| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
M.M.H. Bax.
Oordelen in taal Semantische en pragmatische aspecten van evaluaties in narratieve communicatie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985. XI, 420 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Groningen.) ƒ 49, -
Als taalgebruikers verhalen vertellen kunnen ze niet nalaten die verhalen onderweg voortdurend zelf te evalueren. Die evaluaties kunnen van verschillende strekking zijn, ze kunnen verschillende bedoelingen hebben en diverse vormen aannemen. In het proefschrift van M. Bax is het verschijnsel evalueren in verhalen onderwerp van onderzoek. De bedoeling van de studie is:
‘onderzoeken hoe oordelen in taal worden uitgedrukt, en de specifieke doelstelling daarbij is een beschrijving te geven van de verbale middelen die een Nederlandssprekende verteller ten dienste staan, om in de context van narratieve communicatie waardeoordelen uit te drukken en verklaringen te bieden zowel voor het bestaan van dat taalmiddelenbestand als voor de wijzen waarop daarvan in een welomschreven taalverkeerspraktijk gebruik gemaakt wordt.’ (p. 371-372).
Dit proefschrift is niet zonder meer in een bepaald compartiment van de taalkunde onder te brengen. Materiaal van uiteenlopende disciplines wordt samengebracht om een evaluatietheorie op te stellen (een greep: semantiek, pragmatiek, taalfilosofie, psychologie, narratologie..). Dat maakt het proefschrift eigenzinnig en voor de recensent verraderlijk: de verleiding is nl. groot om zich bij de lectuur en de bespreking te laten meeslepen door de manier waarop al dat materiaal toch wel mooi tot een eigenzinnige eenheid wordt verwerkt. Zo'n bespreking wordt daardoor al gauw erg raadselachtig en sectair. Dat gevaar wil ik zo goed mogelijk ontlopen zonder te vervallen in nietszeggendheid. Eerst geef ik per hoofdstuk de kern en de opbouw van het proefschrift weer, daarna concentreer ik me op enkele punten van kritiek.
In het eerste hoofdstuk worden een aantal posities ingenomen die de richting van het onderzoek bepalen. Evalueren wordt opgevat als het geheel van verbale activiteiten waarmee houdingen worden weergegeven. Het onderzoeksmateriaal bestaat uit verhalen die worden verteld tijdens praatprogramma's op radio en televisie. Het tweede hoofdstuk overziet twee verhaaltheorieën, de structuralistische en de functionalistische. Uitvoerig wordt stilgestaan bij Labov's bijdrage tot de functionele theorievorming rond evaluaties. Bax levert kritiek op de stelling van Labov dat evaluaties te classificeren zijn op grond van formele kenmerken, m.n. syntactische complexiteit. Hij stelt in tegenstelling daarmee daartegenover voor om evaluaties in eerste instantie vanuit het oogpunt van de spreker te benaderen. Centraal oriëntatiepunt voor de typologie van evaluaties is daarbij de dubbelrol die die spreker in verhalen heeft: hij is nl. enerzijds deelnemer aan het gesprek, en anderzijds ‘personage’ in het verhaal. Deze dubbelrol zal een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van de eigen evaluatietheorie in de volgende hoofdstukken.
Hoofdstuk 3 gaat dieper in op het concept evalueren. De taalhandeling evalueren wordt ontleed en afgezet tegen andere taalhandelingen, m.n. expressieven en representatieven. Evaluaties, zo wordt betoogd, kunnen - anders dan expressieven - worden beargumenteerd, en ze zijn geldigheids- en waarheidsgevoelig. Toch prefereert Bax om evaluaties als een subklasse te laten ressorteren onder die expressieven, en niet onder representatieve taalhandelingen. Verder gaat dit hoofdstuk verder in op de psychologische basis voor het te ontwikkelen evaluatiemodel. Bax sluit daarvoor aan bij de cognitivistische emotietheorie van Lyons. In die theorie staat de gedachte centraal dat emoties noodzakelijk een cognitief-evaluatief element veronderstellen, en niet louter een fysiologische basis hebben.
Uitkomst van de analyse van evalueren als taal- | |
| |
handeling en als concept is een formule die opgevat moet worden als de propositionele inhoud of de semantische dieptestructuur van evaluatieve uitspraken, of nog: ‘als een model van de psychische, de fysieke en de handelingsmatige verschijnselen die zich voordoen of kunnen voordoen waar de mentale activiteit van het “waarderen van de wereld” wordt uitgevoerd (..) en als instrument bij de analyse van evaluatieuitspraken’ (p. 176-177).
Omdat die formule de rest van het werk stroomlijnt, geef ik ze kort, met wat commentaar:
E = X → Xs-Y → Z → A
waarin E = evaluatum
X = evaluatiestandaard
Xs = score op de evaluatiestandaard; waarde
Y = attitude; waardering
Z = emotie
A = gedragingen / handelingen complementair aan emotie
Die formule is op te vatten als een volledige voorstelling van de manier waarop een spreker iets - een evaluatum - evalueert. Vooreerst moet dat evaluatum worden bepaald. Verder moet de waarde van het evaluatum worden vastgelegd op grond van evaluatienormen. Door het evaluatum een bepaalde plaats toe te kennen ten aanzien van een evaluatiestandaard, geeft de beoordelaar meteen een waardering aan dat evaluatum: tussen Xs en Y is een wederzijdse implicatierelatie. Evaluaties hoeven zich echter niet altijd voor te doen als verwoording van een waarderende houding, maar kunnen ook indirect gerealiseerd worden in de vorm van emoties (de Z-modus) of complementaire handelingen (de A-modus).
Op grond van deze ‘dieptestuctuur’ onderscheidt Bax in hoofdstuk 4 drie soorten evaluaties, of in zijn terminologie: drie evaluatieve modi, nl. attitudinele, emotionele en actionele evaluaties. Die modi zijn instantiëringen van achtereenvolgens Xs-Y, Z en A uit de formule hierboven. Een voorbeeld ter verduidelijking:
‘Nou dat zag ik meteen al niet zitten (Y) en na drie dagen nou ik begon zo maar te huilen om niks (Z), ja heel sjacherijnig (Z) heel niet meer aanspreekbaar (Z) dat kwam gewoon door 't werk’ (p. 274).
De evaluatie in dit voorbeeld is samengesteld: de uitdrukking van een waardering of attitude (een evaluatie volgens de Y-modus) is nl. gecombineerd met drie ‘emotionele’ evaluaties (evaluaties volgens de Z-modus). Die Y en Z-evaluaties noemt Bax homogeen, omdat ze inhoudelijk met elkaar overeenstemmen.
