Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
Deelwoordenjammer: een regel van of voor het Nederlands?
| |||||||||||||||||||
0. Inleiding
J.L. Heldring geeft (1) in zijn maandelijkse taalrubriek en vraagt zich af: ‘Wie was terug in Nederland: Seyss of Rost. In werkelijkheid: Rost, maar hier staat: Seyss’ (NRC Handelsblad 2-12-86). Voor Heldring is de zaak duidelijk. Er staat wat er staat en de interpretatie is ondubbelzinnig. Maar is dat wel zo? Moet je vooropgeplaatste bepalingen wel zo interpreteren? Wie beslist daarover? Heldring kan zich op de regels voor de Nederlandse standaardtaal beroepen, bijvoorbeeld Damsteegt (1980: 76): ‘De beknopte bijzin (..) is een gevaarlijke constructie voor onnadenkende schrijvers: zij vergeten vaak de regel dat het “onderwerp” van de beknopte bijzin hetzelfde moet zijn als het onderwerp van de hoofdzin.’ Of, recenter, Overduin (1986: 275): ‘Het onderwerp van de hoofdzin moet gewoonlijk identiek zijn aan het verzwegen onderwerp van de beknopte bijzin.’ De regel is geen gril van de laatste jaren. Beroemd is de aanduiding ‘deelwoordenjammer’ uit Charivari (1913: 28 e.v.), waarin de regel overigens niet gegeven wordt.Ga naar eind1. Dat gebeurt wèl in Charivarius (1940: 51): ‘De zinsdelen moeten in logisch verband met elkaar staan.’ De regel heeft in zijn meest strikte vorm tot gevolg dat de volgende zinnen allemaal onacceptabel zijn:
Zin (1) hoort er ook bij, omdat de vooropgeplaatste bepaling aangevuld kan worden met zijnde. Dezelfde verplichte interpretatie vertonen zelf- | |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
standige naamwoorden die naar een werkwoord verwijzen, mits niet voorafgegaan door een lidwoord:
Het is gebruikelijk om degene die de handeling verricht het ‘logisch onderwerp’ te noemen. Wie zich van de Nederlandse standaardtaal bedient, moet zich houden aan regels als deze. Dat verwachten de andere taalgebruikers. Wie niet aan die verwachtingen voldoet, gaat over de tong. Zijn fout wordt door Charivarius of Heldring aan de kaak gesteld. Soms wordt de brokkenmaker verbeterd en dat is dan slecht voor zijn reputatie. In onze samenleving is schrijven immers zo vanzelfsprekend, dat het vermijden van dergelijke fouten als een elementaire vaardigheid wordt beschouwd. De bovenstaande gezaghebbende taalcontroleurs kunnen zich ook vergissen. De kans daarop wordt groter als er voortdurend tegen de regel gezondigd wordt, ook in situaties waarin ‘uitvoeringsfouten’ zoals verschrijvingen onwaarschijnlijk zijn. Dan moeten we ons afvragen of de regel wel bestaat. Misschien is het louter een bedenksel. In dat geval is het soms wenselijk bij te dragen aan het verdwijnen van de regel, zeker voor diegenen die taaladviezen in het algemeen heel zinnig achten. Daarom gaat de vraag naar de status van de regel aan alle andere vragen over regels, hun aanvaarding en bereik vooraf. | |||||||||||||||||||
1. Regels in soortenTot nu toe heb ik het vage woord ‘regel’ gebruikt. Dat kan nu niet meer. Er bestaan tenminste drie soorten regels. De eerste geeft een eigenschap van een taal, bijvoorbeeld het Nederlands. We leren de regel op een impliciete manier voor ons zesde jaar. Als we tegen de regel zondigen, ontstaat een woordenreeks die we niet als een Nederlandse zin kunnen interpreteren. Een voorbeeld ontleen ik aan het Tilburgse foutencorpus (beschreven in Baeijens e.a. 1981):
(7) maakt duidelijk dat taalgebruikers de volle vrijheid hebben om mislukkingen te produceren. De onregelmatigheid blijkt pas bij interpretatie. De samentrekking verleidt de lezer om M. als onderwerp bij stellen ons te betrekken. Anderzijds stuurt het wederkerende voornaamwoord ons de lezer naar een onderwerp in de eerste persoon meervoud. Zelfs de meest welwillende lezer kan deze tegenstelling niet verzoenen.Ga naar eind2. Een makkelijker voorbeeld van dergelijke interpretatieregels vinden we in | |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
