureel te onderscheiden op de gebruikelijke manier. Zowel subject als object zijn nu [NP,X1]. |
- | de notie maximale projectie correspondeert niet langer met een bepaald niveau, maar moet gedefinieerd worden als de maximale X1 |
- | het feit dat iedere projectie slechts één specifier mag bevatten kan niet langer worden uitgedrukt door herschrijfregels |
Wat betreft dit laatste punt is het een voordeel van Stuurman's analyse dat iets dat we niet langer door de herschrijfregels zouden willen laten beregelen, ook niet langer door die regels beregeld kan worden. Stuurman besteedt heel hoofdstuk 5, het enige hoofdstuk waarin het zwaartepunt niet ligt op kritische beschouwing van X-bar-literatuur, aan de gedachte dat de conditie dat ieder hoofd slechts een specificeerder bij zich mag hebben een semantische eis is en dus irrelevant voor de X-bar theorie.
Het tweede verschil - maximale projectie correspondeert niet met een bepaald niveau, maar is de maximale X1 - lijkt me nauwelijks problematisch. In de huidige literatuur treffen we vaak aanduidingen aan als Vmax of VP, die slechts dienen om aan te geven dat het om de maximale projectie gaat, zonder dat ‘max’ of ‘P’ enige theoretische status hebben.
Het eerst genoemde verschil lijkt wel enigszins problematisch. Stuurman maakt zich daar niet zo'n zorgen over. Hij stelt in (55) op pagina 95 dat het subject de hoogste NP in X1 is en het direct object de meest rechtse NP in de laagste X1. Er is dus wel degelijk verschil in struktuur: object = zuster van Xo; subject = zuster van X1, zo goed als er ook sprake is van verschillende niveau's: het hoogste niveau, het niveau van zusterconstituenten van X1 en het niveau van zusterconstituenten van Xo. In feite hebben we daarmee precies de drie niveau's terug die Stuurman wilde afschaffen. We kunnen dus stellen dat Stuurman slechts in terminologie afwijkt van de gebruikelijke visie op de X-bar syntaxis. Het enige nieuwe is dat zijn systeem ‘niveau-specifieke’ herschrijfregels principieel uitsluit. Aangezien dit soort regels al geruime tijd als onwenselijk wordt beschouwd, is hypothese (1) een bijdrage aan de theorie. De bijdrage is echter nogal gering en heeft vrijwel geen empirische consequenties. Naar mijn mening doet dan ook het feit dat Stuurman zijn hypothese als een revolutionaire herziening van de theorie presenteert nogal koddig aan.
Veel opzienbarender zou een theorie zijn waarin iedere vertikale dimensie binnen de woordgroep afwezig is. Daar zijn op z'n minst twee manieren voor. Het is denkbaar dat (1) vervangen zou worden door (4).
(4) | X ➝...X... |
In (4) is pas echt sprake van een ‘Single Projection-Type Hypothesis’. Het is volstrekt duidelijk dat iedere vertikale dimensie hier verdwenen is.
Een tweede manier om vertikale niveau's af te schaffen wordt verdedigd door Sturm. Ik kom daar nog uitgebreid op terug, maar hier volstaat een summiere uiteenzetting. Sturm heeft geen herschrijfgrammatika (d.w.z. je begint bij het groepsniveau en eindigt bij het woordniveau) maar een uitbreidingsgrammatika (d.w.z. je begint bij het woordniveau en eindigt bij het groepsniveau). Deze uitbreidingsgrammatika creëert net zoveel struktuur als je op dat moment nodig hebt, volgens de regel in (5).
(5) | Xi ➝ [Xi Xmax] Xi+1 |
Dit impliceert dat een nominale groep als aardappels een No is, deze lekkere aardappels een N2, en deze grote, mooie, rode, lekkere aardappels uit de tuin een N6. Hoewel het lijkt alsof er zodoende een grote hoeveelheid vertikale struktuur wordt gemaakt, is dat slechts schijn. De niveau-aanduidingen dienen geen enkel ander nut dan gemakkelijk te kunnen vaststellen wat de maximale projectie is: de X met het hoogste cijfer. Stuurman bespreekt een iets oudere variant van deze zg. Minimum-Niveau-Hypothese (Sturm 1979) en constateert geheel ten onrechte dat deze hypothese veel minder ver gaat dan de zijne: ‘Quite pertinently, MLH (=Minimum-Niveau-Hypothese) is “minimal” along the vertical dimension of multiple projection-types, as in contrast with their abolition under SPTH (=Single-Projection-Type-Hypothesis)’ (Stuurman p. 213). Deze zin zou verbeterd kunnen worden door MLH en SPTH van plaats te laten wisselen.
Concluderend zou ik willen opmerken dat Stuurman's boek weinig nieuws biedt. De hypothese die wordt verdedigd lijkt redelijk gemotiveerd en geheel in overeenstemming met de praktijk van veel recent taalkundig onderzoek. Jammer genoeg heeft deze hypothese nauwelijks empirische of theoretische consequenties. Het is daarom een nogal saai boek geworden met een zwaar accent op de geschiedenis van de X-bar theorie.
3 Sturm (1986)
Het boek van Sturm is een wonderlijk geschrift. Als Sturm gelijk zou hebben dan zouden we vrijwel alles wat tot nu toe binnen het kader van de generatieve grammatika is geschreven in de vuilnisbak moeten gooien. Sturm verdedigt onder meer de volgende stellingen:
- | De gedachte dat taal opgevat moet worden als een verzameling zinnen is de belangrijkste belemmering geweest voor het ontstaan van een interessante syntactische theorie. Dat we taaluitingen als Ik Els (geïnterpreteerd in de context ‘we moeten de sinterklaassurprises nog verdelen’) en de dokter en dikwijls (geïnterpreteerd als antwoord op de vraag ‘Wie ging er met het lichte meisje naar bed?’) niet in de beschouwing betrekken is een ernstig tekort van bestaande syntactische theorieën. |
- | zinnen bestaan niet als syntactisch geheel. Een uiting als Jan loopt bestaat uit twee losse, syntactisch niet verbonden projecties. Het verband tussen deze twee projecties wordt gelegd door pragmatische principes als ‘Wees relevant’ en ‘Maak je bijdrage zo informatief als noodzakelijk is’, overgenomen uit Grice (1975). |
- | er bestaat geen categorie PP |
- | er bestaat geen Projectie Principe |
- | er bestaat geen thèta-criterium |
- | subcategorisatie maakt geen deel uit van de syntaxis |
- | Casus-toekenning is geen strukturele aangelegenheid |
- | er bestaat geen regel Verb Second |
- | er bestaat geen regel Wh-verplaatsing |
- | er bestaat geen regel Passief |
- | er bestaat geen PRO |
U zult niet geloven dat iemand die deze stellingen verdedigt zich ook nog generatief taalkundige wenst te noemen. Zijn generativisme ligt dan ook niet in eerste instantie in de aanvaarding van het huidige theoretische model, maar eerder in de acceptatie van de hypothese dat het taalvermogen aangeboren is. We zullen later zien dat ook daaraan merkwaardige conclusies worden verbonden. Eerst zal ik zo objectief mogelijk trachten een idee te geven van de lijn van Sturm's betoog.
