Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Hoe Aristoteles' Poetica een weg vond naar Nederland
| |
[pagina 271]
| |
intensief bestudeerd en becommentariëerd, hetgeen tot uiting komt in talrijke publicaties zowel in het Latijn als in de landstaal. Opvallend is hierbij dat men op argeloze wijze Aristoteles' Poetica naast die van Horatius legt en uitspraken van de een gebruikt om een moeilijke plaats bij de ander te verklaren: men ging kennelijk uit van de vooronderstelling dat de grote autoriteiten in de klassieke oudheid in wezen dezelfde en enig ware leer verkondigden! Dit heeft tot gevolg dat men Aristoteles' geschrift, toch in de eerste plaats een theoretische onderzoeking met descriptief karakter, ging hanteren als ware het evenals Horatius' Ars Poetica een serie voorschriften over hoe een dichter te werk moet gaan om zijn publiek te boeien.Ga naar eind4 De Poetica wordt niets minder dan de canon voor alles wat literatuur is of wil zijn en gaat in Italië ook een rol spelen bij de discussie over de legitimiteit van nieuwe genres, zoals de roman, de tragicomedie en de pastorale. Sommige verklaarden zich tegen deze genres, omdat Aristoteles ze niet genoemd had; anderen verdedigden de nieuwe genres met behulp van Aristoteles omdat het door hem voorgestelde beschrijvingsmodel voor soorten van dichtkunst (uiteengezet in de eerste drie hoofdstukken van de Poetica) in principe open is en nieuwe combinaties van kenmerken (waaruit nieuwe genres ontstaan) toelaat.Ga naar eind5 Zo fungeerde in de Italiaanse poëticale discussies Aristoteles als autoriteit voor zowel traditionalisme als vernieuwing. Rond 1550 raakt de Poetica ook bekend in Frankrijk. In 1555 verschijnt er een editie van de Griekse tekst, bezorgd door de humanist Guillaume Morel.Ga naar eind6 Vertalingen zullen pas in de tweede helft van de volgende eeuw verschijnenGa naar eind7, maar van meet af aan worden de Italiaanse commentaren bestudeerd. Daarin vonden de Fransen een Aristoteles die verkondigt dat men zich bij het schrijven en beoordelen van poëzie moet houden aan vaste regels (zie de titel van Dacier in 7), en die ook verkondigt dat de dichtkunst, inzonderheid het toneel, niet slechts aangenaam maar ook nuttig moet zijnGa naar eind8. De Poetica heeft aldus een belangrijke bijdrage geleverd aan het ontstaan en de groei van het Franse classicisme. In onze lijst van de Nederlanders die zich met de Poetica van Aristoteles bezig hebben gehouden verschijnt na de reeds genoemde Willem van Moerbeke als tweede de naam van Erasmus. Want tot zijn oeuvre behoort ook een editie van het volledige werk van Aristoteles, verschenen te Basel in 1531.Ga naar eind9 De Poetica is daarin opgenomen in het tweede deel (blz. 267-277), maar voorzover valt na te gaan heeft Erasmus er verder niet veel mee gedaan, althans niet in die zin dat hij zelf dieper op de inhoud ervan is ingegaan en bijvoorbeeld gepoogd heeft, de principes van de Poetica toe te passen op problemen uit de contemporaine respublica litterarum. De eerste in Nederland die dat wel doet is de Leidse hoogleraar Daniel Heinsius (1580-1655) geweest. Hij had zich al eerder zelfstandig met de theorie der dichtkunst beziggehouden.Ga naar eind10 Aansluitend daarop gaf hij in 1610 de Griekse tekst van de Poetica uit, met een eigen Latijnse vertaling en een commentaar.Ga naar eind11 Opvallend in Heinsius' uitgave is dat hij enkele ingrijpende veranderingen aanbracht in de indeling van Aristoteles' tekst. Hij ging er namelijk van uit dat deze was opgezet volgens de beginselen van de rhetorische dispositio. Vanuit dit oogpunt vond hij de overgeleverde | |
[pagina 272]
| |
tekst op meerdere plaatsen zeer onbevredigend, omdat de volgorde van de hoofdstukken niet overeenstemde met de door hem veronderstelde samenhang van de behandelde onderwerpen.Ga naar eind12 Aan tekstkritiek in engere zin heeft Heinsius weinig gedaan; van grammaticaal détailwerk had hij een afkeer.Ga naar eind13 Dat hij zelfstandig handschriften van Aristoteles' Poetica gecollationeerd zou hebben blijkt nergens. In 1611 werd Heinsius' tekstuitgave van de Poetica herdrukt; hij had er nu echter een Liber de Tragoediae Constitutione aan toegevoegd: een omstandig essay naar aanleiding van dat gedeelte van de Poetica dat over de tragedie handelt (hoofdstukken 6 tot en met 22).Ga naar eind14 Zijn bedoeling is niet alleen een overzicht te geven van de belangrijkste problemen die zich voordoen bij het schrijven van een treurspel maar ook en vooral een rechtvaardiging te geven van het drama dat in de protestantse republiek der Zeven Provinciën ternauwernood getolereerd werd.Ga naar eind15 In het algemeen kan men zeggen dat Heinsius zich op oorspronkelijke wijze onderscheidt van de Italiaanse en Franse classicistische uitleggers van Aristoteles' Poetica. Hij ziet het geschrift niet als een prescriptief tractaat maar als een neerslag van redelijk begrip der poëzie: de regels, zegt hij, stimuleren het inzicht van de dichter zodat zijn spontane aandriften bij het scheppen van poëzie minder gemakkelijk kunnen ontsporen. Verder legt hij meer nadruk op de emotionele inhoud en uitwerking van de tragedie dan op de rationele opbouw ervan. Het doel van de