De pijl in (8) duidt een verplichte interpretatie aan, namelijk dat zich als Piet opgevat moet worden. In (9) is de interpretatie evenzeer verplicht, maar precies andersom: hem kan iedereen zijn als het Piet maar niet is. Zulke regels geven samen met andere aan hoe het Nederlands in elkaar zit. Daarom noem ik ze constïtutief. Daarnaast zijn er sociale regels. Die bestaan bij de gratie van varianten, ofwel: tenminste twee manieren om ongeveer hetzelfde te zeggen. Sociale regels drukken een voorkeur voor een van de varianten uit. De ene vorm is sociaal gewenst, de andere niet. Wie een sociale regel niet opvolgt, mag kritiek, correctie en zelfs sancties verwachten. (Bartsch 1984). De keuze uit inhoudswoorden wordt veelal door een sociale regel bepaald, bijvoorbeeld bij verwijzingen naar taboes (poep/ontlasting). Een kleiner deel van de sociale taalregels bepaalt de keuze tussen grammaticale vormen. Een beroemd voorbeeld is de keus voor dan na een comparatief:
(10) en (11) zijn varianten: het maakt voor de betekenis niets uit of je dan dan wel als kiest. Maar voor sprekers en schrijvers van verzorgd Nederlands heeft dan de voorkeur. Ze zijn geneigd (11) te corrigeren en het (herhaald) gebruik ervan de medetaalgebruiker aan te rekenen. Andere, haast even bekende sociale regels betreffen de keuze tussen hen en hun en tussen de betrekkelijke voornaamwoorden dat en wat. Sociale regels worden wel onderscheiden in voorschriften en normen. Voorschriften zijn de sociale regels die een persoon of instantie ooit eens met succes voor een taalgemeenschap heeft voorgesteld. Zolang de voorschrijvers macht bezitten, houdt de taalgemeenschap zich uit angst voor sancties aan de voorschriften. Zo gauw de voorschrijvers hun macht kwijt zijn, trekt niemand zich meer wat van hun voorschriften aan. Normen zitten in het hoofd van de taalgebruiker. Het zijn voorschriften waarvoor de regelgevende en regelontvangende instantie dezelfde zijn. We volgen normen op ook als we geen kritiek, correctie en sanctie van anderen hebben te vrezen. Wat voor soort regel doorkruist nu deelwoordenjammer? In de volgende paragraaf maak ik duidelijk dat een directe aanpak niet tot een antwoord leidt. | |||||||||||||||||||
2. Strenge beschrijvers, soepele voorschrijversMaureau (1983: 46 e.v.) maakt een onderscheid tussen ‘moderne taalkundigen’ en ‘taalverzorgers’. De eersten zijn descriptief ingesteld. Zij willen de taal alleen beschrijven. De laatsten hebben normatieve ambities. Ze willen het taalgebruik door middel van voorschriften verbeteren. Aan dit onderscheid zouden we de volgende maatstaf kunnen ontlenen: staat de regel zonder meer in descriptieve grammatica's, dan is die constitutief. Staat die in schrijfgidsen en normatieve grammatica's, dan is het een sociale regel. | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
Deze maatstaf lijkt duidelijkheid te geven. We hebben al gezien dat oude en jonge taalverzorgers de regel geven. Het zou geen moeite kosten om daar een lange stoet van te maken. Interessanter zijn echter de moderne descriptieve grammatica's. Overdiep (1949: 575) geeft voorbeelden uit Potgieter, waaronder
Volgens Overdiep zijn zulke zinnen ‘misschien in de volkstaal mogelijk maar het is duidelijk dat de auteur hier is ontspoord door een zwak logisch besef (..).’ De Vooys (1960: 410) noemt de deelwoordenjammers onhandig, slordig en strijdig mnet ons taaleigen. De modernste beschrijvende grammatica's zijn eerder strenger dan soepeler. Van den Toorn (1981: 104-105) acht zinnen met deelwoordjammer ongrammaticaal. Hij voegt eraan toe: ‘Niettemin komen ze voor, maar ze worden als stijlfout ervaren’.Ga naar eind3. Paardekooper bespreekt de beknopte bijzinnen met een deelwoord als kern niet uitgebreid, maar keurt de volgende zin expliciet af (1977: 319):
