Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||
Friese afleidingen op -heid en -ens
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||
negatieve termen te formuleren (dus: A wordt toegepast daar waar B en C niet mogelijk zijn, etc.), worden de domeinen van de zogenaamde ‘speciale gevallen’ afgeperkt, de rest van de beschikbare domeinruimte is dan gereserveerd voor het ‘algemene geval’ Onder positieve afperking (‘demarcatie’) verstaat Van Marle (zie 1985: 228 en passim; het begrip wordt in het latere artikel niet verklaard) een omschrijving van de vereiste (dus niet: uitgesloten) basiswoorden of -typen. Het algemene geval is dus, informeel gezegd, de ruimte die de positief beperkte speciale gevallen overgelaten hebben, de ‘rest’ van de beschikbare ruimte. Ook zonder de confrontatie met concrete voorbeelden zijn hier reeds enige kritische kanttekeningen bij te maken. Alvorens dat te doen lijkt het echter verstandig eerst de volledige tekst aan te halen van de hypothese. De domeinhypothese luidt in uiteindelijke vorm in Van Marle 1986, p. 608:
Met het (derivationele) domein bedoelt Van Marle de verzameling potentiële basiswoorden van een zekere morfologische categorie (zie bijv. Van Marle 1985: 148). Blijkens Van Marle 1985: 228 moet men onder ‘restricted domains’ verstaan ‘domains that can only be characterized insightfully in terms of a positive domain demarcation’. Onder ‘unrestricted domains’ verstaat hij daar evenwel ‘domains that consist of all instances which are not within the reach of a rival special case’, wat dus in feite neerkomt op ‘volledig paradigmatisch bepaald’ Het gebruik van and in (b), en eigenlijk ook in (a), is dan ook wat bevreemdend, omdat het overbodig aandoet. Van Marle heeft in zijn artikel uiteraard ook zelf al gewezen op zekere tekortkomingen van zijn hypothese. Hij deed dat aan de hand van enkele concrete voorbeelden. De hypothese blijft echter, volgens hem, heuristische waarde houden. Wat houdt de hypothese nu precies in? In de eerste plaats wordt ervan uitgegaan dat er een methode is om vast te stellen wat speciale gevallen zijn. Voor de niet-systematische speciale gevallen, die dus niet beregelbaar zijn, is die methode er uiteraard. Maar het gaat hier om de systematische speciale gevallen, dus met een definieerbaar domein. Aangezien de speciale gevallen het domein bepalen van het algemene geval, moet dat laatste domein, volgens mij, ook definieerbaar zijn, want de ruimte die de speciale gevallen overlaten aan het algemene geval is natuurlijk niet onbeperkt. Dat houdt in dat de hypothese in bepaalde gevallen wellicht neerkomt op een beschrijvende truc: als je eenmaal het domein beschreven hebt van wat je speciale gevallen noemt, dan kun je je de moeite van de domeinbeschrijving van het algemene geval besparen. Dat domein is gewoon wat overblijft. Het verband dat, ten tweede, in het (b) gedeelte van de hypothese (impliciet?) gelegd wordt tussen het onbeperkte (‘unrestricted’) karakter van het algemene | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||
domein en het desniettemin toch volledig paradigmatisch beperkt zijn van dat domein is opvallend. Hiermee wordt zowel overlapping van domeinen uitgesloten (uiteraard alleen van ‘systematische’ domeinen; zie verder Van Marle 1986: 615) als de onbeperktheid van het algemene domein onmiddellijk herroepen. Wij lijken hier op een innerlijke tegenstrijdigheid in de formulering te stuiten. Omdat (a) een aantal basistypen wordt opgeëist door de speciale gevallen, (b) het aantal basistypen niet onbeperkt kan zijn, kan (c) het domein van het algemene geval onmogelijk