Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||
Ingewikkelde herhalingen:
| |||||||
2. Raats vooronderstellingDe bundel Paranoia opent met een ‘tekst’, genaamd Preambule. Op grond van deze tekst stelt Raat zich in zijn boek drie vragenGa naar eind3:
| |||||||
[pagina 246]
| |||||||
De formulering van de eerste twee vragen wordt geheel gelegitimeerd door de uitzonderlijke status van essay die door Raat aan Preambule wordt toegekend. Op grond van die status komt hij ertoe om de daarin gedane uitspraken te beschouwen als de poëtica van de concrete auteur; een auteur die zich, ten hoogste met wat fictieve opsmuk, direct aan de lezer zou presenteren. Ook de derde vraag wordt ingegeven door eenzelfde privilegering van Preambule. Immers: een bundel met verhalen die gekozen blijken uit een veel grotere productie uit een bepaalde periode en waar bovendien een zo expliciete geloofsbelijdenis aan voorafgaat moet bijna wel een bepaalde compositie vertonen. Legitieme vragen, maar eigenlijk alleen de laatste vraag heeft specifiek betrekking op de bundel Paranoia. (a) Van de eerste twee vragen mag op voorhand verwacht worden dat ze in hoge mate positief beantwoord worden. Raat refereert zelf aan ‘de opmerkelijke consistentie die in het werk van Hermans is geconstateerd.’ ‘Deze bestaat niet slechts binnen de afzonderlijke teksten, maar ook tussen de teksten onderling. Dit betekent dat de levensvisie (...) te herkennen is in de thematiek van Hermans' werk en dat zijn ideeën over literatuur, zijn poëtica, terugkeren in zijn creatieve en kritische praktijk.’Ga naar eind4 Dat iemands ideeën over literatuur terugkeren in zijn creatieve en kritische praktijk lijkt mij inderdaad wel de minste eis die men aan de consistentie van een auteur mag stellen. Raat bedoelt misschien wat even verderop te vinden is: ‘poëtica, romantechniek en thematiek hangen samen en zijn herleidbaar tot de levensvisie van Hermans, in het bijzonder de kennistheoretische component daarvan’ (cursivering F.R.).Ga naar eind5 Maar indien dit zo is, dan zegt men daarmee min of meer dat de vragen (1) en (2), die handelen over kennistheoretische aspecten van de verhalen in Paranoia, ook dan nog zinvol gesteld kunnen worden als Preambule helemaal niet in de bundel opgenomen zou zijn, maar bijvoorbeeld een tijdschriftpublicatie behelsde dan wel in een essaybundel verschenen zou zijn. Dat is niet het geval. Er lijkt iets meer aan de hand te zijn dan wat vragen (1) en (2) opwerpen. Wat ik dus beweer, is niet dat het ongepaste vragen zijn, maar wel dat het hier om niet meer gaat dan om het testen van een hypothese die op zich niet nieuw is. Deze hypothese ligt namelijk vervat in het gangbare beeld van opmerkelijke consistentie dat van de auteur Hermans bestaat. (b) De werkelijk interessante vraag is: is er een nauwer verband tussen Preambule en de novellen, dan die tussen externe poëtica en literaire praktijk? Oftewel: vertoont de bundel een bepaalde innerlijke samenhang? Een invulling van ‘bepaald’ sluiten we uit, nl. dat de novellen een illustratie vormen van de ideeën uit Preambule: zo zouden we weer terecht komen bij de vragen (1) en (2). Er is nog een argument om het probleem van de samenhang tussen Preambule en de verhalen niet te stellen in termen van ‘theorie en praktijk’. Aan het slot van Preambule stelt de ik aanvankelijk dat de verhalen niets met zijn persoonlijke lotgevallen te maken hebben, om dit hierna merkwaardig genoeg direct weer in twijfel te trekken. De lezer wordt in verwarring achtergelaten. Raat constateert dit en merkt terecht op: ‘De gezaaide twijfel aan de relatie tussen de verhalen en hun auteur, zo nadrukkelijk aan het woord in de Preambule, prikkelt tot het zoeken naar verbanden tussen deze inleiding en de novellen.’Ga naar eind6 Jammer genoeg | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