Sturm begint zijn veldtocht tegen de gevestigde orde met vast te stellen dat twee faktoren verantwoordelijk zijn voor het feit dat er zelfs nog geen begin gemaakt is met het ontwikkelen van een onafhankelijke theorie over de basiscomponent. Deze faktoren zijn: de isomorfiehypothese en het éénrichtingsverkeer.
De isomorfiehypothese houdt in dat er een hechte band bestaat tussen logische propositie en taaluiting. Deze relatie manifesteert zich in een éé-nop-één relatie tussen de propositionele struktuur van een taaluiting en de syntactische (D-)struktuur van een zin. Sturm citeert instemmend De Groot (1949) die in dit verband spreekt over een ‘logicistisch vooroordeel’. De vraag is natuurlijk: wat is daar tegen? Het is immers een alleszins redelijke en tot nu toe zeer succesvolle hypothese gebleken om ervan uit te gaan dat taal bestaat uit een (oneindige) verzameling zinnen, die elk één of meer proposities bevatten. Sturm's bezwaar houdt in dat hij het ongemotiveerd acht dat taaluitingen als m'n neus, je zus op een racefiets en van onderen daarmee niet behoren tot het relevante empirische domein waar de grammatika uitspraken over moet doen. Ik zie dit volstrekt niet als een probleem. Integendeel, er zijn verscheidene deelgebieden in de grammatika waar de isomorfiehypothese juist tot belangrijke resultaten heeft geleid, zoals de theorieën over Gapping, Small Clauses, VP-deletie etc.
De tweede faktor die Sturm verantwoordelijk stelt voor het gebrek aan theorievorming over de basiscomponent is het zg. éénrichtingsverkeer. Hiermee bedoelt Sturm dat de theorie over herschrijfregels bepaald wordt door de theorie over syntactische afleidingsregels. Dit is inderdaad de gangbare praktijk. Zo bepaalt bijvoorbeeld de theorie over NP-verplaatsing voor een deel de struktuur van de VP. Het probleem is echter dat het niet erg duidelijk is op welke manier de theorie over herschrijfregels anders zou moeten worden gemotiveerd. Gegeven dit probleem zijn er drie mogelijkheden. Men kan er naar streven de kracht van herschrijfregels zoveel mogelijk te reduceren zodat weinig meer dan een zeer algemeen schema overblijft; men kan de gebruikelijke praktijk aanvaarden als onvermijdelijk; of men kan op zoek gaan naar onafhankelijke criteria op grond waarvan een theorie over de basiscomponent zou kunnen worden geformuleerd. Sturm zegt het laatste te willen doen, maar komt uiteindelijk, net als de meeste anderen, op het eerste uit.
In hoofdstuk 2 bespreekt Sturm de bestaande voorstellen voor de invulling van de X-bar theorie. Hij laat zien dat er nogal wat zwakke punten zijn in bijv. de aanname van syntactische kenmerken, het verschil tussen specificator en complement etc.
Hoofdstuk 3 en 4 gaan over de struktuur van woordgroepen met een
voorzetsel. De centrale gedachte is dat P geen waarde van X in de X-bar theorie kan zijn en dus dat er geen woordgroepen van het type PP zijn. In eerste instantie is het onduidelijk waarom Sturm zo'n drukte maakt over PP. Later zal echter blijken dat de aanname dat P geen waarde van X is uitermate centraal staat in Sturm's theorie.
Een zeer belangrijk punt is dat Sturm moet laten zien dat er niet zoiets bestaat als intransitieve voorzetsels. De kwestie is dus: wat is boven in ‘Jan woont boven’. Traditioneel heten dat soort woorden bijwoorden. Het is echter onduidelijk wat adverbia voor dingen zijn en wat hun status is in de grammatika. Taalkundigen als Van Riemsdijk (1978) hebben dan ook laten zien dat het mogelijk is een deel van deze adverbia als (intransitief gebruikte) voorzetsels op te vatten. Als die opvatting juist is, kan het niet anders of voorzetsels vormen een lexicale categorie van het type X in de X-bar theorie. Sturm laat in hoofdstuk 3 zien dat er wel enkele problemen zijn met deze visie. Op grond hiervan keert hij terug naar de traditionele opvatting van boven als bijwoord. Wat zijn Sturm's bezwaren tegen een intransitive P? Ten eerste is niet ieder voorzetsel intransitief te gebruiken (bijv. naar) en is niet ieder bijwoord van plaats te gebruiken als transitief voorzetsel (bijv. daar, heen). De fonologische identiteit tussen transitieve en intransitieve Ps is dus slechts ten dele waarneembaar. Nu lijkt mij dat geen enkel probleem aangezien ook voor de categorie V geldt dat niet ieder transitief werkwoord intransitief gebruikt kan worden en omgekeerd. Ook daar is slechts gedeel telijk sprake van een fonologische identiteit tussen de leden van de twee klassen. Ten tweede deugen volgens Sturm alle door Jackendoff voor het Engels en door van Riemsdijk voor het Nederlands gegeven argumenten voor intransitieve Ps niet. Zo constateert van Riemsdijk dat er woorden zijn als pal en vlak die alleen voorkomen als specificeerder bij PPs, zowel in hun transitief als intransitief gebruik (bijv. ‘Hij schoot de bal vlak/pal naast (het doel)’). Volgens van Riemsdijk, en naar mijn mening heeft hij daarin gelijk, wijst deze distributionele overeenkomst erop dat (sommige) Ps ook intransief gebruikt kunnen worden. Omdat de argumentatie van Sturm hier typerend is, zal ik dit punt wat uitgebreider bespreken. Als eerste bezwaar komt Sturm met een voorbeeld waaruit moet blijken dat pal ook bij andere categorieën voorkomt. Het voorbeeld luidt: ‘probeer die latten nou eens pal haaks op elkaar te leggen’ (pag. 74, (78)). Voor zover dit voorbeeld correct is, is het nog de vraag of dit inderdaad een tegenvoorbeeld is. Het is immers goed denkbaar dat zowel pal als haaks bepalingen zijn bij op elkaar, op dezelfde manier als er in ‘honderd meter schuin voor ons’ twee bepalingen zijn bij ‘voor ons’. Een aanwijzing voor de juistheid van deze analyse kan gevonden worden in het feit dat weglating van ‘op elkaar’ leidt tot ongrammatikaliteit. Een tweede ‘argument’ tegen van Riemsdijk's analyse van pal is zeer wonderlijk. Van Riemsdijk stelt terecht dat pal in veel gevallen zowel bij intransief als bij transief gebruik van een voorzetsel kan voorkomen. Sturm geeft als tegenargument paren zinnen als: ‘hij schoot pal tegen de lat’, *‘hij schoot pal tegen’. Dat de tweede zin met pal ongrammatikaal is, heeft echter absoluut niets te maken met pal. Ook zonder pal is de zin niet goed. Dat de gebruiksmogelijkheden van intransitieve voorzetsels niet gelijk zijn aan die van transitieve voorzetsels is op zich niet zo heel erg
verbazingwekkend, maar het heeft in ieder geval niets te maken met de aan/afwezigheid van pal als specificator. Sturm's derde en laatste argument tegen Van Riemsdijk's analyse van pal is dat er volgens hem maar drie Ps zijn die zowel transitief als intransitief met pal voorkomen, nl. tegen, naast en over. Ook dit punt lijkt mij onjuist. Naar mijn oordeel laten onder andere ook boven, beneden, onder en achter deze specificator toe, zowel in hun transitief als in hun intransitief gebruik (bijv. ‘Jan heeft de wind pal achter (zich)’).