N.a.v. zijn onderzoeksmateriaal gaat Bax in dit hoofdstuk in op de realiseringsvormen die die modi kunnen aannemen. Hij toont verder aan dat aan al die realiseringsvormen één verklarend principe ten grondslag ligt, nl. dat van de actualisatie van de speech event (Es-actualisatie): evaluaties onderstrepen het hier en nu van de communicatiesituatie en actualiseren de interactionele verhouding tussen spreker en hoorder. Ze zijn onderdeel van een strategie of uiting van een behoefte van de spreker om zijn rol als oordelende instantie in de vertelsituatie te actualiseren. Met die actualisering komt de spreker tegemoet aan zijn zgn. ‘face-behoefte’, dat is de behoefte van elke spreker om van de hoorder instemming te verkrijgen voor zijn gegeven oordeel.
In hoofdstuk 5 gaat Bax tenslotte verder in op de verschillende retorische middelen die de spreker ter beschikking staan om zijn evaluaties meer kracht en meer effect te geven en om dus met meer zekerheid instemming bij de hoorder te bewerkstelligen voor zijn oordeel.
De commentaar bij en de analyse van de vele voorbeelden in het boek stroken in hoge mate met mijn taalgebruikersintuïtie. Dat is in een werk over bv. syntactische kwesties een vanzelfsprekende eis, maar in een onderzoek over narratieve evaluaties een verdienste. Dit (soort) werk blijft natuurlijk gemakkelijk op details te tackelen; niet alle aangehaalde voorbeelden zou ik bv. dezelfde conceptuele achtergrond, hetzelfde evaluatietype of hetzelfde strategische effect toekennen als Bax doet. Toch zijn die detailgeschillen schoonheidsfouten.
Daarnaast zijn er voorbeelden en detailonderscheidingen die in mijn ogen symptomen zijn voor dieperliggende problemen. Er zijn ten eerste enkele gevallen waarin realisatievormen van evaluaties ten onrechte worden ingeroepen om semantisch geaarde evaluatiesoorten te motiveren (iets wat Bax n.a.v. Labov's evaluatieopvattingen principieel afwijst). Een voorbeeld:
| |
| |
(239) ik vind 't helemaal te gek. het is eh geweldig enne ik vind 't eindeloos. (p. 273).
Bax noemt dit soort evaluaties ‘samengesteldcongruent’. Congruent zijn ze omdat ze telkens dezelfde Y-modus uitdrukken, samengesteld omdat ze in een nevenschikkend verband staan. Toch zou je vanuit Bax' semantische uitgangspunt met volle redelijkheid kunnen beweren dat congruente, samengestelde evaluaties helemaal niet samengesteld zijn wat hun semantische dieptestructuur betreft, precies omdat slechts 1 evaluatieve modus wordt uitgedrukt, weliswaar toevallig in een nevenschikkend structureel verband. Dat vormkenmerk zou m.i. in Bax' opvatting geen reden mogen zijn om van semantisch samengestelde evaluaties te spreken, maar zou eerder opgevat moeten worden als een retorisch middel (herhaling) dat aan de enkelvoudige evaluatie speciale kracht kan geven.
Er zijn ten tweede enkele conceptuele ‘semantische’ onderscheidingen aan te wijzen die vanuit het onderzoeksmateriaal te weinig ondersteuning blijken te hebben om hun ‘bestaan’ te wettigen. Een voorbeeld daarvan zijn de evaluaties met emotietermen (p. 231-237). Dat zijn evaluaties van het type ‘Ik werd kwaad, ik was zeer geschokt’. Van die evaluaties worden nauwelijks voorbeelden gegeven. Ze blijken een ‘lage incidentie’ (p. 237) te kennen. De reden ervan wordt gezocht bij het feit dat ze een ‘geringe rhetorische impact’ (p. 237) hebben. Hoewel die evaluatiesoort mooi in het conceptuele schema past, zou de geringe ondersteuning vanuit het materiaal in mijn ogen een ernstige reden vormen om het conceptuele gebouw op dit punt te herzien, om aldus systeemdwang te vermijden en ‘levenloze artefacten’ af te stoten.
Uit een dergelijk voorbeeld kan een en ander worden afgeleid over de status die Bax toekent aan het gebruikte onderzoeksmateriaal. Dat is enerzijds op te vatten als een heuristisch middel bij het ontwerpen van het conceptuele gebouw van evaluaties - de semantische dieptestructuur en de typologie. Anderzijds is het een toetssteen om dat ontwerp te testen. In beide gevallen krijgt het echter niet de kracht toegewezen om de evaluatietheorie, die op grond van taalfilosofische en psychologische overwegingen is ontwikkeld, af te slanken, aan te vullen of te wijzigen. Daarop is dat materiaal trouwens niet aangelegd; aanduidingen over de omvang van het materiaal en frequenties van evaluaties blijven summier. Toch is het aannemelijk om het materiaal, op een meer systematische en statistische manier gemanipuleerd, zwaarder te laten doorwegen bij de constructie van de evaluatietheorie.
Met dit laatste ben ik toegekomen aan de problematische relatie tussen performance-analyse en competence-beschrijving waar dit soort onderzoek onvermijdelijk mee kampt. Het onderzoek bezondigt zich zeker niet aan een al te filologisch-tekstkritische benadering die de analyse van concreet narratief materiaal als uitgangsen eindpunt heeft. Ook is het onderzoek niet uitsluitend gebaseerd op moeilijk te controleren speculaties rond het concept evalueren. De positie tussen bruut gezegd speculatie en filologie is ongetwijfeld gezond te noemen. Dat neemt echter niet weg dat ik een stuk mis waarin precies deze stellingname - en daarbij meteen de motivering voor de status van het onderzoeksmateriaal - uitvoerig aan de orde komt. Dat zou zeker passen in een proefschrift waarin alle genomen stappen en keuzen uitvoerig worden gemotiveerd.
Vermeldenswaardig is het feit dat Bax verstandigerwijs geen enkel ‘praktisch-normatief’ engagement aangaat, in die zin dat hij op geen enkel punt naar ‘adviezen’ toewil voor ‘succesvol evalueren’. Hoewel een keer terloops wordt beweerd, dat ‘onze bevindingen tot dusver (..) zich desgewenst met gemak (laten) formuleren in de vorm van “regels voor het talig evalueren”’ (270), wordt meteen erbijverteld dat succes met die regels hoegenaamd niet is gegarandeerd.