tragedie is voor hem eerder psychotherapeutisch dan moralistisch. Aan de zogenaamde eenheden van plaats en tijd die in de classicistische theorie zo belangrijk waren, schenkt hij bijna geen aandacht: hij acht alleen de eenheid van handeling van wezenlijk belang. Het artistieke zwaartepunt van de trage die ligt voor Heinsius in de plot, meer speciaal in de elementen herkenning en peripetie. In navolging van Aristoteles keurt hij stuntachtige toneeleffecten van visuele aard af, en ook ontknopingen door goddelijk ingrijpen zijn ongewenst; wat dit laatste betreft maakt hij een uitzondering voor het bijbels treurspel.Ga naar eind16 Tenslotte geeft hij - alweer in tegenstelling tot de meeste van zijn tijdgenoten - aan de Griekse tragedies van duidelijk de voorkeur boven de Latijnse tragedies Seneca.Ga naar eind17 Helemaal oorspronkelijk is Heinsius nu ook weer niet geweest: vooral in zijn behandeling van de plot is hij op meer dan een plaats afhankelijk van Robortello. Dat pleit echter juist voor hem: Robortello is de humanist die als eerste een gedegen filologisch commentaar op Aristoteles's Poetica gepubliceerd had (1548). De invloed van Heinsius is aanzienlijk geweest, vooral in Frankrijk waar de literatuurcriticus Chapelain het werk van Heinsius introduceerde bij zijn medeleden van de Académie Francaise.Ga naar eind18 In Nederland heeft Joost van den Vondel in sterke mate ideeën van Heinsius overgenomen, zoals o.m. blijkt uit het voorbericht op de tragedie Jephtha. Vondel spreekt hier over de schouwburg als ‘worstelperk der menschelijcke hartstochten’, en dit stemt woordelijk overeen met Heinsius' beschrijving van de schouwburg: ‘(theatrum) quod affectuum nostrorum quaedam quasi est palaestra’.Ga naar eind19 Ook Hooft en Samuel Coster geven in hun toneelstukken er blijk van dat zij de invloed van Heinsius hebben ondergaan.Ga naar eind20 De belangrijkste Nederlandse gebruiker van Heinsius' Poetica-editie was | |
[pagina 273]
| |
Gerardus Johannes Vossius (1577-1649). Bij het schrijven van zijn Poeticarum Institutionum libri III (1647) heeft hij echter naast Aristoteles ook andere autoriteiten geraadpleegd, onder andere de Poetice (1561) van de Italiaanse geleerde Julius Caesar Scaliger. Vossius' geschrift vertoont overeenkomsten met Heinsius' De Tragoediae Constitutione maar ook grote verschillen: want Vossius stelt zich een veel weidser doel nl. om voorschriften te geven voor de beoefening van de poëzie in al haar genres. Ook dit werk heeft in Frankrijk grote invloed gehad, zelfs zo dat het Heinsius' werk in de schaduw stelde en de definitieve vastlegging van de Franse classicistische theorie mede bepaalde.Ga naar eind21 Het spreekt vanzelf dat Vondel met aandacht luisterde naar zijn stadgenoot en vriend de ‘hooggeleerde Vos’, hetgeen - alweer - uit het voorbericht van zijn Jephtha blijkt.Ga naar eind22 Na Heinsius duurt het meer dan anderhalve eeuw todat een andere Nederlander initiatieven ontwikkelt met betrekking tot de introductie van Aristoteles' Poetica in Nederland. In 1780 verschijnt bij de Amsterdamse boekverkoper en uitgever Arend Fokke Simonsz. de allereerste vertaling ervan in het Nederlands, onder de titel Aristoteles Verhandeling over de Dichtkunst. Uit het oorspronglijk Grieksch in het Nederduitsch vertaald. Deze publicatie valt in een tijd waarin Nederland in de Europese respublica literarum in het geheel niet meer een leidende of beïnvloedende rol speelt. Dat blijkt al meteen uit het voorwoord ondertekend door de uitgever: hij komt er ruiterlijk voor uit dat een Duitse publicatie zijn voorbeeld is geweest: Aristoteles Dichtkunst, ins Deutsche uebersetzt, mit Anmerkungen und besondern Abbandlungen versehen von Michael Conrad Curtius, Hannover 1753.Ga naar eind23 Simonsz zegt op blz. xvi van zijn voorwoord: ‘Wy oordeelden dan dat wy aan onze Vaderlandsche Dichters en Kunstkenners geen ondienst zullen doen, met deszelfs (:dwz. Curtius,' JMB & DS) Verhandelingen over de Dichtkunde als voor hun gewigtigste gedeelte van zyn werk, in het Nederduitsch gebragt en agter onze Vertaaling van Aristoteles Dichtkunst gevoegd te hebben.’ Aangezien de bespreking van deze in 1780 verschenen ‘Nederduitsche’ Poetica het pièce de résistance vormt van ons hele artikel, is het nuttig eerst aan te geven op welke wijze die bespreking zal geschieden. In een eerste afdeling zal worden aangeduid welke tendenzen in deze periode (laatste helft achttiende eeuw) werkzaam zijn in de westeuropese literatuurtheorie en -kritiek. In een tweede afdeling wordt nagegaan wie Curtius was en hoe de door hem aan de Hoogduitse vertaling toegevoegde essays zich verhouden tot de Poetica. In een derde deel wordt dan onderzocht hoe deze uitgave bij Arend Fokke Simonsz. tot stand is gekomen, en wie daarbij betrokken zijn geweest. In een vierde afdeling zal de kwaliteit van de vertaling in enig detail worden geanalyseerd. In een vijfde en laatste afdeling zal worden beschreven wat de ontvangst is geweest van deze vertaling, en wat men verder in Nederland in de periode na 1780 gedaan heeft met Aristoteles' Poetica. 1) M.H. AbramsGa naar eind24 heeft aangetoond hoe in de tweede helft van de achttiende eeuw regel en rede hun hegemonie over de theorie en praktijk van de literatuur gaan verliezen, en plaats maken voor het persoonlijke en oorspronkelijke. Niet meer de spiegel (d.w.z. de uitbeelding, mimesis van objectieve schoonheid volgens de regels) maar de lamp (d.w.z. de uitstraling | |