Sturm gaat echter stug door op deze manier en concludeert dan aan het eind van hoofdstuk 3: ‘Al met al (...) lijkt nog steeds de (...) uitspraak van Jackendoff (1973) geldig: “People seem never to have taken prepositions seriously”’ (pag. 89). Het is gelukkig dat Sturm ons nu verlost uit deze zeer onwenselijke situatie. Wat is dan wel deze ‘serieuze’ oplossing? Intransitieve voorzetsels zijn adverbia (ADV) en transitieve voorzetsels zijn grammatikale formatieven die op een wonderlijke manier, door ‘exocentrische adjunctie’, deel uitmaken van de struktuur. Zij worden geïnserteerd door de uitbreidingsregel (6), die resulteert in een struktuur als (7).
(6) | Xmax ➝ - P - Xmax |
Een regel als (6) geeft al aan dat P geen X in de X-bar theorie is. Een eerste vraag die we naar aanleiding van (6) moeten stellen is: wanneer mag regel (6) wel of niet optreden. Sturm's antwoord: wat betreft de syntaxis kan dat vrijwel altijd. Zinnen als (8) zijn syntactisch welgevormd.
(8) | a. | *Jan zet de boeken de plank |
b. | *Jan zet in de boeken op de plank | |
c. | *Over Jan zet in de boeken op de plank |
In Sturm's visie kunnen namelijk ook subject, object etc. voorzien worden van een P door exocentrische adjunctie. Inderdaad bestaat er een constructie waarin argumenten als subject en direkt object de vorm lijken te hebben van een P gevolgd door een NP. Het gaat hier natuurlijk om de bekende van-constructie (‘van die leuke poppetjes’). Er zijn echter verscheidene redenen om hier te spreken van een NP die duidelijk onderscheiden moet worden van PPs als in (8c). Zie voor recente studies over deze constructie Haegeman (1987) en Zwarts (1987). Aan de passage waar Sturm deze verschijnselen bespreekt (paragraaf 4.2.) is nogal wat mis. Een enkele illustratie moet hier volstaan. Zo zegt Sturm dat naast de van-constructie ook andere voorzetselgroepen het onderwerp van een zin kunnen vormen. Hij komt dan aan met voorbeelden als ‘met een lepel eet veel makkelijker’
(pag. 101, (41)). Het is mij echter niet duidelijk waarom je ‘met een lepel’ als onderwerp van de zin zou moeten opvatten. Nog bonter maakt hij het bij de bespreking van zin (57): ‘hij weegt over de honderd kilo’. Deze zin dient nota bene ter illustratie van de stelling dat ook specificerende complementen de vorm kunnen hebben van een voorzetselgroep.
We weten nu dus a) dat P geen lexicale categorie is; b) dat er dus geen PP bestaat; c) dat P syntactisch gezien willekeurig aan een groep kan worden toegevoegd. Deze visie heeft zoals we zullen zien belangrijke consequenties. Nadat hij in 4.4. heeft vastgesteld dat het concept subcategorisatie berust op een misverstand, zal Sturm in 4.5. tussen neus en lippen door even de verplaatsingstransformaties afschaffen. Hij beroept zich hiervoor op een door hem verkeerd geïnterpreteerde Koster (1978). Voor de uiteindelijke evaluatie van Sturm's beschouwing van voorzetsels is het wel van belang deze argumentatie door te nemen. Indien Sturm gelijk heeft, dan moet het werk van Chomsky en andere verplaatsingsmaniakken onmiddellijk op de brandstapel. Deze argumentatie bestaat uit de volgende stappen:
- er bestaat geen PP want P is geen waarde van X. Dus kan er ook geen regel voor PP-verplaatsing worden geformuleerd (als bijv. PP-over-V). Wat meestal als een voorzetselgroep wordt opgevat, is een maximale projectie voorafgegaan door een voorzetsel. Deze twee vormen samen niet een constituent. Dus kan er überhaupt geen sprake zijn van verplaatsing van een voorzetselgroep.
- ‘als dit [basisgenereren en geen verplaatsing; H.B.] noodzakelijkerwijs geldt voor maximale projecties die voorafgegaan worden door een voorzetsel, is er weinig reden om aan te nemen dat dit niet ook zou gelden voor andere maximale projecties die geacht worden te vallen onder “verplaats categorie”.’ (pag. 128).
- onafhankelijke evidentie vinden we in het verschijnsel P-stranding. Het gaat Sturm niet om verplaatsing van R-pronomina.Ga naar eind2 Het gaat om zinnen als (9).
(9) | a. naar die muziek heb ik nog niet geluisterd | ((141b), pag. 128) |
b. die muziek heb ik nog niet naar geluisterd | ((141c), pag. 129) | |
c. naar die muziek heb ik [...] niet meer naar geluisterd | ((145), pag. 130) |
In Sturms visie is de ‘grammatikale’ zin (9b) de meest normale struktuur. De idiomatische expressie luisteren naar maakt deel uit van de V-projectie. die muziek is gegenereerd in eerste positie en wordt door verder niet toegelichte, maar ten onrechte aan Koster toegeschreven interpretatieregels geïnterpreteerd als object. Van (9b) kan de ‘grammatikale’ zin (9c) worden afgeleid door toepassing van regel (6). Tenslotte kan dan (9a) worden afgeleid door deletie van het tweede naar, onder identiteit met het eerste. Voor het standaard Nederlands geldt volgens Sturm dat zowel regel (6) als de deletieregel verplicht optreden, zodat alleen (9a) goed is. Het is U hopelijk niet ontgaan dat deze analyse van (9a) een veel fraaiere verklaring oplevert dan de gebruikelijke aanname dat (9a) een geval is van move α. Deze analyse heeft bovendien als voordeel dat de volgende (standaard Nederlands?) zinnen ook als grammatikaal beschouwd kunnen worden.
(10) | a. Arie zei dat Marie door iedereen van gehouden wordt |
b. Jan zei dat Arie van Marie altijd van zal houden | |
c. Ik weet niet wie Arie van houdt |
Deze analyse heeft nog een voordeel: het verschaft ook een substantiële verklaring voor de ongrammatikaliteit van (11).
(11) | *de maaltijd ging hij na weg | ((146c), pag. 130) |
Het Nederlands kent geen idiomatische uitdrukking weggaan na, dus kan deze struktuur nooit door de herschrijfregels worden gemaakt. P-stranding vindt dus alleen plaats bij idiomatische uitdrukkingen zoals in combinaties van de werkwoorden lopen/rennen/wandelen/rijden/fietsen/etc. met de voorzetsels in/uit/over/etc. of met de voorzetselcombinaties onder...door/ tegen...aan/van...af/etc. Eveneens idiomatisch zijn werkwoorden als het eerste hoofdstuk van lezen etc. Volgens Sturm is de dikke Van Dale nog lang niet dik genoeg.