is de twijfel aan de aard van die relatie voor Raat maar van korte duur en hij opteert al snel voor de meest voor de hand liggende relatie. ‘De terdege geprepareerde lezer die kennis neemt van de novellen zal alras bemerken dat de thematiek daarvan overeenkomt met de kennistheoretische ideeën uit de Preambule.’Ga naar eind7 Of het een, of het ander: of de lezer is verward, of hij is terdege geprepareerd. Niet alleen de lezer, ook de interpretator lijkt hier verward. Hieronder zal ik nog over deze sleutelpassage uit Preambule komen te spreken. Daar zal duidelijk worden dat Raats optiek nl. dat de lezer door Preambule degelijk en discursief op de verhalen is voorbereid, het hem wel onmogelijk moet maken aan de gesignaleerde verwarring een zinvolle betekenis te geven. De vraag naar de innerlijke samenhang is de vraag naar de compositie die Raat zich stelt. Wanneer aldus redenerend het zwaartepunt voor ons op deze vraag is komen te liggen, mag het enigszins teleurstellend heten dat deze op precies een halve bladzijde van de meer dan 200 pagina's tellende studie beantwoord wordt. Er blijken, zo lezen we daar, ‘tal van overeenkomsten tussen de novellen te bespeuren’, maar ‘de hechte samenhang moet niet overtrokken worden.’Ga naar eind8 De volgorde waarin de verhalen geplaatst zijn zou geen speciaal doel dienen, met uitzondering van Lotti Fuehrscheim. ‘Lotti Fuehrscheim vormt de climax van Paranoia: niet alleen de verhaalfiguren (...) systematiseren in deze novelle hun werkelijkheid op een arbitraire manier, maar ook de vertelinstantie en zelfs de abstracte lezer. De schijnorde van het verhaal wordt vernietigd en door de kennistheoretische overweging die daaraan ten grondslag ligt, treft deze destructie met terugwerkende kracht de bundel als geheel. Waarmee een terugkeer bewerkstelligd wordt naar het blanco papier uit de Preambule dat de auteur liefst onbeschreven zou laten.’Ga naar eind9 Dat is alles wat we er over te horen krijgen! Het dunkt mij dat de auteur iets te snel de prenatale geborgenheid van het onbeschreven kaartsysteem opzoekt. Preambule staat nog steeds overeind! Wanneer hij beoogd heeft te zeggen dat óók Preambule niet aan de destructie is ontkomen - het bovenstaande citaat laat die lezing toe - dan zou enige uitwerking hiervan zeer gewenst zijn. Want behoudt een gedestrueerde Preambule zijn geprivilegeerde status? En wat blijft er van Raats eigen vraagstelling over als de hoeksteen er tussenuit getrokken wordt? Aangezien Raat op dergelijke vragen niet ingaat, lijkt hij de mening toegedaan te zijn dat Preambule van de vernietiging uitgaande van Lotti Fuehrscheim gevrijwaard is. Naar mijn mening neemt hij zijn slotconclusie daarmee zelf niet voldoende au sérieux. Bevangen als hij is door zijn uitgangspunt kan hij niet inzien dat dit uitgangspunt langzamerhand door zijn eigen analyse aan het glijden is geraakt. En dit opent nu juist paradoxaal genoeg het uitzicht op een veel bevredigender beantwoording van zijn eigen vraag naar de compositie. Want: Wat als Preambule slechts in schijn een preambule was? Wat als in Lotti Fuehrscheim pas de waarheid over Preambule aan het licht komt, gelijk de waarheid van Absalom pas in het woord kapsalon? Misschien is Preambule maar een verhaaltje, zoals de mensen een paar zonderlinge volzinnen opgevangen uit de mond van Bernard tot een verhaaltje combineerden? Misschien staat niet Lotti Fuehrscheim voor chaos, maar chaos voor Lotti Fuehrscheim? | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Verwarrende vragen, waarop het niet gemakkelijk is een eenduidig antwoord te geven. Een mogelijke ingang tot een antwoord lijkt te zijn om Preambule niet meer met een uitzonderlijke status van essay apart te zetten. We zouden eens kunnen kijken of het voor de rest van de bundel zo succesvol door Raat gehanteerde narratologisch instrumentarium ook op dit stukje tekst greep kan krijgen. Kan de discursiviteit zijn monopoliepositie wel handhaven tegen de narratieve druk? Laat ik overigens direct een mogelijk misverstand uit de weg ruimen. Het gaat er niet om het strikte tegendeel van Raat te beweren. Veeleer is het er om te doen een verstriktheid tussen discursiviteit en narrativiteit aan het licht te brengen, een verstriktheid die niet zonder consequenties blijft. | |||||||
