Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aulularia - Warenar, adaptatie in contrastGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwikkelingen, climax, afloop enz. zijn alle kritiekloos overgenomen van Plautus, zodat Warenar ons niets kan leren over Hooft's dramatisch schrijftalent’.Ga naar eind10 Ornée ontkent ‘een moraliserend karakter’ in de klucht: ‘Warnar geeft de pot met geld aan het jonge paar, hij bekeert zich, maar wordt niet voor zijn gedrag bestraft’. Het slot van het stuk is volgens Ornée ‘een verrassende vondst (...); eind goed al goed, leuk voor het publiek, logisch is het niet’.Ga naar eind11 Nu is een onwaarschijnlijke handelwijze of uitspraak in de komedie of klucht geen uitzondering. Een kenschets van de komedie als imitatio vitae, als ‘nabootsing van het leven, spiegel van de gewone, alledaagse levenswijze en verbeelding van de werkelijkheid’, die we bij Donatus tegenkomen,Ga naar eind12 gaat voorbij aan de fictieve kant van het genre: een cumulatie van (ir-)realistische gebeurtenissen en (tragi-)komische conflicten, nodig om tot een verwikkeling en ontknoping te komen, is eigen aan het blijspel en wordt binnen een fictioneel voorstellingskaderGa naar eind13 geaccepteerd door auteur en publiek. Waarom staat de wending in de Warenar de laatste 150 jaar dan veelal aan kritiek bloot, terwijl men daar geen zeventiende-eeuwse afkeuring van hoort? Sterker, hoe kan een eigentijds publiek een stuk met een ‘storende onwaarschijnlijkheid’ die populariteit geschonken hebben die het in de gehele zeventiende eeuw heeft gehad? Het loont de moeite uitvoeriger op dit aspect in te gaan teneinde mogelijke verklaringen voor de bekering op hun aannemelijkheid te onderzoeken en te achterhalen welke functie de wending in het stuk vervult. In de eerste plaats is de bekering op te vatten als de peripetie die aan het genre eigen is: ‘een omkering van de gebeurtenissen ter voorbereiding van een blij einde, en aan een ieder geopenbaard door middel van een herkenning (lees: “inzicht”)’, zoals Donatus het formuleert.Ga naar eind14 Ten tweede is er, zoals al vermeld, in de tekst zelf een aanwijzing te vinden in de woorden van Warnar ( War. 1454b-7): ‘O Pot! wat hebjeme hertseer e kost,
'k Wil niet weer an den dangs, 'khebber qualijck by e varen,
'k Sel mijn leven gien Potten mit ghelt mier bewaren.
Ick bin dat spul al moe, dats rayn uyt e seyt.’
Warnar geeft hier een plausibele verklaring voor zijn bekering: hij is alle ellende beu en wil Ritsert zo voor diens eerlijkheid belonen ( War. 1458b).Ga naar eind15 Ten derde zal het feit dat Warnar zijn geld bij het huwelijk van de arme Klaertje met de rijke Ritsert wegschenkt, door een eigentijds publiek mogelijk als volgt worden ervaren:Ga naar eind16 uit een aantal opmerkingen van Warnar (vgl. War. 169, 557-9, 1078) is duidelijk dat hij - los van de gevonden pot - altijd een sober en spaarzaam leven heeft geleid. De toeschouwer kon zo in Warnar een verstandig man zien die voor een onzekere toekomst een ‘oudedagsvoorziening’ spaart. Nu zijn dochter met de rijke Ritsert zal trouwen, is hij verder verzekerd van hun steun. Ritsert bevestigt dit (uit zichzelf) als hij het geld van de oude man heeft ontvangen ( War. 1463-5): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dewijl 't jou is ghequel met het goedt der aerden
U veul te bekommeren, soo sel ickse anvaerden,
En in uwen ouderdom u strecken tot ien steun.’
Zolang Warnar er niet zeker van was dat zijn dochter goed terecht zou komen, heeft hij geld voor zijn naderende ouderdom gespaard. De pot met goud vormde op dit spaargeld een welkome aanvulling. Een andere mogelijkheid om de wending te verklaren, een mogelijkheid die in de vorige verklaringen meespeelt, is te wijzen op het Latijnse voorbeeld, op Plautus' Aulularia.Ga naar eind17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. AululariaUitspraken in de reeds vermelde studies over de Warenar - vgl. mijn noten 5-7 - maken al duidelijk dat, hoewel het slot van de Aulularia inclusief een mogelijke bekering ontbreekt, in de voorrede en in de beide argumenta van het stuk indicaties voor zo'n ommekeer zijn te vinden. Uit de proloog is te halen dat de Lar familiaris Euclio (vgl. Warnar) het geld heeft laten vinden om hem de zwangere Phaedra (vgl. Klaertje) gemakkelijker te kunnen laten uithuwen.Ga naar eind18 Het geld moet dus uiteindelijk aan de beoogde huwelijkskandidaat (i.c. Lyconides (vgl. Ritsert)) worden gegeven. In het eerste argumentum wordt wat betreft de afloop van het stuk slechts vermeld dat Euclio zijn geld na de diefstal onverwachts terugontvangt en blij zijn dochter aan Lyconides uithuwelijkt.Ga naar eind19 De feitelijke bekering van Euclio wordt in het tweede (acrostichon-)argumentum aangekondigd: Lyconides geeft het goud aan Euclio terug. Door deze wordt hij met het goud, een vrouw en een zoon begiftigd.Ga naar eind20 Studies met betrekking tot de Aulularia spreken zich in veel gevallen wel over de afloop uit: Wagner twijfelt aan een snelle wending en meent dat er heel wat overreding voor nodig zal zijn geweest Euclio zich te laten bekeren. De ommezwaai ziet hij enerzijds als belering, anderzijds als gevolg van het feit dat Euclio zijn gierigheid inziet.Ga naar eind21 Ook andere latinisten speculeren over het slot, onder meer op grond van een vijftal - vier bij Nonius en één bij Gellius - overgeleverde tekstfragmentjes.Ga naar eind22 Aanvankelijk hechtten de meeste auteurs van artikelen over de Aulularia-wending niet veel waarde aan de angst die Euclio tot een bekering zou hebben kunnen drijven.Ga naar eind23 De plotselinge bekering wordt door sommigen verklaard als ontstaan door een contaminering van twee Griekse voorbeelden,Ga naar eind24 of als ‘gewoonte bij het voorbeeld’, i.c. Menander.Ga naar eind25 Dat Euclio in een verwarde toestand van onrust verkeert, vinden we o.a. bij Krieger en Funck.Ga naar eind26 Minar spreekt over de bekering als een ‘element of farce’ en meent dat het een ‘humanly understandable development’ in het stuk is, wat Euclio bij het publiek sympathiek zal maken. Anderzijds wijst Minar erop dat de vrek, nu zijn schat aan Lyconides bekend is, geen bruidsschat meer kan weigeren aan zijn schoonzoon.Ga naar eind27 Hierop en op de eerlijkheid van Lyconides die indruk op de vrek moet hebben gemaakt, wijst ook Marcovich.Ga naar eind28 De humane teruggave van het geld door Lyconides wordt verder genoemd door Ludwig als aanleiding tot Euclio's bekering. Tevens meent hij dat Euclio tot inzicht is gekomen na de schok die de diefstal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij hem teweeg heeft gebracht.Ga naar eind29 Een aantal studies probeert aan te tonen dat Euclio in het geheel niet gierig is en zich dus ook niet bekeert.Ga naar eind30 Beare (1950) stelt: ‘Euclio (...) is perhaps at bottom just a poor old fellow, crazed by the sudden acquisition of wealth (...)’; Duckworth (1952) noemt Euclio ‘a poor man who has carried thrift to the point of meanness (...). But Euclio is not really a miser (...)’