Alles bij elkaar lijkt dit voldoende reden om te twijfelen aan zijn theorie over P-stranding en dus ook aan zijn theorie over het ontbreken van verplaatsingen. Dit heeft dan weer tot gevolg dat PP wel een categorie is en dus kunnen wij ook de wonderlijke exocentrische adjuncties vergeten. In hoofdstuk 5 gaat Sturm meer gedetailleerd in op de bestaande versies van de X-bar theorie. Hij laat evenals Stuurman zien dat er problemen zijn met de vertikale as van de projectie. Enerzijds is een uniforme X3 benadering te wijd, omdat er overbodige struktuur wordt gecreëerd, anderzijds te nauw, aangezien eigenschappen waarvan het wenselijk zou zijn om ze uit te drukken in hiërarchische termen niet passen zonder uitbreiding van het uniforme X3 kader. Het lijkt mij dat Sturm hier in de meeste opzichten gelijk heeft. Een interessante passage betreft het wegwerken van volgorderestricties uit de herschrijfregels. Sturm bespreekt op dit punt Stowell (1981). Stowell stelt vast dat de keuze van de volgorde van de complementen NP-PP of PP-NP uiteindelijk afhankelijk is van pragmatische factoren. Zijn theorie over adjacentie van naamvalstoekenning voorspelt echter dat syntaktisch de volgorde NP-PP in het Engels de basisvolgorde is en dat de andere volgorde door verplaatsing wordt afgeleid. Sturm merkt nu op: ‘Niets echter staat de simpeler en dus te verkiezen conclusie in de weg dat de betreffende volgorde syntactisch vrij is en dat de actuele volgorde in afzonderlijke taaluitingen bepaald wordt door pragmatische regels.’ Het lijkt mij dat we hier te maken hebben met een regelmatig voorkomend misverstand ten aanzien van de term simpel. Wat we hier aantreffen is dat een syntactisch verschijnsel (nl. twee mogelijke volgordes) correspondeert met een pragmatisch verschijnsel (in dit geval plaatsing in Focus). A priori is het absoluut onmogelijk om nu vast te stellen wat voor theorie nodig zou zijn voor de verantwoording van dit verschijnsel, laat staan dat we zouden kunnen uitmaken welke benadering simpeler is. Er bestaan logisch gezien een aantal mogelijke benaderingen: één van beide volgordes is de basisvolgorde en de andere volgorde is afgeleid; beide volgordes zijn basisvolgorde en
pragmatische regels bepalen het verschil; geen van beide volgordes is de basisvolgorde. We kunnen de ‘simpelheid’ van een bepaalde mogelijkheid pas evalueren ten opzichte van het theoretische kader waarbinnen dat voorstel wordt gedaan. Indien het principe van adjacentie van naamvalstoekenning een goed onderbouwd principe van de theorie zou zijn, en als zodanig verondersteld zou worden deel uit te maken van de Universele Grammatika, dan is Stowell's oplossing natuurlijk veel simpeler dan die van Sturm. Sturms visie wordt kennelijk gestuurd door de gedachte (pag. 158, onderaan) dat als pragmatische factoren in het geding zijn het ook pragmatische regels moeten zijn die de volgorde beregelen. Dit is natuurlijk niet juist.Ga naar eind3
In hoofdstuk 6 introduceert Sturm zijn alternatieve theorie over de primaire syntactische structuur. Zijn uitgangspunten zijn:
- | iedere groep heeft een hoofd (Xo) |
- | met uitzondering van Xo domineert elke knoop 2 constituenten |
Dit uitgangspunt resulteert in de volgende stellingen: a) iedere knoop vertakt (met uitzondering van Xo) b) het aantal takken is twee (binary branching) c) er is geen maximum aantal bars. Sturm realiseert deze theorie door de uitbreidingsregel in (12) (zie ook (5) hierboven).
(12) | Xi ➝ [Xi Xmax]Xi+1 | |
waarbij geldt: | - X = N, V, A, ADV, DET, I(nterjectie) | |
- Xmax is of een voor- of nabepaling |
Vervolgens probeert hij te laten zien dat zowel het tekort als het teveel aan struktuur, besproken in hoofdstuk 5, in zijn theorie (‘de minimum niveau hypothese’) is opgelost. Dit lijkt inderdaad het geval. Hij heeft hiermee immers de X-bar theorie vrijwel tot niets gereduceerd. Dit in tegenstelling tot zijn bedoeling om de X-bar theorie een nieuwe inhoud te geven. Ik vind de gedachte dat de X-bar theorie gereduceerd zou kunnen worden tot de bovengenoemde twee principes (binary branching, hoofd-principe) aantrekkelijk. De vraag is dan natuurlijk in hoeverre andere modules van de theorie erin slagen een verantwoording te bieden voor de verschijnselen die veelal tot het domein van de basiscomponent worden gerekend. Voor een belangrijk deel verwijst Sturm deze verschijnselen zonder overtuigende bewijsvoering naar de door hem niet uitgewerkte semantische of pragmatische component. Hoewel Sturm vrijwel de gehele syntaxis bij de semantiek en de pragmatiek onderbrengt, bestaat er één, nogal curieuze uitzondering. Daar gaat de rest van dit boek over. De centrale gedachte is dat het een principe van de X-bar theorie is dat strukturen in een bepaalde taal uniform links- of rechts-vertakkend moeten zijn, m.a.w. een taal kent of alleen voorbepalingen of alleen nabepalingen. Dit lijkt een wonderlijke stelling voor iemand die vrijwel uitsluitend het Nederlands bestudeert. In tegenstelling tot de meeste andere talen is het Nederlands nu juist een taal met zowel links- als rechtsvertakkende strukturen. Sturm betoogt echter dat het Nederlands alleen voorbepalingen kent. Uitzondering hierop zijn die woordgroepen die als bepaling zijn gekenmerkt: ‘Taalelementen waarvan de grammatikale relatie als bepaling
of gespecificeerd wordt door een ander taalelement (voorzetsel, voegwoord, vervoeging, verbuiging), of onderdeel is van de betekenis, zijn als bepaling in principe vrij, zoals te verwachten is, wat betreft hun syntactische positie hetzij links hetzij rechts van hun hoofd’. Het wordt nu duidelijk waarom Sturm eerder zoveel aandacht besteed heeft aan het wegwerken van de voorzetselgroep. PPs ontrekken zich op twee manieren aan de links-rechts regelmaat. Het object van een voorzetsel staat rechts van P, in tegenstelling tot wat Sturm voorspelt, en de PP kan zowel rechts als links van een hoofd optreden. Het is duidelijk dat er nogal wat tegenvoorbeelden zijn tegen Sturms hypothese. Heel hoofdstuk 7 wordt gebruikt om deze tegenvoorbeelden weg te werken. Zeer intrigerend is de vraag waarom een dergelijk volgorde principe deel zou uitmaken van de X-bar theorie. Hier komt ineens, nogal onverwacht, het taalverwervende kind om de hoek. Sturm heeft het arme kind vrijwel alle syntactische kennis afgenomen. Om daar nu toch iets voor in de plaats te stellen, veronderstelt hij dat er een principe van de UG bestaat dat bepaalt dat de richting van vertakking uniform is. Gezien de hoeveelheid tegenvoorbeelden lijkt het erop alsof het Nederlandse kind als principe meekrijgt: bepaling staan links tenzij ze rechts staan. Vanwege de overstelpende hoeveelheid positieve evidentie ten aanzien van volgorde verschijnselen, lijkt het bovendien weinig zinvol aan te nemen dat een uniforme vertakking de consequentie is van een principe van de Universele Grammatika. Dat in het Nederlands zowel de volgorde object-hoofd (NP-V) als hoofd-object (P-NP) voorkomt, is in geen enkel opzicht problematisch voor een taalverwervend kind. Dat kind is er geenszins bij gebaat de categorie PP te vervangen door exocentrische adjuncties, gevolgd door vage interpretatieregels. Als een beroep op het proces van taalverwerving ergens onterecht en ongemotiveerd is, dan is het hier wel.Ga naar eind4
Laten we nu eens een enkel onderdeel van hoofdstuk 7 preciezer bekijken.