3. Preambule als essayRaat heeft zich in zijn inleiding wel met dit probleem bezig gehouden, zij het in de twijfelachtige vorm van een zwart/wit vraagstelling: is Preambule een verhaal óf is het een essay? De manier waarop hij de knoop doorhakt vormt een getrouwe afspiegeling van het thema van de verhaalbundel zelf. Het is niet een uitputtend onderzoek van de tekst zelf dat beslist, maar de wet van de meerderheid. Oversteegen, Dupuis, Jansen, Gomperts en alle recensenten spraken van een essay. Een enkele gek (Kouwenaar) die van een verhaal sprak wordt veelbetekenend in een voetnoot weggemoffeld. Door deze wanverhouding is het pleit al beslist en een laatste getuige die zegt: ‘maar eigenlijk vormt de Preambule een verhaal op zichzelf’, maakt weinig kans meer, ook al heet deze getuige Willem Frederik Hermans. Raat: ‘Hoewel het vaak boeiend en leerzaam is, als een schrijver, zeker als hij Willem Frederik Hermans heet, over zijn eigen werk spreekt, heeft hij daaromtrent niet per se de ultieme wijsheid in pacht.’Ga naar eind10 Een bladzijde hiervoor werd deze auteur nog geloofd om de opmerkelijk consistentie tussen z'n creatieve en zijn kritische praktijk! Er valt blijkbaar, zoals in Preambule met betrekking tot de medemens gesteld wordt, inderdaad ‘niets met zekerheid te berekenen’ en men doet er goed aan er voortdurend op bedacht te zijn ‘van anderen alles te kunnen ondervinden’. Er worden verder summier twee argumenten van meer substantiële aard aangevoerd ter verdediging van de genrekeuze als essayGa naar eind11: (i) er is een reeks indicaties die stimuleert tot deze genrebepaling. Raat noemt: de dominantie van de betoogstructuur en het feit dat de ik zich voor de schrijver van de verhalen uit Paranoia uitgeeft. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat de lezer door deze indicaties in een bepaalde richting gestuurd wordt. Maar er zijn tegenindicaties. Raat noemt er schoorvoetend twee (eventuele fictionaliteit van de ik en het eventuele fictieve begin), maar lijkt bepaald niet genegen deze mogelijkheden serieus te onderzoeken. Hij merkt nu alleen maar op dat de aanwezigheid van een fictief ik op zichzelf geen voldoende voorwaarde voor een fictionele leeswijze is, een leeswijze als verhaal dus. Laat dit zo zijn, op zijn minst is de aanwezigheid van een fictioneel ik een aanwijzing dat er misschien wel meer indicaties in die richting zijn. Zulke aanwijzingen kan men bij | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
een schrijver die de relatie fictie/werkelijkheid tot zijn thema maakt (en dat zeer nadrukkelijk in Paranoia) beter niet verontachtzamen. Wil men dan toch per se eenduidig tot een genre besluiten dan zal minstens duidelijk aangegeven moeten worden waarom de ene reeks indicaties overruled wordt door de andere reeks indicaties. Raat stelt: (ii) een lectuur als verhaal, d.i. ‘een serie gebeurtenissen die in een relatie van ontwikkeling tot elkaar staan’ is eigenlijk onmogelijk. Nu, dit vind ik een in hoge mate onbevredigende en oppervlakkige definitie van het fenomeen ‘verhaal’, en als demarcatiecriterium onvoldoende. Het is natuurlijk in het geheel niet eenvoudig een afdoende definitie te geven, maar ik zou een dergelijke definitie liever geformuleerd zien in termen van narratieve gelaagdheid. Zo blijf ik tevens in het door Raat zelf gehanteerde model. Dus: wanneer er een zekere differentiatie tussen abstracte auteur en verteller aan te wijzen valt, beginnen zich de contouren van een verhaal af te tekenen. Dat zullen we moeten onderzoeken. Raat concludeert: ‘Al met al houd ik het erop dat de Preambule een essay is dat op een nader te bepalen wijze samenhangt met de erop volgende verhalen.’Ga naar eind12 In een noot voegt hij hier aan toe: ‘Ook de toekenning van de genre-aanduiding “verhaal” zou zo'n samenhang veronderstellen. De Preambule is de enige tekst uit de bundel die niet los van de rest, waarnaar immers verwezen wordt, kan worden gelezen. Slechts de status van de ikfiguur, in dat geval de fictieve schrijver