De ANS (1984: 787 e.v.) keurt dergelijke zinnen eveneens af, maar is inschikkelijker voor gevallen waarin de inbeddende zin eenvoudig zodanig te veranderen is, dat ik er het onderwerp van wordt:
De strengheid van de beschrijvers zou geen bezwaar zijn, zo lang we mogen aannemen dat de voorschrijvers nóg strenger zijn. Maar dat klopt niet. Naast de strenge beschrijvers staan soepele voorschrijvers, met name Hermkens (1972: 110 e.v.) en Veering (1954; 1957; 1960). Beiden waarschuwen voor het absoluut stellen van de regel en kennen er hoogstens de waarde van tamelijk onbelangrijk richtsnoertje aan toe. Een tweede kenmerk van hun benadering is, dat ze niet één maar verscheidene regels nodig hebben. Veering bijvoorbeeld acht de strenge regel geldig voor bijwoordelijke bepalingen, zowel in de vorm van een om-zin als in de vorm van een deelwoordzin. Bij predicatieve toevoegingen kan er meer, mits de intonatie aangepast is:
Ten derde wijst Veering op omstandigheden die het ontstaan van deelwoordenjammer bevoordelen, zoals het voorkomen van het geïmpliceerde onderwerp in de context, een passief of een voorlopig onderwerp (het) in de inbeddende zin. We kunnen de descriptieve en normatieve grammatici dus niet gebruiken om eenvoudig te beslissen wat voor soort regel de beknopte bijzinsregel is. Uit het overzicht blijkt wel dat Maureaus onderscheid niet zo drastisch is als we wel zouden willen. Een bevredigende verklaring voor de rolwis- | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
seling tussen descriptieve en normatieve grammatici heb ik niet. Misschien zijn de voorschrijvers door het jarenlang beoordelen van tamelijk dubieuze zinnen casuïstischer en milder geworden. Het is ook mogelijk dat de methode van de moderne beschrijvers tot strenge resultaten leidt. Immers, als je zo duidelijk mogelijke korte zinnen met deelwoordjammer construeert, valt je grammaticaliteitsoordeel snel negatief uit. | |||||||||||||||||||
3. De indirecte aanpakDe directe aanpak is mislukt, misschien wel doordat het verschil tussen constitutieve en gewone regels nogal abstract is. Daarom ga ik het probleem nu via de volgende omweg aanpakken. Als een regel de sociale status heeft, kunnen we daaruit enkele verwachtingen afleiden omtrent de geschiedenis ervan en de verhouding ervan tot het taalgedrag. Als een regel constitutief is, brengt dat andere verwachtingen met zich mee. Door te kijken welke verwachtingen uitkomen, krijgen we aanwijzingen in handen over de status van de regel. Let op de term aanwijzingen. Het is op deze wijze niet mogelijk tot zekerheden te komen. Achtereenvolgens bespreek ik de geschiedenis (3.1), de buitenlandse voorbeelden (3.2) en de motieven voor de regel (3.3). Tenslotte behandel ik de fouten tegen de regel (3.4). | |||||||||||||||||||
3.1. GeschiedenisSociale regels worden een keer door iemand uitgevonden, voorgeschreven en al dan niet door anderen overgenomen. De mode in kleding is een duidelijk voorbeeld: een of meer kleermakers schrijven door middel van een show een bepaalde roklengte voor. Hetzelfde geldt voor de taalregels van dit type. Een beroemd voorbeeld is het verschil tussen hun en hen, dat Van Heule voorstelt in 1626 (De Vooys 1970: 95). Of het advies om het weglaatbare om te schrappen aan het begin van een beknopte bijzin (Jansen, ms). Dergelijke regels zijn meestal duidelijk geformuleerd. Het is immers in het belang van de voorschrijver dat de doelgroepen begrijpen wat hij van hen verlangt. Constitutieve regels zijn heel wat minder onderhevig aan modes. Als ze veranderen, gebeurt dat geleidelijk en impliciet. Alleen taalkundigen houden zich bezig met de correcte formulering van de regel en dat werk beschouwen ze dan meer als ontdekken dan als uitvinden. Sinds wanneer bestaat de regel voor beknopte bijzinnen? Uit het eerste, noodzakelijk oppervlakkige onderzoek daarnaar blijkt dat onze regel een late aanwinst is. De eerste aanduiding vinden we in Beijer (1827: 191): ‘Voorts wachte men zich in het algemeen om die woorden welke natuurlijk of door koppelwoorden met elkaar vereenigd zijn door tussenvoeging van eenig ander woord van elkaar te scheiden.’ Hij corrigeert daarom zinnen als ‘Van de geheele wereld verlaten, hebt gij mij tot U genomen en verzorgd’ en ‘In diepe rouw gedompeld, zag ik haar bij het graf nederknielen.Ga naar eind4. Duidelijker is de grammatica van Brill (1852: 29-31), zij het dat de formulering nog steeds heel mild is: het logisch onderwerp moet of in de hoofdzin uitgedrukt zijn, of door de aard der zaak duidelijk genoeg | |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
zijn aangewezen. Terweij (1878: 36) is al strenger: ‘Het onderwerp is in de regel hetzelfde als in de hoofdzin’, maar hij wijst op talrijke uitzonderingen. Den Hertog (1904: 46-47; 96) besteedt veel aandacht aan het onderwerp. Hij vindt dat het de lezer geen bijzonder nadenken mag kosten om uit te maken waar de beknopte bijzin bijhoort. Beknopte bijzinnen mogen gerust bij lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp betrokken worden. De vogende zinnen vindt Den Hertog dus niet fout:
Een zin als (18) krijgt van Den Hertog alleen maar het predicaat ‘vrij slordig’:
Slechts bij een type is hij streng, namelijk daar waar het logisch onderwerp ‘in de lucht hangt’, dat wil zeggen helemaal niet voorkomt in de inbeddende zin:
In de vorige paraggraaf bleek al dat de modernere grammatica zeker niet minder streng geworden zijn. Ik heb de indruk dat de vermindering van variatie in de standaardtaal zich ook bij andere taalverschijnselen voordoet. Mocht die indruk juist blijken, dan is het interessant om na te gaan wat daarvan de oorzaken (of redenen?) zouden kunnen zijn. Voorlopig houd ik het op de volgende. Stilistische variatie komt maar heel beperkt voor in traditionele dialecten (Hoppenbrouwers 1983). De oorzaak daarvan is mijns inziens dat zulke dialecten alleen moedertaalsprekers kennen. De kinderen krijgen de kans hun taal volmaakt te leren van voorbeeldige oudere sprekers. Het leren van de standaardtaal verschilt daar aanmerkelijk van. Grote groepen leren de standaardtaal als een soort tweede taal. Dat heeft twee gevolgen. De nieuwe sprekers houden enkele eigenschappen van hun eerste taal, waardoor hun standaardtaal wat gekleurd wordt. Ten tweede leren ze hun tweede taal minder volmaakt omdat hun voorbeelden, gesproken en vooral geschreven standaardtaal, veel diverser zijn dan de oudere dialectsprekers. De voortdurende instroom van heterogene groepen leerders eist dat de standaardtaal zo leerbaar mogelijk moet zijn. Leerbaar wil dan zeggen dat de regels zo makkelijk mogelijk moeten zijn. Nu is één regel, hoe streng ook, makkelijker leerbaar dan een paar, subtiel verschillende regeltjes. Daarom bestaat er in de standaardtaal zowel veel variatie in het taalgedrag, als veel ambitie om die variatie te beteugelen.Ga naar eind5. In het midden van de negentiende eeuw raakte het leren van de Nederlandse standaardtaal door de leerplicht en de wetgeving voor secundair onderwijs in een stroomversnelling. Dat zette de verstrakking van de regelgeving in gang. De geschiedenis van de regel wijst dus op een sociale regel. Eén feit verzet zich daartegen. Veel schrijvers uit de achttiende eeuw en eerder ‘overschrij- | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
