Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het belang van letterenstudie in historisch perspectief
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzien. Maar de nadruk op bepaalde thema's impliceert wel een houding tegenover het onderwerp; dat zal in de loop van het stuk duidelijk worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het humanisme en de oude talenIk kan mijn overzicht het beste beginnen met de geschiedenis van de literaire faculteit. Zoals waarschijnlijk bekend is, hebben de linguae eeuwenlang een bescheiden plaats ingenomen in het universitaire curriculum. De oudste universiteiten van ons land - die van Leiden, gesticht in 1575 en die van Franeker, gesticht in 1585 - waren beide vooral bedoeld als een opleidingsinstituut voor het ambtelijk en kerkelijk kader. Daarnaast nam de opleiding van medici een belangrijke plaats in. Er waren dus drie hoofdfaculteiten: rechten, theologie en medicijnen, en er was een propedeutische faculteit, ook wel de filosofische of artes faculteit genoemd. Tot die laatste behoorden aanvankelijk een groot aantal studies. Dat waren om te beginnen de filosofische vakken: dialectica of logica, retorica, ethica, metafysica en natuurfilosofie of fysica. Verder werd er wiskunde gedoceerd, geschiedenis en oude talen (Grieks, Latijn en Hebreeuws). In de loop van de tijd hebben de meeste van deze studies zich uit de propedeuse los gemaakt en zijn zelfstandig geworden; wat overbleef werd de faculteit der letteren. De belangrijkste herverdeling vond plaats in 1815: in dat jaar werd de faculteit voor wis-en natuurkunde opgericht en dat betekende dat de artes faculteit verschillende onderdelen kwijt raakte. Toch werd de faculteit er beter van, in de eerste plaats omdat de propedeuse nu verplicht werd. De oude universiteit kende een grote mate van vrijheid, de propedeuse was facultatief en degenen die aan de hoofdfaculteiten waren verbonden, interesseerde het niet of een student de voorbereidende colleges al of niet had gevolgd. De status van de propedeuse was dan ook laag en het laagst van al was de status van de professoren die de linguae doceerden - zij zijn zelfs wel ‘bijlopers’ genoemd. Nog belangrijker voor de emancipatie van het letterenonderzoek was de mogelijkheid die in 1815 werd geschapen om een doctoraat te halen in de letteren. Dat betekende dat de letterkundige voor het eerst gelijk werd gesteld met de medicus, de jurist en de theoloog en boven zijn collega uit de bètawetenschappen werd geplaatst, want die beschikte nu wel over een eigen faculteit maar die faculteit mocht alleen propedeutische taken vervullen (Van Berkel 1985; Roelevink 1986). Ik vertel geen nieuws als ik zeg dat de letterenstudie eeuwenlang gemonopoliseerd werd door de oude talen in het algemeen en de klassieke talen in het bijzonder en dat de studie van de moderne talen een betrekkelijk recent verschijnsel is. Het is ook bekend dat de studie van de klassieke talen veel te danken heeft gehad aan de inspanningen van de humanisten uit de renaissance. Zij zorgden niet alleen voor een opleving in de belangstelling voor het klassieke verleden en deden belangrijk werk op het gebied van archiefonderzoek en teksteditie, ze ontwikkelden ook een theorie over het belang van letterenonderzoek, een theorie die een immense invloed heeft uitgeoefend (Bantock 1980-1984). In de opvattingen van de humanisten diende de letterenstudie niet zozeer een practisch doel, ook al had men er wel degelijk profijt van in het alledaagse leven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zich bezig hield met de studie van taal, literatuur of geschiedenis, beweerde men, deed dat allereerst om der wille van zichzelf en probeerde zich in geestelijk opzicht te verrijken. De rechtvaardiging voor de moeite die men zich getroostte, was ook niet dat het werk zo nuttig was maar dat men er meer mens van werd: wijzer en ook in moreel opzicht beter. Gebruiken we een wat modernere terminologie dan komt het er op neer dat het doel van het letterenonderzoek werd opgevat als het verwerven van cultuur in de zin van beschaving en algemene ontwikkeling (Dresden 1967: 88ff). In de humanistische leer werd een groot belang gehecht aan vorming. Men ging er van uit dat de mens weliswaar goed was en capabel maar bijgeschaafd moest worden en dat bijschaven kon het beste gebeuren via de studie van de klassieken, want die bracht ons in contact met voorbeelden van goed gedrag en aan die voorbeelden kon men zich spiegelen. Kortom: ‘De mens wordt niet geboren maar gemaakt’ (‘Homines non nascuntur sed finguntur’) (Bantock 1980-1984 deel 1: 37). Er werd zoveel belang gehecht aan vorming - en vooral aan klassieke vorming - dat men met minachting neerkeek op degenen die ongeletterd waren. Het meest gebruikelijke scheldwoord was ‘barbaar’ maar ook vergelijkingen met dieren waren populair en meestal kwam het dier er het beste af. Erasmus zei bijvoorbeeld dat men beter een zwijn kon zijn dan een slecht en ongeletterd mens (Bot 1955: 22). Veel humanisten waren werkzaam in het onderwijs en het is ook in de eerste plaats via de scholen dat men er in slaagde zijn ideeën te verspreiden. Dat de invloed van het humanisme op het onderwijs heel groot is geweest en heel langdurig, is algemeen bekend. Het blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat een humanistische instelling als de latijnse school tot ver in de negentiende eeuw een centrale plaats heeft ingenomen in ons schoolsysteem (Bot 1955; Fortgens 1958). Kritiek op de ideeën van de humanisten over opvoeding en onderwijs ontbrak niet maar was toch betrekkelijk zeldzaam. Tot de bekendste critici behoren Locke en Bacon. Zij hadden allebei ernstige bezwaren tegen het humanisme vanwege zijn exclusieve aandacht voor de letteren en pleitten voor een ander soort vorming, een waarin de natuurwetenschappen centraal stonden: die waren nuttiger voor individu en samenleving dan kennis van de oudheid. Een dergelijk standpunt was nieuw en het zou nog eeuwen duren voor de opvatting van Locke en Bacon gehoor vond en een rol ging spelen in onderwijsdiscussies - ik kom daar later over te spreken (Bantock 1980-1984 deel 1: 165ff, 214ff). Pas in de loop van de negentiende eeuw verloren de klassieke talen hun vanzelfsprekende gezag. Het werd toen nodig de aandacht die er aan besteed werd te verdedigen. Dat gebeurde aanvankelijk met een beroep op de oude argumenten van de humanisten: de klassieke cultuur is de leermeester van de beschaafde wereld; het bestuderen van de klassieken is de beste methode om zich geestelijk te vormen; de klassieke kennis is de enige volwaardige eruditie. Op den duur maakten die woorden geen indruk meer en in de tweede helft van de vorige eeuw koos men dan ook voor een andere aanpak; vanaf die tijd werd het gebruikelijk om de studie van de klassieken te rechtvaardigen door te wijzen op de ‘denktraining’ die ze zou verschaffen (Van Duyvendijk 1955). Dat wil niet zeggen dat het met de invloed van de humanisten gedaan was. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