op een zinvolle letterlijke wijze ‘unrestricted’ worden genoemd. Het lijkt, iets concreter gezegd, weinig zinvol om te beweren dat een zeker suffix vrij is om elk mogelijk basistype te kiezen, als tegelijkertijd het aantal basistypen wordt ingeperkt door concurrerende suffixen. De boosdoener is hier wellicht het begrip ‘paradigmatisch bepaald’, dat zopas op hetzelfde bleek neer te komen als ‘unrestricted’ (zie nogmaals Van Marle 1985: 228). Zouden wij dat ‘paradigmatisch bepaald’ weglaten, dan zou er een hypothese ontstaan waarin wordt beweerd dat zogenaamde speciale gevallen bepaalde basistypen vereisen en zogenaamde algemene gevallen wat dat betreft volledig vrij in hun keuze zijn. Het feit dat het algemene proces toch meestal niet van toepassing is op het speciale domein zou dan verklaard kunnen worden uit andere principes, zoals het feit dat zinledige verdubbeling van expressiemogelijkheden over het algemeen, hoewel niet altijd, vermeden wordt. Ik heb het hier natuurlijk over ‘blocking’ in een wat ruime zin. Zo'n hypothese zou meer dan een beschrijvende truc zijn, en een interessante uitspraak doen over het in principe overlappen van domeinen, al geef ik direct toe dat ‘blocking’ in deze zin (namelijk het algemene proces wordt door het speciale proces - dat kennelijk voorrang heeft - verhinderd) nog wel voorzien moet worden van theoretische grondslagen. Voorts zal natuurlijk het bestaan van zo'n werkelijk algemeen proces (dat misschien helemaal niet bestaat) wel overtuigend aangetoond moeten worden. Ik zie hier geen kans meer te doen dan dit probleem te signaleren, en verwijs verder naar Van Marle (1985: 204 e.v.), waar hij er zeer terecht op wijst dat wij hier een duidelijk verschil moeten maken tussen systematische speciale gevallen en niet-systematische. Zie ook Van Marle 1986. Hierbij zijn nog een paar opmerkingen te maken. Zoals Van Marle zelf in zijn artikel schrijft, is het duidelijk dat zelfs wat hij algemene gevallen noemt niet overal van toepassing zijn op de voor hen gereserveerde domeinen. In paragraaf 3.2. van zijn artikel wordt aangetoond dat het algemene geval van de femininisering van nomina niet van toepassing is wanneer de laatste lettergreep van de basis geen klemtoon heeft. Dit algemene geval is de categorie op -e, bijv. echtgenoot - echtgenote, gids - gidse. Maar bijv. professor kan niet tot *professore gemaakt worden. Van Marle wijt het falen van zijn hypothese in zijn artikel aan het veronachtzamen van wat hij syntagmatische factoren noemt, in casu het klemtoonloze karakter van de laatste lettergreep. In hoofdstuk 7 van zijn boek van 1985 wijst hij er op dat algemene gevallen aan niet-paradigmatische beperkingen onderhevig kunnen zijn, die men het beste door middel van negatieve domeinafperkingen kan verantwoorden. Simpel gezegd: algemene gevallen zijn overal van toepassing, behalve in zekere welomschreven gevallen. Dat laatste lijkt mij een beter idee, want het klemtoonloze karakter | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||
van de laatste lettergreep van professor is een eigenschap van de basis en ik zie niet waarom dàt nu plotseling wèl een syntagmatische factor genoemd moet worden, terwijl een eigenschap van de basis in het geval van de speciale gevallen een ‘positieve domeinafperking’ heet, hoewel die net zo goed een syntagmatische factor genoemd kan worden in de betekenis die Van Marle eraan geeft. Men zou echter voor dit ‘algemene geval’ ongetwijfeld een positief afgeperkt domein kunnen definiëren, namelijk dat potentiële basiswoorden moeten eindigen op een beklemtoonde lettergreep. Ik heb trouwens de indruk dat Van Marle in de praktijk, hoewel niet theoretisch, òf productief en algemeen vereenzelvigt, òf dat hij het verschijnsel van het bestaan van verschillende speciale gevallen, zònder dat daar een echt algemeen geval naast staat, niet wil gedogen. Ik zie niet waarom dat a priori uitgesloten zou zijn. Wij zijn daarmee aangeland bij de volgende hypothese: Domeinhypothese: nieuwe versie