Zeker omdat Bax zich niet heeft beperkt tot ‘op zichzelf staande performance-analyses’ (p. 139), legt hij een zeer grote rol weg voor de intuïtie van de onderzoeker als belangrijkste bron voor de beschrijving van de ‘communicatieve competentie ter zake van het evalueren’ (p. 139) en de ontwikkeling van een semantische dieptestructuur van evaluaties. Dat is de enige manier om niet in futiele filologie te vervallen. En toch is precies bij het onderzoeken van dit brokje communicatieve competentie de grote bevoegdheid die de intuïtie toebedeeld krijgt niet zonder gevaren. De ‘universaliteit’ van de evaluatiecompetentie lijkt me nl. minder vanzelfsprekend dan van andere vormen van taal(gebruiks)competen- | |
| |
tie. Maar met deze bedenking begeef ik me op het terrein van de speculatie. En met deze laatste opmerking druk ik mogelijke kritiek op die bedenking meteen de kop in, een techniek die in het werk van Bax erg vaak wordt toegepast en bij overdaad wel eens irriteert, zo heb ik bij de lectuur gemerkt.
A. Maes
| |
J. de Caluwe en J. Taeldeman.
Leksikaal-semantische aspekten van de Nederlandse woordvorming. Gent: Seminarie voor Duitse Taalkunde [Rozier 44, B-9000 Gent], 1985. 91 p. (Studia Germanica Gandensia, 3).
Dit boekje bevat naast een woord vooraf drie artikelen. In dat voorwoord betogen de schrijvers dat de semantiek van Nederlandse woordvorming een enigszins verwaarloosd terrein is, en hun boekje is een poging daar wat aan te doen. Het eerste artikel, van de Caluwe, handelt over ‘Het “Bestemd zijn voor” als relationeel element in substantivische samenstellingen’ en gaat in op de semantische en pragmatische factoren die de interpretatie van composita bepalen. Het tweede artikel is van Taeldeman en bespreekt ‘Afleidingen van het type GE + ww.stam in het Nederlands: semantiek en produktiviteit’. Het derde artikel is een co-produktie en analyseert ‘Deverbatieve adjektieven die een “neiging” uitdrukken’.
| |
P. Gillaerts (ed.).
Verscheidenheid in eenheid. Een bloemlezing taalpolitieke artikelen over normering en standaardizering van het Nederlands. Leuven etc.: Acco, 1986. 232 p. ƒ 26,50.
Dit boek bevat een zeventien-tal artikelen over taalpolitieke kwesties, geschreven tussen 1913 en 1985 - de meeste ervan zijn echter van recente datum - die hier fotomechanisch herdrukt zijn. Ook de problematiek van de spellingshervorming wordt blijkens de inhoud van dit boek als een taalpolitieke kwestie gezien. We vinden artikelen van Goossens, de Vooys, de Vreese, Pauwels, Verrept, Renkema, Debrabandere, Verhoeven, Blancquaert, Van Haeringen, Claes, Geerts, de Clerck, Haseryn, Hagen en Deprez. De bijdrage van Verhoeven is oorspronkelijk een hoofdstuk uit het boek Visies op spelling, en de redacteur heeft helaas verzuimd de bijbehorende bibliografische verwijzingen, die achter in het boek staan, hierbij op te nemen.
| |
Letterkunde
Modernen versus Postmodernen; onder red. van Wayne Hudson [en] Willem van Reijen. Utrecht: HES, 1986. 387 p. Ill. ƒ 39,50
Wil men kunnen meepraten over hedendaagse kunst, dan zal men zich een bepaald jargon eigen moeten maken. Hiertoe hoort zonder enige twijfel het begrip ‘postmodernisme’. Die indruk krijgt men althans bij het doornemen van recente aan hedendaagse kunst gewijde beschouwingen, of het nu om kritieken of wetenschappelijke publicaties gaat. De algemene reden waarom een classificerend begrip wordt gehanteerd, is duidelijk: het bewerkstelligen van overzichtelijkheid in de grote stroom van culturele verschijnselen. In de wetenschap streeft men daarbij een beschrijving na, bijvoorbeeld van een bepaald soort kunst. Wil er evenwel sprake zijn van een beschrijving of classificatie, dan zal op eenduidige wijze moeten kunnen worden vastgesteld waarin dit type kunst zich onderscheidt van andere kunstsoorten. Zo stelt men momenteel in de meest uiteenlopende takken van wetenschap pogingen in het werk om te bepalen wat de distinctieve kenmerken van postmodernistische kunst zijn. In 1983-'84 leidde dat, onder auspiciën van het Studium Generale van de Rijksuniversiteit Utrecht, tot een lezingencyclus onder de titel Modernen versus Postmodernen. De ‘essays’ die hieruit voortvloeiden, treft men aan in een boek dat dezelfde titel draagt. Kan men spreken van postmodemistische filosofie, literatuur schilderkunst, muziek en dans? Zo ja, wie en wat moeten we daar dan toe rekenen en aan de hand waarvan herkennen we dit type kunst? Over deze en andere vragen bogen zich een aantal deskundigen, voor het merendeel afkomstig uit genoemde takken van wetenschap.
Het zou mooi zijn als men op grond van de artikelen kon zeggen wie er zoal als postmodernist te boek staat. Er worden inderdaad namen genoemd. Zo besteedt men aandacht aan de opvattingen van de filosofen Rorty, Putnam en Lyotard en aan het werk van beeldende kunste- | |
| |
naars als Chia, Clemente en Cucchi, dat van musici als Berio en auteurs als Krol en Handke, alsook aan dansers als De Groot. Toch ligt de zaak niet zo eenvoudig. Weliswaar worden genoemde mensen in verband gebracht met het postmodernisme, maar op de vraag of ze er ook toe horen, wordt niet zonder meer met ‘ja’ geantwoord. Waaraan ligt dat? Vooral aan het niet eenduidige begrip ‘postmodernisme’. Van Reijden omschrijft het postmodernisme als volgt: ‘De algehele onzekerheid neemt vaste vormen aan. Er is ontologische twijfel over de causale samenhangen in de wereld, het besch-rijven van de relaties in deze wereld verloopt niet volgens een controleerbaar schema, iedere vorm van continuïteit in ruimte-tijdvoorstellingen is verdwenen, de band tussen werklijkheid, tekst, kunstwerk en waarnemer is verbroken en ook de individuele continuïteit van deze waarnemer is weg.
Maatstaven voor juistheid, in theoretisch opzicht, en voor moraliteit, zijn zelfs niet meer in zeer kleine mate aanwezig. Dus is iedere mogelijkheid tot oriëntatie afwezig’ (p. 42).