periode dat de klassieke talen hun gezag bedreigd zagen, vochten de moderne talen om erkenning. De pleitbezorgers daarvan bestreden het idee van de voorbeeldigheid van de klassieke cultuur maar ze namen wel de denkbeelden over die de humanisten hadden ontwikkeld over het belang van letterenstudie, pasten ze aan en gebruikten ze ter rechtvaardiging van hun eigen streven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het neo-humanismeDat de klassieke talen zo lang een monopolie hadden in onderwijs en wetenschap, dankten ze niet alleen aan de inspanningen van de humanisten uit de renaissance maar ook aan die van een groep van Duitse filosofen, pedagogen en onderzoekers uit de tweede helft van de achttiende eeuw: mensen als Herder, Wolf en Von Humboldt. Zij ontwikkelden het zogeheten neo-humanisme. Dankzij de inzet van deze geleerden kwam er niet alleen een nieuw elan in de studie van de klassieke talen, ook de ideologie ervan werd vernieuwd. Belangrijk is bovendien dat de neo-humanisten er in slaagden hun opvattingen te institutionaliseren, men denke aan het ‘humanistisch gymnasium’ en de universiteit van Berlijn, beide scheppingen van Von Humboldt en allebei ontstaan in de periode dat hij aan het hoofd stond van het departement voor geloofs- en onderwijszaken van de Pruisische regering (Sweet 1978-1980). In de neo-humanistische leer draait alles om ‘Bildung’. Dat begrip laat zich niet gemakkelijk vertalen: woorden als ‘vorming’, ‘beschaving’ of ‘cultivering’ geven de betekenis ervan slechts gedeeltelijk weer. ‘Bildung’ heeft met ‘innerlijke groei’ te maken en ‘zelfontplooiing’. Het kan misschien het beste worden omschreven als een streven naar geestelijke en morele vervolmaking, een streven dat erop gericht is alle krachten waarover men beschikt tot een harmonieus geheel te vormen (Weil 1967; Bruford 1975; Labrie 1986). De schatplichtigheid aan het oude ideaal van het humanisme zal duidelijk zijn. Wat de beide opvattingen in het bijzonder met elkaar gemeen hebben, is het grote belang dat gehecht wordt aan de perfectionering van menselijke kwaliteiten. De veelzeggendste formulering van het idee daarachter vinden we bij Von Humboldt: de mens vormt zich zoals een kunstenaar zijn kunstwerk (Labrie 1986: 118). ‘Bildung’ was de hoogste waarde die de neo-humanisten erkenden. In hun opvatting had het onderwijs ook niet in de eerste plaats tot taak om kennis over te dragen of vaardigheden te leren; het belangrijkste was dat ze een bijdrage leverde aan de vorming van het karakter. Dat gold ook voor het universitaire onderwijs: ‘Bildung durch Wissenschaft’ was de slogan die Von Humboldt gebruikte toen hij zijn plannen voor de universiteit van Berlijn bekend maakte. In de ideologie van de zelfontplooiing gold het antieke verleden - of om precieser te zijn: de Griekse oudheid - als het ideale tijdperk. Men had het idee dat de mens toen nog in harmonie leefde met zichzelf en zijn omgeving en verlangde er naar die harmonie opnieuw te bereiken. Net als de humanisten uit de renaissance waren de neo-humanisten vooral geïnteresseerd in de studie van taal, literatuur en geschiedenis. Voor de natuurwetenschappen hadden ze weinig belangstelling en hun waardering ervoor was gering. De voorkeur voor de letterenstudie spreekt duidelijk uit het leerplan voor het gymnasium zoals Von Humboldt dat heeft ontworpen: daarin krijgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Grieks en Latijn verreweg het grootste aantal uren (gevolgd door wiskunde), terwijl voor de natuurwetenschappen nauwelijks plaats is ingeruimd.Ga naar eindnoot1 Kennis van de letteren gold als het belangrijkste criterium om te bepalen of iemand beschaafd was of niet. Toonden de humanisten minachting voor mensen zonder een klassieke vorming, ook de neo-humanisten waren niet vrij van elitaire smetten. Hun ‘Bildungs’-ideaal had een onmiskenbaar aristocratisch karakter: er werd weliswaar betoogd dat iedereen naar het volmaakte kon streven, maar het was duidelijk dat het maar weinigen gegeven was het daadwerkelijk te bereiken, bijvoorbeeld omdat men geen tijd had voor studie. Het onderscheid tussen ‘gebildet’ en ‘ungebildet’ speelde van het begin af aan een rol in de leer van het neo-humanisme. In de loop van de tijd groeide het uit tot een tegenstelling, gretig gebruikt in polemieken, en het eindigde ermee dat allerlei negentiende-eeuwse publicisten en onderzoekers zonder aarzeling hun afkeer uitten van het ‘volk’ en de ‘massa’. Schopenhauer bijvoorbeeld beweerde dat de massa zich nauwelijks onderscheidde van de dieren. Hij verdeelde de mensen in drie soorten. De eerste soort bracht zijn vrije tijd door met eten, drinken en slapen, de tweede deed aan sport. Voor beide had hij geen enkele waardering: die reserveerde hij voor de derde soort, waartoe hij ook zichzelf rekende. Dat waren degenen die ‘echte menselijke kwaliteiten’ bezaten, mensen die in hun vrije tijd ‘nadachten, voelden, gedichten schreven, schilderden of muziek maakten, lazen, uitvonden, filosofeerden et cetera’ (Bruford 1975: 116). De filosofie van Nietzsche zou heel goed geïnterpreteerd kunnen worden als de culminatie van de ontwikkeling die zojuist is beschreven. Niezsche was opgegroeid in de neo-humanistische traditie en nam het ‘Bildungs’-ideaal uitermate serieus. Verder was hij onder de indruk van de elitaire houding van Schopenhauer. Die twee dingen leidden ertoe dat ‘Bildung’ voor hem iets zeldzaams werd, iets ‘bovenmenselijks’, dat slechts door enkele individuen kon worden bereikt - en aan die mensen, vond hij, behoorde dus ook de wereld toe (Bruford 1975: 164ff; Labrie 1986: 193). Het zal na het bovenstaande niet verbazen dat de neo-humanisten ernstige bezwaren hadden tegen allerlei veranderingen in de samenleving. Die bezwaren golden vooral de opkomst van de massa en de mechanisering van de arbeid. Vergelijkbare klachten komen we tegen bij de beoefenaren van het vak waar de neo-humanisten een zwak voor hadden, de filologie. Op filologencongressen in de negentiende eeuw werd er regelmatig geklaagd over wat wel ‘de nihilistische cultus van vernieuwing’ werd genoemd. Het was de taak van de filologie, zo werd betoogd, om die ontwikkeling een halt toe te roepen: zij moest de stabiliserende factor worden in een wereld die geen belang meer leek te hechten aan continuïteit en traditie (Labrie 1986: 194ff, 211f). Hoewel het neo-humanisme een typisch Duitse aangelegenheid was, is het geen uniek en geïsoleerd verschijnsel: in andere landen van Europa leefden vergelijkbare ideeën of liet men zich door het neo-humanisme inspireren. Vergelijkbare ideeën vinden we bijvoorbeeld bij Arnold, dichter, ‘Professor of Poetry’ in Oxford, onderwijsinspecteur en cultuurcriticus. Ook hij vond, net als de neo-humanisten, dat de mens er naar moest streven zichzelf te vervolmaken; hij beschouwde de Griekse oudheid als het ideale tijdperk en hij was voorstander van een opvoeding waarin literatuur een centrale plaats in nam (Trilling 1949; Honan 1981). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Good poetry’, schreef hij, ‘does undoubtedly tend to form the soul and character; it tends to beget a love of beauty and of truth in alliance together, it suggests, however indirectly, high and noble principles of action, and it inspires the emotion so helpful in making principles operative’ (Bantock 1980-1984 deel 2: 209). In ons land blijkt de invloed van het neo-humanisme onder andere uit een boekje van de graecus Bake, Over universiteiten en hooger onderwijs. Bake was de man die het standpunt van de Leidse universiteit verwoordde in de eerste decennia van de vorige eeuw toen het Organiek Besluit van 1815 onderwerp was van ernstige discussie. Die discussie ging onder andere over de vraag waar het hoger onderwijs eigenlijk toe diende. Het antwoord dat Bake op die vraag gaf, was geheel in de geest van Von Humboldt: hij noemde de universiteit ‘een voorwerp van weelde’ en bekritiseerde degenen die haar in de eerste plaats als een beroepsopleiding beschouwden en het nut van de wetenschap in practische toepassingen zochten. Het hoogste doel van alle studie, zei hij, was ‘zelfkennis’ en ‘verheven geest-beschaving’ (Bake 1828-1829; cf. Otterspeer 1986). Het is moeilijk te zeggen hoe lang het neo-humanisme een factor van betekenis is geweest, maar in Duitsland heeft het zeker tot de jaren dertig van deze eeuw een enorme invloed uitgeoefend. Hoe dwingend het concept was - ook toen nog - wordt goed geïllustreerd in een recent boek van Golo Mann over zijn jeugd en zijn familie. Hij citeert daarin een aantal malen uit een dagboek dat hij bijhield toen hij studeerde. Een van de aantekeningen luidt als volgt: ‘Bildung, Bildung, Bildung! Obzwar ich nun bald den Doktorhut erwerben will, kann ich mich an Bildung zum Beispiel mit Hebbel noch lange nicht messen. Keine oder nur ganz wenige moderne Romane lesen! Aber gründlich die Männer des 18. und 19. Jahrhunderts, Philosophen, Historiker, Dichter. Ich plage mich da eben mit einem Roman von Huxley, gebe ihn lieber auf’ (Mann 1986: 345f). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De moderne talenEr is niet zoveel bekend over de geschiedenis van de Neerlandistiek, zeker niet over de eerste vijftig jaar daarvan, maar we weten wel dat toen Siegenbeek in 1797 tot hoogleraar werd benoemd in de vaderlandse geschiedenis en welsprekendheid, er mensen waren die het oprichten van een dergelijke leerstoel maar een bedenkelijke nieuwigheid vonden. Ruim een halve eeuw later was het vak nog niet volledig geaccepteerd. Er wordt althans verteld dat Te Winkel in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw ernstige conflicten had, omdat de Leidse classici de studie van het Nederlands met de nekaankeken (Karsten 1949: 72f, 166; cf. ook 126f). In andere landen van Europa was de situatie ongeveer hetzelfde. In Frankrijk bijvoorbeeld was de macht van de classici zo groot dat ze er in slaagden om tot het einde van de negentiende eeuw de studie van de letteren te domineren. Pas in 1880 kwam daar verandering in (Delfau/Roche 1977: 45). Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de vraag hoe de negentiende eeuwse neerlandici er in slaagden hun vak geaccepteerd te krijgen en het monopolie van de klassieke talen te doorbreken. In andere landen van West Europa bestaat zulk onderzoek wel en vooral over de ontwikkelingen in Engeland en Schotland zijn we uitstekend geïnformeerd (Potter 1937; Palmer 1965; Mathieson 1975; Johnson 1979; Baldwick 1983). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar jaartallen zijn al voldoende om duidelijk te maken dat de geschiedenis van de Anglistiek er een is van veel moeilijkheden en tegenstand. Het vak werd voor het eerst gedoceerd in Schotland aan het einde van de achttiende eeuw. Het duurde een jaar of vijftig voor er een Engelse universiteit was die er belangstelling voor toonde: dat was de universiteit van Londen. Het duurde nog veel langer voor het vak door Oxford en Cambridge werd geaccepteerd. Oxford deed dat pas in 1893. De hele negentiende eeuw door zijn er classici geweest die te kennen hebben gegeven dat ze de studie van de Engelse taal en literatuur onnodig vonden of haar beschouwden als iets dat de wetenschap onwaardig was. In Oxford duidde men de Anglistiek wel aan als ‘mere chatter about Shelley’. Ook toen het vak eenmaal in het curriculum was opgenomen, kwam er geen einde aan het verzet en eiste men bijvoorbeeld dat de anglisten zich zouden beperken tot de studie van het verre verleden en strict filologisch te werk gingen. Het heeft dan ook lang geduurd voor de Anglistiek aandacht besteedde aan de literaire kant van het vak en nog veel langer voor de moderne literatuur onderwerp werd van studie. Nog in 1939 schreef C.S. Lewis dat hij het absurd zou vinden als er op de universiteiten eigentijdse literatuur zou worden behandeld: ‘The student who wants a tutor's assistance in reading the work of a contemporary may as well ask for a nurse's assistance in blowing his own nose’ (Lewis 1939: 91). Degenen die, zo'n honderd jaar lang, een pleidooi hielden voor de studie van de Engelse taal en literatuur, gebruikten veelal dezelfde argumenten. Zo werd er vaak gezegd dat het vak erkenning verdiende omdat het zich bezig hield met het nationale verleden en men trots diende te zijn op de eigen taal en literatuur. Ook werd er regelmatig op gewezen dat zij die Engels onderwezen een goede en dus een wetenschappelijke opleiding verdienden. Verreweg het belangrijkste argument was echter dat de Anglistiek een heilzaam effect zou hebben op de Engelse samenleving. Over die samenleving bestond in de vorige eeuw veel zorg en die zorg gold vooral de industrialisering: in de ogen van velen niet alleen een aanslag op de schoonheid van het land maar ook een bedreiging van het geestelijk leven, omdat ze een breuk betekende