Het centrale probleem van deze benadering van de morfologie lijkt dus het overlappen van derivationele domeinen te zijn. Dit overlappen kan zich op minstens twee manieren voordoen: (a) zekere concrete basis woorden nemen twee (of meer) formeel verschillende, maar verder identieke, suffixen; of, (b) zekere basistypen nemen twee (of meer) van zulke suffixen. Nu laten de taalfeiten er geen enkele twijfel over bestaan dat overlappingen ook daadwerkelijk voorkomen. Een belangrijke vraag voor de taalwetenschap is derhalve: onder welke voorwaarden kan overlapping plaatsvinden? Ik zal, om een begin te maken met de beantwoording van deze vraag, in het kort een voorbeeld uit het moderne westerlauwerse Fries behandelen. Hiervan zullen slechts die aspecten worden behandeld die voor ons direct van belang zijn. Voor details | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||
wordt hier verwezen naar Van der Meer 1986 en 1987, en de daar aangehaalde literatuur. Mijn basismateriaal is afkomstig uit de bestaande Friese woordenboekenGa naar eindnoot1. Het Fries kent net als het Nederlands een oorspronkelijk uit het Hoogduits (zie hiervoor Ahlsson 1960: 244-6) overgenomen suffix HEID, waarmee substantiva afgeleid worden van vooral adjectiva. Over afleidingen van andere bases zal ik het hier niet hebben. In het Fries wordt het suffix bijna altijd als [hit] uitgesproken, bijv. goedheid [guəthit] ‘goedheid’ Daarnaast heeft het Fries nog een ander suffix, namelijk ENS [s] (of ook wel [ns] of [ŋs], namelijk na schwa-uitval en met assimilatie, cf. Van der Meer & De Graaf 1986: 307), dat ook substantiva afleidt van adjectiva, en dat in de meeste gevallen uitwisselbaar is met HEID. Het staat bijna wel vast dat dit ENS zich reeds voor 1500 uit NISSE heeft ontwikkeld. ENS is vooral in en na de achttiende eeuw productief geworden (zie Van der Meer 1986 en 1987). Afgezien van een aantal gelexicaliseerde vormen is het enige systematische betekenisverschil het feit dat HEID-afleidingen in principe zowel telbaar als niet-telbaar kunnen zijn en dat ENS-afleidingen altijd niet-telbaar zijn. Beide kunnen zowel ‘het X zijn’ als ‘dat wat X is’ aanduiden, maar alléén HEID-woorden kunnen naar een individualiseerbaar geval verwijzen, dus naar een bepaald telbaar geval van het X zijn. Zo kan zowel sleauwigens als sleauwichheid ‘het nalatig/laks zijn’ betekenen, maar sleauwichheid kan daarenboven een speciaal geval daarvan zijn, ‘een geval/voorbeeld van nalatig/laks zijn’. Het kan daarom een verkleinsuffix en een meervoudsuitgang krijgen: in sleauwichheidsje en sleauwichheden.Afgezien van dit ene verschil kunnen we hier van semantisch identieke suffixen spreken, die beide productief zijn. Het aantal doubletten, met identieke betekenis, blijkt vrij groot te zijn. We hebben hier dus een voorbeeld van domeinoverlapping op grote schaal. Er bestaan daarnaast nog talrijke afleidingen met alleen ENS, en verder nog een beperkter aantal met alleen HEID. Omdat volledige overlapping van domeinen onaannemelijk lijkt, zullen dus die laatste twee verzamelingen ons informatie moeten geven over de verschillen in de domeinen. Wat de afleidingen op alleen ENS aangaat, kan worden opgemerkt dat een aantal, bijvoorbeeld die op