en samensteller van Paranoia zou erdoor veranderen.’Ga naar eind13 Als het dan zó weinig uitmaakt, waarom dan toch de moeite genomen aan te tonen dat het een essay is? Ik denk dat Raat hier een wat te naïeve pose aanneemt. Want natuurlijk is er met de status van de ik-figuur wel wat meer gemoeid. Met een fictieve ik worden er tevens een abstracte auteur en een abstracte lezer geïntroduceerd. Dit dan nog naast de fictieve lezer, die binnen Preambule duidelijk figureert. Deze gelaagdheid biedt gelegenheid tot extra betekenisvorming. De mogelijke aanwezigheid van een dergelijke extra betekenisvorming wil ik in het volgende paragraaf onderzoeken. | |||||||
4. Preambule als verhaalLaat ik even recapituleren hoe ik ertoe gekomen ben op dit punt zo de nadruk te leggen. Raat stelt zich in zijn boek drie voor de hand liggende vragen. Ik heb trachten aan te tonen dat slechts bij één vraag, die naar de compositie, de feitelijke aanwezigheid van Preambule in de bundel zélf van cruciaal belang is. Nu net deze vraag krijgt een dermate karig antwoord, dat bij de trouwe volger van Raats betoog enige argwaan de kop opsteekt. Is de vooronderstelling van de vraagstelling wel correct? De kern van de vooronderstelling is dat Preambule een essay is. Als deze aanname tot een dergelijk onvruchtbaar resultaat leidt, is die aanname dan wel correct? Is met Preambule misschien toch iets meer aan de hand, dan dat het een inleidend essay is? In 3 beschouwden we de argumenten die Raat voor het essay-karakter aandroeg. Deze zijn voor de reeds overtuigde lezer wellicht | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
bevredigend, voor de langzamerhand wat sceptisch geworden lezer zeker niet. Er blijft voldoende ruimte de zaak nog eens opnieuw onder de loep te nemen. In Preambule maken we kennis met een personage dat in gekte en afwijkendheid bepaald niet onderdoet voor de andere personages uit de bundel. Hij verzamelt grote hoeveelheden schrijfpapier. Hij kan er echter niet op schrijven en hij schrijft op de achterkant van oude kalenderbladen en versneden affiches, op gebruikte enveloppen, op rekeningen en brieven van anderen, als er nog plaats op vrij is. Het nieuwe papier verdwijnt in laden, kasten, op zolder en in de kelder. De ik droomt ervan een paleis te betrekken vol kantoormaterialen, die hij overigens niet van plan is te gaan beschrijven. De ik heeft een wel zeer persoonlijke relatie tot de verschillende papiersoorten. Van nieuw papier is hij bang dat het hem veracht en dat het misschien zijn heil liever elders zoekt. Daarom durft hij niet te schrijven op nieuw papier. Het enige papier dat hij zichzelf waard acht, is het reeds boven vermelde oud papier, papier dat met de rug tegen de muur staat en waarvoor zich geen andere mogelijkheden opdoen behalve de kachel of zijn vulpen. Verder lijdt de man aan een soort angst in het leven verloren te raken. ‘Ik schrijf, omdat ik in iedere gedachte die ik vergeet, verloren ga.’Ga naar eind14 Instemmend haalt hij een kennis aan die al zijn maaltijden fotografeerde voor hij ze in zijn maag liet verdwijnen en zijn ontlasting alvorens door te trekken. Freud zou natuurlijk geen moeite hebben hier de diagnose te stellen. Zowel de ik als de kennis zijn in de anale fase ‘blijven steken’. Het afstaan van faeces of het verliezen van herinneringen zijn nederlagen ten opzichte van de buitenwereld, zij tasten de illusie van almacht aan. Het andere, vreemde en dus vijandige buiten bestaat en daarmee de angst, de paranoia. De ik roept dan ook uit: ‘Wanneer wij alles, maar dan ook alles wat wij horen. zien, proeven en menen, ook onze vergissingen, onze meest idiote opinies, ook onze onafgemaakte zinnen registreren konden en bovendien een orgaan bezaten om dit museum als met één oogopslag te overzien, hoeveel minder reden zouden wij hebben overtuigd te zijn van onze nietigheid! Want alles zou even belangrijk geworden zijn (...)’Ga naar eind15 Die compleetheid met zijn lustgevoel van almacht kan alleen gegarandeerd worden of door alles aanwezig te laten zijn (het volle