met de traditie, tot een verval van normen leidde en een materialistische levensbeschouwing met zich mee bracht. Het was in deze tijd dat Amerika het symbool begon te worden van winstbejag en vulgariteit en ‘Amerikanisme’ een scheldwoord werd dat iedereen in de mond nam die de verloedering van de wereld wilde beschrijven. Het was op den duur even populair als ‘barbarij’ bij de humanisten uit de renaissance. Zij die tegen de industrialisering ten strijde trokken, beriepen zich graag op de cultuur. Dat was een betrekkelijk recent begrip, ontstaan in de tweede helft van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Het werd algemeen geassocieerd met een streven naar perfectie - de cultivering van menselijke kwaliteiten - en het idee was dat er bepaalde levensgebieden waren die voor die perfectionering het meest geschikt zouden zijn: kunst, filosofie, religie en moraal. Het begrip werd dan ook bij uitstek op deze gebieden van toepassing geacht (Williams 1958; Goudsblom 1960: 57ff). Een van de meest invloedrijke definities van cultuur was die van Arnold. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
omschreef haar als ‘het beste dat is gedacht en gezegd’. In zijn opvatting en in die van anderen stonden cultuur en industrialisatie tegenover elkaar en het gevaar dat de laatste met zich mee bracht, kon volgens hem alleen worden gekeerd door meer aandacht te besteden aan de cultuur: ‘Culture looks beyond machinery, culture hates hatred; culture has one great passion, the passion for sweetness and light. It has one even yet greater! - the passion for making them prevail. It is not satisfied till we all come to be a perfect man’ (Arnold 1965: 112). Binnen het cultuurbegrip speelde literatuur een belangrijke rol en in de maatschappijkritiek van Arnold en anderen was die rol zo mogelijk nog groter. Men geloofde namelijk dat van het lezen van literatuur een beschavende werking uitging. Arnold noemde de literatuur daarom de grootste macht die in de opvoeding beschikbaar is en hij stond er op dat er in het onderwijs zoveel mogelijk aandacht besteed werd aan literaire vorming. Bij het verdedigen van het geloof in de heilzame werking van literatuur deden de Engelse critici niet alleen een beroep op de denkbeelden van de humanisten maar maakten ook dankbaar gebruik van ideeën uit de romantiek. Uitspraken van Wordsworth en Shelley over het wezen van de literatuur werden met instemming aangehaald. Een uitspraak als deze bijvoorbeeld van Shelley: ‘Poetry strengthens the faculty which is the organ of the moral nature of man, in the same manner as exercise strenghtens a limb’ (Palmer 1965: 41).Ga naar eindnoot2 Als men het verval van de samenleving beschreef, was een van de symptomen die men besprak de komst van de massacultuur, dat wil zeggen de toenemende belangstelling onder het publiek voor wat men ‘goedkope romannetjes’ noemde, ‘sensatiestukken’ en dergelijke. Arnold en zijn medestanders erkenden maar één cultuur: de hunne. En ze reageerden met een mengeling van zorg en minachting op de voorkeur die anderen hadden. Het elitaire in die houding werd nauwelijks onderkend: zo van zelfsprekend was ze. En er waren maar weinig mensen die dat elitaire bekritiseerden. Een van de schaarse uitzonderingen was Whitman. Hij merkte een keer op: ‘Arnold always gives you the notion that he hates to touch the dirt - the dirt is so dirty! But everything comes out of the dirt - everything: everything comes out of the people, the everyday people, the people as you find them and leave them: not university people, not F.F.V. people: people, people, just people!’ (Trilling 1949: 398). De Engelse critici uit de negentiende eeuw hadden niet zo'n vertrouwen in het volk. Zij vonden het van het grootste belang dat de massacultuur werd bestreden, niet alleen omdat ze een belediging was voor de goede smaak maar ook, en veel meer nog, omdat ze een gevaar in hield voor de geestelijke volksgezondheid. Want terwijl de ‘echte’ cultuur verheffend zou werken, zou er van de massacultuur een slechte invloed uitgaan, zowel in intellectueel opzicht als moreel. Een van de verwachtingen die men had van de Anglistiek, was dat ze een dam zou kunnen opwerpen tegen de ontwikkelingen die men met zoveel zorg signaleerde: de mensen moest geleerd worden kwaliteit te herkennen en ze moesten instructies krijgen hoe ze met literatuur moesten omgaan, dan zou de hang naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het goedkope en het sensationele kunnen verdwijnen en dan zou de cultuur gered zijn, redeneerde men. Het bevoogdende dat hieruit spreekt, is typerend voor de campagne die er voor de Anglistiek gevoerd is. Het vak is doelbewust als een remplacant voorgesteld voor de studie van de klassieke talen. En men is er daarbij van uit gegaan dat er een belangrijk verschil bestond tussen de elite en de rest van de bevolking: Engels werd in de negentiende eeuw gepropageerd als een studie voor het volk, ‘a poor man's classic’.
Ging het in de andere landen van Europa net zo toe als in Engeland en Schotland? Dat is moeilijk te zeggen, maar ik krijg de indruk dat de ontwikkelingen elders in ieder geval vergelijkbaar zijn met het proces dat zojuist is beschreven. Veelzeggend is bijvoorbeeld de titel van het standaardwerk dat de geschiedenis van de Germanistiek behandelt: Dichtung, Sprache, Menschenbildung (Frank 1976). De Engelsen haalden ook wel literatuurbeschouwers uit andere landen als getuige aan. Voor Arnold was bijvoorbeeld Sainte Beuve het grote voorbeeld en niet Coleridge hoewel hij daar veel mee gemeen had. De fransman wordt onomwonden geprezen als ‘the most notable critic of our time’ (Ackroyd 1976: 30). Wie wil nagaan wat er in Nederland gebeurd is, richt zijn aandacht in de eerste plaats op De Vries en zijn leerlingen: zij gelden immers als de grondleggers van de Neerlandistiek. Ik heb de oraties gelezen die de verschillende leden van de Nieuwe School hebben gehouden en ik ben weinig uitspraken tegen gekomen over zulke zaken als cultuur, humaniserende werking en dergelijke. Als men zijn bezigheden wil rechtvaardigen, doet men dat voornamelijk met een beroep op het nationale belang lijkt het. De Vries duidde de studie van de eigen taal, literatuur en geschiedenis, door hem als één geheel beschouwd, bij voorkeur aan als ‘de vaderlandsche wetenschap’. Hij zei ook dat hij zijn hele leven aan het vaderland wijdde en dat hij bij alles wat hij deed, slechts één doel voor ogen had: de verheffing van de Nederlandse nationaliteit (De Vries 1867; Karsten 1949: 31). Zijn leerlingen namen dit soort opmerkingen over. Ik wijs bijvoorbeeld op de oratie die Verdam hield toen hij in 1878 hoogleraar werd in Amsterdam. Het Nederlands wordt daarin aangeduid als ‘het kostbaarste erfdeel dat onze ouders ons hebben nagelaten’: ‘Door haar voelen wij ons één, zoowel met het geslacht onzer tijdgenoten als met onze voorvaderen uit vervlogen eeuwen; zij is het bolwerk onzer onafhankelijkheid, het palladium onzer nationaliteit. Het volk dat haar niet eert, is blind voor zijne hoogste belangen’ (Verdam 1878: 7). De Nieuwe School mag dan karig geweest zijn met uitspraken over het humaniserend effect van literatuur en letterenstudie, dergelijke uitspraken komen we wel regelmatig tegen in het werk van Van Vloten. Zo hield hij in 1855 toen hij hoogleraar werd aan het Atheneum in Deventer een Redevoering over de zedelijke werking der vaderlandsche taal- letter- en staatsgeschiedenis. Het motto van die rede was: ‘Wat zou de verbetering der Wetenschappen baten onder een volk, indien het volk daardoor niet verbeterd wierd?’ (Van Vloten 1855). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kleine twintig jaar later schreef hij een inleiding in de esthetica waarin hij op het onderwerp terugkwam. Het betoog dat hij hield laat zich als volgt samenvatten: kunst heeft niet tot doel een moraal te prediken, ze streeft er naar de mensen door schoonheid te verrukken; maar hoe meer ze daarin slaagt, hoe groter het moreel effect is, want hoe gevoeliger de mensen worden voor ‘'t zedelijke, in den hoogeren zin des woords’. Als het morele effect van kunst moet worden beschreven, krijgt het betoog van Van Vloten als vanzelf iets lyrisch. Men oordele zelf: ‘Uit de volheid zijner gelouterde stemming en van zijn verruimd bestaan, zal zich een weldadige wederwerking op de dingen van 't werkelijke leven en van zijn dagelijksche omgeving doen gevoelen, en vreugde en blijdschap in alles om hem wekken. Geen opvliegendheid toch, geen hard en liefdeloos oordeel over de zwakheden van anderen, niets ruws of gewelddadigs in zijn doen en laten, maar minzame meegaandheid zal zich dan bij hem uiten en ieders hart voor hem veroveren; en gulle dienstvaardigheid en voorkomende heuschheid zullen allen vijandigen weerzin ontwapenen’ (Van Vloten 1871-1872 deel 1: 130). Dat Van Vloten geen uitzondering was, blijkt uit de geschiedenis van de vaderlandse Anglistiek, Germanistiek en Romanistiek. Die geschiedenis is betrekkelijk recent want net zo goed als er weerstand was tegen een wetenschappelijke studie van de eigen taal en literatuur, was er verzet tegen een studie van de taal en literatuur van de ons omringende landen. Pas in 1876 werd de mogelijkheid geschapen om moderne talen te studeren en dan nog alleen in Groningen. De Universiteit van Amsterdam volgde in 1912, Nijmegen in 1923; in Leiden duurde het tot na de Tweede Wereldoorlog voor men Frans en Engels in het curriculum opnam. Het was verder decennia lang onmogelijk om op een onderwerp uit een van de moderne talen te promoveren: die mogelijkheid bestaat pas sinds 1921 (Koops 1980). De belangrijkste pleitbezorger voor de studie van de moderne talen was Symons. Hij was ook de eerste die ze doceerde, aanvankelijk als privaatdocent in de Hoogduitse en Engelse taal- en letterkunde en een paar jaar later als hoogleraar in de Hoogduitse taal- en letterkunde, het Oud-Germaans en de Vergelijkende Taalwetenschap. De invloed van Symons was groot. Hij slaagde er niet alleen in de studie van de moderne talen algemeen geaccepteerd te krijgen, hij wist ook zijn stempel te drukken op de manier waarop die talen werden onderwezen. Zijn ideeën over het belang van letterenstudie leren we het beste kennen uit de rede die hij hield toen hij als privaat-docent werd aangenomen. Die rede heet: Over de wetenschappelijke beoefening der moderne talen. Symons noemt daarin die wetenschappelijke beoefening een ‘volksbelang’. Niet alleen omdat het nuttig is als men zijn talen spreekt en niet alleen omdat het nodig is dat degenen die op de middelbare school Frans, Duits of Engels geven een goede, dus een wetenschappelijke opleiding krijgen, maar ook en vooral omdat de studie van de moderne talen een belangrijke bijdrage levert aan wat hij noemt ‘de ideale welvaart’. Volgens Symons wordt de samenleving bedreigd door het ‘amerikanisme’, ‘den kanker onzer welvaart’. En hij gelooft dat de studie van de moderne talen daartegen een dam kan opwerpen. Zij leert ons namelijk de meesterwerken kennen die het gemeenschappelijk eigendom zijn van alle ‘beschaafde volkeren’ en brengt ons een gevoel voor schoonheid bij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘[En] eene stelselmatige opvoeding tot het leeren genieten en waardeeren van het edele en schoone, tot aesthetische beschouwing der kunstgewrochten, eene beschouwing, die zich evenzeer vrij moet houden van critieklooze ophemeling en blinde ingenomenheid als van het afschuwelijke nil admirasi onzer dagen, zie daar wat goed doet’ (Symons 1878: 8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literaire of natuurwetenschappelijke vorming?In een vorige paragraaf zijn de bezwaren ter sprake gebracht die Locke en Bacon hadden tegen het exclusief-literaire van de humanistische vorming. Die bezwaren kregen in hun tijd weinig bijval want het geloof in de superioriteit van de literaire vorming was toen nog groot en algemeen, maar in de loop van de negentiende eeuw kwam daar verandering in: de klassieke talen verloren hun vanzelfsprekende gezag, de moderne talen vochten om erkenning en ondertussen onderging de maatschappij radicale veranderingen dankzij de resultaten van natuurwetenschap en techniek (Matthijssen 1982: 45ff). In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond er een debat tussen vertegenwoordigers van de letteren en natuurkundigen en filosofen over de vraag welke vorming de voorkeur verdiende, de literaire of de natuurwetenschappelijke. Men begrijpt dat de natuurkundigen dat debat waren begonnen. Typerend voor de toon van de discussie en voor de opmerkingen die gemaakt werden, was een vraag als deze, van Faraday: ‘Who are the men whose powers are really developed? Who are they who have made the electric telegraph, the steam engine, and the railroad? Are they the men who have been taught Latin and Greek?’ (Matthijssen 1982: 88). De vraag werd gesteld in een tijd dat de natuurwetenschappen nog nauwelijks een plaats verworven hadden op de middelbare school en op de universiteit met een ondergeschikte positie genoegen moesten nemen. In ons land bijvoorbeeld werd de faculteit voor wis- en natuurkunde pas volwaardig in 1876 en in het middelbaar onderwijs speelden de natuurwetenschappen pas een rol vanaf de oprichting van de HBS in 1863 - een schooltype overigens dat nadrukkelijk niet voor de ‘geleerde stand’ bedoeld was (Van Berkel 1985). Men zou kunnen zeggen dat de vraag van Faraday door de leden van de tegenpartij was uitgelokt. De beoefenaren van de letteren hadden immers eeuwenlang betoogd dat ze niet naar het nuttige streefden maar naar hetgeen daar bovenuit ging en er waren zelfs letterkundigen die beweerden dat alles wat tot practisch nut kon leiden, strijdig was met het wezen van de ware vorming. Sommige natuurwetenschappers verlangden slechts dat ook de natuurwetenschappen een vaste plaats zouden krijgen in het curriculum en dat er evenveel aandacht aan zou worden besteed als aan literatuur en taal. Anderen namen een extremer standpunt in. Tot de laatste categorie behoorde onder andere Spencer. Zijn opvattingen leren we het beste kennen uit een artikel uit 1869: ‘What Knowledge Is Of Most Worth?’ (Spencer 1966). Hij betoogt daarin dat een natuurwetenschappelijke vorming in alle mogelijke opzichten superieur is aan een literaire. Want of het nu om de zorg voor het leven gaat of de bevordering van de gezondheid, de mogelijkheid om geld te verdienen of het leren interpreteren van de wereld, steeds weer blijkt, zegt hij, dat een natuurwetenschappelijke scholing het meeste effect sorteert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literaire kennis was in de opvattingvan Spencer een ‘article de luxe’. Hij vond ook dat het onderwijs zo moest worden ingericht dat kunst en literatuur er slechts een ondergeschikte rol in spelen: ‘As they occupy the leisure part of life, so should they occupy the leisure part of education’ (Spencer 1966: 149). Het is de meest provocerende zin uit het betoog en tegelijkertijd de kortst mogelijke samenvatting van de inhoud. De reacties van de kant van de letterenonderzoekers op beweringen als die van Spencer zullen nauwelijks verrassen. We krijgen er een indruk van uit een boekje van Kalff over het onderwijs in de moedertaal. Kalff constateert daar dat er nogal wat mensen zijn die wantrouwig staan tegenover ‘de studie der letteren, als grondslag van het onderwijs’ en hij noemt in dat verband onder andere Spencer en citeert de uitspraak die ik zojuist heb aangehaald. Volgens hem is er hier sprake van een misverstand; kunst is namelijk geen luxe vindt hij en de studie ervan is wel degelijk nuttig, ook al gaat het dan om een ander soort nut dan waar Spencer en zijn medestanders in geloven. Om dat duidelijk te maken, wordt De Sanctis geciteerd: ‘'Neen, mijne vrienden!’ riep de Sanctis, ‘de letterkunde is geen sieraad, dat gij op uw kleed hechten of van u werpen kunt; zij is een deel van uw persoonlijkheid, zij is het in u allen aanwezige, innige gevoel voor al wat edel is en schoon, dat u doet terugschrikken voor elke lage daad, dat u het ideaal der volmaaktheid voor oogen stelt - het doel, dat elke onverdorven ziel tracht te naderen’ (Kalff 1893: 17). Een andere collega op wie Kalff zich beroept, beschouwt de zaak wat cynischer. Als ik mijn vak zou moeten verdedigen tegen de ‘esprits positifs’, zegt hij, dan zou ik het niet over het aantrekkelijke van het vak hebben, de zedelijke kracht die het bezit, het beschavende effect ervan, want ik zou bang zijn dat ik niet begrepen werd en dat ze mij voor een dromer zouden houden. ‘Ik zou alleen zeggen, dat de studie der letterkunde voortdurend gelegenheid geeft, om jongelieden te gewennen aan nauwkeurigheid’ (Kalff 1893: 19). De strijd over de vraag wat de beste vorming was, werd in die zin door de natuurkundigen gewonnen, dat de literatuur haar monopolie kwijt raakte en de natuurwetenschappen naast zich moest dulden. En terwijl de aandacht en bewondering voor de literatuur afnam, groeide het ontzag voor de prestaties van de natuurwetenschappen en het duurde niet lang of haar gezag binnen de universiteit was onomstreden. Toch wonnen de natuurwetenschappen niet helemaal want ze slaagden er niet in opgenomen te worden in de dominante visie op de cultuur. Dat is tot op de dag van vandaag zo: wie het woord ‘cultuur’ in de mond neemt, denkt in de eerste plaats aan kunst en literatuur en niet aan de natuurwetenschappen en er bestaan vele cultuurgeschiedenissen waarin natuurkundigen ontbreken zonder dat dit door de meeste mensen als een groot gemis wordt beschouwd. Ik heb in de vorige paragraaf laten zien hoe belangrijk het begrip cultuur was in de strijd voor de moderne talen. Letterenstudie werd opgevat als cultuuroverdracht en cultuurkritiek. Het was in de negentiende eeuw heel gebruikelijk, in ieder geval in Engeland, om degenen die zich met literatuurbeschouwing bezig hielden, aan te duiden als ‘priester’, ‘missionaris’ of ‘strijder’ en de zaak die werd gepredikt, verspreid en verdedigd - dat was de zaak van de cultuur (Mathieson 1975). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De ergocentrische literatuurbeschouwingOok in onze eeuw zijn er heel wat literatuurbeschouwers geweest die zich als een strijder voor de cultuur beschouwden. Dat geldt bijvoorbeeld voor veel aanhangers van de ergocentrische literatuurbeschouwing en het geldt met name voor de New Critics en de groep rond Leavis en Scrutiny (Laan 1987). Beide groepen hebben in ideologisch opzicht veel met elkaar gemeen. Ze waren allebei cultuurpessimistisch gestemd en combineerden een voorkeur voor modernistische kunst met een afkeer van de eigen tijd en een hang naar het verleden. De bezwaren tegen de moderne samenleving waren ook gelijkluidend: men beschouwde industrialisering en mechanisatie als een gevaar, benadrukte het belang van tradities en had moeite met de smaak van de massa. Beide groepen hadden bovendien een hoge dunk van de literatuur en waren ervan overtuigd dat alleen de kunst de samenleving nog kon redden (Arnold 1955; Weimann 1962; Webster 1979). De meest gedetailleerde uitspraken over het belang van literatuur en letterenstudie vinden we bij Leavis, dus ik zal me vooral tot hem beperken. Bewonderaars noemen hem wel ‘de laatste grote humanist’. Dat is - even afgezien van de lof - nog niet zo'n gekke aanduiding, want er loopt een duidelijke lijn van zijn opvattingen naar die van het verleden. Bovendien kan zijn hele werk beschouwd worden als één groot pleidooi ten gunste van de humaniora, een pleidooi dat veel instemming heeft gekregen en pas de laatste tijd van allerlei kanten wordt bekritiseerd (Hayman 1975; Bilan 1979; Walsh 1980). Zoals de New Critics heimwee hadden naar ‘het agrarische zuiden’ zo sprak Leavis op nostalgische toon over ‘de organische samenleving’. Het waren allebei historische mythes die als referentiekader dienden