.Ga naar eind31 We zien dat er talrijke overeenkomsten zijn tussen de beoordeling van de bekering in Aulularia en Warenar, maar ook verschillen. Deze verschillen komen in de eerste plaats voort uit het gegeven dat de Warenar een uitgewerkt slotgedeelte kent dat toelaat exactere uitspraken over de peripetie te doen, met name aan de hand van uitlatingen van de vrek. Wat verder opvalt is dat er geen Warenar-studies zijn die twijfelen aan het gierige karakter van Warnar. De koksscène, die in Aulularia en Warenar even sterke karakteriseringen van de vrekkigheid van de hoofdpersoon geeft, wordt dan ook in die Aulularia-studies die Euclio eerder als een ‘goede arme’ zagen, als een ‘vreemde invoeging’ van Plautus ten opzichte van het Griekse voorbeeld gezien.Ga naar eind32 Waar geoordeeld wordt over het karakter van Warnar en Euclio aan de hand van tekstgegevens zijn ook verschillen te constateren die voornamelijk voortvloeien uit nieuwe, weggelaten en veranderde uitspraken van de Hollandse vrek en van andere personages over hem, ten opzichte van Euclio. Ik wil in dit kader niet gedetailleerd op beschouwingen over die karaktereigenschappen ingaan, maar beide stukken en vooral de Warenar uit een andere optiek benaderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. AdaptatieDonatus beschouwt de komedie als een fictief verhaal, waarbij de toeschouwer zich kan spiegelen om te leren wat in het leven nuttig is en wat daarentegen moet worden vermeden.Ga naar eind33 De toeschouwer spiegelt zich in de handelingen, opmerkingen, ideeën etc. van de personages. Deze confrontatie houdt natuurlijk niet in dat elk toneelpersonage een bepaald persoon reflecteert,Ga naar eind34 noch dat een toeschouwer zich in zijn hele persoonlijke gesteldheid precies kan spiegelen in het gerepresenteerde personage. Wel wenst de komedieschrijver niet louter fictie te brengen in de zin dat het verhaal en de optredende personen een totaal andere werkelijkheid verbeelden dan geaccepteerd kan worden door de toeschouwer. De Warenar heeft gefunctioneerd in een vroegzeventiende-eeuwse leef- en gedachtenwereld; in de komedie konden de vigerende ideeën en normen, moraal en ethiek door een publiek-van-toen worden getoetst. Om te kunnen bepalen in welke opzichten het stuk als ‘imitatio vitae’ heeft gewerkt en wat voor lering is geïntendeerd, moet men teruggaan naar die zelfde ideeënwereld. De beoogde lering kan door de recipiënt-van-toen en ook door die-van-nu niet zo gemakkelijk als in de tragedie uit lange, moraliserende monologen of beschouwende koorpassages worden gehaald, maar is in de komedie - behalve aan min of meer losse opmerkingen met een sententie-achtig karakter waarbij de toeschouwer de primair beoogde ontvanger wordtGa naar eind35 - in de eerste plaats aan dit zich spiegelen ontleend. De toeschouwer kan zich al dan niet identificeren met (aspecten, handelwijzen, uitspraken etc. van) de personages om de eigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standpunten kritisch te beoordelen. Uit spanning en ontspanning van de handeling, uit de positieve en negatieve karaktereigenschappen van de personages, uit sympathie en antipathie voor geëtaleerde ideeën, kortom: uit wat de personages doen en zeggen, ondanks of dankzij hun karakter en de situatie waarin ze terecht zijn gekomen, moet de toeschouwer zowel lering als vermaak halen. Deze belerende functie staat voor de komedie in zijn algemeenheid en zeker voor het kluchtige toneel in de zeventiende-eeuwse Nederlanden vast.Ga naar eind36 Het bepalen van de precieze les of lessen is nu een noodzaak om een juiste interpretatie van een komedie te geven en de plaats die de catastrophe in het stuk inneemt, juister te bepalen. S. Witstein heeft in een beschouwing over Bredero's Rodderick ende Alphonsus uit 1975 aangetoond dat deze dichter bepaalde, bij zijn tijdgenoten aanwezige moraalfilosofische inzichten in koorpassages van het stuk behandelt, zodat de toeschouwer is voorbereid op de tragische wending. Net als in de Rodderick lijkt de bekering van de vrek Warnar ook voorbereid door morele instructie aan het publiek; hiertoe zouden dan niet zozeer expliciete uitspraken een rol spelen, alswel ‘verhoging van de aanschouwelijkheid van het exemplum en plaatsing ervan in een meer reëel, eigentijds kader’. Als toetsing moet hier een nauwkeurige vergelijking met de Aulularia dienen, waardoor de adaptatie in al zijn facetten kan worden blootgelegd. In de Warenar-uitgave van P. Leendertz jr. wordt uiteengezet dat Hooft en Coster wel meer hebben veranderd ten opzichte van het voorbeeld dan alleen het nemen van ‘bekende plaetsen en straetjens’, zoals Miltheyt in de Voorreden (vs 73) aankondigt.Ga naar eind37 Dat het ‘Nae 's Landts gheleghentheyt’ verdietsen de schrijvers voor een zware opgave heeft gesteld, is uit de vergelijking van Leendertz al voor een belangrijk deel duidelijk. Als we de handelingsopbouw van het Latijnse voorbeeld en enige actuele sociale thema's in dat stuk nader beschouwen, blijkt echter pas goed hoe zwaar die taak was. Zoals Ludwig uitvoerig heeft besproken, valt de handeling in de Aulularia uiteen in twee verhaalstrengen.Ga naar eind38 Allereerst de verwikkelingen rond Euclio en zijn pot, ten tweede het verhaal van de twee jonggelieven, de verkrachting en hun huwelijk. Op het eerste gezicht lijken deze twee strengen nauwelijks met elkaar verbonden: de gierigheid van Euclio staat een huwelijk tussen Lyconides en Phaedra niet in de weg; het goud wordt ook nergens door Megadorus (vgl. Rijckert) en Lyconides als voorwaarde voor een huwelijk geëist. Beide mannen weten niet van de schat. Toch is er wel degelijk een verbinding te leggen tussen de pot van Euclio en het huwelijk van Phaedra en Lyconides. De Lar zet namelijk in de proloog uiteen, waarom hij Euclio het goud laat vinden: Phaedra heeft met de vrekkigheid van haar voorvaderen, die steeds zuinig geleefd hadden, gebroken; het meisje vereert de Lar met wierook, wijn en andere offers. Omdat deze haardgod weet dat het meisje in verwachting is, heeft hij Euclio de schat laten vinden, opdat deze haar gemakkelijker kan uithuwen (Aul. 23-9). Het stuk speelt op de dag dat Phaedra een kind krijgt, nadat ze op het nachtelijk Ceres-feest door Lyconides, een haar onbekende jongen, is verkracht. Het doel dat de Lar met het goud heeft is Euclio een bruidsschat in handen te geven waarmee hij zijn dochter met de juiste man - d.w.z. ‘een jonge man van goede stand’ (Aul. 28: ‘de summo adulescens loco’) en hij die haar heeft onteerd - te laten huwen. Zo'n | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruidsschat was in de Romeinse tijd dan wel niet een absolute verplichting om een huwelijk tot stand te brengen, het was vanaf de vijfde eeuw v. Chr. wel zeer gebruikelijk en diende als bewijsmateriaal voor een rechtsgeldige voltrekking.Ga naar eind39 Het kwam zelfs voor dat, als een rijke man afzag van een financiële bijdrage van zijn schoonvader, de vrouw erop kon worden aangezien eerder een concubine dan een echtgenote te zijn.Ga naar eind40 De Lar heeft als dank voor Phaedra's vroomheid dus het beste met het meisje voor, in de voor haar niet gunstige omstandigheden. Om nu het uiteindelijke doel van de handeling - een huwelijk met bruidsschat - te bereiken, laat de Lar allereerst Euclio de schat vinden. Ten tweede laat hij Megadorus aan Euclio de hand van het meisje vragen: ‘dit heb ik daarom gedaan, opdat hij die haar verkracht heeft haar dan des te sneller zal trouwen’, aldus de Lar (Aul. 31-6). Lyconides zal zo tot het bekennen van zijn daad worden gebracht, wat in het vierde bedrijf gebeurt. Een huwelijk tussen hem en Phaedra is de afsluiting van de handeling, het eindstation na een cumulatie van verwikkelingen volgend op de vondst van het goud. De proloog geeft een voorverwijzing en stelt zo de toeschouwer in staat het doel van de handeling te kennen, de ontwikkeling van de gebeurtenissen beter te kunnen volgen en vergissingen van de handelende personages en zijpaden te doorzien.Ga naar eind41 In navolging van Ludwig constateert ook Konstan deze handelingsopbouw in een artikel dat ingaat op de sociale thema's van de Aulularia:Ga naar eind42 komedies waarin een vrek of een misantroop optreedt, kenmerken zich door personages die zich in isolatie uit de maatschappij terugtrekken en de sociale banden met hun medeburgers doorsnijden. Een her- of erkenningsscène als peripetie is volgens Konstan een essentieel onderdeel van dit soort stukken, omdat zij de vervulling zowel van erotische impulsen (een huwelijk dat aanvankelijk is tegengehouden bijvoorbeeld) als van een normale relatie met de maatschappij toelaat.Ga naar eind43 De vrek kan niet zonder meer in de maatschappij terugkeren door een dramatische onthulling of een toeval, maar moet bewust gemaakt worden van het niet voldoen in zijn geïsoleerde positie, zodat hij uit eigen vrije wil binnen het normale maatschappelijk functioneren terugkeert. Hierbij geeft hij het door hem aanbeden object op, of het nu om een bepaalde karaktereigenschap gaat of meer concreet om een pot met goud, of beide.Ga naar eind44 In de Aulularia blijkt de isolatie van Euclio meteen al in het eerste bedrijf, waar de oude man een paranoïde ongerustheid voor zijn goud vertoont en het gevonden geld uit de sociale circulatie houdt. Zijn slavin Staphyla (vgl. Reym) bindt hij op het hart niemand zijn huis binnen te laten, ook niet als er om vuur of water wordt gevraagd (Aul. 91-2). Dit laatste gegeven brengt Konstan in verband met het Romeinse aquae et ignis interdictio, het verbod water en vuur te geven aan iemand die uit Rome is verbannen.Ga naar eind45 Ook het feit dat Euclio twee maal zijn pot op een andere plaats begraaft, eerst in de tempel van Fides (Aul. 583 vlgg.; vgl. ‘'t ellendighe kerck hof’ in War. 838) en ten tweede in het bos van Sylvanus (Aul. 674; vgl. de ‘steyger inde nieuwe stadt’ in War. 1040), heeft als functie de isolatie van de vrek te illustreren: Fides, het goede vertrouwen, was voor de Romeinen namelijk de basis van alle contracten en uitwisselingen. In deze godheid zegt Euclio zijn vertrouwen op als hij het goud, dat in de tempel veilig en in goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertrouwen met de gemeenschap begraven lag, in paniek weghaalt en naar het bos van Sylvanus brengt, dat buiten de stadsmuren is gelegen (Aul. 674: ‘Sylvani lucus extra murum’). Volgens Konstan geeft Euclio zich hiermee over aan ‘the chance concern of nature’.Ga naar eind46 Het principe waarop in Rome het burgerschap was gebaseerd, werd gevormd door het ius connubii et commercii, het recht op huwelijk en handel, beide een contract in goed vertrouwen afgesloten. Buiten de stadsmuren, buiten de maatschappij gold dit recht niet en kon het zonder meer worden overtreden met als gevolg verkrachting en diefstal. Zo zijn de verkrachting van Phaedra op het Ceresfeest en de diefstal van de pot uit het bos van Sylvanus te verklaren. Beide gebeurtenissen vinden buiten de stad plaats, beide betekenen een verlies voor Euclio,Ga naar eind47 en beide zijn het gevolg van zijn afzondering uit de maatschappij.Ga naar eind48 De quiproquo-scène, waarin Lyconides de verkrachting aan Euclio opbiecht, terwijl deze meent dat het om de diefstal van zijn pot gaat, brengt verkrachting en diefstal als vertegenwoordigers van de twee verhaalstrengen naast elkaar, uiteindelijk uitmondend in ‘the phase of reintegration’, de oplossing van alle geschillen waar het teruggevonden goud als bruidsschat voor het meisje fungeert. Euclio die zijn lesje heeft geleerd door de ondergane vernederingen, krijgt de gelegenheid - in overeenstemming met de komische conventie - zijn sociale contacten te herstellen; hij laat zien volgens de regels die de maatschappij stelt, te kunnen functioneren door zijn dochter ten huwelijk te geven aan haar verkrachter en het goud als bruidsschat te gebruiken, zoals door de Lar was geïnitieerd. In de bruidsschat zijn symbolisch zowel beide termen van de ius connubii et commercii, als de banden met de gemeenschap vertegenwoordigd, aangezien de gift een uitwisseling van bezit en verwantschap inhoudt.Ga naar eind49 De Warenar is opgebouwd uit precies dezelfde twee handelingsstrengen als de Aulularia; de verbinding tussen beide is in de voorrede echter niet zo hecht en duidelijk gemaakt als Plautus dat door de Lar heeft kunnen en laten doen. Hooft en Coster hadden te maken met het feit dat het schenken van een bruidsschat in de Romeinse situatie min of meer als een verplichting gold, terwijl dit het in de Hollandse situatie geenszins was.Ga naar eind50 Daarom kan de allegorie Miltheyt, die voor een groot deel de woorden van de Lar uit de Latijnse proloog weergeeft, niet motiveren waarom Warnar het geld vindt. Dat de zwangere Klaertje wel raad met de penningen weet en dat Miltheyt van haar en ‘de Iongman’ graag een huwelijk ziet, opdat Miltheyt dan in plaats van Giericheydt beter geëerd zal worden ( War. 34-42), is toch een verzwakking van de handelingsopbouw ten opzichte van de in het Latijnse stuk uitgesproken intentie van de Lar, die zowel het vinden van het geld als de uiteindelijke bestemming beter weet te rechtvaardigen. Het spreekt vanzelf dat PCH/SC de ius connubii et commercii niet op het Hollandse stuk konden betrekken, maar ook de tempel van Fides hebben zij niet met een gelijkend symbool geadapteerd en evenmin is het ‘extra murum’ expliciet aangegeven. In hoeverre ‘het goed vertrouwen’ en de stadsmuur in de Hollandse situatie enige waarde hadden als symbolen van isolatie en achterdocht is natuurlijk een ander verhaal. Zo PCH/SC een dergelijke symboliek al hadden ontdekt in het Latijnse stuk, dan is het nog maar de vraag of zij deze konden en wilden gebruiken. En hoewel de ‘steyger inde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe stadt’ ( War. 1040) - overigens waarschijnlijk als een rechtstreekse adaptatie: ‘ergens buiten de stad’ - in de derde vergroting van Amsterdam, dus buiten de oude stadsmuren, is te situeren,Ga naar eind51 heeft de verkrachting van Klaertje niet buiten de stad, maar in haar eigen huis plaats ( War. 967). Nu betekent dit gemis aan de symboliek die Konstan in de Aulularia ziet, niet dat de Warenar een leeg, doelloos spel is geworden. De isolatie van Warnar ten opzichte van zijn medeburgers komt immers zeker even sterk tot uitdrukking. PCH/SC hanteerden echter, zoals ik hoop aan te tonen, vooral het meer rhetorische middel van de contrastwerking in contactscènes met de vrek om diens buitenmaatschappelijk functioneren te illustreren. Meer nadruk valt zo op het exemplum zelf. Geheel volgens de Renaissancistische kijk op dergelijk gedrag, wordt Warnar, meer dan Euclio, afgeschilderd als een van zijn verstand beroofde, als iemand die zich aan verkeerde hartstochten overgeeft. En, anders dan in de Aulularia, zijn deze hartstochten oorzaak van alle ellende, zoals de verkrachting van Klaertje en de diefstal van de pot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. CoornhertHet Plautinische exempel vormde voor PCH/SC een uitstekend uitgangspunt om eigentijdse moraalfilosofische inzichten te demonstreren en de lering aan te passen aan meer actuele, op met name Coornhert en Spiegel gebaseerde gedragsethiek. Dit blijkt meteen al in de voorrede, waarin geen Romeinse haardgod - wier optreden te verklaren valt uit de plaats waar het goud begraven ligt en wier taak het vooral is de handeling uiteen te zetten - optreedt, maar het allegorische duo Miltheyt en Giericheydt. Als Miltheyt al een reden weet om Warnar de pot te laten vinden, is het niet om Klaertje een echtgenoot te bezorgen, maar om Warnar van zijn gierigheid af te helpen (vgl. War. 41-2). In de twist tussen deze deugd, die zich op één lijn met de toeschouwer stelt ( War. 6) en de ondeugd Giericheydt, die duidelijk een ondergeschikte, slaafse houding aanneemt en al op de terugtocht lijkt ( War. 48, 51, 55, 61), kan eenzelfde discrepantie worden gezien als in de houding van de vrek voor en na diens bekering. Mij is geen plaats in het zinnespel bekend waar dit koppel optreedt;Ga naar eind52 wel lijken PCH/SC geïnspireerd door het vóórkomen van dit begrippenpaar in het vierde boek van Coornherts Zedekunst. Het ‘elfste hooftstuck’ is hier gewijd aan ‘Vande Mildtheydt ende Quistgoedinghe’, het twaalfde is ‘Vande