Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||
Clitisatie in het Nederlands
|
(1) a | ‘clitics “depend on hosts”; |
b | clitics are inherently unstressed; |
c | clitics behave schizophrenically with respect to their influence on word-internal phonological processes; |
d | clitics are normally monosyllable.’ |
De verantwoording van (1b) en (1d) geschiedt aldus: clitica worden er
in het lexicon voor gemarkeerd dat ze de regels voor de constructie van voeten en fonologische woorden boven de syllaben niet ondergaan. Daardoor kunnen ze geen accent dragen (blijkbaar moet een woord daarvoor minimaal uit één fonologisch woord bestaan). Merk overigens op dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen monosyllabisch zijn en geen accent dragen: ‘gewone’ woorden die monosyllabisch zijn, doen dat wel, en vormen dus een monosyllabische voet en een fonologisch woord.
Het schizofrene gedrag van clitica (1c) heeft betrekking op de regel van Final Devoicing waarvoor B een van de volgende formuleringen vooronderstelt (waarin $ staat voor ‘syllabeknoop’ en # voor ‘fonologisch woordgrens’):
(2) | a | [ - son] → [ - voice] / - )$ |
b | [ - son] → [ - voice] / - # |
Het blijkt nu dat b.v. gaf-ie, met de zwakke vorm ie twee fonetische realisaties heeft, ga[v]-ie en ga[f]-ie. De onderliggend stemhebbende slot-fricatief van het werkwoord kan dus zowel stemhebbend als stemloos gerealiseerd worden, terwijl onderliggend stemloze fricatieven altijd stemloos zijn: vgl. b.v. pa[f]-ik/* pa[v]-ik.Ga naar eind3
In B's analyse wordt deze variatie aldus in verband gebracht met verschijnsel (1a): de hier aan de orde zijnde clitica zijn ‘stray syllables’, alleen gedomineerd door een syllabeknoop, en worden in de fonologische component alsnog geïntegreerd in de prosodische structuur van de zin, hetzij door M-incorporatie, hetzij door het algorithme voor de constructie van fonologische frasen. Bij M-incorporatieGa naar eind4 wordt het cliticum deel van het voorafgaande fonologisch woord (= M), bij de constructie van ϕ (= fonologische frase) wordt dit deel van de volgende fonologische frase:Aangezien het fonologisch woord het domein van syllabificatie is, zal in (3a) de slot-/v/ worden geresyllabificeerd tot onset van de volgende syllabe: (ga)$(vie)$. Daardoor is de /v/ niet langer in syllabe-finale positie, en zal dus zijn stem niet verliezen, aangenomen dat Final Devoicing een postlexicale regel is, geordend na M-incorporatie en ϕ-constructie. In (3b) blijft de /v/ in syllabe-finale positie staan en wordt krachtens regel (2) een [f]. B neemt de volgende conventie voor ϕ-constructie van Nespor en Vogel (1982) over en veronderstelt verder dat clitica ‘non-lexical items’ zijn (p. 15):
(4) a | Join into ϕ any lexical head (X) with all items on its non-recursive side within the maximal projection and with any other non-lexical item on the same side (e.g. prepositions, complementizers, conjunctions, copulas,...) |
b | ϕ branches in the same direction as the syntactic trees. |
Conventie (4), mits geordend na de regel van M-incorporatie, levert voor gaf-ie structuur (3b) op, als, zoals B stelt, in het Nederlands de recursieve kant de rechter is.Ga naar eind5 Verder laat B zien dat er nog een verfijning van deze conventie nodig is voor clitica die het laatste woord van een zin vormen. In dat geval kan het cliticum niet met een erop volgend lexical item een ϕ vormen, en moet het daarom opgenomen worden in de ϕ ter linkerzijde.Ga naar eind6 Tot zover de kern van B's analyse van het schizofrene gedrag van clitica ten opzichte van Final Devoicing en van de manier waarop zij deel uitmaken van de prosodische structuur.
Er zijn twee bezwaren tegen deze analyse aan te voeren. De eerste is dat B's theorie voorspelt dat in gevallen als ga[f] -ie, met een verstemloosde obstruent, er een syllabegrens valt tussen de [f] en -ie, omdat -ie het begin is van een fonologische frase, terwijl -ie nu juist altijd een gastheer ter linkerzijde moet hebben (cf. Booij 1982: 19). Dit blijkt overduidelijk uit het feit dat -ie nooit aan het begin van een zin kan staan: *Ie loopt. Met andere woorden, het syllabepatroon voor gaf-ie is (ga)$(fie)$.Ga naar eind7 Ook bij andere zwakke pronomina doet zich deze verplichte resyllabificatie voor, b.v. (ga)$(fək)$, (hϵ)$(pəm)$ etc.