[pagina 274]
| |
en uitdrukking van wat de dichter ten diepste beweegt) is het symbool van het wezen der dichtkunst. De Griekse oudheid speelt in deze ontwikkelingen nog wel een positieve en stimulerende rol maar anders dan in de voorafgaande periode. Om te beginnen is het niet meer alleen Aristoteles' Poetica die (ofwel alleen of in combinatie met Horatius' Ars poetica) als richtinggevend wordt beschouwd want men gaat nu oog krijgen voor de waarde van het geschrift Over het Verhevene van (pseudo) Longinus.Ga naar eind25 Daarin is letterlijk ‘de verbeelding aan de macht’ gekomen (hoofdstuk xiv); uitgangspunt is dat grootsheid van geest zoniet de enige dan toch de beslissende voorwaarde is voor het ontstaan van verheven literatuur: deze laatste is immers niet anders dan de resonantie van de eerste (hoofdstuk ix en volgende). - Ook worden de Griekse dichters niet meer bestudeerd in een houding van trouwe uitlegging en slaafse bewondering: men gaat met nieuwe vragen en verwachtingen naar hun teksten toe, en vindt daar dan ook de verhoopte antwoorden en de nieuwe inspiratie.Ga naar eind26 Het land waar de nieuwe inzichten op het gebied van de theorie der schone kunsten en van de dichtkunst zich vooral manifesteren is Duitsland. Baumgarten, Lessing, Mendelssohn, Riedel publiceren hun werken in deze periode.Ga naar eind27 Van deze groep is Lessing (1729-1781) veruit de belangrijkste geweest. KommerellGa naar eind28 heeft overigens duidelijk aangetoond dat juist Lessing bij zijn beschouwingen over de dichtkunst ook inspiratie bleef zoeken in Aristoteles' Poetica maar anders dan de Franse classicisten dat gedaan hadden: hij zocht er geen rationalistische regels maar de principes van een poëtische humaniteit (of humane poëtica) waarin zintuiglijke waarnemingen en emotionele opwellingen weer serieus werden genomen. 2) Dit culturele klimaat, overgang van Verlichting naar Romantiek, is de context waarin de figuur van Michael Curtius thuis hoort. Zonder de allure van een Lessing te hebben deelde hij met hem zowel de interesse voor Aristoteles als de behoefte om ook aan eigen inzichten op het gebied van de theorie der dichtkunst uiting te geven.Ga naar eind29 In de zes Abhandlungen die hij aan zijn vertaling toevoegt toont hij zich onafhankelijk t.o.v. Aristoteles en probeert diens inzichten te confronteren met wat contemporaine theoretici beweren. Op de vraag of mimesis wel het wezen van de dichtkunst is antwoordt hij: ‘die Nachahmung der Natur..erschöpft nicht das Wesen der Dichtkunst’; in navolging van Baumgarten die de poezie omschreef als oratio perfecta sensitiva stelt hij dat ‘eine vollkommen sinnliche Rede das Wesentliche eines Gedichts ist’ (372). In andere gewichtige punten toont Curtius zich wel een getrouw volger van Aristoteles, met name inzake het centrale leerstuk van de waarschijnlijkheid als bindmiddel van de handeling. Het doel van de tragedie zowel als van de komedie wordt door Curtius echter weer on-aristotelisch, in een strikt-moralistische zin bepaald. Hij stelt: ‘Durch das Trauerspiel wird die Liebe zur Tugend, und der Hass des Lasters gewirket’ (391), en voorts: ‘noch ein edler Endzweck der Tragödie ist die Verbesserung der Leidenschaften’ (393)Ga naar eind30; voor de komedie geldt: ‘Das Laster soll in dem Lustspiele lächerlich gemachet werden, und die Verbesserung der Sitten soll der Endzweck seyn.’ (397) We zullen in afdeling (4) zien dat de Nederlandse bewerking zich zal distancieren van dit strakke moralisme. | |
[pagina 275]
| |
3) In Nederland was de theorievorming zoal niet in strikte zin afgeleid van, dan toch beïnvloed door wat er in Duitsland gebeurde, hoewel uiteraard ook nog steeds naar Frankrijk, in mindere mate naar Engeland gekeken werd. In 1766 verklaarde Rijklof Michael van Goens dat het bij de dichtkunst gaat om een persoonlijke, door smaak, gevoel en verbeelding geïnspireerde werkwijze die niet aan wetten onderworpen is en die aan de gemoedsgesteldheid uitdrukking geeft ‘in de onorde der vrijheid’ zoals hij het noemtGa naar eind31: een gedachtegang geheel in de trant van Lessing. Ruim tien jaar later (1778) verscheen de Theorie der schone kunsten en wetenschappen van de hand van Hieronymus van Alphen, in feite slechts een bewerking van het in noot 27 genoemde werk van Riedel. Belangrijkste stellingname in dit werk is dat niet het theoretisch verstand het kunstwerk schept door op een bepaalde stof de daarvoor geldende regels toe te passen, maar ‘de genie’, dwz. het oorspronkelijke, het persoonlijke in de kunstenaar dat door het gevoel gestuwd wordt. - Toch geldt ook voor Nederland dat het literaire klimaat nog in sterke maat bepaald blijft door het voorbeeld van de auteurs uit de klassieke oudheid en door de classicistische poëtica. Dezelfde van Goens van wie wij boven een uitgesproken romantisch geluid lieten horen, publiceerde in 1765 een verhandeling getiteld Vrymoedige Bedenkingen over de Vergelyking der Oude Dichteren met de