Gierigheyt’ geheten.Ga naar eind53 Beide hoofdstukken behandelen voornamelijk het omgaan met geld, goed en rijkdom.Ga naar eind54 Verschillende bewoordingen in de Warenar-tekst doen aan een direktere relatie met de opvattingen van Coornhert denken. Zo beschrijft Miltheyt haar tegenstander als een ‘Oude toveres met jou mag're beck’ die ‘hier lang genoech mag're koocken gehouwen’ heeft ( War. 44, 54), terwijl ook de gierigheid bij Coornhert als een der epitheta ‘mager(e)’ meekrijgt.Ga naar eind55 En ook Coornhert ziet de gierigheid als een ‘tovenares’.Ga naar eind56 Als Coornhert de ‘zotheydt’ van de gierige bespreekt, noemt hij o.a. het niet eten: de gierigen zijn wat betreft het uitgeven ‘so spaarlijck, dat sy dick met ydele magen slapen gaan, om met volle kisten te sterven (...)’,Ga naar eind57 een wel zeer toepasselijk beeld voor de Warenar. Het geen geld uitgeven aan eten vinden we in het stuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk terug in de anekdote die Lecker vertelt over Warnar die bij zijn nicht Trijn te gast is en zo een volle week geen voedsel hoeft te kopen ( War. 459-65), en in zijn eigen bekentenis hierover in vers 1080. Beide gevallen zijn, hoewel ze deel uitmaken van weinig-bewerkte passages, niet expliciet in de Aulularia te vinden.Ga naar eind58 Met deze voorbeelden lijkt de voorrede wel erg sterk geïnspireerd door de opvattingen van Coornhert. Voor de toeschouwer die op de hoogte was met diens denkbeelden, wordt de Warenar zo, door het verschijnen van juist Miltheyt en Giericheydt en door beider woorden, in een eigentijds ethisch kader geplaatst. Afgezien van de toevoegingen en veranderingen in de Warenar ten opzichte van het voorbeeld, waarin de Coornhertiaanse opvattingen bevestigd en verbreed konden worden, passen het karakter van de vrek en het handelingsverloop, beide min of meer rechtstreeks aan het Latijn ontleend, zeer goed in deze belering als illustratie van foutief gedrag; de keuze van juist dit stuk van Plautus kan hiermee voor een belangrijk deel verklaard zijn. Met de voorrede valt de nadruk in het Hollandse stuk minder dan in de Aulularia op het handelingsverloop en meer op het karaktercontrast mild-gierig. Een zo groot mogelijke aanschouwelijkheid en het illustreren van de dwaasheid van het gierig zijn staan zo in de Warenar voorop: meer gelegenheid voor de toeschouwer zich te spiegelen, waar Plautus meer de illustratie van een handeling en de lachwekkendheid van een personage dat zich vreemd gedraagt, accentueert. Ook de Aulularia brengt door dit ridendum dicere verum lering, maar lijkt deze minder direct de toeschouwer aan te reiken. Ik hoop deze opvatting in het hiervolgende te verduidelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Adaptatie in contrastDe Lar laat zich over het gedrag van de vrek niet uit, maar Miltheyt introduceert hem bij de toeschouwer: Warnar heeft een pot gevonden ‘de welcke hy bewaert oft hy nar waer te deghen,/Daerom heeft hy Warnar tot zijn rechte naem gekregen’. Vanaf het eerste bedrijf demonstreert de vrek het verlies van zijn ratio, met als gevolg het ontbreken van temperantia (matigheid). Het wantrouwen tegen zijn medemens en de angst voor verlies van de pot, die beide uit zijn niet door matigheid beheerst gedrag voortkomen, worden in de hand gewerkt door het ontbreken van ratio.Ga naar eind59 Door zijn niet door de rede beheerste handelwijze heeft de vrek ook - aanvankelijk - niet in de gaten dat het zijn vrekkigheid is die hem tergt.Ga naar eind60 Een belangrijk middel nu dat door PCH/SC op subtiele wijze wordt gehanteerd om de onredelijke handelingen en uitspraken van Warnar in al hun aanschouwelijkheid aan de toeschouwer te presenteren, is karaktercontrast. De manier waarop Warnar in het eerste bedrijf wordt voorgesteld, verschilt op een aantal punten van die waarop Euclio zich presenteert. Door te manipuleren met de informatie die aan het publiek wordt verstrekt, is dit contrast in de Warenar soms schrijnend. Zo in de eerste scène: nadat Miltheyt volgend op haar gekibbel met Giericheydt als slot van haar optreden in de voorrede nog enige woorden aan de adaptatie heeft gewijd ( War. 65-74) en het doek weer opengaat, ziet het Amsterdamse publiek een oude man en een oude vrouw in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vechtpartij. De toeschouwer zal wel vermoeden dat de verdwaasde (vgl. War. 80, 82-5) de ‘nar’ uit de voorrede ( War. 29) moet zijn, maar waarom deze de vrouw het huis uitjaagt, blijkt pas later als hij iets van zijn drijfveer belicht ( War. 101-3). Volop gelegenheid dus de dwaasheid van Warnar in woord en daad te aanschouwen. De Aulularia echter heeft de toeschouwer in de proloog een ander concept voor ogen gesteld. Euclio's gedrag in de eerste actus wordt hier geëxpliciteerd waardoor hij de kans niet krijgt dezelfde indruk van totale verstandeloosheid op het publiek te maken die Warnar bij zijn eerste optreden achterlaat. De Lar kondigt namelijk aan het slot van de proloog het tweetal van de eerste scène aan, inclusief de reden van de twist (Aul. 37-9): ‘Maar hier schreeuwt de oude man al, binnen, zoals gewoonlijk. Hij zet z'n oude meid de deur uit, uit angst dat ze (oog-)getuige zal zijn. Ik geloof dat hij z'n goud wil inspecteren, of het hem niet ontstolen is’.Ga naar eind61 Het gedrag van Euclio is dus door de Lar verantwoord: hij wil zijn goud inspecteren (zoals inderdaad uit Aul. 65 blijkt) en heeft daar geen toekijkers bij nodig; het publiek ziet een verdwaasde Euclio, maar een met reden verdwaasde. De houding van Reym in de contactscène met Warnar versterkt dit beeld. Meer dan Staphyla vormt Reym een ‘rationele tegenpool’ van haar meester. Haar kritische opmerkingen in de eerste scène tegenover Warnar, die de Aulularia mist,Ga naar eind62 zouden eventueel nog verklaard kunnen worden uit het gegeven dat zij een dienstmeid is, Staphyla een slavin. Duidelijker blijkt dit contrast in Aul. II.3/ War. I.5, waarin Euclio/Warnar in z'n huis is teruggekeerd na een gesprek met Megadorus/Rijckert, waarbij tot een huwelijk tussen deze en de dochter van de vrek is besloten. De ene opdracht die Staphyla krijgt om de vaat te doen (Aul. 270b) is in de Warenar geamplificeerd tot een ware waslijst van bezigheden ( War. 372-9). De paniek die Euclio veroorzaakt, is echter met redenen omkleed: hij maakt meteen aan Staphyla bekend waarom een en ander moet gebeuren en waarom er zo'n haast mee is. Immers, zijn dochter is verloofd: vandaag schenkt hij haar ten huwelijk aan Megadorus (Aul. 271). Warnar geeft de reden tot paniek echter niet, zodat de oprechte verbazing van Reym ( War. 380-3) zijn verdwaasdheid bekrachtigt. Een dergelijk effect wordt ook in War. II.1 verkregen, waar de knecht Lecker de stomverbaasde dienstmeid vertelt dat hij en het meegekomen ‘volck’ naar de keuken moeten ( War. 525). In de Aulularia verklaart Strobilus hier dat zij de koks zijn en dat het om de bruiloft gaat (Aul. 351-2); Reym kent Lecker niet, weet niet dat het de bruiloft betreft en volgt de strikte orders van haar meester op door te zeggen dat er geen vuur, turf en hout is. Pas na een haast stichomythische dialoog komt Lecker met het hoe en waarom ( War. 532a, 533). De andere schikking in de Warenar beoogt hetzelfde effect als bij de eerdere manipulaties met informatie: weer demonstreert Warnar - nu zelfs bij afwezigheid en zonder genoemd te worden - zijn dwaasheid, aangezien de reactie van de angstige Reym geheel door de ingescherpte geboden van de vrek (vgl. War. 136-51) wordt bepaald. Dat het karaktercontrast tussen Warnar en Reym groter is dan tussen Euclio en Staphyla kan, zoals we zagen, zowel door het benadrukken van de onredelijkheid van de vrek als door het redelijke tegenwicht van de dienst- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meid