kaartsysteem) of door alles afwezig, maar daarmee tevens alles nog mogelijk te laten zijn (het lege kaartsysteem). Op dit punt kunnen we reeds opmerken dat de tekst geen overdreven weerstand biedt vanuit een fictionele optiek gelezen te worden. Maar valt er al iets te bespeuren van een differentiering tussen dit ik-personage en een abstracte auteur? Dat was tenslotte mijn demarcatie-criterium. Ik denk het wel. Helemaal aan het einde van de bundel, in Lotti Fuehrscheim, vinden we een Gedankenexperiment dat wel erg veel lijkt op het hier pal boven geciteerde, maar naar het schijnt met een diametraal tegenovergestelde conclusie: ‘Gesteld er zou een wezen hebben bestaan dat in staat zou zijn geweest Bernard's leven, Bernard's herinneringen aan zijn leven, zijn ideeën, zijn systemen, zijn gesprekken, zijn gedachten, ja ook zijn emoties, kortom alles vast te leggen met de nauwkeurigheid van een geluidsfilm, hij zou er geen enkel systeem in hebben kunnen ontdekken, het zou een chaos | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
zijn geweest, een kosmische chaos. Het zou zijn geweest alsof Bernard nooit had bestaan. De betrekkelijke ordening van zijn organisme zou niet de minste betekenis hebben bezeten in dit alles.’Ga naar eind16 In het eerste geval wordt men verlost van zijn nietigheid, in het tweede geval lost iemand op in een kosmische chaos (en wordt dus vernietigd naar het schijnt). In hoeverre dit inderdaad tegenovergestelde conclusies zijn, daarover valt te argumenteren (hetgeen ik aanstonds zal doen). Eerst wil ik vaststellen, dát er over geargumenteerd moet worden. De lezer wordt aan de uiteinden van het boek geconfronteerd met twee sterk op elkaar betrokken uitspraken. Deze becommentariëren elkaar. Deze mise en scène moeten we natuurlijk op het conto schrijven van de abstracte auteur. Maar de mate waarin deze abstracte auteur samenvalt met de ik uit Preambule (die zich wel onomwonden presenteert als de samensteller van de bundel) wordt door de gebroken spiegeling van de passages geproblematiseerd. Dat zien we wanneer we de passages nog eens wat nauwkeuriger vergelijken. In Preambule wordt de geschetste totaliteitsfantasie van binnenuit beleefd. Er is daar sprake van een orgaan waarmee men zijn eigen museum als met één oogopslag zou kunnen overzien. In Lotti Fuehrscheim gaat het om de beleving van een buitenstaander, iemand die het museum (daar: film) van een ander van buitenaf bekijkt. Dit verschil in de positie van de waarnemer leidt blijkbaar tot tegengestelde gevolgen. Het beoogde doel van het Gedankenexperiment van de ik uit Preambule wordt in Lotti Fuehrscheim uiteindelijk als futiel ontmaskerd: de ik zou er mee verdwijnen. Na lezing van deze passage uit Lotti Fuehrscheim moet de lezer dus als het ware hernieuwd de passage in Preambule lezen en waarderen. Hiermee worden de rollen omgedraaid: het is veeleer Lotti Fuehrscheim dat een preambule vormt t.o.v. Preambule. De duidelijk contouren van het binnen de bundel vallen van het verhaal en het buiten de bundel vallen van het essay beginnen te vervagen. Hiermee komt net als in de twee Gedankenexperimenten een eenduidige waarnemingsposite (in dit geval die van de lezer) op de helling te staan. Niet de ik uit Preambule, maar de abstracte auteur van de gehele bundel is hiervoor verantwoordelijk. Ook de obligate verwijzing naar Freud in de anecdote over de faeces fotograferende kennis heeft veel weg van een signaal van de abstracte auteur; een signaal om de ik-verteller als een psycho-analytische case te beschouwen. De ik-verteller geeft er nergens blijk van een dergelijke verwijzing in de zin gehad te hebben, integendeel, hij stelt zelfs expliciet ‘Ik ben geen psychiater’. Daar heeft het inderdaad alle schijn van, anders zou hij zijn uitlatingen allicht wat gecensureerd hebben. Maar de ik kan natuurlijk niet genoeg afstand nemen om zijn eigen geval te beschouwen. Het is aan de lezer de verwijzing van de abstracte auteur op te volgen. Freud heeft aan de anale fase en het hieraan gerelateerde anale karakter tamelijk veel aandacht besteed. Onder andere in het opstel ‘Karakter en anale erotiek’.Ga naar eind17 Hierin signaleert hij het veelvuldig in combinatie voorkomen van drie karaktereigenschappen, welke tezamen het anale karakter vormen. Die karaktereigenschappen zijn: ordelijkheid, zuinigheid en eigenzinnigheid. We hoeven ons niet te forceren om de combinatie van deze drie eigenschappen ook in de ik te herkennen. Zijn hang naar ordelijkheid komt onder meer | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