Verschillende van de hier genoemde ‘eigenschappen’ van het postmodernisme, komen ook in de andere opstellen ter sprake, zoals het verdwijnen van morele criteria en de twijfel met betrekking tot de mogelijkheid om de werkelijkheid te kennen. Wat dat betreft beschouwen de meeste essayisten Nietzsche als de peetvader van het (post-)modernisme. In Duitsland, maar ook in Frankrijk, heeft dat in de kunstbeschouwing al tot een ware ‘Nietzsche-Welle’ geleid. Het zou me niet verbazen als die ook Nederland overspoelde. Vanwaar dat beroep op Nietzsche's filosofie? Kort gezegd, Nietzsche betwijfelde of de werkelijkheid kenbaar was en daarmee of absolute waarheden over de wereld in taal konden worden vastgelegd. Volgens Nietzsche is de taal in wezen metaforisch en retorisch. Het streven naar ‘ware’ verhandelingen of objektiverende uiteenzettingen achtte hij dan ook zinloos, aldus Manschot in zijn bijdrage. Het zijn precies deze (taal)filosofische opvattingen waarmee de modernist zich bezighoudt, meent menig wetenschapper. Fokkema bijvoorbeeld beschouwt in zijn lezing over het ‘Modernisme’ de onzekerheden in de modernistische literatuur tegen de achtergrond van Nietzsche's filosofie, i.c. diens wantrouwen jegens het leggen van causale relaties, alsook jegens de taal in het algemeen. Maar het zijn niet alleen modernistische opvattingen die zich met Nietzsche's filosofie in verband laten brengen, ook de ideeën van de postmodernisten zouden hierbij aansluiten. Van Reijen laat bijvoorbeeld zien dat de Franse filosoof Lyotard geheel in de lijn van Nietzsche het standpunt verdedigt dat het ‘metadiscours’ overbodig is geworden: wetenschapstaal bestaat uit metaforen en kan derhalve geen absolute waarheidspretenties laten gelden. Zoals Nietzsche's filosofie in verband wordt gebracht met zowel Modernisme als Postmodernisme, zo zijn er ook procédé's die men bij beide signaleert. In verschillende
essays noemt men bijvoorbeeld het citaat, de ironie, intertextualiteit in het algemeen, een kenmerk van het (post) modernisme. Zo wijst Bertens erop dat postmodernistische auteurs gebruik maken van ‘lektuur’, Krol bijvoorbeeld van de detective en Ferron van de historische roman en de western. Van Uitert vestigt de aandacht op de klassieke en classictische invloeden in het werk van o.a. Picasso. Martis laat zien dat de postmodernistische schilder vrijelijk beschikt over een voorraad beelden en stijlen van de oudheid tot heden - zo ‘recyclet’ Chia 15e en 16e eeuwse Italiaanse voorbeelden en citeert Cucchi o.a. Malewitch. In de muziek van de jaren zestig, zo schrijft Samama, spelen citaten een belangrijke rol, zoals in Berio's Sinfonia, dat zich binnen het kader van Mahlers Tweede Symfonie beweegt en citaten van o.a. Strauss en Brahms bevat. Gezien de gememoreerde overeenkomsten lijkt het erop dat het postmodernisme uit de periode van na de Tweede Wereldoorlog als een verlengstuk van het modernisme uit het interbellum worden opgevat. Deze conclusie wordt door enkelen ook getrokken, zoals door Van Uitert en Fokkema, die het postmodernisme beschouwen ‘als een meer of minder dramatische ontwikkeling binnen de modernen’, aldus Van Reijen. Martis meent ook dat de postmodernistische kunstenaar in feite hetzelfde doet als de modernist: terwijl de laatste de verf om de verf gebruikt, gebruikt de eerste het beeld om het beeld, en niet om iets te vertellen. Daar tegenover staat de opvatting van bijvoorbeeld Bertens, die in de ‘zelfreflexie’ van de kunstwerken een eigenschap van het postmodernisme ziet, waarin dit zou verschillen van het modernistische kunstwerk. Wat betreft de danskunst is Utrecht van mening dat de postmoderne-dans tot de moderne-dans moet worden gerekend, zij het dat hiertussen wel enig verschil bestaat: de postmoderne-dans heeft bij- | |
| |
voorbeeld een anti-expressionistisch
credo, meent hij.
De gevolgtrekking van een en ander moet wel zijn dat men niet goed uit de voeten kan met een begrip als ‘postmodernisme’. Verschillende auteurs geven dat ruiterlijk toe. Hudson wijst er in zijn bijdrage op dat de internationale discussie over postmoderne filosofie tamelijk incoherent is. Hij wijdt dat aan het feit dat het begrip ‘postmodern’ niet eenduidig is en vaak met tegengestelde betekenissen wordt verbonden, zoals: het verlies van subjectiviteit èn de terugkeer naar het subjectieve, het loslaten van de avantgarde èn het samengaan met de hedendaagse avantgarde, anti-esthetica èn nieuwe esthetica, e.a. Hij pleit daarom voor een preciese begripsbepaling en werkt die ook uit met als conclusie dat, in weerwil van wat Rorty en Putnam er zelf over denken, deze filosofen er géén postmodernistische denkbeelden op nahouden. Ook Bertens noemt ‘postmodernisme’ een ongelukkige term, ‘ongelukkig omdat de term suggereert dat het Postmodernisme alles omvat wat op het Modernisme van na de eerste Wereldoorlog volgt, wat zeker niet het geval is’ (p. 135). Martis zegt het evenmin te hebben op de term en gaat na of het door Olivia gelanceerde begrip ‘trans-avantgarde’ te gebruiken is. Samama stelt dat het begrip ‘postmodernisme’ voor een musicoloog te vaag is en neemt zijn toevlucht tot een andere tegenstelling, te weten die van classicistisch versus anti-classicistisch. Utrecht tenslotte wijst op de terminologische verwarring onder beschouwers van de danskunst: sommigen duiden een bepaalde dansvorm als ‘postmodern’, anderen gebruiken hiervoor het begrip ‘modern’. Onduidelijkheid alom. Voorlopig zijn de vragen of en zo ja op welke punten modernisme en postmodernisme van elkaar verschillen en welke eigenschappen als voldoende, respectievelijk noodzakelijke voorwaarden voor het (post)modernisme moeten gelden, nog niet beantwoord. Het
geven van een lijst met vermeende, doorgaans niet eenduidige kenmerken van het (post)modernisme lost deze problemen niet op. Krol heeft dat haarfijn aangevoeld. In zijn bijdrage wijst hij erop dat gezien de talrijke door literatuurwetenschappers genoemde kenmerken van wat ‘postmodernisme’ moet heten, zijn eigen werk er wel onder moét vallen.
K. Beekman
Podium: bibliografische beschrijving, analytische inhoudsopgave, index. J.M.J. Sicking (red.). Nieuwkoop: De Graaf, 1986. 528 p. III. (Literaire tijdschriften in Nederland; 6). ƒ 100,70.