worden bewerkstelligd. Ook in andere scènes waarin Warnar optreedt, zijn beide aspecten veelal aanwezig. Zo staat in de vierde scène van het eerste bedrijf een door zijn passies gedreven dwaas Warnar tegenover een sympathieke, redelijke Rijckert, die - als Reym in I.1 en I.2 - een ‘rationele tegenpool’ vormt. Geld speelt voor Rijckert geen rol om gelukkig te zijn of te worden, hetgeen in zowel Aulularia (bij Megadorus) als in Warenar wordt uitgedragen. Weinig verschil tussen beide komedies op het eerste gezicht; het onderscheid zit echter in de vorige scène, waarin Rijckert meer dan Megadorus als redelijk en sympathiek tevoorschijn komt. Dit heeft te maken met de rol die beider zuster in die scène speelt. Zij wil dat haar broer trouwt. Megadorus/Rijckert reageert sterk afwijzend (Aul. 150; War. 200c), terwijl hij nog geen vijfentwintig, resp. vijfendertig verzen verder toestemt (Aul. 172-3; War. 230 vlgg.). Eunomia stelt haar broer een oudere vrouw met grote bruidsschat voor (Aul. 158-9); Megadorus zegt niet gesteld te zijn op dames uit de hogere kringen (Aul. 166-9) en als hij Phaedra pousseert, van wie hij weet dat ze arm is (Aul. 174), stemt Eunomia met die keuze in. Geertruyds voorstel is minder vrijblijvend, want ze blijft op een rijke vrouw aandringen ( War. 214-25). Als Rijckert dan Klaertje voorstelt, heeft Geertruyd - en dit in tegenstelling met Eunomia - haar bedenkingen ( War. 235): ‘...daer en sit niet ten besten, het volck is te slecht’. Het krachtig verweer van Rijckert ( War. 236-9) lijkt haar echter te overtuigen. Omdat Rijckert zijn redenen aanvoert ter verdediging van zijn keuze van Klaertje en niet, als Megadorus, als reden ter afwijzing van de door zijn zuster voorgestelde vrouw, lijkt het meer alsof hij Geertruyd kan overreden. Haar herhaalde opmerkingen over het voordeel van een vrouw met geld en Rijckerts systematische afwijzing vergroten in deze scène het contrast tussen beiden. Geertruyd zal dan ook in War. IV.3 - anders dan Eunomia in Aul. IV.7 - consequent als iemand die een huwelijk op basis van materiële winst voorstaat, worden getypeerd. Rijckert komt door deze tegenstelling iets meer dan Megadorus als een redelijk en sympathiek personage naar voren. Een dergelijke manier om het karaktercontrast te vergroten wordt ook elders in de Warenar toegepast. De tegenspeler van Warnar in het begin van het derde bedrijf, de kok Teeus, raakt in de tweede scène verzeild in een op wederzijdse vragen gebaseerde twist. Het verschil tussen Warenar en Aulularia is hier minimaal: de kok wil voorbereidingen voor het huwelijk treffen in het huis van de vrek, terwijl deze in zijn achterdocht alleen aan de veiligheid van zijn pot denkt. De manier echter waarop Teeus in het tweede bedrijf is gekarakteriseerd, is een andere dan die waarop Congrio zich heeft gedragen. Teeus heeft daar zijn redelijkheid al ten volle kunnen bewijzen, zodat hij in de verwarde twist met Warnar als ‘rationele tegenpool’ van de - net als in het eerste bedrijf - slaande vrek kan worden beschouwd. Terwijl het namelijk in de koksscène voornamelijk de knecht Lecker is die de anekdotes over Warnar vertelt, besluit Teeus het exemplum van Warnars bezoek aan nicht Tryn moraliserend ( War. 480-1), brengt hij het gesprek vol zakelijkheid op de voorbereidingen van de bruiloft terug ( War. 494-7), mengt hij zich vervolgens niet in de kinderachtige twist tussen Casper en Lecker over wie er ‘aen de hoogher zy’ mag lopen, maar tracht hij wel dit geruzie te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beëindigen ( War. 512-7). Ook zijn ironische uitval naar de Brabander Casper ( War. 522) en zijn afsluitende sententie in War. 523 karakteriseren hem als ‘de verstandigste van de drie’. Zijn werklust en doortastendheid blijken nog eens in de volgende scène, waar hij roeit met de riemen die hij heeft en slagvaardig opdrachten geeft ( War. 562-3 en 564-7).Ga naar eind63 In de koksscène van de Aulularia (II.4) ruziën de koksGa naar eind64 wel met elkaar ‘wie de snelste is’, waarop Congrio in de vijfde scène naar het huis van de vrek wordt gestuurd (Aul. 328 vlgg.); het optreden van de koks in deze scènes neemt slechts een kleine plaats in waarbij geen van beide zich in ‘redelijkheid’ van Strobilus of van de ander ten positieve onderscheidt. In de vijfde scène van het derde bedrijf treedt Megadorus/Rijckert op met een lange tirade waarin hij zijn ideeën over het huwen van een arm meisje zonder bruidsschat als voorbeeld stelt voor ‘de rycke vryers’. Dat de andere manier waarop in de Romeinse situatie over de relatie man-vrouw werd gedacht, een adaptatie in de Warenar noodzakelijk heeft gemaakt, neem ik aan. In ieder geval zijn de woorden van Rijckert een voortzetting van zijn sympathieke houding uit het eerste bedrijf. De motivering van Megadorus om van een bruidsschat af te zien is vierledig: 1. meer eensgezindheid in de burgerij; 2. minder afgunst door de rijke mannen gewekt; 3. de vrouwen zouden hun bestraffingen meer vrezen; 4. de rijke mannen hebben zo minder uit te geven (Aul. 481-4). Ook zal het meisje zonder bruidsschat betere manieren meebrengen (Aul. 492-3) en geen aanspraak willen maken op allerlei luxe-artikelen, waarvoor een lange rij leveranciers en handwerkslieden zich zal aandienen (Aul. 498-519).Ga naar eind65 Na een opsomming van al dit ongerief besluit Megadorus: ‘Dit zijn onder andere de ongemakken en ondragelijke kosten die door grote bruidsschatten worden veroorzaakt’.Ga naar eind66. De vier motieven die Megadorus heeft opgesomd, komen niet alle terug in de Warenar. De reden dat vrouwen zonder bruidsschat de bestraffing van haar echtgenoten meer zouden vrezen (Aul. 483), is gewijzigd: als arme meisjes de hoop hebben met een rijke man te trouwen, dan zullen ze zich niet zo snel tot een ‘oneerlijck leven’ laten verleiden ( War. 674-6). Behalve het eerste motief van Megadorus, waarin de civitas de rechtstreekse begunstigde is, strekken alle door Megadorus opgesomde punten tot voordeel van de rijke man - met nos aangeduid; Rijckert doorbreekt die trits door te wijzen op voordeel voor de arme dochters: meer vanuit haar visie gedacht is zijn uitspraak dat, indien de bruidsschat zou worden afgeschaft, alle dochters het erop aan zouden moeten leggen met haar goede karakter aan de man te komen ( War. 680-2; vgl. Aul. 492-3). De eindconclusie van de hieropvolgende tirade tegen het luxe leven van vrouwen, waarin Megadorus het gebruik van een bruidsschat afkeurt, omdat mannen die door hun rijke vrouwen met ellende worden gekweld, geen heer en meester meer zijn (Aul. 534-5), is in de Warenar weggelaten en vervangen door een passage over de bijeenkomsten en praatzucht van dit soort dames ( War. 720-53).Ga naar eind67 In de tweede scène van het vierde bedrijf vindt er, na twee kleine monologen van Warnar en een iets langere van Lecker, een ontmoeting plaats tussen de knecht en de vrek. De inhoud van deze scène in de Aulularia is equivalent aan die in de Warenar, maar toch - naast enkele adaptaties ‘nae 's Landts gheleghentheyt’ - is de contrastwerking in de Warenar groter dan in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijn. De eerste monoloog in het vierde bedrijf van Euclio (Aul. 608-15) namelijk, wordt door Strobilus afgeluisterd. In diens hieropvolgende alleenspraak refereert de slaaf dan ook aan de woorden van Euclio (vgl. Aul. 611, 617): hij gaat de tempel binnen om het goud te zoeken (Aul. 620-1). Als Strobilus in een volgende scène (IV.4) door Euclio uit het heiligdom wordt gejaagd, staat de vrek weliswaar niet tegenover een dief, maar wel tegenover iemand die zijn intentie tot diefstal heeft uitgesproken: Strobilus' onschuld tegenover Euclio is gerechtvaardigd, zijn onwetendheid is dat niet. In de Warenar is dit niet op dezelfde