- | Een bekend feit is dat complementzinnen niet preverbaal mogen voorkomen (*...dat Jan dat hij ziek was vertelde). Gebruikelijk is om aan te nemen dat Extrapositie van een preverbale zin (zonder Verb-raising) verplicht is. Sturm heeft geen verplaatsing en dus is de vraag: wat sluit een preverbaal sententiëel complement uit. Sturms antwoord: de perceptuele factor dat de ‘processing’ van een zin onderbroken wordt voor de ‘processing’ van een andere zin (p. 233). Het is ongelooflijk dat iemand serieus iets dergelijks als ‘verklaring’ durft op te voeren. |
- | hoewel Sturm de meest wanstaltige taaluitingen als grammatikaal opvoert en gebruikt als argument, heeft hij een principiële verklaring voor het feit dat voorzetselgroepen nooit links in een A-projectie kunnen voorkomen, als bijv. ‘deze twee, op mij verliefde meisjes’. |
Ik wil nu hoofdstuk 8 overslaan en doorgaan met hoofdstuk 9.Ga naar eind5
In het laatste echte hoofdstuk doet Sturm een voorstel ten aanzien van de struktuur van zinnen. Hij zegt hierover: ‘Ik wijs er allereerst op dat deze analyse niet berust op zo maar een gril: “zo kan men het ook bekijken”, maar een wezenlijke conditio sine qua non is voor de houdbaarheid van de tot hier toe m.i. redelijk succesvol verdedigde versie van de X-bar theorie. Zonder deze analyse vervalt, dramatisch gezegd, “al het voorafgaande”’ (pag. 340). Sturm had beter met dit hoofdstuk kunnen beginnen, dan had niemand
meer dan 30 bladzijden hoeven te lezen. Qua gekkigheid slaat dit hoofdstuk echt alles wat ik de laatste tijd gelezen heb.
Na bespreking en verwerping van de twee mogelijke posities ten aanzien van S: S is een projectie van X (X=V, COMP, INFL of CONFL) of S is geen projectie van X, concludeert Sturm dat er helemaal niet zo iets is als S. In bijzinnen treffen we een V-projectie voorafgegaan door het endocentrisch geadjugeerde voegwoord, betrekkelijk voornaamwoord, voornaamwoordelijk bijwoord of vraagwoord. Voor hoofdzinnen lijkt zich nu een probleem voor te doen. Aangezien de transformationele component van Sturms grammatika uitsluitend bestaat uit clitic-verplaatsing van het kwantitatieve er, moet de persoonsvorm vooraan in de zin gegenereerd zijn. Dit leidt ogenschijnlijk tot problemen met de stelling dat in het Nederlands het hoofd altijd rechts in zijn projectie staat. Maar als we gewoon stellen dat hoofden die vormelijk als hoofd gekenmerkt zijn niet rechts hoeven te staan, dan hebben we ook dit probleem opgelost. Een persoonsvorm treedt uitsluitend op als hoofd en dus mag de persoonsvorm zowel rechts als links in zijn projectie voorkomen. We plaatsen een persoonsvorm links in zijn projectie om dergelijke projecties pragmatisch als zelfstandige taaluitingen te kenmerken. Mocht er nu toevallig nog iets voor die persoonsvorm komen te staan, dan kan dat geen deel uitmaken van de V-projectie (dan zou V niet langer perifeer staan). Dus kan datgene wat voor de persoonsvorm staat syntactisch geen deel uitmaken van de taaluiting die de persoonsvorm bevat. Zodoende bestaat ‘Jan loopt’ syntactisch uit twee losse delen, die slechts pragmatisch met elkaar worden verbonden. Belangrijke kwesties als het partikel probleem buiten beschouwing latend (waarom zeggen we niet ‘Jan opbelt Piet’?), lijnrecht ingaand tegen wat hij in eerdere hoofdstukken heeft beweerd (bijv. ten aanzien van voorzetselvoorwerpen), meent hij ook nog dat deze analyse een ‘significant probleemoplossend vermogen heeft’ en ‘leidt tot de welkome eliminatie van de aan de logica ontleende notie “zin” uit de syntaxis van de grammatika van natuurlijke talen’ (pag. 352). Hier hoef ik niets meer aan toe te voegen.
4 Van Gestel (1986)
Na Stuurman en Sturm is het lezen van de dissertatie van Van Gestel X-bar Grammar: Attribution and Predication in Dutch een verademing. Dit keer een helder probleem met een goed uitgewerkte oplossing. Het geheel is echter weinig spectaculair en heeft vooral het karakter van een wat uit de hand gelopen artikel. De twee centrale vragen waarvoor een oplossing wordt gezocht zijn:
- | hoe verantwoordt de grammatika de interpretatieve overeenkomst tussen zinnen met een predicatief adjectief en constructies met een attributief adjectief? (‘de sopraan is trots’ vs. ‘de trotse sopraan’) |
- | hoe verantwoordt de grammatika de syntactische symmetrie tussen deze twee constructies? |
Vroege transformationele benaderingen gingen meestal uit van de gedachte dat de predicatieve struktuur de basisstruktuur is, zodat attributieve adjectieven afgeleid werden van een relatieve zin met een predicatief adjectief.
Deze afleiding vertoonde twee stappen: reductie van de relatieve zin (Relative Clause Reduction) en verplaatsing naar prenominale positie (Modifier Shift). Van Gestel bespreekt deze afleiding en komt natuurlijk tot de conclusie dat een dergelijke transformationele benadering niet past in het huidige theoretische kader.
De laatste jaren is er weinig aandacht besteed aan de eigenschappen van attributieve adjectief-groepen. Daarentegen is er veel diskussie geweest over predicatieve adjectieven. Men is het er over het algemeen over eens dat dit predicaten zijn die een subject vereisen. De subject-predicaat relatie kan nu gelegd worden door middel van een interpretatief mechanisme (bijv. de predicatie-regel van Williams 1980) of op grond van de strukturele configuratie (bijv. de Small Clause struktuur van Stowell 1981). Van Gestel kiest zeer expliciet voor het laatste. In deze visie is een predicatief-adjektief het hoofd van een AP die een subject als specifeerder bevat. Dit subject kan lexicaal (13a), spoor (13b) of PRO (13c) zijn.
(13) | a. | Ik vind | [Jan aardig] |
b. | Jan is | [ t gek] | |
c. | Jan reed | [PRO dronken] naar huis |
Gegeven deze theorie en gegeven de vraagstelling van Van Gestel ligt het natuurlijk voor de hand om te onderzoeken of een van de strukturen in (13) in aanmerking komt als struktuur voor een attributief adjectief. Het is niet echt verbazingwekkend dat van Gestel tot de conclusie komt dat een struktuur als (13c), dus een adjectief met een PRO-subject, de enig mogelijke en dus ook juiste keuze is voor attributieve adjectieven. Hiermee is het antwoord op de bovengenoemde vragen vrijwel gegeven. De rest van het boek besteedt van Gestel aan een nadere uitwerking van de consequenties van zijn voorstel ten aanzien van de struktuur van Small Clauses.