Toen ik de lange lijst van medewerkers (tekstbijdragen) aan Podium doorlas viel mijn oog op Leins Janema. Leins Janema, waar had ik die naam voor het laatst gelezen? Opeens schoot het me te binnen: in deel vier van de LTN-reeks (verschenen in 1981), en wel om precies te zijn in de daarin voorkomende lijst van medewerkers aan Criterium. Dat deel besprak ik op pagina 304 van het vierde nummer van de dertiende jaargang, gedateerd februari 1984, van dit tijdschrift en ik eindigde mijn recensie met de wens uit te spreken dat het deel gewijd aan De Stroom en Het Getij, alsmede dat gewijd aan Podium spoedig zou verschijnen. Toen die bespreking gepubliceerd werd was het eerste gedeelte van mijn wens reeds lang in vervulling gegaan, want deel vijf was in het voorjaar van 1983 verschenen, maar op deel zes hebben we tot oktober 1986 moeten wachten. Een korte maar krachtige verklaring voor die vertraging vinden we in het ‘Voorwoord’: gebrek aan mankracht en geld. Des te gelukkiger mogen we ons prijzen dat dit uitermate belangrijke tijdschrift, waaraan bijna elke dichter, schrijver of essayist van betekenis uit de naoorlogse Nederlandse en Vlaamse letterkunde heeft meegewerkt, nu bibliografisch ontsloten voor ons ligt.
Podium werd in 1944 clandestien opgericht door Willem Hijmans, Peter Verhoeff en Gerrit Meinsma, en in 1969 zonder kennisgeving ten grave gedragen door Jaap Harten en J.W. Holsbergen. In dat ruim vijfentwintigjarig bestaan heeft het blad vele creatieve ups en financiële downs gekend, is het fusies aangegaan en heeft het banden verbroken, heeft het zowel hooglopende interne als externe conflicten doorgemaakt. Toch was er een constante: Gerrit Borgers, die vanaf de derde jaargang (1946-1947) tot en met de achtste aflevering van de zeventiende (1962-1963), met een onderbreking in de twaalfde en dertiende, lid en meestal ook secretaris van de redactie is geweest, ja zelfs in 1951-1952 een jaar lang alleen kapitein was op het schip en het toen definitief in experimenteel vaarwater heeft geloodst. Het is dan ook wel heel treurig dat in het bijschrift van het op pagina 24 afgebeelde omslag van het oktobernummer van de zestiende jaargang dat gesierd wordt door een
| |
| |
voorstudie van Willem Schrofers (1898-1968) bekende schilderij ‘De redactie van Podium’ zijn naam ontbreekt. Niet alleen de zijne overigens: ook Gerrit Kouwenaar, Sybren Polet en Remco Campert worden niet genoemd, terwijl de wel genoemde Gust Gils, Jan G. Elburg, Bert Schierbeek en Louis Paul Boon in het geheel niet op deze voorstudie en al evenmin op het definitieve schilderij voorkomen, ja sterker nog, behalve Boon, toenmalig redactie-secretaris voor Vlaanderen, was geen van deze heren lid van de redactie!
Als ik terug mag komen op de lijst van medewerkers (tekstbijdragen) - er is ook een lijst van personen die grafische en/of fotografische bijdragen hebben geleverd -, dan kan men daaraan aflezen dat de hele scala van Gerrit Achterberg tot en met Jan Wolkers in het blad vertegenwoordigd is. Als opvallende afwezige noteerde ik Hella S. Haasse, die kennelijk elders onderdak had gevonden. Een aardig detail is dat een toen nog jonge Anton Korteweg en een zeer jonge Doeschka Meijsing aan resp. het laatste en een na laatste nummer bijdragen hebben geleverd, de eerstgenoemde poëzie en de tweede proza. Achter de naam van de tweede wordt tussen vierkante haken vermeld = M.J. Meijsing. Strikt genomen is dit juist, maar waarom dan niet achter H.C. ten Berge [=J.C. ten Berge] of achter Peter Berger [= S.P. Berger]? In het ene geval worden pseudoniemen opgelost door tussen vierkante haken de officiële achternaam te geven plus de initialen (B. Majorick [= J.J. Beljon], A. Marja [= A.Th. Mooij]), in het ander de officiële achternaam plus de voornaam voluit (Jan Molitor [= Aimé van Santen], Jaap Mulder [= Gerrit Borgers]), in het derde de officiële achternaam plus één voornaam voluit, soms nog gevolgd door een initiaal (Karel Bralleput [= Simon Carmiggelt], Michael Deak [= Simon P. Kapteijn], Marc Dupont [= Hans Warren], Paul Snoek [= Edmon(d) Schietekat]). Waarom niet consequent de officiële achternaam plus initia(a-)l(en), dus: Jan Molitor [= A van Santen], Jaap Mulder [= G. Borgers], Karel Bralleput [= S.J. Carmiggelt], Michael Deak [= S.P. Kapteijn], Marc Dupont [= J.A.M. Warren], Paul Snoek [= E.A.C. Schietekat]? Tot mijn niet geringe verbazing zag ik bij de medewerkers de naam van Willem Ensinck staan, die aan het zesde nummer van de tweede jaargang een gedicht heeft bijgedragen. Kennelijk wist de redactie van Podium niets van het oorlogsverleden van deze heer, die eigenlijk A.J.H.A.
Wensink heet. Dat laatste is de redacteur van dit LTN-deel blijkbaar ook niet bekend, terwijl hij dat, indien hij mijn eerder gememoreerde bespreking van deel vier had gelezen, wel had kúnnen weten.
Wanneer het er op lijkt dat ik wel heel erg lang bij de lijst van medewerkers stil ben blijven staan, dan is dat vooral te wijten aan het feit dat het gebrek aan consequentie daarin mijn enige fundamentele punt van kritiek op dit deel is. Natuurlijk is het tamelijk eenvoudig om bij een boekwerk van deze omvang, dat vol namen en cijfers staat, een waslijst van typefouten op te stellen, maar dat karwel laat ik graag aan anderen elders over. Naar verluidt ligt de kopij voor een volgend deel, gewijd aan Merlyn, klaar voor de druk; misschien kan daarin met deze kritiek nog rekening worden gehouden. We mogen in ieder geval hopen dat we op de verschijning van deel zeven niet tot het voorjaar van 1990 zullen hoeven te wachten.
Dick Welsink
| |
Het tijdschrift als strijdschrift
Siem Bakker. Literaire tijdschriften. Van 1885 tot heden. Amsterdam: Synthese, 1985. 495 p. Ill. ƒ 42,50.
Dorine Fleuren-van Hal. Forum 1931-1935. Leiden: Martinus Nijhoff, 1986. VII, 107 p. Ill. (Monografieën van literaire tijdschriften; [1].) ƒ 23,50.
Ton Velthuysen. Tirade 1957-1985. Leiden: Martinus Nijhoff, 1986. VII, 136 p. Ill. (Monografieën van literaire tijdschriften; [2].) ƒ 24,50.
Hans Renders. Barbarber 1958-1971. Leiden: Martinus Nijhoff, 1986. VII, 138 p. Ill. (Monografieën van literaire tijdschriften; [3].) ƒ 26,50.