manier overgenomen. Uit de alleenspraak van Lecker ( War. 864-81) blijkt dat de knecht niet op de hoogte is van Warnars pot; de vrek heeft de pot niet met name genoemd en ook zijn angstige woorden ( War. 859-63) zijn niet door Lecker vernomen. Als deze dan in de volgende verzen door Warnar van diefstal wordt beschuldigd, staat tegenover de door angst en achterdocht meegesleepte vrek niet alleen een onschuldig maar ook een onwetend personage. Lecker verneemt pas iets van het goud als hij, na de grove beschuldigingen van Warnar, diens doen en laten bespionneert ( War. 923-30). Zo is de werking op de toeschouwer in de Warenar op twee punten verschillend van die in het Romeinse stuk: ten eerste staat een volledig onwetend personage in de contactscène tegenover de onredelijke Warnar; ten tweede is diens wantrouwen de directe aanleiding tot de ontdekking van het geheim. In de Aulularia was dit al eerder, door de onvoorzichtige woorden van Euclio, verklapt. In de derde scène van het vierde bedrijf, waar Ritsert de verkrachting van Klaertje aan zijn moeder opbiecht, is de karakterisering van beide personages in de Warenar extremer dan in het Latijn (Aul. IV.7). Daar wordt over de verkrachting zelf - vgl. het ‘dixi tibi mater’ (Aul. 682) - nauwelijks meer gesproken; Eunomia is een ‘flat character’ dat zich niet over het vergrijp van haar zoon uitlaat.Ga naar eind68 Geertruyd echter leest haar zoon de les, waarna Ritsert uitgebreid de ‘verzachtende omstandigheden’ met betrekking tot de daad aanvoert: het vinolentum (Aul. 689) is in de Warenar tot een uitvoerige illustratie van de bruiloft van Grietje Gossens geamplificeerd. Ritsert ‘met al die trekken, die de harten der hoorders moeten winnen: zijn jolige levenslust, zijn guitigheid, zijn ondernemendheid, zijn openhartigheid, zijn gulheid’ tegenover ‘Geertruid's schrielheid en benepenheid en haar berekenende schijnheiligheid, die reeds bekend is uit haar onderhoud met Rijkert...’.Ga naar eind69 Dit door Kuiper geschetste contrast is vooral in het tweede gedeelte van de scène duidelijk: Ritserts euveldaad is begrijpelijk geworden, de openhartigheid en levenslust van de jongen maken hem sympathiek, zeker tegenover het zedenpreken van Geertruyd ( War. 985, 990-5). Het contrast is schril als Ritsert voorstelt het onteerde meisje te huwen en Geertruyd dit voorstel vanwege de armoede van het kind afwijst ( War. 988-9; 992, 995). Eunomia zegt na het opbiechten van haar zoon: ‘Je weet dat ik alle dingen wil die jij wilt’.Ga naar eind70 Het eerherstel voor Klaertje en Ritserts voorkeur voor het meisje ( War. 989, 997) worden door zijn moeder om redenen van geldelijk gewin genegeerd; de door haar voorgestelde huwelijkskandidaten ( War. 999, 1002, 1011) beschikken ieder namelijk wel over een aanzienlijk fortuin. Dat Rijckert toch van het meisje zal afzien omdat Ritsert de vader van haar aanstaande kind is, en dat Geertruyd nu erfgenaam wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het geld van haar (ongehuwde) broer ( War. 1022-3; 1027), doet de geldzuchtige vrouw tenslotte opgeven. De ontmoeting tussen Ritsert en Warnar in de quiproquo-scène, de passage waarin de vrek aan de diefstal van de pot denkt terwijl Ritsert de verkrachting probeert op te biechten, is in de Warenar naar het Latijn gevolgd; een contrastvergroting was hier overbodig. Aangezien de tekst van de Aulularia in de eerste scène van het vijfde bedrijf afbreekt, kan verder geen vergelijking worden gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De bekeringVoordat ik iets dieper in zal gaan op de in de Warenar aanwezige gedragsnormering en de functie die de bekering hierin vervult, kom ik even terug op de manier waarop PCH/SC het ontbreken van de vooropgestelde bruidsschatfunctie van het geld in de Aulularia hebben gecompenseerd. Zoals gezegd kon de intentie van de Lar, nl. dat Euclio het geld vindt om Phaedra te kunnen laten trouwen, niet door Miltheyt worden uitgesproken. Het geld heeft in het Hollandse stuk wel als huwelijksgift gediend, maar door de woorden van Warnar ( War. 1454-7) ligt de nadruk op het afzien van dit bezit, wat een les oplevert die we eerder in Rijckerts pleidooi voor de arme dochters en in het ophemelen van Klaertjes deugden door Reym tegenover Geertruyd hoorden. De grondslag van de handeling is dus in de Warenar zwak, die van de lering des te sterker. Bepaalde gebeurtenissen en uitspraken die met deze lering te maken hebben, zijn door PCH/SC wel degelijk beter gemotiveerd dan in de komedie van Plautus. In de eerste plaats is Warnar wel, Euclio niet aan de verkrachting van zijn dochter mede schuldig. De eerste had Klaertje immers met de dood bedreigd als ze iemand het huis zou binnenlaten tijdens Warnars nachtrust: ‘Daerom salse eer sterven, eer gheluyt derven slaen’ ( War. 976).Ga naar eind71 Ook de ontdekking van de pot door Lecker is - ik heb hier al op gewezen - min of meer de rechtstreekse schuld van Warnars achterdocht ( War. 927-8), terwijl Strobilus de onvoorzichtige woorden van Euclio meteen al had afgeluisterd. Ten derde is de bruiloft tussen Ritsert en Klaertje wat vanzelfsprekender gemaakt: Ritsert meent dat Rijckert wel van een huwelijk met het meisje zal afzien ‘om datse met kind is’ ( War. 1022b). In de overeenkomstige Aulularia-scène wordt alleen gewezen op het recht dat een verkrachter heeft een onteerd meisje te trouwen (Aul. 688); in de Hollandse situatie is dit eerder ‘de morele verplichting’ (vgl. War. 988-9). Ten vierde kan een inconsequentie in de Auluraria genoemd worden die in de Warenar is opgeheven. Euclio vertelt dat hij op de markt niets kon kopen omdat hij het geld niet heeft (Aul. 376-7), terwijl hij toch wierook en kransen voor de Lar heeft aangeschaft (Aul. 385). Warnar vindt alles ‘soo duer datter ien mensch of grout’ ( War. 550), wijst op de spaarzaamheid, maar zegt niet dat hij geen geld heeft.Ga naar eind72 Terug naar de bekering van Warnar. Ik heb laten zien dat de voorrede van Miltheyt en Giericheydt het stuk meteen al in een eigentijds, moraalfilosofisch kader plaatst. De relatie tussen de rede en de hartstochten, die in de persoon van Warnar zo goed belicht kon worden, is een van de meer belangrijke aandachtspunten van Coornhert, Lipsius en Spiegel. Deze laatste hangt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvatting aan dat de mens van nature geneigd is tot juist handelen,Ga naar eind73 maar dat als het ‘vernuft’ (de rede) slecht functioneert, de mens tot verkeerd inzicht in de waarde der dingen komt, met als gevolg dat hij onjuiste beslissingen neemt. Deze bepalen dan weer de werking van de ‘moed’ (gemoed) die in onmatigheid de ‘ghenegentheden’ (neigingen) in hartstochten laat ontbranden.Ga naar eind74 De neigingen worden zo verleid door ‘quaad verstand’.Ga naar eind75 Dit ‘quaad verstand’ heeft nu bezit genomen van Warnar toen deze de pot met goud vond. Warnar is niet inhalig gierig, maar vooral behoudend gierig: hij gaat uiterst spaarzaam om met wat hij heeft. Hem kan dan ook geen ‘misverstand’, d.w.z. opzettelijke schuld, maar ‘onverstand’, onschuldige domheid worden verweten, zoals we eerder al zagen (noot 60). Coornhert meent dat sommige onwetendheid, nl. van mensen die niet weten dat ze iets verkeerd doen,Ga naar eind76 ‘van selfs niet quaat, ende mitsdien oock onschuldigh is’.Ga naar eind77 De manier om het ‘recht verstand’ terug te krijgen is volgens Spiegel gelegen in ‘bezinning’: ‘Bezinningh, d'eerste trap die vrijt van sonde schennis,
Verdruktet misverstand en grond vest beter kennis:
Zy rokt u van de horwegh, wijst een beter pat,
Dat eerst zwaar ganghbaar scheen, dit toont zy gangbaar plat.
(...)
Zy toont (...) hoe ghy door haar licht licht uyt de strikken raakt.
Zy zeit (...) dat ghiericheid, den vrak verarmt int gheld-verrijken.