Deze analyse heeft belangrijke gevolgen voor de X-bar-theorie. Waar Stuurman en Sturm de kracht van de X-bar-theorie ten aanzien van de vertikale projectielijn aanzienlijk trachten te reduceren, daar breidt Van Gestel die kracht sterk uit. Hij gaat ervan uit dat ieder niveau van X een bepaalde betekenis heeft. Xo is het niveau van het woord, X1 is het domein van subcategorisatie (het hoofd+de gesubcategoriseerde complementen), X2 het domein van specificatie (het hoofd+complementen+vrij toevoegbare adjuncten) en X3 het niveau van de subject-predicaats relatie (X2+een subject). Nu zouden we dit nog als een moderne variant van Jackendoff's ‘uniform three level hypothesis’ kunnen opvatten. Dit is echter niet de bedoeling. Niet iedere categorie van het type X heeft ook X3 als maximale projectie. Van Gestel laat ook X2 en X1 toe als maximale projectie.Ga naar eind6 Hoewel hij daar nogal luchtigjes over heen stapt vermenigvuldigt van Gestel het aantal mogelijke constituenten met drie. Omdat dit hem kennelijk toch teveel is, komt hij snel op de proppen met een aantal restricties (pag. 61/62). Deze restricties (bijv. A en V eisen altijd X3) komen geheel uit de lucht vallen. Met zijn bewering dat deze restricties ‘natural’ zijn, volgt hij geheel de traditie van Chomsky, die ook de meeste stipulaties als ‘natural assumptions’ wenst op te vatten. Mij lijkt de door Van Gestel voorgestelde uitbreiding van de
theorie nogal onaantrekkelijk. Het lost geenszins de vraag op waarom V-projecties meestal een subject hebben en N-projecties meestal niet. Op het eerste gezicht lijkt het dat met zijn X-bar-theorie enkele problemen zijn op te lossen, maar bij nadere beschouwing blijkt dat deze problemen alleen verschoven zijn naar bijv. het lexicon (subcategorisatie). Aangezien deze uitbreiding een ongewenste complicatie van de theorie oplevert, is het beter om vast te houden aan of een uniform maximaal niveau (Jackendoff, Stuurman) of in het geheel geen, dan wel uitsluitend loze niveau's (Sturm). Een vergelijkbaar soort redenering treffen we ook aan bij Van Gestels voorstellen ten aanzien van de notie ‘government’. Het is duidelijk dat de zogenaamde ‘Aoun & Sportiche’-definitie van government (X regeert alles binnen Xmax) niet compatibel is met de SC-analyse. Immers, als X zijn subject regeert, dan zou PRO in (13c) geregeerd moeten zijn; bovendien is het dan onduidelijk hoe Casus-toekenning in (13a) tot stand komt. Onder andere Stowell en Hoekstra hebben zich daar mee bezig gehouden.Ga naar eind7 Van Gestel ontwerpt een eigen oplossing. Net als anderen voor hem (o.a. Chomsky 1979) beperkt hij de bovengrens van government tot X1; ten tweede beperkt hij de benedengrens dusdanig dat het effect van zijn definitie is dat alleen zusterconstituenten van X door X geregeerd worden. Deze wijziging impliceert dat een subject nooit geregeerd kan zijn. Op zich is daar niets op tegen, maar het heeft zeker twee consequenties voor de theorie: a) subjecten krijgen geen naamval onder ‘government’, b) de subjectpositie is niet geregeerd dus leidt subject extractie tot een schending van de ECP. Van Gestel laat voor a) zien dat een alternatief denkbaar is en mogelijk ook voordelen heeft. Voor b) noemt hij uitsluitend de op het eerste gezicht nogal wonderlijke suggestie dat de ECP kan worden afgeschaft en vervangen door de gedachte dat alle sporen (inclusief sporen van NP-verplaatsing) naamval moeten hebben. Ik kan mij niet voorstellen dat iemand op grond van deze voorstelling van zaken Van Gestels wijziging van government zal overnemen.
In hoofdstuk 4 komt Van Gestel terug op problemen rond attributieve adjectieven. Ten eerste genereert hij (op een manier vergelijkbaar met Sturm en Stuurman) attributieve adjectieven door middel van een ‘stacking’ procedure. De regel die daarvoor zorgt is N1 ➝ A3 - N1. Deze regel leidt bij iteratief gebruik tot een hiërarchische ordening van adjectieven. Een tweede kwestie in dit hoofdstuk betreft adjectieven die uitsluitend niet predicatief kunnen voorkomen, zoals huidig, koperen of derde. Dit zijn volgens Van Gestel niet uitbreidbare woordgroepen van de categorie Ao.
In hoofdstuk 5 tenslotte treffen we een nogal speculatief voorstel aan over hoe eigenschappen als Casus, getal, geslacht etc. zich over een projectie verspreiden. Van Gestel maakt hier onderscheid tussen percolatie (doorgave via de vertikale projectielijn) en transfer (doorgave langs horizontale lijnen). Met name het transporteren van Casus is hier van belang gezien het feit dat subjecten van SCs niet langer Casus kunnen krijgen onder government. De gedachte is dat het naamvalskenmerk vanuit het hoogste niveau (X3) getransfereerd wordt naar de specifier van X3, het subject van de SC. Kan die naamval het subject van X3 niet bereiken, zoals in een attributieve A3, dan is het subject PRO. Net als in hoofdstuk 3 blijft het vrij onduidelijk
waarom dit technisch tamelijk gecompliceerde apparaat nodig is. De ingevoerde beperking op de benedengrens van government is niet erg sterk gemotiveerd. Als deze vervanging leidt tot a) een ingewikkelde, nauwelijks onafhankelijk gemotiveerde theorie over indirekte naamvalstoekenning en b) een onuitgewerkt voorstel ter vervanging van de ECP, dan lijkt er voorlopig weinig reden te zijn om deze nieuwe theorie te aanvaarden.
De centrale gedachte van dit boek ten aanzien van attributieve adjectieven lijkt me geheel juist. De meer specifieke, technische vorm die dit voorstel gekregen heeft wordt echter onvoldoende onderbouwd. De consequenties die deze voorstellen hebben voor de X-bar theorie zijn naar mijn mening onaantrekkelijk.
5 Drie bossen achterlijke gladiolen
In deze paragraaf bespreek ik een constructie die reeds eerder in de literatuur aangetroffen kan worden, maar die kennelijk voor de X-bar theorie zo interessant is dat alle drie de hier besproken auteurs er een expliciete mening over hebben. Een mening die bovendien geheel verschillend is. Voor Sturm is de kwestie simpel. Hoofden staan in het Nederlands geheel rechts. Dus is gladiolen het hoofd van een NP als (14). Sturm zou aan (14) een struktuur als in (15) toekennen.
(14) | drie bossen achterlijke gladiolen |
Van Gestel kiest een geheel andere benadering. Hij stelt dat telwoorden nomina zijn en dat in (14) drie het hoofd van de NP is.