den’ de nog niet geformuleerde regel (zie Hermkens 1972 voor voorbeelden). Maar enkelen, bijvoorbeeld Hooft, doen dat nooit (Overdiep 1925: 147 e.v.). Overdiep (1925: 153) ziet dat als ‘een der meest sprekende bewijzen van de reiniging der syntaxis door latiniserende logica’, maar het is mijns inziens even goed denkbaar dat Hooft een scherper oog had voor wat mogelijk is in het Nederlands. Is het laatste het geval, dan wijs het erop dat de regel toch in de negentiende eeuw is ontdekt, in plaats van uitgevonden. | |||||||||||||||||||
3.2. Vreemde talen als inspiratiebronSociale regels worden soms bedacht maar meestal putten de voorschrijvers uit een andere inspiratiebron, namelijk afkijken. De mode levert weer een goed voorbeeld. De kleermakers kijken niet alleen naar elkaar, maar ook naar de folklore in andere culturen. Zo is het ook met de sociale taalregels. De introductie van de vorm hun is geïnspireerd op het Latijn met zijn grote vormenrijkdom. Het weglaten van om is volgens Paardekooper (1977: 1039) eveneens een navolging van die taal. Aan het einde van de vorige paragraaf bleek al dat het Latijn ook voor de hier besproken regel verantwoordelijk is gesteld. Zoiets kunnen we niet letterlijk nemen, door de regel als een syntactisch barbarisme te beschouwen. In het Latijn kun je door middel van gelijke naamvallen een relatie aangeven tussen deelwoordgroep en antecedent, onafhankelijk van de plaats van het deelwoord in de zin. Een verplicht verband met het onderwerp bestaat in het Latijn dus niet. Het is wel mogelijk dat Hooft door al zijn Tacitusvertalingen zich meer bewust is geworden van de plaatsbeperkingen die beknopte bijzinnen in het Nederlands heeft. De regels daarvoor moet hij echter uit zijn eigen taalgevoel hebben geput. Het Frans en Engels hebben wél een regel voor vooropgeplaatste beknopte bijzinnen. Helaas is het in beide talen geen normale constitutieve regel. Zowel Quirk e.a. (1974: 757 e.v.) als Grevisse (1986: 548 e.v.) merkt op dat er veel fouten tegen de regel gemaakt worden. Volgens Chevalier e.a. (1964: 126-127) bestaat de Franse regel pas sinds de achttiende eeuw. Ik kan me maar moeilijk voorstellen hoe zo'n dubieuze Franse of Engelse regel als voorbeeld kan werken voor het Nederlands. Het lijkt me wél aantrekkelijk om van een parallelle ontwikkeling te spreken, onder invloed van dezelfde ideeën over correcte zinnen. Als maatstaf voor een beslissing over de regel kunnen we de vreemde talen in ieder geval niet gebruiken. | |||||||||||||||||||
3.3. MotiveringEen constitutieve regel bestaat gewoon. De verplichte interpretatie van zich in (8) als Pietheeft voor alle andere taalgebruikers dan de linguïsten dezelfde vanzelfsprekendheid als rechtop lopen. De vraag waarom zou als absurd worden opgevat. Sociale regels worden meestal wel voorzien van een reden. Dat is in het belang van de voorschrijver. Met een aansprekende motivering kan hij andere taalgebruikers overhalen zijn voorschrift te aanvaarden. Zo leren we kinderen U tegen volwassenen te zeggen. We voegen er aan toe | |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
dat ze anders als onbeleefd beschouwd worden. En de motivering van het voorschrift om zeuven in plaats van zeven te zeggen is dat er anders te veel verwarring met negen zou komen. Hoe pakt deze maatstaf uit voor deelwoordenjammer? De regel wordt van het begin af gemotiveerd door vermijding van dubbelzinnigheid.Ga naar eind6. Er is een directe lijn van Beijer en Brill naar Heldrings zin (1). Die motivering wijst in de richting van een sociale regel. Bovendien doet men een beroep op de logica, maar wat daarmee bedoeld wordt, is niet zo duidelijk. Het kan een primitieve gelijkstelling op grond van gelijke namen zijn: (verzwegen logisch) onderwerp (van de bijzin) = (syntactisch) onderwerp (van de hoofdzin). Het kan ook een uitvloeisel zijn van het antieke ideaal dat de (vol)zin een eenheid van gedachte moet zijn, waaraan Garcia (1980) opnieuw inhoud gegeven heeft. | |||||||||||||||||||