Dat mildheids dueghd, recht rijk maakt en doet God gelijken’.Ga naar eind78
Warnars ‘blintheyt des herten, ofte een ontberinge van ware kennisse der dingen’ kan alleen genezen worden door bezinning; ware kennis berust op eigen ervaring,Ga naar eind79 i.c. een negatieve ervaring met de gierigheid: ‘Wie t'verdriet van de ongesonde Gulsigheyt met smerten so heeft ondervonden, dat hyse bywijlen uyt vreese van de schadelijcke straffe oock beghint te mijden: die moet oock noodtsakelijck in de lustighe Ghesondtheydt uyt de loflijcke Matigheyt bywijlen ondervinden, leeren, kennen, ende sich in die soete vrucht verblijden: behalven noch die verminderinge of uytblijvinghe van de walghende quellagie daar met hen die Gulsigheyt voormaals altijt bracht in druck ende lijden’,aldus Coornhert.Ga naar eind80 Dit bedoelt Warnar als hij zegt dat hij ‘niet weer an den dangs (wil), 'khebber qualijck by e varen’ ( War. 1455). Het inzien van het eigen kwaad is het beginsel van verbetering.Ga naar eind81 Maar ook de diefstal van de pot kan zijn ‘ware kennis’, als gevolg van ‘daadlijk (daadwerkelijke) ondervinding’,Ga naar eind82 terugbrengen: ‘t'Gha-slaan der dinghen aard dat gheeft ghegrond verstand:
Hoeft niemand tot ghetuygh zy zelf gheeft alle klaarheid:
Des menschen eighen hert, ghetuigh is van haar waarheid:
In ondervinding-kund haar grond-bediet bestaat:
Wie dat verzuimt blijft blind, doolt, weet niet waar hy gaat’.Ga naar eind83
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de grilligheid van de Fortuin, een laat-middeleeuwse conceptie, in de vroegzeventiende-eeuwse moraalfilosofie nog steeds een belangrijke plaats inneemt, en hoe deze idee op het drama uit deze tijd daarvan getuigt, heeft S. Witstein uitvoerig beschreven in haar studie over Bredero's ridder Rodderick (1975). Rijkdom is bij uitstek een gegeven dat gezien werd als een der ‘gaven der Fortuynen’.Ga naar eind84 Omdat geld slechts een korte tijd van de Fortuin is geleend en wel zodanig dat de mens zelf geen zeggenschap heeft of hij rijk of niet is, stelt Spiegel rijkdom tegenover gelukkig zijn; dit laatste immers kan de mens door zijn eigen wens nastreven en behouden.Ga naar eind85 Rijkdom is volgens Spiegel zelfs te verachten, omdat het niet met de in acht te nemen matigheid (temperantia) in overeenstemming is te brengen. Het is iets dat wij van een ander krijgen en dat ons met angst en ellende opzadelt, waarvan ons alleen de rede en de deugd kan verlossen.Ga naar eind86 Vanuit deze visie oordeelt Rijckert die zegt dat ‘het (...) juyst allemael aen het ghelt niet gheleghen’ is; ‘hebje goedt ghenoeghen, je hebt een goet lot’ ( War. 256-7), om dit vervolgens in extenso te verduidelijken in het tweede bedrijf waar hij een huwelijksgift resoluut afwijst en juist de nadruk legt op de ‘goe manieren’ van de meisjes ( War. 682). Ook Lecker en Geertruyd leren wat dit betreft hun lesje. De knecht, die door zijn verspilling op de kaatsbaan ( War. 932, 1475) al heeft laten blijken niet op de goede manier met geld om te kunnen gaan, vertoont na de diefstal hetzelfde onmatige gedrag - uitbundige vreugde en hoogmoed ( War. 1030-8; 1217-9) - als we dat van de vrek kennen en valt in het vijfde bedrijf met zijn angst door de mand (vgl. War. 1226 vlgg.) bij de eerlijke Ritsert die het niet betamelijk vindt ‘profijt van angder luy ghelt te trecken’ ( War. 1419). Geertruyd, die haar broer en zoon een rijke vrouw toewenst, wordt voor deze onmatige houding terechtgewezen door de dienstmeid Reym die bijna een hele scène ( War. 1346-1407) nodig heeft om ‘ongse Dochters deuchden’ op te sommen en duidelijk te maken dat eerder de deugdzaamheid van een meisje haar waarde op de huwelijksmarkt bepaalt, dan haar rijkdom. Nadat Warnar in het vierde bedrijf op de hoogte is geraakt van zowel de diefstal als de verkrachting, en overgeleverd is aan volledige wanhoop ( War. 1045-1211), verdwijnt hij tot zijn bekering van het podium. De toeschouwer ervaart de excuserende woorden van Ritsert in War. 1192-4, die een infiniet en dus sententie-achtig karakter hebben, waarschijnlijk als een vooruitwijzing naar en aanzet tot de bezinning die Warnar zijn ‘ware kennis’ moet teruggeven: ‘Siet Warnar die een lelijck stuck aengherecht heeft,
En voelt hem in zijn ghemoet daer van overtuyghen,
Ist re'en dat om ghenade bid, en hem schick tot buyghen’.
Ook Warnar moet er zich ‘in zijn ghemoet (...) van overtuyghen’, welk ‘lelijck stuck’ hij zichzelf heeft ‘aengherecht’. Dat hij de grilligheid van de Fortuin daadwerkelijk heeft leren inzien en, als gevolg hiervan, zijn houding ten opzichte van de Fortuin door constantia wordt bepaald, maakt zijn opmerking dat de mens het geluk niet kan dwingen, duidelijk ( War. 1452; vgl. War. 1205 waar de vrek zijn inzicht al ‘aankondigt’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tijd die Warnar voor zijn bezinning - dramatechnisch gesproken - nodig heeft en waarin hij het ‘vernuft’ terugkrijgt, nl. tussen War. 1211 en 1446, worden het publiek de bespiegelingen van Lecker contra Ritsert, en Reym contra Geertruyd voorgehouden. Leckert probeert Ritsert ervan te weerhouden het geld aan Warnar terug te geven ( War. 1416-8), maar Ritsert voelt hier niet voor, want voordeel trekken van andermans geld is niet betamelijk ( War. 1419). Volgens Lecker legt een ieder het erop toe ‘in ien korte tijdt an soo veul goets te raken (...) soo de Fortuyn heur dat jont’ ( War. 1436-9). Maar als de Fortuin niet welgezind is, werpt Ritsert tegen ( War. 1440), ‘raecktmen wel mit het ware goet nae de gront’. Hiermee illustreert hij zowel de situatie van Lecker als die van Warnar. De eerlijke Ritsert is in deze scène een toonbeeld van matigheid. Deze temperantia die in de Renaissancistische visie de gehele levenshouding dient te bepalen, maar ook specifiek bij voor- of tegenspoed en in het omgaan met geld gewenst is, wordt door Coornhert in zijn Recht ghebruyck ende misbruyck, van tydlicke have geschetst: ‘(...) de vroede (...) leeft naarstigh, natuyrlijck en voorzichtelijck:/want na eerlijck ghewin arbeyd hy vlijtelijck,/daar af neemt hy nodruft, na maat profijtelijck, sparende 't overschot tegens den tijd winneloos’.Ga naar eind87 In deze geest zijn de woorden van Ritsert gesproken. Hij meent dat ‘'t goet’ niet per se hoeft te groeien: ‘'tMach blyven ast is, soo't niet wassen en wil’ ( War. 1444).Ga naar eind88 Na deze scènes vol moraal verschijnt Warnar op het toneel. Als hij de pot krijgt overhandigd, geeft hij er blijk van het juiste inzicht te hebben herkregen. Voor de toeschouwer, die het hele stuk een illustratie van verkeerd gedrag heeft aanschouwd en hiertegenover in talrijke uitspraken heeft gehoord hoe men wel met geld en bezit dient om te gaan, welke waarde eraan gehecht moet worden, en vooral dat geld niet en deugdzaamheid wel een voorwaarde voor een gelukkig leven is, zal de bekering als een logisch aspect van de vigerende en aangeboden ethiek worden opgevat. De beslissing die Warnar neemt, geeft blijk van een hervinden van ‘ware kennis’, die hij heeft gekregen door de (bewuste) ervaring dat de ongewenste ‘gheneuchten’ (angst, verdriet, wanhoop enz.) bij hem veroorzaakt worden door zijn verkeerde houding tegenover geld: ‘'khebber qualijck by e varen’ ( War. 1455b). Met de toeschouwer is Warnar tot het inzicht gekomen dat ‘waare rijckdom niet in kisten vol goedt, maar in een vol hert, in't genoegent gemoedt’ is gelegen.Ga naar eind89 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 DoodshoofdDe adaptatie van het Latijnse blijspel heeft niet alleen gewerkt als aanpassing van locatie en gewoonten. De Warenar is een volwaardige zeventiende-eeuwse komedie geworden die voor een eigentijds publiek optimaal moet hebben gefunctioneerd als medium voor lering en vermaak. Waar Konstan in de Aulularia allusies ziet op actuele Romeinse verschijnselen lijkt adaptatie voor de hand te liggen. In sommige gevallen was verandering onnodig: de toespeling was te vaag of werd niet door PCH/SC opgemerkt.Ga naar eind90 Wellicht zagen zij haar wel, maar achtten ze het overbodig eigen toespelingen in te brengen of het geheel weg te laten. Warnar begraaft zijn pot niet in de tempel van Fides, maar op het Ellendige Kerkhof, niet op een plaats die duidelijk ‘extra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