HedendaegscheGa naar eind32, waarin hij, deelnemend aan de Querelle des Anciens et des Modernes, de ‘oude dichteren’ in bescherming neemt tegen onberaden en slecht geargumenteerde kritiek; aan het eind van zijn essay zegt hij: ‘Het voorbeeld van de oude Grieksche en Latijnsche dichteren en de regels welken Aristoteles en Horatius uit dezelven getrokken hebben, dienen noch tegenwoordig ons tot uit dezelven getrokken hebben, ons tot een richtsnoer’ (303). En in hetzelfde jaar 1765 verscheen te Leiden een tractaat met richtlijnen voor dramatische poezie dat nog in alle opzichten classicistisch genoemd mag worden.Ga naar eind33 Het is daarom niet zo merkwaardig dat in dit tijdsgewricht, waar naast een opkomend nieuw en romantisch besef van literaire mogelijkheden nog een krachtig classicisme doorwerkt, het initiatief werd genomen tot een Nederlandse vertaling van Aristoteles' Poetica. Verrassend is wel dat hierbij een prominente rol is gespeeld door iemand die in onze Letterkunde geldt als de romanticus bij uitstek: Willem Bilderdijk.Ga naar eind34 Bilderdijk publiceerde in 1779 een vertaling van Sophocles' Oedipus Rex, vanuit de overtuiging dat de Griekse tragedie in haar oorspronkelijke vorm superieur was aan het Franse classicistische toneel.Ga naar eind35 In deze periode had hij zich ook verdiept in Aristoteles' Poetica zoals blijkt uit zijn brief aan Rhijnvis Feith d.d. 8 november 1779Ga naar eind36. Bilderdijk critiseert hier een opmerking die Hieronymus van Alphen in zijn Theorie (zie boven) gemaakt had met betrekking tot het begrip ‘episode’, nl. dat Aristoteles daarmee precies hetzelfde bedoelde als de Franse classicisten. Ten onrechte, want uit Aristoteles' tekst (zo schrijft Bilderdijk aan Feith) blijkt zonneklaar dat ‘dit Episode een onafscheidbaar, een noodzaaklijk gedeelte van het Treurspel is’, terwijl een Frans criticus had beweerd: ‘Een gelukkig en wel te pas gebracht Episode is in een Toneelstuk hetgeen het blanketsel, de mouches en de kleinodiën bij de Fransche Jufferschap zijn; dat is, zo ik | |
[pagina 276]
| |
mij niet bedriege, zoveel gezegd, als 't een en ander zijn toevallige sieraadjen, eeniglijk aangelegd of om het onderwerp 't welk zij versieren behaaglijker te doen zijn, of om een groot en prachtig denkbeeld te geven van de rijkheid (van vernuft in 't eene en van schatten in 't andere geval) van die er gebruik van maakt’Ga naar eind37. Bilderdijk heeft er dan niet veel moeite mee om aan de hand van enkele Poetica-passages aan te tonen dat de Franse criticus ongelijk heeft. Deze interesse van Bilderdijk in de Poetica is niet zover gegaan dat hij zichzelf ertoe heeft gezet een Nederlandse vertaling te maken, maar hij maakt wel met instemming melding van het voornemen van ‘zeker boekverkooper’ (= A.F. Simonsz) om zo een vertaling te gaan uitgeven. Met enige trots vermeldt hij dat dit voornemen bij de boekverkoper ontstaan was nadat deze het voorwoord bij zijn (Bilderdijks) Oedipusvertaling had gelezen. Bilderdijk vindt dat dit initiatief prijzenswaardig zou zijn, ‘indien dit werk zo maar te vertalen was, gelijk men de geschriften van een Fransch' Bel-esprit overzet, sans souci en met een luchtige hand; doch 't geen ik reden heb van te vrezen dat niet al te wel voor den dag zal komen’Ga naar eind38. Met Lessing is Bilderdijk van mening dat de Poetica ‘nog nooit wel vertolkt is, en dat bij gebrek van vooraf 's mans samenstel van wijsbegeerte, en in 't bijzonder zijn theorie van de hartstochten wel te hebben beoefend’.Ga naar eind39 Fokke Simonsz zette zijn plannen door, maar was zo verstandig om in een vroeg stadium bij Bilderdijk advies in te winnen over de kwaliteit van wat er uit de handen van de vertaler kwam. Dat Bilderdijks advies zeer kritisch was, blijkt uit een brief die hij schreef aan Daniel van Alphen in december 1779: ‘Hoewel ik mij niet wilde inlaten, noch tot het kuischen van taal en uitdrukking, noch tot het verbeteren van den zin; ik kon echter niet af, mijn oordeel er over te geven. - De Taal mocht naauwlijks Neerduitsch heeten: de Vertaling vond ik getrouw doch niet zo zeer aan het oirsprongklijk als aan de Hoogduitsche en Fransche vertalingen van Curtius en Dacier: die ik, door den eenigen (Griekse, JMB & DS) text dien de Vertaler gebruikte, met des mans handschrift te vergelijken, door 't onderscheid (uit verschil van lezing ontstaan) bevond, dat door hem geraadpleegd, of zeg ik liever, gevolgd wierden; waarvan de ontdekking hem blozen deed’.Ga naar eind40 Bilderdijk zegt dan dat hij zelf gepoogd heeft deze blozende vertaler te helpen maar dat dat niet goed gelukte, ‘vermits de Vertaler, 't geheel niet in zijn geheugen hebbende, en vreemd in den stijl des Wijsgeers, de gegrondheid of ongegrondheid mijner tegenredenen niet wist te toetsen. Een zeer eenvoudige conjectuur, door welke ik zekeren volzin veel licht meende bij te zetten, durfde hij, schoon hij erkende dat zonder deze zeer geringe verandering de plaats geenerlei denkbeeld kon opleveren, en met dezelve alles klaar en consequent ware, niet aannemen.’ Bilderdijk gaf het toen op om zelf als corrector op te treden, en kwam op het idee dat een ander met meer gezag dan hijzelf had, misschien zou slagen waar hij gefaald had. Hij nam rechtstreeks contact met Simonsz: ‘Ik raadde den Boekverkooper (een zeer geschikt persoon, en die niet ontbloot is zelfs van vrij algemene kundigheden), zich tot den Hr. Wyttenbach te vervoegen, en hij heeft mij sedert gemeld, bij dien Heer in zijn aanzoek geslaagd te zijn: weshalve men tegenwoordig reden heeft om, zo de Vertaler slechts niet te stijfhoofdig is, alles van dit werkje te hopen’.Ga naar eind41 ‘Alles’ is | |