tot uiting in zijn fascinatie voor kantoormaterialen: in een kaartsysteem en in tabellen zou hij zijn gehele leven op overzichtelijke wijze willen vastleggen. Tevens kent hij een grote afkeer van besmeuren van wit papier. ‘Soms verman ik mij en begin een fraai gebonden, vers geurend cahier, maar als ik na een paar uur de doorhalingen, de vlekken en bovenal mijn afzichtelijke handschrift tegenkom op die volmaakte gladheid, in dat harmonische formaat, kan ik mijzelf niet vergeven dat ik het niet zo gelaten heb als het uit de winkel kwam en ik stop het weg op een plaats waar ik het nooit meer terug zal kunnen vinden.’Ga naar eind18 Ordelijkheid is een hartstochtelijk streven, dat in de wanordelijke praktijk gefnuikt wordt. Dit roept in hem de sadistische reactie wakker elke ordening te ontkennen en de totale wanordelijkheid te proclameren. Over de zuinigheid kwam ik hierboven al te spreken: de ik zou het liefst de enorme opeenhoping van bewegingen en denkbeelden die het mensenleven vormen, opslaan en bewaren. Ook zijn taalopvatting lijkt sterk geïnspireerd door een soort gierigheid: de taal zou idealiter de gehele werkelijkeid zonder het minste betekenisverlies moeten representeren. Het schrijven op reeds gebruikt papier geeft eenzelfde suggestie van gierigheid. De eigenzinnigheid komt aan het slot tot uiting, waar de ik zich solidair verklaart met de protagonisten uit zijn verhalen, wier gemeenschappelijke eigenschap het is ‘hun onmacht zich op verzoek bij een der traditionele waansystemen neer te leggen’.Ga naar eind19 Hun eigenzinnigheid dus. Het feit dat deze ‘analyse’ zich zo gemakkelijk laat uitvoeren, wijst er sterk op dat het te analyseren materiaal door de abstracte auteur als het ware reeds klaargelegd is. Het alternatief, de veronderstelling dat we met deze ik ook het, naar we mogen aannemen, weerbarstiger analytische materiaal van de reële auteur Hermans gekraakt hebben, is wel uitermate onwaarschijnlijk.Ga naar eind20 De ik, onwetend over deze onbewuste drijfveren, blijkt wel degelijk een besef te hebben van zijn nogal afwijkende gewoontes en ideeën ten opzichte van die van zijn lezers.Ga naar eind21 Maar hij doet juist alle mogelijke moeite deze ideeën en gewoontes te rationaliseren. Wanneer men het zo beschouwt komt wat Raat de dominantie van de betoogstructuur noemt in een geheel ander licht te staan. Preambule valt heel goed te lezen als een apologie van een gek. Een apologie niet om een soort van medelijdend begrip op te wekken, maar om aan te tonen dat de ik zelf niet gek is, maar dat de anderen het eerder zijn. Ter verdediging van zijn (waan)systeem wordt in Preambule ‘onbekrompen’ getheoretiseerd. De argumentatie blijkt bij nader onderzoek niet altijd van een even hoog gehalte. Om een voorbeeldje te noemen: op een bepaald moment wordt het onvermijdelijke einde van de individuele vrijheid beschreven. ‘Niet veraf is de tijd, waarin door de toenemende bevolkingsdichtheid de individuele vrijheid zodanig beperkt zal worden dat (...)’ (etc). Politici manen oppassend te zijn, tevergeefs volgens de ik, want ‘ons al of niet oppassen zal het komen van deze wereld niet kunnen tegenhouden, omdat niemand weet wat er zou moeten worden gedaan.’Ga naar eind22 Hoezo niet? Wanneer individuele vrijheid inderdaad direct gerelateerd is aan bevolkingsdichtheid lijkt het nogal voor de hand te liggen wat er gedaan moet worden: de toenemende bevolkingsdichtheid afremmen. | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Het enige waarvan een dergelijke redenering de lezer overtuigt, is dat een zekere reserve ten opzichte van de uitspraken van de ik gepast is. Voor wie hieraan nog mocht twijfelen: de direct hierop volgende paragraaf toont wel een erg sterk staaltje van een discrepantie tussen expliciet meegedeelde en impliciete overruling hiervan. Deze paragraaf bevat, wat algemeen als de meest kernachtige geloofsbelijdenis van Hermans wordt beschouwd, de gecursiveerde zin: Er is maar een werkelijk woord: chaos. Wat staat hier? Er is maar één woord dat echt naar iets in de werkelijkheid verwijst. Men neme er nota van dat de parafrase er uit bestaat het woordje werkelijk te splitsen in twee betekeniscomponenten: echt (i.e. daadwerkelijk) en werkelijkheid. De direct onder de hier geanalyseerde regel komende alinea ondersteunt deze interpretatie. ‘Sommige negerstammen gebruiken een ander woord voor een man die een berg beklimt en een man die door zijn vrouw wordt weggejaagd, een ander woord voor een man die een leeuw doodt en een ander voor een die manden vlecht.’ Een woord in de ware zin des woords verwijst dus linea recta naar de werkelijkheid: ‘Zij behoeven niet hun toevlucht te nemen tot onze abstracta die met de werkelijkheid niets te maken hebben.’ Voor ons is er maar één zo'n woord dat direct de werkelijkheid representeert en dat is het woordje ‘chaos’. Andere woorden in onze taal hebben met de werkelijkheid niets uitstaande. Zij zijn slechts herhalingen van zichzelf. ‘Doordat onze woorden in aantal beperkt zijn (en beperkt moeten zijn) is er herhaling, ja, maar geen werkelijkheid.’Ga naar eind23 De ik gaat er prat op met het woordje ‘chaos’ de enige juiste karakterisering van de werkelijkheid gegeven te hebben, een karakterisering die ontsnapt aan de vernietigende leegte van de herhaling. Maar is dat wel zo? Laten we de essentie van het betoog nog eens weergeven, waarbij tevens op de vorm gelet dient te worden: ‘Er is maar een werkelijk woord: chaos. (...) Doordat onze woorden in aantal beperkt zijn is er herhaling, maar geen werkelijkheid. (...) Er zijn alleen dezelfde woorden die worden herhaald, maar er wordt niets mee gezegd. Er is in onze talen maar één werkelijk woord: chaos.’Ga naar eind24 Nu, het moge duidelijk zijn: de vorm en inhoud zijn in flagrante tegenspraak met elkaar. Het vormprincipe van de herhaling vernietigt de expliciete inhoud van de mededeling. Ook het woord ‘chaos’ wordt alleen maar herhaald en kan dus geen betrekking op de werkelijkheid hebben. Blijft de vraag hoe we dit moeten duiden. De ik-verteller geeft geen enkel expliciet signaal dat hij niet in de door hem zelf ontvouwde theorie gelooft. Hij gaat juist voort zijn theorie van de oorspronkelijke chaos verder te adstrueren (waarbij herhalingen van paard en wagen overigens niet van de lucht zijn). Er is blijkbaar een instantie die nog een nuance subtieler denkt dan de ik-verteller. Anders gezegd: in Preambule valt een ironische gelaagdheid aan te wijzen. | |||||||
5. Lotti Fuehrscheim als een preambule tot PreambuleMet de ironische gelaagdheid dringt zich de vraag op: waartoe leidt deze? Om deze vraag te beantwoorden wenden we ons tot de laatste paragraaf, die tamelijk merkwaardig is en die Raat zoals we boven al zagen noopte zich in tegenstrijdigheden te verwikkelen. De ik stelt dat de verhalen met | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
zijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben, maar trekt deze bewering direct weer in twijfel: ‘het (komt) mij soms (voor) alsof ik er ernstig aan dien te twijfelen of dat wel zo is, of ik het recht heb deze lotgevallen niet de mijne te noemen.’Ga naar eind25 De verhalen vertonen een voor de ik verborgen relatie met zijn eigen lotgevallen, ze vormen als het ware zijn onderbewustzijn. Een onderbewustzijn spreekt in geheimtaal (droomtaal), de waarheid over een bewustzijn uit. Een tweetal symptomen geven ons een sleutel tot de ontcijfering. De ik spreekt in dit korte bestek maar liefst drie maal over lotgevallen. Een duidelijke hint in de richting van Lotti Fuehrscheim. In dit verhaal komt het lot van