murum’ is gelegen, maar gewoon een stuk verder weg ‘onder een steyger inde nieuwe stadt’ ( War. 1040). Klaertje is niet buiten de stad verkracht, want een ius connubii et commercii sprak hier niet, de bruiloft van Grietje Gossens wel tot de verbeelding. Een meer algemeen gegeven dat Konstan noemt, als de isolatie van de vrek, is natuurlijk wel en voortdurend in de Warenar te vinden. Ik ben zelfs geneigd het toespreken van het publiek door Warnar in het vierde ‘toonneel’ van het vierde bedrijf ( War. 1050 vlgg.) niet als louter komisch op te vatten,Ga naar eind91 maar - mede gezien de gekozen uitbreiding ( War. 1070-4) ten opzichte van de Aulularia - als illustratie van die isolatie uit de gemeenschap te zien: natuurlijk weet niemand uit het publiek wie of waar de dief is en heeft ook niemand ‘wat graft-waters’, ‘wat eecks’, of ‘ien pijpjen tabacx’ voor de vrek ( War. 1070-4). Eén adaptatie wil ik nog wat uitvoeriger bespreken, omdat ik meen dat Hooft en Coster hiermee een aspect van de in de Warenar aangeboden lering dat niet in de Aulularia aanwezig is, benadrukken. Euclio vertrouwt zijn schat in de derde acte aan Fides toe, de godin ter trouw, en smeekt haar haar naam eer aan te doen (Aul. 608 vlgg.). Voordat Warnar in de overeenkomstige scène zijn geld op ‘'t ellendighe kerck hof’ begraaft, overweegt hij de mogelijkheid dat ‘int knielsvat’ ( War. 814) te doen, een doodsbeenderenvat dat bij het kerkhofje aan de noordzijde van de Amsterdamse Nieuwe Kerk stond.Ga naar eind92 De vrek ziet af van deze mogelijkheid nadat hij het verhaal van de barbier ‘miester Wybrant’ heeft verteld, die met z'n vrouw op ‘'t kerckhofjen’ een doodshoofd voor in de winkel uitzocht. Op straat waaide ‘het schortel-doeck’ van de barbiersvrouw op, waaronder ze het doodshoofd had verborgen. Uitgescholden voor ‘Tovenaester’ moest ze de benen nemen ( War. 816-32). De mogelijkheid dat ‘Barbieren (op dat kerkhofje, jj) onder de doots-hoofden’ wroeten ( War. 834), brengt Warnar naar een ander kerkhof: daar wordt ‘niemant begraven as verwesen lien’ ( War. 839). Uitgebreid is de barbierspassus door Knippenberg besproken, die het verhaal aan zeventiende-eeuwse heksenvervolging koppelt en als ‘couleur locale’ verklaart.Ga naar eind93 Het feit dat Warnar zijn geld op een kerkhof begraaft, zou op grond van een adaptatie van de Romeinse Fides-tempel als neutrale omzetting kunnen worden opgevat, maar een dergelijk gegeven wordt door een zeventiendeeeuws publiek waarschijnlijk al snel met een ‘doodsverbeelding’ geassocieerd. Veel duidelijker zal dit zo gewerkt hebben waar Warnar over ‘ien doots-hooft’ spreekt. De barbier en zijn vrouw nemen het woord maar liefst vier maal achtereen in de mond ( War. 818-21). Bekend is dat een doodshoofd in de picturale kunst van deze tijd onmiddellijk in relatie werd gebracht met de vanitas-idee. De schedel behoort tot de meest duidelijke vanitas-symbolen en was het beeld van de dood bij uitstek, het toonbeeld van de ‘momento mori’-gedachte.Ga naar eind94 De door Warnar uitgesproken anekdote werkt voor de toenmalige toeschouwer als vanitas-beeld. In deze scène wordt de dood impliciet, een kleine dertig verzen verder (in War. IV.2) wordt het sterven expliciet in verband gebracht met het bezit van geld. Lecker bespioneert daar Warnar op ‘'t ellendighe kerck hof’ en spreekt over de hoge prijs van de graven. Zijn ‘momento mori’-gedachte hierbij heeft op Warnar betrekking ( War. 869-70): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hy doet wel en wyselijck dat hy deynckt om sterven;
En hout hy 't al, hy laet zijn nakomelingen groot goet na an erven’
Bij Coornhert lezen we dat ‘de doodt den onnutten hebber van t'gheldt desselfs ghebruyck berooft, t'welck dan gemeenlijck valt in handen van een doorslagh: op dat de spaarder voor een navolghende smetser ghespaart mach hebben.(...) So doet de Gierighe nyet ghoedts dan in sijn sterven: want dan springhen die benaude penninghen inde luchtighe ruymte ende komen uyt gierigheydts banden in quistgoedts handen’.Ga naar eind95 Spiegel laat Kleio in het vierde boek van zijn Hertspieghel dit beeld toepassen op de zwoegende mens: ‘Of pijndy als een sloof, tot na-zaats rust te woelen?
Gheeft dit reen, dat ghy zelf leeft quellijk rechte voort,
Opt onwis, dat u erfgheer leve zoo't behoort?’Ga naar eind96
Het lijkt wel aannemelijk dat Warnars wangebruik van zijn geld gekoppeld aan het doodshoofdverhaal uit de mond van juist de vrek, zijn verschijnen op het kerkhof en de bewoordingen van Lecker in een volgende scène bij de toenmalige toeschouwer en lezer de gedachte aan de betrekkelijkheid van (onbenut) bezit en de vereffening door de dood doet ontstaan. Dit beeld is uitstekend te plaatsen in een contemporain moraalfilosofisch kader. De betekenis die aan Euclio's bezoek aan de Romeinse Fides-tempel in de tweede eeuw v. Chr. kan worden gehecht, vindt in de adaptatie een vanitasbeeld dat aansluit bij de strekking van het stuk, ter bevestiging van het bij de toeschouwer aanwezige normbesef. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. SlotDe voortdurend aangeboden impliciete ethische stellingname krijgt in de Warenar duidelijker vorm door met name de vergroting van het karaktercontrast tussen ‘goede’ en ‘foute’ personages. Het exemplum als zodanig was in de Aulularia al aanwezig, maar heeft in de Hollandse bewerking een sterk eigentijds karakter gekregen met de actualisering van de aangesneden geldproblematiek (vgl. de discussie tussen Ritsert en Lecker in het laatste bedrijf) en de plaatsing in een Renaissancistische ethiek. Karaktercontrast was, zoals we gezien hebben, een uitstekend middel om de spiegel van de komedie op een breder publiek te richten en de lering in al haar geledingen aan te reiken. Via de komedie moest de toeschouwer/lezer zich bewust worden van al dan niet verhulde levenswaarden om zo de wijsheid op te doen die hem als deugdzaam mens het levensgeluk nu en de eeuwige heil later kon verschaffen. Veel uitspraken en handelingen in het stuk kunnen binnen deze ethiek worden geïnterpreteerd. Met de voorrede wordt de levenswijsheid van Coornhert en Spiegel in huis gehaald. Dat Warnar zijn bekering onderbouwt met de uitspraak dat hij ‘voor dat kruys’ gruwelt ( War. 1459) en dat hij het geld aan zijn schoonzoon voor diens ‘trouwicheyt’ schenkt, zijn even sterke weergaven van de door Coornhert in diens Zedekunst en Recht ghebruyck uitgesproken visie op het omgaan met vergankelijk goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Ritserts intentie Warnar van zijn ‘ghequel met het goedt der aerden’ te bevrijden en hem het geld op zijn oude dag ‘tot ien steun’ te helpen strekken. Zowel Ritsert als Warnar getuigen hier van het juiste inzicht, Ritsert door zijn schoonvader financieel te ondersteunen, Warnar door Lecker niet alleen ‘in 't beswaren’ te laten ( War. 1480-1). Het slotgedeelte, dat de Aulularia mist, is inclusief de bekering door PCH/SC op een, bij de rest van het stuk qua strekking, thematiek en ethiek volkomen passende, logische en consequente wijze uitgewerkt tot een blij einde. Geen enkele zeventiende-eeuwse stem spreekt zich in afgrijzen of verwondering uit over de bekering van de vrek; Warnar moest nog ruim twee eeuwen wachten op de ‘bedenkingen’ van De Vries. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|