‘Tot de voorgeschiedenis van de literaire tijdschriften zouden we ook de rederijkerskamers kunnen rekenen, in zekere zin, met hun eigen poëtica's.’ Dit is geen zin uit een kandidaatsscriptie van eind jaren '60 toen alles ineens met alles samenhing; deze zin vormt voetnoot 2 bij de inleiding van Siem Bakker in diens boek over de Literaire tijdschriften van 1885 tot heden.
Al vanaf 1975 houdt Bakker zich aan het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen bezig met tijdschriften. Samen met studenten bracht hij in werkgroepen materiaal bijeen, als interne publikatie verschenen in enkele
| |
| |
MLT-delen, ‘Materiaal voor Literatuurgeschiedenis op basis van Tijdschriften’. Daarnaast en daarna begon Bakker - eveneens als interne publikatie - een reeks ‘Literatuurgeschiedenis op basis van tijdschriften’ (LT) en nu is het project in het stadium van ‘externe’ publikatie gekomen. Zelf geeft hij profielen van 59 literaire tijdschriften uit de periode 1885 tot heden; onder zijn redactie is bij Nijhoff een reeks monografieën over literaire tijdschriften van start gegaan (de MLT-serie).
Het belang van tijdschriftenonderzoek voor de literatuurgeschiedschrijving staat buiten kijf. Bakker had dat in Revue des langues vivantes/Tijdschrift voor levende talen van 1977 niet nog eens hoeven benadrukken. Knuvelder had dat in 1953 ook al in de gaten, zoals Bakker terecht constateert. En de godfather van de tijdschriftbibliografie, Rob. Roemans, was in 1930 al zover, want - zoals de goede bibliograaf betaamt - hij beschouwde een bibliografie niet als doel op zich, maar als een hulpmiddel voor wie het met welk doel ook verder wil hanteren. In het kader van het Amsterdamse tijdschriftenproject - begonnen in 1968 en uiteindelijk niet meer opleverend dan de veel te langzaam verschijnende LTN-serie - is nogmaals op dat belang gewezen. De bedoeling van al diegenen die zich tot nu toe met het bibliograferen en documenteren van tijdschriften hebben beziggehouden - Roemans/Van Assche in hun serie Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften, Gobbers/Van de Velde en Hendriks in Dokumentaal, Buijnsters/Geerars en Hanou voor de 18e en Mathijsen voor de 19e eeuw, Breugelmans voor de kleintjes van na 1945, de medewerkers aan de serie Literaire Tijdschriften in Nederland, de samenstellers van CCP en CCD - was uiteindelijk een bijdrage te leveren aan de literatuurgeschiedenis. Maar niemand van de hierboven genoemden heeft de openingszin van de inleiding van Bakker over de lippen gekregen: ‘Het moet mogelijk zijn een literatuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw te schrijven met de literaire tijdschriften als de voornaamste invalshoek.’ Zo'n program klinkt nogal overmoedig en lijkt me tamelijk eenzijdig, maar wordt wel enigszins begrijpelijk wanneer men de derde zin van Bakkers inleiding hoort: ‘In de voorstudies die het materiaal voor zo een literatuurgeschiedschrijving moeten opleveren, kunnen drie benaderingswijzen worden aangegeven: 1
bibliografisch gericht onderzoek; [...] 2 documentair gericht onderzoek; [...] 3 kwalitatief gericht onderzoek.’ Hoewel Bakker zelf zegt, dat ‘aan elke inhoudelijke bestudering’ vooraf gaat ‘het toegankelijker maken van tijdschriften door middel van bibliografische beschrijving, chronologische en systematische inhoudsopgaven, diverse indexen’, is er blijkbaar toch ook een ‘benaderingswijze’ mogelijk die direct naar de kwalitatieve analyse doorstoot. Die term ‘benaderingswijze’ bevalt me niet in de aangegeven context. Het lijkt me, dat een literatuurhistoricus alleen maar historie kan schrijven als hij zijn zaken op bibliografisch- documentair terrein in orde heeft; dat is de enig juiste ‘benaderingswijze’. Evenals een tekstediteur vaak geen geduld en tijd heeft om het (analytisch-)bibliografische voorwerk voor zijn editie te verrichten, heeft ook een geschiedschrijver vaak niet de tijd en het geduld om zelf de broodnodige detailstudies te verrichten.
Hoeveel monografieën over Nederlandse tijdschriften zijn er? Ga maar na in Dokumentaal 1 (1972), nr. 2, p. 23-32, nr. 3, p. 18-40 en 2 (1973), nr. 1, p. 17-32 en nr. 3, p. 6-32. Sinds dat overzicht is er nog een dissertatie (van Harry Scholten) en een Schrijversprentenboek over De Gemeenschap aan toegevoegd, een tijdschrift overigens waaraan al een boek gewijd was (door Harrie Kapteijns). Blijkbaar is het schrijven van de geschiedenis van één tijdschrift al ingewikkeld genoeg, laat staan de historiografie van een paar eeuwen op basis van tijdschriften. Overmoedig en eenzijdig lijkt me het program van Bakker nog steeds. Door een al te sterke gerichtheid op het fenomeen tijdschrift zouden wel eens andere zaken over het hoofd gezien kunnen worden.
Maar dan nog. Hoeveel tijdschriften moeten de basis vormen voor de literatuurgeschiedenis van de 19e en 20e eeuw? Bakker heeft er nu 59 bij de kop gevat, maar op p. 492-495 in het register van ‘Tijdschriften en overige periodieken’ staan er al 182 en dat is ook geen uitputtende lijst. Opvallend gering in aantal zijn bijvoorbeeld de Vlaamse tijdschriften. De ‘Bibliografie van de Literaire Tijdschriften in Vlaanderen en Nederland’ excerpeert tal van Vlaamse tijdschriften, veel meer dan Nederlandse. Bij wijze van steekproef: de genoemde bibliografie beschrijft voor het jaar 1972 27 Vlaamse tijdschriften, waarvan er één (het Nieuw Vlaams Tijdschrift) door Bakker opgenomen is; van de 10 Nederlandse tijdschriften staan er 8 in het boek van Bakker.
| |
| |
Hoort de Vlaamse literatuurgeschiedenis weer apart behandeld te worden?
Wat behelzen de tijdschriftprofielen in het boek van Bakker? Iedere beschrijving opent met een schets betreffende ontstaan en geschiedenis van het tijdschrift. Dat zijn tamelijk beknopte opstelletjes die soms het overeenkomstige lemma in de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur kwantitatief en kwalitatief niet overstijgen (vgl. de stukken over De Nieuwe Gids of Van Nu en Straks maar eens met die van resp. Stuiveling en Hilda van Assche). Het voordeel is, dat het nu allemaal in één band bijeen staat èn voorzien is van een aantal - naar me gebleken is betrouwbare - bibliografische gegevens betreffende titel, ondertitel, aantal jaargangen, bijzondere afleveringen, vaste rubrieken, uitgever, redacteuren, regelmatige medewerkers, illustratoren, oplage en secundaire literatuur. De pagina's 455-495 bevatten uitgebreide registers op personen, redacteuren, illustratoren, uitgevers en tijdschriften.