Stuurman tenslotte zou aan (14) de struktuur in (17) toekennen.
Over wat het hoofd van de NP is, doet Stuurman (met opzet) wat onduidelijk. Syntactisch gezien kunnen we zowel bossen als gladiolen als hoofd opvatten. In beide gevallen kunnen zijn regel(s) de struktuur in (17) genereren. Zijn semantische regel q-indexering (ieder hoofd heeft een specifier) zorgt ervoor dat gladiolen als hoofd wordt aangewezen. Echter, na toepassing van deze semantische regel is de struktuur weer zodanig dat beide nomina volgens Stuurman als hoofd opgevat kunnen worden.
Een diskussie over deze constructie kon men tien jaar geleden in ditzelfde tijdschrift aantreffen. (Zie Klein (1977, 1981), Bennis (1979) en Wiers (1978)). Werpen nieuwe hypotheses over de X-bar-theorie nu enig nieuw licht op een problematische constructie als deze. Ik acht het geenszins uitgesloten. Dat zijn dan echter niet de hypotheses waarvan Sturm, Stuurman en Van Gestel ons proberen te overtuigen.
Zo wil Van Gestel ons doen geloven dat telwoorden nomina zijn. De reden waarom hij dat wil, blijft geheel onduidelijk. Enkele problemen worden wel genoemd, maar op geen enkele manier opgelost. Van Gestel noemt bijvoorbeeld het probleem dat telwoorden normaliter gevolgd moeten worden door een N1 (drie gladiolen) of een partitieve PP (drie van de gladiolen). Andere complementen zijn nauwelijks mogelijk, terwijl het complement van een telwoord slechts onder bijzondere omstandigheden (o.a. kwantitatief er) leeg mag blijven. Deze eigenschappen volgen niet uit zijn theorie, maar tamelijk rechtstreeks uit een theorie waarin telwoorden specificeerders zijn. Het ontgaat mij volledig waarom we in (14) drie en niet bossen het hoofd van de NP zouden moeten noemen.
Naast dit empirische probleem, is een meer principieel bezwaar tegen Van Gestels theorie dat die theorie niet erg restrictief is. In de vorige paragraaf heb ik al gesproken over de mogelijkheid van X3, X2, X1 en Xo als maximale projecties van X. Daarnaast kent zijn theorie, net als die van Stuurman overigens, twee soorten regels:
(18) | a. | Xn ➝...Xn-1... |
b. | Xn ➝...Xn... |
Er zijn nu zeker zes regels die zouden kunnen dienen om attributieve adjectieven in een NP te genereren:
(19) | a. | N3 ➝ A3 N3 |
b. | N3 ➝ A3 N2 | |
c. | N2 ➝ A3 N2 | |
d. | N2 ➝ A3 N1 | |
e. | N1 ➝ A3 N1 | |
f. | N1 ➝ A3 No |
Omdat N3 volgens Van Gestel correspondeert met NP-small-clauses met een subject, vallen de regels (19a) en (19b) af. Hoe bepalen wij nu (en met ons het taalverwervend kind) welke regel geschikt is voor de insertie van adjectieven. Van Gestel beweert dat een keuze voor (19e) gemaakt kan worden. Hij presenteert de volgende argumenten:
- | ‘N1 is the level of attachment because, first, N is not subcategorized for A3’ |
- | ‘and, second, the proposed hierarchy also accounts for the nominal specifier's always preceding A3’ |
- | ‘NP can easily contain more than one adjective phrase’ (Van Gestel, pag. 99) |
Dit gaat mijn verstand te boven. De eerste stelling lijkt een contradictie. Bijvoorbeeld op blz. 60 lezen wij: ‘X1 defines the domain of subcategorization’ als een tamelijk centraal principe van de theorie. De tweede stelling is juist als we kiezen voor (19e), maar kan ook kloppen als we kiezen voor (19c), (19d) of (19f). Hetzelfde geldt voor het laatste argument. Met andere woorden, de door Van Gestel voorgestelde grammatika laat meerdere strukturen toe zonder dat duidelijk wordt op welke gronden een keuze voor een van de mogelijkheden kan worden bepaald.
Aangezien er over Stuurman weinig anders gezegd kan worden dan dat zijn voorstel in dit opzicht vaag en oncontroleerbaar is,Ga naar eind8 zullen we onze aandacht tenslotte richten op Sturms voorstel (15). Sturm stelt dat in een NP als (14) gladiolen het hoofd is. De reden hiervoor is zijn taalverwervingstheorie. Er bestaan namelijk twee soorten talen: hoofd links en hoofd rechts. Het Nederlands is volgens Sturm overduidelijk hoofd rechts en dus moet in (14) gladiolen het hoofd zijn. Het probleem met die opvatting betreft de bekende agreement verschijnselen. De NP drie bossen onkruid gedraagt zich als een meervoudige NP en een bos achterlijke gladiolen als enkelvoud. We zien dat in (20).
(20) | a. | Drie bossen onkruid stonden/*stond in een vaas |
b. | Een bos achterlijke gladiolen *stonden/stond in de boekenkast |
Het is gebruikelijk om aan te nemen dat eigenschappen van de gehele groep ook aanwezig zijn op het hoofd van die groep. Een dergelijke opvatting zou betekenen dat onkruid en gladiolen in (20) geen hoofd kunnen zijn. Sturm spartelt tegen en stelt dat agreement bepaald wordt door eigenschappen van de gehele onderwerps-NP en dat het hoofd van een NP niet in getal hoeft overeen te komen met de hele NP. De ongrammatikale varianten in (20) kunnen zodoende niet meer verklaard worden, zo goed als er niet
langer een reden is om een gladiolen of drie gladiool als ongrammatikaal op te vatten. Als ondersteuning voor zijn analyse komt Sturm geheel ten onrechte met zinnen als (21).
(21) | Drie bossen onkruid is veel |
In zinnen van het type (21) zien we dat agreement ontbreekt. Het is niet verstandig om te beweren dat er hier agreement is met onkruid aangezien vervanging van onkruid door achterlijke gladiolen geen enkel verschil maakt, netzomin als weglating van onkruid tot ongrammatikaliteit leidt. Deze constructie is mogelijk problematisch voor de theorie over agreement, maar is gelukkig tamelijk goed te onderscheiden van constructies als in (20). Ten eerste is ondanks de uiterlijke vorm de NP in (21) niet indefiniet. Dit blijkt uit de onmogelijkheid om het expletieve er toe te voegen (*Er is drie bossen onkruid veel) en uit de onmogelijkheid van het optreden van kwantitatief er (Arie zei dat (*er) drie veel is vs. Arie zei dat * (er) drie in een vaas stonden). Ten tweede komt deze constructie alleen voor bij koppelwerkwoorden, of juister gezegd, subject-raising werkwoorden met een SC-complement. Ten derde treffen we bij deze constructie nooit een meervoudige persoonsvorm aan die lijkt te corresponderen met een enkelvoudig subject (*een krat bier zijn veel). Het lijkt er dus op dat er in het geheel geen congruentie is en dat de persoonsvorm de ongemarkeerde 3e pers.enkelvoud neemt, als in onpersoonlijke passieven etc.