3.4. Spreken en schrijvenAls een vorm regelmatig voorkomt in spreektaal zonder dat er aanwijzingen zijn dat de spreker zich vergist, dan beschouwen we die vorm als een regulier onderdeel van onze taal, dat verantwoord moet worden door constitutieve regels. Als in de schrijftaal aan een andere variant de voorkeur wordt gegeven, dan drukken we die voorkeur uit in een sociale regel. Als in de spreektaal deelwoordenjammer voorkomt, is onze regel een sociale regel. Is dat niet het geval, dan is het een constitutieve regel. Daarom hebben we protokollen gesproken taal uit het Leidse corpus (Jansen 1981) doorgenomen. Met negatief resultaat: er werden geen fouten gevonden. Maar we hebben ook geen correcte vooropgeplaatste beknopte bijzinnen gevonden!7 Dat betekent natuurlijk niet dat ze er niet zijn, wel dat ze waarschijnlijk heel zeldzaam zijn. Terwijl ik met dit stuk bezig was, hoorde ik er maar eentje, uitgesproken door een zeergeleerde uitgever die zich aldus excuseerde voor een verlating:
Vooropgeplaatste deelwoorden, het potentieel van deelwoordenjammer, zijn een kenmerk van schrijftaal, in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld Verrept (1983: 2) meent. Misschien is dit wel een oorzaak van de problemen. Een taalgebruiker krijgt pas heldere intuïties over de aanvaardbaarheid van bouwsels als hij die kan ijken aan voorkomende verwante structuren. Deelwoordenjammer lijkt zelfs niet in alle soorten schrijftaal voor te komen. Beginnende schrijvers maken de fout zelden of nooit. We hebben de fout bijvoorbeeld niet aangetroffen in het al genoemde foutencorpus uit verslagen van eerstejaars studenten. Waarschijnlijk lijkt hun schrijftaal nog te veel op spreektaal. De fout komt wel voor in journalistieke produkten, waaraan Charivarius en Heldring hun voorbeelden ontlenen. Nadere inspectie wijst uit dat het logisch onderwerp in hun zinnen vooral verwijst naar de schrijver zelf, bijvoorbeeldGa naar eind7. | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
Ten slotte vind ik het opmerkelijk dat verkeerd verbonden beknopte bijzinnen ook voorkwamen in de nota's van de Leidse studenten die deelnamen aan de werkgroep ‘zinsbouwvoorschriften’. Niet alleen maakten ze die zinnen onopzettelijk zo, maar ook herkenden ze de fout vaak niet ogenblikkelijk. Dat waren allemaal zinnen van het type (3). Als studenten na een half jaar bezig te zijn geweest met de materie, toch nog zulke zinnen schrijven wijst dat er mijns inziens op, dat zulke zinnen voor hen gewoon goed zijn en de regel fout. | |||||||||||||||||||
4. SlotsomEen regel die ook (3) afkeurt, kan niet anders dan een voorschrift zijn. Een voorschrift dat de doelgroep niet kan of wil opvolgen. We mogen echter daaruit niet concluderen dat de afkeer van andere verkeerd verbonden bijzinnen veroorzaakt wordt door het volgen van een sociale regel. Dan zouden we dezelfde fout maken als de voorstanders van de strenge regel, maar dan in omgekeerde richting. Die zijn uitgegaan van gevallen waarin de interpretatie ondubbelzinnig is. Zo is (21) mal omdat het hondje geen logisch onderwerp kan zijn:
Vervolgens hebben ze die constitutieve regel gegeneraliseerd naar alle beknopte bijzinnen. Ik denk dat veel voorschriften en normen in de zinsbouw zo'n constitutieve kern hebben. Een andere verklaring is, dat de regel voor een veel groter deel constitutief is, maar dat sommige aspecten van de inbeddende zin het inzicht in de relaties tussen de zinsdelen vertroebelen. Door middel van enkele experimentjes proberen we nu na te gaan welke verklaring klopt. | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
|
|