[pagina 277]
| |
veel en de volgende (vierde) paragraaf zal moeten uitwijzen in hoeverre Bilderdijks hoop is vervuld. De lezer van dit artikel zal nu intussen zeker nieuwsgierig geworden zijn naar de naam van de vertaler. Wij zijn er echter nog niet in geslaagd daar achter te komen. De door Bilderdijk in zijn correspondentie gedane en hier geciteerde uitspraken sluiten o.i. uit dat hij zelf geweest zou zijn; ook zijn de passages uit de Poetica die hij gebruikt in zijn discussie over het begrip episode (zie noot 36) geheel anders vertaald dan wat in de vertaling van 1780 te lezen is. Er is slechts één informatiebron terzake van de identiteit van de vertaler, en dat is het slot van het voorwoord van de uitgever. A. Fokke Simonsz. zegt daar: ‘Betreffende deeze onze Vertaaling kunnen wy den Leezer verzeekeren, dat ze, met alle mogelyke getrouwheid, bearbeid en door den zeer Geleerden Heer Daniel WYTTENBACH Hoogleeraar in de Wysbegeerte in de Illustre Schoole deezer Stad, tegen de grondtext vergeleken is, voor welke minzaame bemoeijing wy zyn Wel Ed by deezen opentlyk onzen dank betuigen. Nog verzoeken wy den nauwkeurigen Leezer, de verschillende spelling deezer Verhandelingen ten goed te houden, wyl het werk van ARISTOTELES door een andere hand als dat van CURTIUS vertaald is, en de beide Vertaalers hunne eigene spelling gaarne behielden.’ Het enige dat men hieruit afleiden kan is dat de vertaling zelf door de ene van deze twee ongenoemde personen gemaakt is: iemand die dan wel bereid was om alle filologische kritiek van professor Wyttenbach te accepteren maar die tegenover zijn medevertaler op het stuk van spelling niet van wijken wist. Nu is het niet uitgesloten dat de uitgever zelf een van deze twee vertalers is geweest. Want Arend Fokke Simonsz (1755-1812) was waarlijk niet alleen een uitgever en boekverkoper. Hij stond in zijn tijd bekend als een (autodidactische) geleerde met een encyclopedische belangstelling; in feite was hij veel meer een schrijver dan een uitgever. Bovendien is de zinsnede waarmee de bovenaangehaalde passus uit het voorwoord begint (‘Betreffende deeze onze vertaaling enz.’) voor tweeërlei uitleg vatbaar: de eerste persoon meervoud kan zijn die van de uitgever die in de plechtige pluralis spreekt, of die van een van de beide vertalers. Maar als dat al zo zou zijn, dan is het toch iets waarschijnlijker dat de uitgever zelf de Duitse verhandelingen van Curtius vertaalde, en niet de tekst van de Poetica. Want de brave Arend Fokke moest op zijn dertiende jaar als bediende bij de boekhandelaar van Esveldt de kost gaan verdienen; zijn poging om als zelfstandig boekverkoper en uitgever een naam te maken mislukte ‘wegens zijn te grooten ijver om nuttige boeken uit te geven’. Welnu, in deze korte periode van onsuccesvol uitgeverschap (van circa 1775 tot 1785) valt de Poetica-uitgave, en hij zal hierin nog wel niet de tijd en mogelijkheid gehad om zich voldoende kennis van het Grieks te verwerven. Pas daarna, toen hij een broodwinning zocht in privé-lessen en in klerkenwerk, is hij hard gaan studeren: hij heeft toen zelfs Hebreeuws en Arabisch geleerd.Ga naar eind42 4) Als we dan nu gaan proberen te komen tot een oordeel over de kwaliteit van deze eerste Nederlandse Poetica-vertaling dan blijkt in de eerste plaats dat Wyttenbach er niet zóveel zorg aan besteed heeft dat alle fouten van | |
[pagina 278]
| |
het soort waaraan Bilderdijk zich ergerde (nl. de gevallen waarin de vertaler niet zozeer naar het Griekse origineel als naar Curtius' vertaling had gekeken) eruit verdwenen. Zo worden meermalen namen van personen of plaatsen door de Nederlandse vertaler net zo fout weergegeven als door de Duitse: b.v. in 1448 a 35 Magnetes i.p.v. Magnes, in 1454 a 5 Kresphon i.p.v. Kresphontes, in 1461 b 35 Kallipides i.p.v. Kallippides en in 1459 a 25 Salamin i.p.v. Salamis. In 1449 b 18 wordt Aἰσχνλος...τòν λóγον πρωταγωνιστν παρϵσκϵύασϵ door beiden op dezelfde manier onjuist vertaald: ‘A. erfand den Begriff der Hauptperson’ (zo Curtius) en ‘A. heeft het begrip van een Hoofdpersoon gegeven.’ De correcte vertaling is ‘A. gaf aan de gesproken dialoog de hoofdrol’. Veelzeggend is ook dat waar in 1460 a 25-26 Curtius de woorden παράδϵλγμα t/m ἐκ τῶν Νίπτρων niet vertaalde, deze woorden ook in de Nederlandse vertaling niet aan bod komen. Als het voorwoord van de uitgever ons niet had geïnformeerd omtrent het voorbeeld van zijn uitgave, hadden we langs deze weg (een lijst van zgn. Bindfehler) de afhankelijkheid van de Nederlandse t.o.v. de Duitse vertaling kunnen bewijzen. Veel talrijker en opvallender zijn echter de passages waar de beide vertalingen onderling afwijken en wel zo dat uit de Nederlandse versie een beter begrip van het Grieks blijkt. Zonder twijfel zijn deze kwaliteitsverbeteringen toe te schrijven aan het vernuft van Wyttenbach. Wij laten hier een selectieve lijst volgen (waarbij MCC staat voor de vertaling van M.C. Curtius, en AFS voor de vertaling die bij Arend Fokke Simonsz. verscheen). 