voor de beoordeling van maatschappelijke ontwikkelingen. Wat Leavis onder de ‘organische samenleving’ verstond, is altijd in het vage gebleven, maar hij had duidelijk een maatschappij in gedachten van voor de industriële revolutie: een wereld waarin geen tegenstellingen bestaan tussen massa en elite en waarin iedereen, rijk of arm, geletterd of ongeletterd, aan dezelfde cultuur deel neemt. Zo'n samenleving kwam Leavis onder andere ideaal voor omdat ze het verschijnsel van de massacultuur niet kende. Over dat verschijnsel maakte hij zich grote zorgen. Hij geloofde namelijk dat een voorkeur voor ‘sensatiekranten’, ‘goedkope romannetjes’ en dergelijke niet alleen op een bedenkelijk gebrek aan smaak wijst, maar ook een gevaar inhoudt voor individu en samenleving. De massacultuur zou namelijk het critisch vermogen aantasten en ook in moreel opzicht schade toebrengen; ze zou ‘afstompen’ en ‘dom houden’. Dit idee is niet nieuw en wij zijn het ook al eerder tegen gekomen. Het bestaat al sinds de achttiende eeuw, sinds de opkomst van de roman - in zekere zin het eerste massaculturele verschijnsel. Leavis was ook beslist niet de enige in zijn tijd die een afkeer had van de smaak van de massa; die afkeer vinden we bij allerlei letterenonderzoekers en het bijzondere is dat het niets lijkt uit te maken of men nu conservatief is of progressief: de reactie is dezelfde en de argumenten die men gebruikt zijn identiek (Gans 1974; Mennell 1985: 448ff; Blokker 1986). Geredeneerd vanuit het ideaal van ‘de organische samenleving’ was de wereld waarin Leavis leefde een wereld van verval. De oplossing die hij voorstelde om het tij te keren, was geheel in de geest van Arnold en anderen. Volgens hem was er | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maar één redmiddel: het vormen van een elite. Die elite werd in negentiende-eeuwse termen beschreven als een groep van strijders - ‘een bewapende en bewuste minderheid’ - die het als haar taak beschouwde de bevolking op te voeden en haar in contact te brengen met de cultuur - de ‘echte’, niet het vermaak van de massa. Omdat cultuur in de opvatting van Leavis allereerst een kwestie van taal was, moest de elite bestaan uit letterkundigen en die konden alleen gevormd worden op de universiteit, zei hij. Maar dan was het wel nodig dat de universiteit veranderde en moest de studie van de eigen taal en literatuur meer aandacht krijgen dan tot nu toe het geval was. Leavis vond zelfs dat de Anglistiek het centrum moest worden van de academische studie. Om een indruk te geven van de manier waarop hij zijn vak aanprees, neem ik een passage over uit een van zijn boeken: ‘It [d.i.: de Anglistiek] trains, in a way no other discipline can, intelligence and sensibility together, cultivating a sensitiveness and precision of response and a delicate integrity of intelligence - intelligence that integrates as well as analyses and must have pertinacity and staying power as well as delicacy’ (Leavis 1943: 34). Leavis beperkte zich niet tot voorstellen tot wijziging van de universitaire structuur, maar heeft ook op andere manieren geprobeerd het verval van de samenleving te bestrijden. Scrutiny is al genoemd. Hij gebruikte het om een groep rond zich te verzamelen van gelijkgestemden. Het was een tijdschrift dat nadrukkelijk meer wilde zijn dan een vakblad voor literatuurbeschouwers; het doel dat het nastreefde, kan het beste worden omschreven als ‘het organiseren van de verdedigers van de cultuur’ (Mulhern 1979: 76f). Een andere activiteit was het schrijven van een boekje over het niet-universitaire onderwijs, samen met een medewerker van Scrutiny, waarin hij leraren ervan probeerde te overtuigen dat het nodig was dat ze hun leerlingen weerbaar maakten tegenover massaliteratuur en reclame en lesmateriaal voorstelde dat men voor dat doel zou kunnen gebruiken (Leavis/Thompson 1933). Dat Leavis en zijn medestanders met de sociaal-politieke opvattingen die ze hadden, een voorkeur bezaten voor de ergocentrische literatuurbeschouwing is allerminst toevallig. Men was ervan overtuigd dat het leesvermogen achteruit ging. Leavis schreef: ‘We find total helplessness in the face of the simplest work of art, total incomprehension’ (Bentley 1948: xx). Wilde het lezen van literatuur effect hebben, dan moest de mensen geleerd worden hoe ze met boeken moesten omgaan en dan moest er gedetailleerde aandacht komen voor het geschrevene. Dat nu was het doel dat de groep nastreefde. Eigenlijk was men pedagoog: men wilde de mensen leren hoe ze moesten lezen en zo de voorwaarden scheppen voor de humaniserende werking van literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Levende traditieIn de loop van de tijd is de studie van de moderne talen een vak geworden als alle andere. Het is niet meer nodig om haar te verdedigen, ze is geaccepteerd. En er hoeft ook niet meer geconcurreerd te worden met de klassieke talen, want die hebben hun maatschappelijke invloed verloren en de belangstelling ervoor beperkt zich tegenwoordig tot een groep van academici. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De taal van de betrokkenen is als vanzelf zakelijker geworden en de pretenties zijn bescheidener. Niemand beweert tegenwoordig meer dat hij zijn vak beoefent ter meerdere eer en glorie van zijn vaderland, niemand vergelijkt zich meer met een priester of een missionaris en een voorstel als dat van Leavis om de studie van het Engels tot het centrum van de academische opleiding te maken, lijkt vandaag de dag ondenkbaar.Ga naar eindnoot3 Dat de moderne talen zijn geaccepteerd, betekent echter niet dat de betrokkenen zelfvertrouwen hebben gekregen; er is eerder sprake van onzekerheid beweren verschillende commentatoren. Die onzekerheid zou voor de hele faculteit gelden en zou te maken hebben met de neiging die men heeft zich met de natuurwetenschappen te willen vergelijken, met als gevolg dat men zich tekort voelt schieten en gaat twijfelen aan de waarde van het werk dat men doet (Kossmann 1985). Of de diagnose juist is, is moeilijk te zeggen. Maar iedereen weet dat er heel veel letterenonderzoekers zijn die protesteren tegen het vergelijken van mens- en natuurwetenschappen omdat ze geloven dat er tussen die twee een essentieel verschil bestaat. Die protesten verdienen onze bijzondere aandacht. Als het verschil tussen mens- en natuurwetenschappen onder woorden moet worden gebracht, is er namelijk regelmatig sprake van het culturele belang van letterenstudie en degenen die dat belang verdedigen maken graag gebruik van formuleringen uit het verleden. De historicus Kossmann bijvoorbeeld heeft in een rede bij de