Wat bieden de monografieën uit de MLT-serie? Over Forum was al een uitvoerig artikel geschreven door Roelants (VMKVA 1963) en een ‘roman’ door dezelfde auteur (1965), maar toch werden nog tal van ‘brieven, citaten, dokumenten en knipsels’ verzameld door Mooijman en ingeleid door Mosheuvel (1969). Wanneer een nieuwe tijdschriftenreeks dan opnieuw geopend wordt met een monografie over Forum, dan moeten daarin toch wel heel nieuwe aspecten aan de orde komen. Dat is echter - voor zover ik kon nagaan - niet het geval.
Alle monografieën in de serie hebben een identieke opzet, nl. een indeling in vier hoofdstukken betreffende de geschiedenis, de theoretische aspecten, de praktijk en de betekenis van het tijdschrift. In het hoofdstukje over de geschiedenis komen aan de orde: persoonlijke achtergronden van de oprichters, de oprichtingsgeschiedenis en de interne geschiedenis tot en met de opheffing. In het hoofdstuk over de theoretische aspecten worden uitspraken in het tijdschrift over literaire kritiek, proza of poëzie op een rijtje gezet en in het volgende hoofdstuk aan de praktijk getoetst. Het laatste caput bevat een waarderingsgeschiedenis van het tijdschrift. Verder bevat ieder deel bibliografische gegevens (iets uitgebreider dan in het boek van Bakker), een literatuuropgave en een index op het tijdschrift.
In de samenvattende en concluderende passages tussen de vele (naar mijn smaak wat al te veel) citaten door komen gelukkig ook nog wat kwantitatieve gegevens aan de orde. Blijkbaar beschikt men in Nijmegen over gekwantificeerde analytische inhoudsopgaven, waarmee allerlei berekeningen te maken zijn omtrent aantal bijdragen van een medewerker, aantal pagina's proza, poëzie e.d. Als dat zo is, had ik liever gezien dat dat materiaal tot een ‘externe publikatie’ verwerkt was. Ik denk, dat de nederige fase van de beschrijving, indicering en documentatie van tijdschriften nog maar even door moet gaan voordat historiografie resultaat kan hebben. Wat nu als een serie monografieën gepresenteerd wordt, zou wel eens tot gevolg kunnen hebben dat de echte monografieën - boeken als van Scholten over De Gemeenschap - en de veel gedetailleerder indices - zoals van de LTN-serie - geen uitgever meer vinden. Zo was het toch vrij zinloos om na de uitvoerige analytische inhoudsopgave, toegankelijk gemaakt via een register, van Mooijman op Forum nu weer een ‘Register op Forum’ te publiceren, weliswaar anders gerangschikt (per genre alfabetisch op auteur), maar niets méér biedend.
Ik eindig met een citaat dat al even onwaar is, of ‘in zekere zin’ even waar, als het begincitaat, nl. de mededeling op het achteromslag van de MLT-boekjes: ‘De serie Monografieën van literaire tijdschriften zal uiteindelijk een geschiedenis van de moderne Nederlandse letterkunde vormen.’
P.J. Verkruijsse
Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Bez. door Peter Altena, Willem Hendrikx e.a. Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1985. 270 p. Ill. ƒ 65, -
Met het uitgeven van een tiental gebundelde artikelen over leven en werken van de 18de eeuwse satiricus, polemist, libertijn en afperser, Jacob Campo Weyerman, willen de auteurs van Het verlokkend ooft een bijdrage leveren tot de erkenning van het belang van Weyerman voor de cultuurgeschiedenis van de 18de eeuw. Het werk van Weyerman heeft lange tijd slechts een negatieve belangstelling gekend, mede door de Victoriaanse veroordeling van zijn losbandige levenswandel. Daar is in het laatste kwart van de vorige eeuw een kentering in gekomen. Sinds
| |
| |
1977 bestaat er zelfs een Weyerman ‘fanclub’; een groep bewonderaars die zich heeft verenigd in de Stichting Jacob Campo Weyerman die ruimere erkenning van- en bekendheid met- het werk van Weyerman nastreeft en zodoende besloot tot het uitgeven van deze reeks artikelen. De artikelen zijn uitvoerig voorzien van noten. Bovendien bevat de bundel een register waarin alle in de teksten voorkomende persoonsnamen en titels van de werken van Weyerman zijn opgenomen en geografische namen die met zijn geschriften in verband staan. Vooraf gaat een voorlopig overzicht van leven en werken van Campo Weyerman. De samenstellers maakten geen onderscheid tussen bevestigde en onbevestigde biografische gegevens omdat veel biografische data nog op archivalische bevestiging wachten. Wel wordt een indicatie gegeven van het mogelijk waarheidsgehalte van het biografische feit in kwestie.
Met noten, register en bio-bibliografisch overzicht is er alles aan gedaan om de niet ingevoerde Campist vaste grond onder de voet te geven. Dat neemt niet weg dat enige belezenheid van Weyermans werk een aanbeveling is, om de vaak zeer gedétailleerde beschouwingen te kunnen waarderen. De niet-Weyerman kenner zal desondanks op het spoor gezet worden naar het oeuvre van een veelzijdig auteur.
K.G. Lenstra opent de reeks artikelen met een analyse van de door Weyerman in zijn tijdschriften gebezigde stijl en tracht hem een plaats te geven in de ontwikkeling van het 18de eeuwse Nederlandse proza. Eén van de kenmerken van Weyermans stijl is het veelvuldig gebruik van beeldspraak, wat volgens Lenstra, vooral in zijn vroege werk geleid heeft tot beeldmisbruik. In zijn beeldsprakelijk taalgebruik maakt Weyerman royaal gebruik van de klassieken terwijl hij (in theorie) eveneens beïnvloed werd door de tegenstanders van het classicisme die opponeerden tegen de vermenging van realiteit en mythologie, tegen de klassieke beeldspraak. Historisch gezien valt dit gebruik van het klassiek mythologisch beeldencomplex toch enigszins te rijmen met een theoretische afkeuring hiervan, meent Lenstra. De strijd tegen de klassieken was immers vooral gericht tegen de vorm en niet zozeer tegen de inhoud. Pas met de burgerlijke oman kwam een nieuwe inhoud vrij waaruit zich een nieuwe vorm kon ontwikkelen. Lenstra concludeert dat Weyerman en zijn tijdgenoten belast waren met een groot verleden terwijl zij de mogelijkheden van de nieuwe tijd nog niet tot hun beschikking hadden. De onvastheid van idealen en overtuigingen op vrijwel elk gebied mondde onder andere uit in maatschappij kritiek en in die sociale kritiek, door Weyerman haast onopzettelijk uitgeoefend, lag zijn kracht. Maar zijn voornaamste deugd was zijn scherpe, rijk gevarieerde humor. Een vergelijking met van Effen tenslotte, valt in het voordeel van Weyerman uit.