1447 a 10 καλῶς. MCC: ‘regelmässig’, een typisch classicistische interpretatie; ook ϵὖ in 1448 b 35 vertaalt MCC met ditzelfde Duitse woord, terwijl AFS in het eerste geval met ‘goed’ in het tweede met ‘schoon’ vertaalt. 1448 a 2 κακία γὰρ καὶ ἀ ρϵτῇ τὰ ἤϑη διαφέρονσι πὰντϵς bij MCC foutief vertaald met: ‘weil die Sitten durch das Laster oder die Tugend unterschieden werden’; correct is AFS: ‘dewyl alle menschen, ten opzigte hunner zeden, door deugd of ondeugd onderscheiden zyn’. 1448 a 6 Παύσων bij MCC zowel in de vertaling als in de aantekening (20) foutief gespeld als ‘Parson’, correct bij AFS. 1448 a 21-22 ἤ ἕτϵρόντι γιγνόμϵνον: deze woorden, die nu juist het bewijs zijn van Aristoteles' goede begrip van Homerus' epische kunst, worden door MCC niet vertaald, door AFS wel. 1448 a 34 Χλωνίδον bij MCC zowel in de vertaling als in de aantekening foutief gespeld als ‘Chonnides’, correct bij AFS. 1449 a 1 ἀνάλογον πρός MCC: ‘Ähnlichkeit mit’, AFS correct: ‘betrekking tot’. 1449 a 11 τα φαλλιϰὰ ἅ ἕτι ϰαι νῦν διαμένϵι νομιƷόμϵνα luidt bij MCC: ‘unflätige Lieder welche noch itzt durch die Gesetze...eingeführt sind’; AFS: ‘onzuivere Liederen welken nog hedendaags volgens wetten gebruikelyk zyn’; als we even afzien van de preutsheid die beide vertalers het woord ‘phallisch’ doet omzeilen, is AFS correct terwijl MCC onzin schrijft. 1449 b 12 ἡ μέν MCC ‘das Trauerspiel’ een correcte interpretatie van de Griekse verwijzing, maar AFS heeft: ‘het Treurspel naamlyk, of eigenlijk deszelfs onderwerp’ hetgeen Aristoteles' bedoeling precies weergeeft. 1449 b 28 πϵραίνονσα τὴν τῶν τοιούτων παϑημάτων κάϑαρσιν: de | |
[pagina 279]
| |
fameuze katharsis-frase. MCC: ‘welche uns von den Fehlern der vorgestellten Leidenschaften reinigt’; AFS: ‘die de zuivering van diergelyke hartstogten te weeg brengt’. De Duitse versie is wel zeer moralistisch, de Nederlandse laat althans andere mogelijkheden van interpretatie open. 1450 a 27 Ζϵῦξις MCC zowel in de tekst zelf als in aant. 90 abusievelijk ‘Xeuxis’, AFS correct. 1452 b 36 ούτϵ γὰρ φιλάνϑρωπον MCC: ‘weil es weder Vergnügen erreget usw.’, AFS: ‘noch het menschlievende enz.’ 1453 a 34 τὴν τῶν φϵάτρων ἀσϑένϵιαν MCC: ‘die Schwachheit der Schaubühne’, hetgeen onzin is (alsof het om een gebrek aan stevigheid van het toneelgebouw zou gaan!); AFS: ‘de zwakheid der aanschouwers’. 1453 b 3 ὅπϵρ ὲστι ποιητοῦ ἀμϵίνονος MCC (met een geheel foute beoordeling van de syntactische functie van de beide laatste woorden): ‘dieses ist einem Dichter anständiger’; AFS vermijdt deze fout: ‘dit is eenen uitmuntenden Dichter het meest eigen’. 1453 b 31 τὴν φιλίαν MCC laat dit onvertaald; AFS biedt een invullende vertaling die precies aangeeft wat Aristoteles moet hebben bedoeld: ‘hunne verknogting met den Persoon, tegen welke zij die gepleegd hebben’. Deze lijst is verre van volledig, maar voldoende om een indruk te geven van de grotere en kleinere fouten van Curtius die in de Nederlandse vertaling vermeden zijn. Drie opmerkingen tenslotte over de Nederlandse Poetica-uitgave. In de eerste plaats: A.F. Simonsz. heeft, zoals hij in zijn voorwoord (blz. X) zegt, ‘het 20ste, en een gedeelte van het 21 en 22ste, als in de Grieksche Prosodie en Spraakkunst t'huis hoorende, overgeslagen’. In de tweede plaats: hij volgt Curtius in diens verwerping van de drastische omzetting van hoofdstukken die Heinsius had geïntroduceerd.Ga naar eind43 In de derde plaats is het zo goed als zeker niet één editie van de Griekse test van de Poetica geweest die als uitgangspunt diende voor het werk van de onbekende vertaler en diens hooggeleerde verbeteraar: omdat Curtius in zijn voorwoord keurig had opgesomd welke uitgaven en commentaren hij allemaal kende (en gebruikte?) hebben de Nederlanders in elk geval van deze uitgaven geweten, en vermoedelijk (Wyttenbach zeer zeker) ook meerdere ervan geconsulteerd. De conclusie van ons betoog onder (4) mag zijn dat de Nederlandse vertaling gunstig afsteekt bij het Duitse voorbeeld: enkele fouten van Curtius zijn door de controle geglipt maar op veel meer plaatsen zijn ze vermeden; er is intelligent en op sommige plaatsen ook uitbreidend vertaald in die zin dat de bedoelingen van Aristoteles die door de kortheid van zijn uitdrukkingGa naar eind44 niet steeds duidelijk zijn, onder woorden worden gebracht. 5) Onmiddelijk na het uitkomen van deze Poetica in 1780 kwamen er lovende reacties. De eerste verscheen in de Boek zaalder geleerde waerelt 134 (april 1781) 406-411. Daarin stelt de recensent dat de vertaling ‘met de grootste vlijt in acht genomen is’ (blz.411), en hij benadrukt het belang van de theorie voor de praktijk en de kritiek der dichtkunst: ‘Hoeveel groote geesten zijn er niet door gebrek aan eene handleiding tot den goeden smaak door hun onbepaald genie op den dwaalweg des valschen vernufts verlooren geraakt?’ (blz.407). Daarom moet men bij de onovertroffen antieke auteurs | |
[pagina 280]
| |