opening van het nieuwe letterengebouw van de Universiteit van Amsterdam betoogt, dat letterenonderzoekers niet moeten proberen hun collega's in de bèta-faculteiten te imiteren, maar zich bij hun taak moeten houden en die taak omschrijft hij als ‘het formuleren van een beschavingsideaal’. Dat wil niet zeggen dat hij een terugkeer naar vroeger predikt. Het beschavingsideaal dat hem voor ogen staat, is niet hetzelfde als dat van de neo-humanisten uit de achttiende en negentiende eeuw: het is bescheidener, het stelt geen eisen en het is democratisch. Om henzelf aan het woord te laten: ‘Het spreekt vanzelf dat een beschavingsideaal in de situatie van nu geen homogeen, dwingend en voorgeschreven patroon van ethische en esthetische normen en van gefixeerde eruditie kan zijn. Het zal eerder de vorm aannemen van een inventaris van mogelijke ethische en esthetische normen, van mogelijke en in de geschiedenis van de mensheid eens gerealiseerde culturele doeleinden. Het beschavingsideaal van nu is niet prescriptief maar descriptief, het is niet gesloten maar open’ (Kossmann 1985: 23). De opvatting van Kossmann vertoont overeenkomst met het standpunt dat Goedegebuure onlangs in zijn oratie heeft verdedigd. Ook hij gelooft in een essentieel verschil tussen mens- en natuurwetenschappen en ook hij hecht het grootste belang aan de culturele taak van het letterenonderzoek. Als hij die taak omschrijft, neemt hij, net als Kossmann, afstand van het verleden. Maar hij blijft geloven in de noodzaak van het ‘vormen’ van het publiek en terwijl hij zegt zich neutraal te willen opstellen, verklaart hij zich wel solidair met een pleidooi ten gunste van de waarde van literatuur - dus als er al van een breuk met de traditie sprake is, dan is ze zeker niet radicaal (Goedegebuure 1987). Er zijn meer aanwijzingen waaruit blijkt dat de traditie die ik eerder heb beschreven, nog steeds invloedrijk is. Goedegebuure is bijvoorbeeld niet de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
enige die de waarde van literatuur ter sprake brengt: zelf verwijst hij naar Mooij en een paar jaar geleden heeft ook Todorov in diens Critique de la critique de nadruk gelegd op de bijzondere betekenis van literatuur en zijn collega's opgeroepen daar voortaan meer aandacht aan te besteden (Todorov 1984; Mooij 1986). Het betoog van Mooij is bij uitstek geschikt om de invloed van de traditie aan te demonstreren. Hij betoogt immers dat literatuur een tegenwicht biedt voor de ‘onttovering’ die de wereld heeft ondergaan als gevolg van de invloed van wetenschap en techniek en dat is, hebben we gezien, al minstens honderd jaar een topos in de gedachtenwisseling over literatuur en kunst. Ook in de vele protesten van de laatste tijd tegen het letterenbeleid van Deetman is voortdurend sprake van het culturele belang van de letterenstudie en worden letteren en technologie tegenover elkaar geplaatst. Ik wijs bijvoorbeeld op een artikel van Kibédi Varga waarin onder andere het volgende beweerd werd: ‘Het enige wapen van de moderne mens tegen de vervreemding is de kennis van zijn eigen identiteit: taal, kunst, letterkunde, geschiedenis informeren hem over zijn unieke plaats in het netwerk van culturele relaties en alleen deze kennis maakt hem weerbaar, maakt het voor hem mogelijk om de uitdaging van technologie en informatica positief tegemoet te treden’ (Kibédi Varga 1987; cf. Fokkema 1986). Dat oude denkbeelden over het belang van letterenstudie nog steeds leven, blijkt verder uit de houding die men inneemt tegenover de massacultuur. Die houding hangt natuurlijk samen met de kwestie die net aan de orde is geweest: wie hoog opgeeft over de waarde van literatuur en cultuur zal gauw moeite hebben met de smaak van de massa. Er is sinds de jaren zestig veel geprotesteerd tegen het elitaire en esthetiserende karakter van het letterenonderzoek en er is een toenemende belangstelling ontstaan voor volkscultuur, triviaalliteratuur en dergelijke; in die zin is er het een en ander veranderd. Maar het grootste deel van het onderzoek richt zich nog op de oude onderwerpen en het is mijn ervaring dat er nog velen zijn die zich niet gevoelig tonen voor het sociale aspect van normen en waarden. Trouwens: waarschuwende opmerkingen over het gevaar van de massacultuur ontbreken ook nu niet (Van Stokkum 1986; cf. Verdaasdonk 1987). Ik kan nog een ander voorbeeld geven om duidelijk te maken dat de traditie voortleeft. We zagen in de vorige paragraaf dat ergocentrische literatuurbeschouwers als Leavis ervan overtuigd waren dat het lezen van literatuur een humaniserend effect had en hun werk beschouwden als een bijdrage aan het realiseren ervan. Nu is de ergocentrische literatuurbeschouwing al enkele decennia in opspraak, onder andere door toedoen van de Duitse receptie-esthetica en de daarmee verwante ‘reader-response’ beweging in Amerika. Aanhangers van beide scholen presenteren hun ideeën, zoals bekend, als een alternatief voor het interpretatie-onderzoek en sommigen van hen beweren zelfs over een nieuw paradigma te beschikken. Wat blijkt echter? Ook Iser, Gibson en anderen brengen literatuur in verband met ‘zelfkennis’ en ‘zelfontplooiing’ en ook zij beweren dat hun werk behulpzaam is bij het realiseren van de mogelijkheden die literatuur biedt (Tompkins 1980). Wil dat nu zeggen dat alles bij het oude is gebleven? Nee, dat zou een al te gemakkelijke conclusie zijn. Er zijn bijvoorbeeld letterenonderzoekers die men nooit over de culturele taak van hun vak hoort praten omdat ze er niet in geloven | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en meer gewicht hechten aan een wetenschappelijke rechtvaardiging van hun werk. En degenen die er wel in geloven, zijn voorzichtiger geworden en sceptischer en hebben de neiging om allerlei voorbehouden te maken (Trilling 1965, 1981). Een bekend voorbeeld van een sceptisch gelovige is Steiner. Als hij het idee van de humaniserende werking bespreekt, doet hij dat altijd in relatie met het nazisme en wijst er dan bijvoorbeeld op dat de meeste Duitse letterenfaculteiten geen brandhaarden waren van moreel verzet en dat we van allerlei kampbeulen weten dat ze trots waren op hun ‘Bildung’. Steiner gaat niet zover dat hij zich van de opvattingen uit het verleden distancieert. Hij wijst er wel op dat er zo goed als niets bekend is over de werking van literatuur - een feit waar velen gemakshalve aan voorbijgaan. En hij merkt voorzichtig op dat het soms lijkt alsof literatuur de mensen niet zozeer meer mens maakt, maar eerder minder (Steiner 1967).
*Met speciale dank aan Gerard de Vriend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|