Het cruciale probleem voor B's analyse is dus dat -ie altijd een fonologisch woord vormt met het voorafgaande (grammaticale) woord, en nooit het begin kan zijn van een fonologische frase. Dit probleem kan niet opgelost worden door aan te nemen dat bij werkwoorden de recursieve kant de linker is waardoor clitica, als niet-lexicale items ter rechterzijde samen met het voorafgaande werkwoord een fonologische frase zouden vormen (zie noot 5). Immers, als twee woorden een fonologische frase gaan vormen, betekent dit geenszins dat daarbinnen zich automatisch en verplicht resyllabificatie voltrekt, terwijl dit nu juist het typerende is van de hier aan de orde zijnde pronomina.
De consequentie van het feit dat -ie verplicht samensmelt met het voorafgaande woord is dat B's verklaring van het schizofrene gedrag van -ie ten opzichte van de regel van Final Devoicing daardoor onmogelijk wordt: in b.v. ga[f] -ie met de prosodische structuur (ga)$(fie)$ bevindt de obstruent aan het eind van het werkwoord zich niet in syllabe-finale positie, en zou deze zijn stemhebbendheid dus niet verloren mogen hebben als Final Devoicing een postlexicale regel is, geordend na M-incorporatie.
Een tweede bezwaar tegen B's analyse is dat deze inhoudt dat Final Devoicing een postlexicale regel is, extrinsiek geordend na de conventies die de prosodische structuur boven het woordniveau construeren. De meer recente versie van de theorie van de Lexicale Fonologie zoals uitgewerkt in Kiparsky (1985) zou daarentegen voorspellen dat Final Devoicing een postcyclische lexicale regel is (een zogenaamde ‘word level rule’), gegeven de volgende principes:
(5) a | Een fonologische regel werkt zo vroeg mogelijk; |
b | Fonologische regels werken onder de conditie van stricte cycliciteit, d.w.z. ze opereren cyclisch alleen in afgeleide omgevingen. |
Aangezien syllabestructuurregels geen afgeleide omgevingen creëren (ze veranderen geen fonologische informatie, maar voegen die toe), kan Final Devoicing nooit als cyclische regel werken. De ‘eerste gelegenheid’ is dus het woordniveau, d.w.z.: postcyclisch, maar nog binnen het lexicon. Deze locatie van Final Devoicing voorspelt correct dat deze regel moet werken vóór regels van stemassimilatie en optionele resyllabificatie over woordgrenzen heen (cf. Booij 1981, Booij en Rubach 1985). Deze ordening van Final Devoicing hoeft bovendien niet gestipuleerd te worden, maar volgt uit de theorie. Het is dus veel aantrekkelijker om Final Devoicing te beschouwen als een postcyclische lexicale regel, een zogenaamde ‘word level rule’.
De aan B's analyse klevende bezwaren kunnen vermeden worden in de alternatieve theorie dat clitica niet alleen in de syntaxis gegenereerd kunnen worden, maar ook in het lexicon verbonden kunnen worden met andere woorden, net zoals affixen. In concreto: in ga[v] -ie is -ielexicaal toegevoegd, in ga[f] -ie syntactisch. In het eerste geval krijgt Final Devoicing geen kans te werken, omdat de aanhechting van een klinker-initieel cliticum verplicht resyllabificatie teweeg brengt, net zoals die van klinkerinitiële affixen (met uitzondering van -achtig, dat een zelfstandig fonologisch woord is). In het tweede geval is -ie postlexicaal toegevoegd, nadat Final Devoicing al heeft gewerkt. Deze alternatieve analyse is al verdedigd in Booij (1985)Ga naar eind8. B's regel van M-incorporatie blijft in deze benadering bestaan als postlexicale regel die het verplichte karakter van resyllabificatie bij b.v. -ie uitdrukt en de fonetische representatie (ga)$(fie)$ voor gaf-ie oplevert.
Binnen een lexicale behandeling van clitica zijn er nog twee mogelijkheden.
Als ieder werkwoord dat onderliggend eindigt op een stemhebbende obstruent in de combinatie met een klinker-initiëel cliticum zowel de stemhebbende als de stemloze realisatie van die obstruent vertoont, kan men lexicale clitisatie als een productief proces beschouwen, d.w.z. als een regel. Als slechts een beperkt aantal werkwoorden het bedoelde gedrag vertonen, ligt het eerder voor de hand de combinatie van werkwoord plus cliticum als een gelexicaliseerde woordcombinatie te beschouwen die in het lijstgedeelte van het lexicon moet worden geregistreerd. In Booij (1985) wordt voor de tweede optie gekozen, omdat in mijn idiolect slechts een beperkt aantal hoogfrequente werkwoorden het bedoelde gedrag vertonen. Mochten er echter sprekers zijn van het Nederlands voor wie beide varianten voor ieder werkwoord-plus-cliticum goed zijn, dan kan voor die sprekers voor de eerste, regel-interpretatie gekozen worden.