de ik-verteller pas tevoorschijn. Bijna aan het einde van hetzelfde verhaal staat treffend: ‘Het werd zeer, zeer ingewikkeld’.Ga naar eind26 Inderdaad. Maar ook: de bundel wordt in elkaar gewikkeld, Lotti Fuehrscheim wikkelt zich om Preambule. Behalve natuurlijk ‘voor wie dit allemaal te ingewikkeld vindt’Ga naar eind27, zoals de ‘oppervlakkige’ lezer in Preambule krijgt te horen. Deze symptomen (ingewikkeld, lotgevallen) hebben ons op het juiste spoor gezet. We kunnen vaststellen dat via een literaire toepassing van psychoanalytische middelen Preambule en Lotti Fuehrscheim op een zeer specifieke wijze op elkaar betrokken worden. Dit leidt ertoe Lotti Fuehrscheim een zekere interpretatieve prioriteit te verlenen. Zoals men ook bij Freud kan constateren dat de narrativiteit van de droom prioriteit heeft t.o.v. de discursiviteit van het bewustzijn. Welke waarheid wordt er met andere woorden in Lotti Fuehrscheim over Preambule uitgesproken? In Lotti Fuehrscheim verkeert de protagonist in grote onzekerheid over zijn eigen lot en daarmee zijn eigen identiteit. Men zou kunnen zeggen dat in dit verhaal de twijfel uit de laatste paragraaf van Preambule gethematiseerd wordt. Bernard is ervan overtuigd dat zijn positie analoog is aan de positie van Absalom. In het Nederlandse woordje ‘kapsalon’ lag voor deze de waarheid besloten. Eenzelfde asymmetrische relatie als er tussen Absalom en kapsalon bestaat (vanuit kapsalon kan men wel het noodlot van Absalom kennen, maar Absalom kan nooit het woordje kapsalon kennen) valt er aan te wijzen tussen de verhalen Preambule en Lotti Fuehrscheim. De spiegeling van het verband tussen deze twee verhalen in het woordspelletje Absalom/kapsalon is een indicatie te meer voor het feit dat deze relatie in termen van bewustzijn/onderbewustzijn beschreven kan worden. Zulke toevalligheden als die van een betekenisvolle relatie tussen twee volkomen willekeurige, alleen in klank gerelateerde woorden zijn sinds Freud's Psychopathologie van het alledaagse leven niet meer los te denken van een op gespannen voet met het onderbewustzijn staand bewustzijn.Ga naar eind28 Waar al deze min of meer ‘ondertekstuele’ mechanismen uiteindelijk toe leiden, is dat ons via een onderaardse beweging onthuld wordt wat de ‘hang-up’ van de ik (‘Er is maar een werkelijk woord: chaos’) waard is: namelijk net zoveel als de fascinatie van Bernard voor Lotti Fuehrscheim. Evenals Bernard blijkt de apodictische ik-verteller zijn wereld op een chimaere gebaseerd te hebben, op een woord waarvan de betekenis door het bewustzijn eigenlijk niet te vatten is. Hij meende rock-bottom te hebben bereikt met zijn chaos. Helaas, zelfs deze bescheiden positie blijkt niet te handhaven. Al wat er is, of liever al wat de taal en het bewustzijn vermogen | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
met wat er is, valt te herleiden tot herhaling en circulariteit (ingewikkeldheid). Er blijkt uiteindelijk maar één werkelijk woord te zijn: Lotti Fuehrscheim. Een uitspraak waarbij natuurlijk evident ‘iedere zin is uitgesloten’,Ga naar eind29 en waarmee men zich ook beslist geen plaats in de literatuurboekjes verwerft. Hermans is in de opzet van de ik uit Preambule geslaagd: hij is blijkbaar toch geheimzinnig genoeg geweest. | |||||||
6. ConclusieRaat stipt bij zijn antwoord op de vraag naar de compositie van de bundel Paranoia het principe van de circulariteit in het voorbijgaan aan. Hij werkt het niet uit, waardoor het hele idee van een compositie wat in het luchtledige blijft hangen. maar hij kán het ook niet uitwerken, omdat het stringente van zijn uitgangspunt hem dat belet. Via Preambule als archimedisch punt dacht hij uit de vervalste wereld van Hermans te ontsnappen. Zo gemakkelijk wordt het de lezer van Paranoia echter niet gemaakt. Het paradoxale feit doet zich voor dat juist de poging eraan te ontsnappen de essentie van de vervalsing uitmaakt. Het enige wat er op zit is in deze vervalste wereld in een kringetje rond te draaien. Het is dit kringetje dat ik heb proberen te beschrijven. |
|