in de leer gaan: de hoge kwaliteit van Shakespeare, Dryden, Klopstock en anderen is alleen mogelijk geweest omdat zij in de leer gingen bij Homerus en de tragici, bij Theocritus en Pindarus. Wie geen Grieks of Latijn kent, moet het hebben van goede vertalingen, en daaronder rangschikt de recensent ook deze vertaling van de Poetica. De tweede bespreking verscheen in de Algemeene Nederlandsche Letteroefeningen (1781) 1, blz. 160-164. De recensent spreekt van ‘eene naauwkeurige Nederduitsche vertaaling der Verhandelinge van Aristoteles over de Dichtkunst, door eene bekwaame hand (wie, o wie dan? JMB & DS) uitgevoerd’ (blz.160). Het grootste deel van de recensie wordt echter in beslag genomen door een verslag van de opvattingen van Curtius zoals die uit diens verhandelingen blijken. In hetzelfde jaar 1781 waarin deze beide besprekingen verschenen hield Jeronimo de Bosch een Verhandeling over de Regelen der Dichtkunde voor het Teyler's Tweede Genootschap.Ga naar eind45 In tegenstelling tot wat men verwachten zou wijdde de spreker in het geheel geen aandacht aan de recente Poetica-vertaling; hij sloot zich in meerdere opzichten aan bij de theorieën van van Alphen (= Riedel) waarin het dichterlijk ‘genie’ centraal stond (zie ons artikel, blz.9) hoewel hij beweerde wel vast te houden aan de navolging der antieke schrijvers. Een ander invloedrijk man was Jacobus Bellamy, maar ook in diens Poetische Spectator van 1784 ontbreekt iedere verwijzing naar de nieuwe Nederlandse vertaling. De periode van de overheersing van Nederland door de Fransen moge in literair opzicht niet geheel een vacuum zijnGa naar eind46, voor wat de Poetica betreft was zij dat wel. Pas in de negentiende eeuw komen er weer enkele belangrijke verwijzigingen naar of argumenten vanuit de Poetica voor in het Nederlandse literaire debat. Petrus van Limburg Brouwer (1795-1847), later bekend geworden als schrijver van historische romans over onderwerpen uit de Griekse oudheid, houdt op zijn drieëntwintigste jaar een verhandeling voor de Hollandsche Maatschappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen waarin hij Aristoteles' tragediedefinitie ter sprake brengt en deze in strikt moralistische zin interpreteert; als schrik en medelijden de voornaamste elementen van de tragedie zijn, dan is het doel van het treurspel, zo zegt hij, ‘het veredelen en het zedelijk nuttig wijzigen van die beide den mensch zo hevig schokkende aandoeningen’.Ga naar eind47 In zijn twee jaar later verschenen dissertatie uit hij zich in dezelfde zin en sluit zich nog sterker aan bij de denkbeelden van Lessing wiens afkeer tegen het Franse classicisme hij deelt.Ga naar eind48 Ook zijn ietwat oudere tijdgenoot Johannes Kinker (1764-1845) treedt in discussie met Aristoteles: hij is het niet eens met diens theorie van het epos. In de voorrede bij deel III van zijn gedichten verwijt hij Aristoteles dat deze het heldendicht gevangen houdt binnen de grenzen van wat mogelijk is terwijl deze kunstvorm er nu juist een is ‘waarin de Dichter meer dan in eenige andere aan zijne vrije scheppende verbeelding bot mag, ja moet vieren’.Ga naar eind49 Kinkers kritiek raakt hier echter niet zozeer Aristoteles als wel zijn classicistische commentatoren: want in 1460 a 26-27 van de Poetica staat (geciteerd naar de 1780 vertaling): ‘de Dichter behoort veeleer onmogelyke, maar tevens waarschynelyke dingen, dan mogelyke, maar ongelovelyke te verkiezen’ en in 1461 b 15: ‘het is waarschynelyk, dat | |
[pagina 281]
| |
'er ook onwaarschynelyke dingen gebeuren’. Nog op andere plaatsen in dit voorwoord blijkt dat Kinker met de Poetica bezig is geweest, bv. waar hij spreekt over de verhouding tussen poëzie en versificatieGa naar eind50 en over het verbazingwekkende (τὸ ϑαυμαστόν) als meeslepend elemement in het heldendichtGa naar eind51. Ook Jacob Geel (1789-1862) heeft zich zeer aandachtig met de Poetica, althans de beroemdste passage daarvan, beziggehouden. In een boekbespreking van zijn hand, verschenen in de Gids van 1839,Ga naar eind52 gaat hij uitvoerig in op het katharsisprobleem, en geeft daar de volgende uiteenzetting, die wij vanwege het grote en niet alleen historische belang ervan volledig citeren:’ De zin is misschien eenvoudiger dan men tot hiertoe gemeend heeft: men zou, in den geest van den Wijsgeer, het Treurspel kunnen noemen: een' afleider voor schrik en medelijden (deze cursivering, zoals ook andere verderop, is van Geel). In het gemoed van den mensch ligt de brandstof dier hartstogten: zij ontvlammen soms al te sterk in de werkelijkheid van het leven. Het Treurspel wekt ze op, maar leidt ze af in het kunstgenot (τὴν ἀπὸ ἐλέου καὶ φόβου σιὰ μιμήσϵως ἡδονήν, zegt Aristoteles, A.P. XIV,5)Ga naar eind53. De ziel voelt verligting en is tegelijk aangenaam gestreeld. Hieruit zou volgen, dat Aristoteles aan geen blijvende zedelijke verbetering gedacht heeft; indien hij dit gedaan had, dan zou Hermann den wijsgeer met regt verweten hebben, dat zijne definitie onvolledig is. Want schrik en medelijden kan men dagelijks in het leven ondervinden: en wat doet het tot de verbetering van het gemoed, of de oorzaak dier twee aandoeningen in iets wezenlijks ligge, of slechts uit nabootsing ontsta? Aristoteles zou dus de hoofdzaak vergeten