Hoewel deze duidelijk afgebakende klasse verschijnselen zich dus afwijkend gedraagt, geldt voor alle andere gevallen dat er zichtbare congruentie bestaat tussen (het hoofd van) de NP en de persoonsvorm. De feiten in (20) blijven zodoende een sterk argument tegen de analyse van Sturm.
Er is dus veel te zeggen voor een analyse van (14) waarin bossen het hoofd is. Hoewel alledrie de hier besproken auteurs deze constructie aan de orde stellen, komt wonderlijk genoeg geen van de drie tot de conclusie dat bossen het hoofd is. Dit brengt mij tot de volgende twee eindconclusies:
- | de kracht van de geleverde argumentatie in dit geval, maar ook elders in de besproken boeken laat nogal wat te wensen over; |
- | het feit dat voor een simpele NP als (14) vier geheel verschillende strukturen mogelijk en te verdedigen zijn, wijst erop dat de X-bar theorie voorlopig nauwelijks de naam theorie waard is. |
Bibliografie
Bennis, H., 1979. ‘Appositie en de interne struktuur van de NP’ Spektator 8. 209-228. |
Bennis, H. & T. Hoekstra, 1984. ‘Gaps and parasitic gaps’. The Linguistic Review 4. 29-87. |
Emonds, J., 1973. ‘Constraints on phrase structure configurations’ Stanford Occasional Papers in Linguistics 3, pp. 115-136. |
Emonds, J., 1976. A transformational approach to English syntax. New York: Academic Press. |
Grice, H.P., 1975. ‘Logic and conversation’ P. Cole & J.L. Morgan (eds), Syntax and Semantics III; Speech Acts 41-58. New York. |
Groot, A.W. de, 1949. Structurele Syntaxis. Den Haag. |
Haegeman, L., 1987. ‘Van constructions in Dutch’. F. Beukema & P. Coopmans (eds), Linguistics in the Netherlands 1987. Dordrecht: Foris. 61-70. |
Hoekstra, T., 1984. Transitivity; grammatical relations in GB-theory. Dordrecht: Foris. |
Jackendoff, R., 1973. ‘The base rules for prepositional phrases’ S. Anderson & P. Kiparsky (eds), A Festschrift for Morris Halle 345-356. New York. |
Jackendoff, R., 1974. ‘Introduction to the X-bar convention’ Bloomington: Indiana University Linguistic Club. |
Jackendoff, R., 1977. X1 syntax: a study of phrase structure. Cambridge, Mass.: MIT-Press. |
Jong, F. de, 1983. ‘Numerals as determiners’. H. Bennis & WUS van Lessen Kloeke (eds), Linguistics in the Netherlands 1983. 105-114. Dordrecht: Foris. |
Klein, M., 1977. Appositionele constructies in het Nederlands. diss. KUN. |
Klein, M., 1981. ‘De interne structuur van partitieve constructies’. Spektator 10. 295-309. |
Koopman, H., 1984. The syntax of verbs: from verb movement rules in Kru languages to Universal Grammar. Dordrecht: Foris. |
Koster, J., 1978. Locality principles in syntax. Dordrecht: Foris. |
Riemsdijk, H. van, 1978. A case study in syntactic markedness; the binding nature of prepositional phrases. Dordrecht: Foris. |
Stowell, T., 1981. Origins of phrase structure. diss. MIT. |
Sturm, A., 1979. ‘Over het maximale aantal bars in de X-bar theorie’ Ongepubliceerd. Utrecht: Inst. de Vooys. |
Wiers, E., 1979. ‘Kleins “Appositionele constructies”’ Spektator 8. 62-80. |
Williams, E., 1980. ‘Predication’. Linguistic Inquiry 11. 203-238. |
Zwarts, F., 1987. ‘Paradigmaloos “van”’. TABU 17,4. 184-192. |
- eind1
- Hypothese (1) wordt door hem de S(ingle) P(rojection) T(ype) H(ypothesis) genoemd; in totaal komt deze afkorting 264 maal in dit boek voor, dat aantal is gelijk aan het aantal bladzijden van dit boek. Eveneens komt in de laatste zin van ieder hoofdstuk de afkorting SPTH weer terug. Dit alles leidt ertoe dat de lezer op een gegeven moment genoeg heeft van de nogal triviale afkorting van twee geenszins opvallende regels.
- eind2
- In tegendeel, R-pronomina lijken nogal problematisch voor zijn theorie en worden dan ook met opzet (pag. 153) buiten beschouwing gelaten. Dit is kwalijk aangezien een belangrijk deel van Van Riemsdijk's motivatie voor PP als een normale categorie in de X-bar theorie nu juist berust op het optreden van R-pronomina. Het lijkt mij niet moeilijk om Sturms theorie over voorzetselgroepen op grond van R-pronomina en R-verplaatsing te weerleggen.
- eind3
- Het valt bijvoorbeeld voor het Nederlands tamelijk simpel vast te stellen dat de volgorde in het middenveld wordt bepaald door pragmatische factoren. Tegelijkertijd valt vast te stellen dat er sprake moet zijn van een vaste syntactische basisvolgorde en een syntactische verplaatsingsregel van het type ‘move α’ (zie bijv. Bennis en Hoekstra 1984). Zodoende overgeneraliseert de syntaxis en bepaalt de pragmatiek of in een bepaald geval de toepassing van de syntactische regel(s) leidt tot een pragmatisch welgevormd resultaat. Principieel is er, dunkt mij, niets op een dergelijke benadering, die een direkte consequentie is van de autonomie-hypothese, af te dingen.
- eind4
- Stowell (1981) en Koopman (1984) maken een vergelijkbare vergissing als zij stellen dat taalverwerving een argument oplevert voor een uniforme richting van casus-toekenning.
- eind5
- We treffen in hoofdstuk 8 voornamelijk weinig overtuigende argumentatie aan dat de syntaxis geen regels bevat voor het aantal en de aard van de bepalingen bij een bepaald hoofd; Sturm schaft gewoon het Projectie Principe, het thèta-criterium, subcategorisatie, PRO etc. af zonder daar iets anders voor in de plaats te stellen dan de stelling dat dit alles semantisch, pragmatisch, perceptueel etc. geregeld zou moeten worden. Hoe dat moet gebeuren blijft onduidelijk. Sturm voelt zich ook niet verplicht hiertoe voorstellen te doen. Hij is immers een syntacticus. Wel geeft hij hier en daar een summiere aanwijzing. Omdat Sturm toegeeft dat hij van de bestaande formeel semantische voorstellen niet zoveel begrijpt, verwijst hij ons voor de distributie van specifiers in NP door naar ‘het adembenemend geformaliseerd betoog’ van de Jong (1983).
- eind6
- Hij noemt hier (pag. 60) Xo niet, maar ik zie niet in waarom in zijn verhaal ook niet Xo een maximale projectie zou kunnen zijn; later (pag. 127) introduceert hij ook inderdaad Ao als maximale projectie van adjectieven als huidig.
- eind7
- Hoekstra wordt wonderlijk genoeg in het hele boek niet genoemd, terwijl Hoekstra's dissertatie (1984) voor een belangrijk deel over de SC-theorie handelt. Tevens had van Gestel een deel van zijn voorstellen (bijv. ten aanzien van het werkwoord zijn) daar kunnen aantreffen.
- eind8
- Stuurman blinkt uit in kritiek op anderen. Zijn eigen bijdragen zijn miniem en nogal onuitgewerkt.