het suffix ICH, toevallig geen afleiding op HEID naast zich hebben. Dit moet toevallig zijn, gezien het grote aantal ICH-woorden op zowel ENS als HEID. Een belangrijke vingerwijzing wat betreft het verschil van de domeinen vindt men echter in het feit dat meer dan 45% van de woorden op alléén ENS hetzij monosyllabisch is of eindigt op een beklemtoond, van oorsprong dus meestal Frans, suffix. Een voorbeeld van het laatste is akkuratens, dat naast akkuratesse gebruikt kan worden. Het aantal afleidingen op alleen HEID van zulke bases is zo klein, dat hier wel sprake moet zijn van een belangrijke, zij het niet absolute, domeinbeperking voor wat HEID betreft. HEID-afleidingen hebben kennelijk een sterke voorkeur voor bases eindigend op een onbeklemtoonde lettergreep. Een verschijnsel dat hier ongetwijfeld mee te maken heeft, is het feit dat HEID veelvuldig in combinatie met ICH voorkomt, ook als er geen basis op ICH bestaat (wij hebben dan in feite een ondeelbaar suffix ichheid). Zo vinden wij frjemdens ( < frjemd ‘vreemd’), maar daarnaast alléén frjemdichheid, geen * frjemdheid, moaiens ( < moai ‘mooi’), maar moaiïchheid, geen * moaiheid. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||
Van Loey (1970: 201) wijst er voor het Nederlands op dat HEID zich met zijn ‘zwaar accent’ bijzonder leende voor gebruik ‘achter een minder zwaar beklemtoonde syllabe, dus achter meersyllabige stammen’ Hij gaat er daarbij kennelijk impliciet van uit dat twee op elkaar botsende lettergrepen indruisen tegen de ideale afwisseling tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Verder zal het feit dat in de Germaanse talen suffixen vaak onbeklemtoond zijn hier wel iets mee te maken hebben: ICHHEID heeft dan in elk geval het voordeel dat het met een onbeklemtoonde syllabe begint. Voor het Duits vergelijke men het bekende woord Ausnahmslosigkeit, dat zelfs geen basis *ausnahmslosig heeft. Het Friese HEID, zelfs in zijn al wat minder zware vorm [hit], prefereert dus bases eindigend op een onbeklemtoonde lettergreep, in de praktijk dus polysyllabische en niet op een van oorsprong Frans suffix eindigende bases. ENS kent die beperkingen hoegenaamd nietGa naar eindnoot2. ENS is zo te zien zeer productief en trekt zich weinig aan van ‘blocking’: het bestaan van naïviteit is geen enkele belemmering voor het vormen, en gebruiken van, naïvens. HEID is ook productief, maar heeft een hekel aan beklemtoonde lettergrepen ter linkerzijde, al is die hekel niet absoluut. Het komt er, kort samengevat, op neer dat de (systematische gedeelten van de) derivationele domeinen van de beide productieve suffixen HEID en ENS elkaar grotendeels overlappen, maar dat HEID er in sterke mate naar tendeert bases op een beklemtoonde lettergreep te vermijden. In de terminologie van Van Marle, en ook die van mij trouwens, zou HEID dus het bijzondere geval kunnen zijn, maar het grootscheepse overlappen van de beide domeinen zou niet voorspeld worden door zijn hypothese, omdat er geen sprake van is dat het domein van de ENS-woorden paradigmatisch ingeperkt wordt. Integendeel zelfs. Men zou dan, vanwege dat probleem, binnen de hypothese van Van Marle, ook HEID een algemeen geval kunnen noemen, met als uitgesloten basistypen die welke eindigen op een beklemtoonde lettergreep. Ik heb echter de indruk dat de hypothese van Van Marle, hoewel zulks naar mijn weten nergens expliciet is uitgesproken, geen rekening houdt met de mogelijkheid van twee algemene gevallen naast elkaar. En ook dan blijft uiteraard het probleem van de overlapping, dus van de vele doubletten. De feiten rond HEID en ENS zijn geen problemen