In het hierop volgende artikel plaats M. Schneider enige kanttekeningen bij de kritiek van Hermes, dit is Campo Weyerman in zijn hoedanigheid van weekbladschrijver, op de courantiers van zijn tijd. Schneider bespreekt de methodes die Weyerman er als ‘journalist’ op na hield om zijn lezerspubliek te blijven boeien, zijn reclame tactieken en zijn kritiek op de werkwijze van andere weekbladschrijvers. Tevens vraagt Schneider zich af in hoeverre Weyerman de tijdschriftenschrijver, succesvol zou zijn geweest als nieuwsschrijver.
Slechts een enkele maal levert Weyerman serieuze en constructieve perskritiek, maar dan blijkt hij zich gebaseerd te hebben op een Franse beschouwing van De Vigneul-Marville, die overigens niet als bron door Weyerman wordt genoemd. Weyermans kritiek op de pers in zijn tijd beperkte zich meestal tot persoonlijke aanvallen op vakgenoten. Een voorbeeld hiervan is de strijd tussen Hermes (Weyerman) en Argus ofwel Hermanus van den Burg, de auteur van het blad de Amsterdamsche Argus.
H.M. de Blauw volgt in zijn artikel aan de hand van citaten het verloop van de strijd tussen de Rotterdamsche Hermes en de Amsterdamsche Argus die zich over enkele jaren, van 1720 tot 1722, uitstrekt. Blauw meent dat het van Weyerman een tactisch slimme zet was om zich in de concurrentiestrijd tussen broodschrijvers aan te sluiten bij het succes dat Van den Burg met zijn tijdschrift oogstte. Argus liet echter de regelmatig terugkerende schimpscheuterijen langs zijn koude kleren afglijden: zijn reactie was er ten dele één van niet reageren.
Weyermans bijtende satire beperkte zich niet tot het ridiculiseren van vakgenoten maar omvat bespottingen van een groot scala van tot de verbeelding sprekende beroepen, waaronder geneesheren en toneelspelers. Aan zijn dubbelhartige aandacht voor beide categorieën wijden Barbara Sierman en Gérardine Maréchal een artikel. In haar beschouwing over Weyerman en
| |
| |
het theater legt Sierman de nadruk op de informatie die in zijn werk gegeven wordt over de achttiende eeuwse wereld van het theater. Maréchal bespreekt de ambivalente houding van Campo ten opzichte van de geneeskunde.
Willem Hendrikx onderzocht Bredase elementen in het werk van Campo Weyerman en voorziet ze van een toelichting. Het belang van Weyerman voor met name de niet-officiële geschiedschrijving van Breda ligt vooral in zijn beschrijvingen van Bredase personen en situaties die welliswaar een sterk gekleurd en subjectief beeld van Breda te zien geven, maar bijeenverzameld een boeiende chronique scandaleuse opleveren. Hendrikx geeft ons alvast een voorproefje van enige door Weyerman te boek gezette schandaaltjes zoals die, rond de combinatie Capucijnenklooster en Bredase lichtmissen. Vaak valt er nog niets met zekerheid te zeggen over de historische juistheid van Weyermans gegevens die over Breda. Zijn werk levert wel een leidraad op voor nader archiefonderzoek.
J.J.V.M. de Vet schreef een uitgebreide beschouwing over Weyermans anti-papistisch werk, De Historie des Pausdoms. Als bestrijder van het rooms-katholicisme liet Weyerman reeds van zich horen in zijn weekbladen, maar het schrijven van deze driedelige volumineuze aanval op Rome dwong hem tot een meer expliciet en gedetailleerd betoog over zijn levensbeschouwelijke visie.
Vanuit de voorwoorden en inleidingen bij de eerste twee delen van de Historie voert De Vet een verkenningstocht uit tot in het hart van dit werk. Als uitgangspunt voor zijn artikel kiest De Vet de anti-katholieke opwinding van het jaar 1725. In zijn pretentie om de diepste geheimen van het katholicisme te onthullen had Weyerman zijn tijd mee en hij deed er ook alles aan om zijn boek goed te verkopen. Desondanks werd de Historie niet zo goed ontvangen en als belangrijkste oorzaak van deze mislukking noemt De Vet het concept van dit werk dat niet paste bij Weyerman. Het stelde te hoge eisen aan zijn compositorisch vermogen. De Historie des Pausdoms gaat niet alleen mank aan gebrek aan samenhang maar is bovendien historisch onvoltooid en kan een chaotisch boek genoemd worden. Het belang van de Historie is volgens Vet dan ook gelegen in het feit dat een talentvol schrijver een doelbewuste poging onderneemt om krachten te bespelen tussen twee elkaar wantrouwende bevolkingsgroepen en niet als uiting van een theologische controverse tussen Rome en Reformatie.
De Vet noteert dat Weyermans godsdienstig denken een starre rechtzinnigheid vertoonde, anders dan zijn avontuurlijke levenswandel en frivole pen doen vermoeden.
André Hanou geeft in zijn artikel een globaal overzicht van Weyermans maandelijkse 't zaamenspraaken die mogelijk het minst bekende werk van Weyerman vormen. Deze 't zaamenspraaken of gesprekken tussen doden waren een zeer gezien literair genre. Ze konden bijvoorbeeld een conflict weergeven tussen de ideeën van beroemde overledenen waarbij ook de mening van de auteur naar voren kwam. Hanou geeft een lopend commentaar bij de inhoud van zes afleveringen van Weyermans maandelijkse 't zaamenspraaken en doet enige uitspraken over de literaire vormgeving ervan die niet altijd even zorgvuldig volgehouden werd. Wat Weyerman als schrijver ánders doet zijn dan zijn tijdgenoten, is volgens Hanou de centrale vraag die bij zijn werk gesteld dient te worden.
Ton Broos tracht tenslotte Weyermans handel en wandel in Engeland te traceren waar deze in zijn functie als bloemschilder en student medicijnen een tijd heeft vertoefd. In zijn artikel verwerkt Broos uitvoerig wat de Engelse kunstencyclopedisten George Vertue en Horace Walpole over Weyerman te melden hebben, of liever gezegd niet te melden hebben want alleen uit indirecte informatie blijkt dat zij van zijn werk als schrijver en schilder op de hoogte waren. Broos stelt vast dat Weyerman geen belangrijke rol heeft gespeeld in het artistieke wereldje van Engeland in de 18de eeuw.
M.A. Vierstra |
|