hebben, namelijk kunst of sublimiteit. Nog meer: de definitie, in dezen zin opgevat, zou ongerijmd zijn. Zou de Wijsgeer bedoeld hebben, dat, wanneer ik in het werkelijk leven een voorwerp van schrik of medelijden ontmoet, die aandoeningen zuiverder en edeler bij mij zijn zullen, zoo ik te voren door kunstig nagebootste voorwerpen verschrikt ben geweest of medelijden heb? Neen, daarin gaat het leven boven de kunst: ik zou het veel liever willen omkeren, en staande houden, dat, wie in het leven ontroerd kan zijn over een treurig feit, of innerlijk door medelijden bewogen bij de smart van anderen, in den Schouwburg meer genieten zal dan de ongevoelige. Aristoteles heeft aan geen zedelijke verbetering of veredeling van hartstogten gedacht: zijne Kάϑαρσις, zuivering, behoeft niets meer dan eene ontleediging voor het oogenblik te beteekenen. Evenals ϰαϑαιρϵιν αἷμα en ϰάϑαρσις ὰ γους Grieksch is, zoo is ϰάϑαρσις τῶν τοιούτων παϑημάτων de zuivering of wegneming van schrik, medelijden, hoop, vrees, angst enz. die de beschaafde mensch behoefte heeft om te gevoelen, en bij de voorstelling eener schoone nabootsing gevoelen kan, zonder het pijnlijke, dat ze in het werkelijke leven vergezelt.’ Tot zover Geel. Het zeer bizondere in deze uitleg is dat Geel daarmee zijn tijd vooruit is. Pas in 1857, achttien jaar na Geels recensie, publiceerde Jacob Bernays zijn later beroemd geworden beschouwing waarin hij de aristotelische katharsis als een therapeutisch gebeuren beschreef.Ga naar eind54 Het is uiteraard hier niet mogelijk de gehele katharsis-discussie voor en na Bernays te rapporterenGa naar eind55, maar zonder aarzeling kan gesteld worden dat het een blijk is van | |
[pagina 282]
| |
Geels scherpzinnigheidGa naar eind56 dat hij met deze interpretatie naar voren kwam lang voor en onafhankelijk van Bernays. Geel was zich ook terdege bewust van de nieuwheid van zijn uitleg. Aan Simon Karsten, hoogleraar Grieks te Utrecht, schreef hij nog voor het in druk uitkomen van zijn recensie, op 4-1-1839 een brief waarin hij hem die recensie ter lezing aanbeval; hij voegt eraan toe: ‘Ik heb erin geketterd. maar zeg mij bij gelegenheid uwe opinie over die nieuwe uitlegging van de veel besprokene plaats van Aristoteles’.Ga naar eind57 Het typeert Geels speelse geest dat hij zijn eigen oorspronkelijkheid hier afdoet als ‘ketterij’. Karsten had overigens wel veel tijd nodig om Geels ideeën te verwerken; pas nadat Bernays' publicatie was verschenen, sprak hij zijn eigen inzicht uit. Zonder van Geel melding te maken sloot hij zich aan bij Bernays' stelling dat Aristoteles' gezichtspunt ‘ein pathologischer, kein moralischer’ was en besteedde een lange voordracht voor een Utrechts gezelschap eraan om Bernays' opvatting bij hen te introduceren.Ga naar eind58 Maar in wezen had Geel dit op een halve bladzijde allemaal reeds neergelegd.
Hiermee is een hoogtepunt maar ook tegelijk een eindpunt bereikt inzoverre dat in de verdere ontwikkeling van de Nederlandse literaire theorie en praktijk de Poetica eigenlijk geen noemenswaardige rol meer heeft gespeeld. Na Karsten hebben uiteraard nog andere Nederlandse classici, hoogleraren en hun promovendi, zich met de Poetica bezig gehouden, maar het opvoeren van hun namen en van de titels van hun studies valt buiten de opzet van dit artikel. Het ging er hier vooral om, aan te tonen dat de tekst van Aristoteles' Poetica pas op een relatief laat moment een weg naar Nederland gevonden heeft, toen men in andere landen (Italië, Frankrijk) dit geschrift al volop hanteerde als richtlijn bij de pogingen om tot een letterkunde in de eigen taal te komen die met de veelbewonderde klassieke voorbeelden zou kunnen wedijveren. Dankzij het hoog niveau van wat Heinsius van Vossius bijdroegen is deze zeventiende-eeuwse Nederlandse receptie van de Poetica ook in Europees verband belangrijk geworden. De dappere poging van Arend Fokke Simonsz. is echter geen begin geweest van een ‘tweede aristotelische golf’: hij had het tij tegen, en de Romantiek leende aan Aristoteles het oor niet of ternauwernood, ondanks alle belangstelling die Bilderdijk voor de totstandkoming van deze vertaling aan de dag legde. Ook in de twintigste eeuw heeft zich in Nederland niets voorgedaan dat zou vergeleken kunnen worden met de bewonderende en creatief-doorwerkende arbeid van de ‘Aristotelians’ van Chicago (Richard McKeon, Elder Olson e.a.)Ga naar eind59 die met hun op Aristoteles gebaseerde essays aan het New Criticism een belangrijke bijdrage hebben geleverd; noch ook met de kritische en konstruktieve oppositie tegen een aantal echte en vermeende aristotelische ideeën zoals Bertolt Brecht die uitwerkte in zijn beroemde Kleines Organon für das Theater. Welke ontvangst aan de nieuwe, in 1986 verschenen Nederlandse vertaling van de Poetica ten deel zal vallen, moet de toekomst uitwijzen. Het ziet er niet naar uit dat deze direct betrokken zal worden in het debat over literatuur (DE BRANDENDE KWESTIE?); eerder in de academische bestu- | |
[pagina 283]
| |
dering van de literatuurwetenschap aan universiteiten en leraarsopleidingen. Maar men kan nooit weten; in elk geval zal ook nu Aristoteles' rol nog wel niet geheel uitgespeeld zijn.Ga naar eind60 |
|