voor mijn eigen hypothese als zodanig, maar het niet werken van het blokkeringsprincipe is dat toch eigenlijk wel voor wat opmerking 1 bij de hypothese betreft: er lijkt hier inderdaad een zinledige verdubbeling van expressiemogelijkheden te zijn. Ook de in opmerking 2 geopperde mogelijkheid dat doubletten het gevolg kunnen zijn van de verdwijnende of reeds verdwenen productiviteit van een van de suffixen is niet van toepassing, zoals blijkt uit het materiaal dat ik verzameld heb. De vraag is, wat nu te doen? Moet de hypothese in de revisie, moeten de begeleidende aannames op de helling, of moet het materiaal anders geïnterpreteerd worden? Het lijkt mij voorbarig hier op dit moment volledig ‘ja’ of ‘nee’ op te zeggen. Het verdient de voorkeur nog eens naar het materiaal te kijken. Zoals reeds is opgemerkt, is ENS pas sinds de achttiende eeuw echt productief geworden. Het gemiddelde van de dateringen van de eerste vindplaatsen, zoals die zijn te reconstrueren uit het fiche-apparaat voor het Middelfries, d.w.z. het Fries van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||
ca. 1550 tot 1800 (Fries Instituut, Rijksuniversiteit te Groningen) en de woordenboeken voor het Fries na 1800, wijst er duidelijk op dat HEID-woorden vaak ouder zijn. Het lijdt bovendien geen twijfel dat de Friese schrijftaal vaak het niet direct met een Nederlands suffix corresponderende ENS prefereert uit ‘distantiëringszucht’, d.w.z. het streven de Friese standaard zo veel mogelijk te doen verschillen van het sterk verwante Nederlands. Maar er kan, aan de andere kant, geen twijfel over bestaan dat de Friese schrijftaal gebruik maakt van authentieke, met het spraakgebruik van de taalgemeenschap harmoniërende, afleidingsmogelijkheden. De hogere frekwentie van ENS in de standaardtaal is daarom slechts een gradueel en niet een absoluut verschil. Verder is het verschil tussen ENS, dat alleen niet-telbare afleidingen vormt, en HEID volgens mij geen reden om niet van rivalen te spreken, omdat dat verschil bij de meeste bases niet van toepassing is. Zo maakt het bij ûnwennigens of ûnwennichheid ‘heimwee, onwennigheid’ niets uit, omdat dat toch altijd een niet-telbaar woord is, zodat er dus toch van echte doubletten sprake is. Al wordt het beeld dat wij van het materiaal hebben hierdoor wel iets scherper, het feit blijft overeind dat het Fries, met name maar niet alleen de Friese schrijftaal, op dit gebied van de morfologie een grote mate van overlapping van domeinen vertoont, in die zin dat er een groot aantal echte doubletten aan te wijzen is. Omdat dit feit de nieuwe hypothese in wezen niet weerspreekt, zullen de aannames in opmerking 1 en 2 bijgesteld moeten worden. Het blijkt dus mogelijk te zijn dat er op grote schaal overlapping van domeinen optreedt en dat het blokkeringsprincipe het in hoge mate laat afweren. ENS en HEID zijn echte rivalen, dat staat wel vast. Verder onderzoek naar soortgelijke gevallen zal ons moeten leren wat nu precies de voorwaarden zijn voor het voorkomen van zulke verschijnselen. Voor het Fries kan gesteld worden dat het hierom een opkomend suffix gaat, dat ritmisch vaak beter ‘past’ in het ritmisch patroon van het woord. Het eigenaardige is wel, dat HEID door deze ontwikkeling niet in een hoekje is gedrongen. Maar wellicht moet men daarbij denken aan het steuntje in de rug dat het van het Nederlands krijgt, dat immers de taal is die elke Fries ook beheerst. Misschien is dit verschijnsel van tweetaligheid, het beheersen van twee taalsystemen, een van de voorwaarden waar ik het zojuist over had. | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|