De hypothese dat woordversmeltingen als ga[v] -ie en he[b] -em in het lexicon geregistreerd staan of gegenereerd worden, is overigens voor verschillende talen voorgesteld. Zo betoogt Hinrichs (1984) dat Duitse versmeltingsvormen van prepositie plus lidwoord zoals am, im en zur lexicaal behandeld moeten worden, en het beste gezien kunnen worden als verbogen preposities. De dissertatie van Paula Pranka (1983) is eveneens gewijd aan het verschijnsel van de fonologische versmelting van syntactisch gezien onafhankelijke elementen in o.a. het Frans, Spaans en modern Iers. Pranka stelt voor een scheiding aan te brengen tussen de fonologische en de syntactisch-semantische informatie m.b.t. een lexicaal item. De syntactische
dieptestructuur is een projectie van de syntactisch-semantische eigenschappen van woorden. Tussen diepte- en oppervlaktestructuur kunnen regels opereren die de grammaticale kenmerken van twee aangrenzende knopen (ieder op zich een bundel van kenmerken) met elkaar combineren tot één complexe bundel grammaticale kenmerken. De insertie van fonologische matrices vindt dan plaats op het niveau van de oppervlaktestructuur: het lexicon verschaft de fonologische informatie passend bij een bundel grammaticale kenmerken, die eventueel ontstaan is uit de combinatie van aangrenzende bundels. Zo kan men ga[ v] -ie beschouwen als de lexicaal gegeven of gegenereerde fonologische vorm horend bij een door combinatie ontstane knoop (= bundel kenmerken) die o.a. de grammaticale kenmerken van het voornaamwoord 3e pers. sg. masc. bevat. Pranka werkt zo'n analyse uit voor het Iers, dat complexe verbale vormen kent die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse versmeltingen van werkwoord en subjectsclitica.
Een tweede aspect van het gedrag van zwakke pronomina en andere woorden met zwakke vormen waaraan B betrekkelijk uitvoering aandacht besteedt is het verschijnsel van klinkerreductie, zoals geïllustreerd in (6):
(6) | a | ik zal | 'k zal | b | gaf ik | gaf'k |
het zal | 't zal | heb het | heb't | |||
het eten | 't eten | in het huis | in 't huis |
De voorbeelden in (6a) worden traditioneel als gevallen van proclise beschouwd, die in (6b) als gevallen van enclise. B wil nu zowel de proclitische als de enclitische vocaalloze varianten verantwoorden door één regel, namelijk Schwa-reductie (p. 76, regel (62)), die een syllabe-initiele schwa deleert, mits gevolgd door een obstruent:
(7) | schwa → ∅ /$( - [- son])$ |
Omdat alleen clitica kunnen bestaan uit een syllabe die met een schwa begint, zal de regel alleen op clitica werken. De eis dat de schwa wordt gevolgd door obstruent blokkeert reducties als *n avond.
Voordat ik op de details van deze analyse inga, wil ik erop wijzen dat B's visie hier dus is dat de vocaalloze vormen via een regel worden afgeleid van de vormen met een vocaal, i.c. de schwa. In 1982 schreef B nog, in een recensie van een monografie over de fonologie van het Nederlands, dat dit ‘een wijd verbreid misverstand’ is (Berendsen 1982: 555). Een tweede opmerking vooraf betreft de data. B geeft vaak sterretjes waar anderen, waaronder ikzelf, zonder meer kunnen reduceren, b.v. *op t huis versus in t huis en * dat doe k.Ga naar eind9 Nu kan men wel stellen, zoals B doet, dat slechts één idiolect beschreven wordt, maar dat is geen adequaat antwoord op het variatieprobleem als de analyse er cruciaal afhankelijk van is dat bepaalde varianten onmogelijk zijn (zie hieronder). Een derde punt betreft de representatie van ik als onderliggend /ək/ in de zwakke vorm. De [ək]-
vorm is voor mij mogelijk als variant van ik [Ik] in enclitische positie, maar niet aan het begin van een zin, waar alleen proclise mogelijk is. In die laatstgenoemde positie zijn alleen de sterke vorm [Ik] of de vocaallozevorm 'k mogelijk. Met andere woorden, voor sprekers van zulke idiolecten kan schwa-reductie niet de proclitische vocaalloze vorm afleiden, omdat de vorm met schwa daar niet kan voorkomen.
Dit brengt ons bij een algemeen probleem: kunnen de verschillende varianten van zwakke vormen altijd zowel proclitisch als enclitisch voorkomen? Het antwoord is m.i. negatief. Het meest duidelijke geval is -ie dat alleen enclitisch kan voorkomen (dit feit wordt door B niet verantwoord). Maar dat geldt ook voor ək en voor de əs- en 's-varianten van is: Jan (ə)s ziek versus *(ə)s Jan ziek?
Regel (7) wordt door B in tweede instantie geherformuleerd als een regel die de schwa deleert in een syllabe met een lege onset en een ambisyllabische consonant in de coda (p. 79):Deze herformulering wordt mogelijk gemaakt door de -niet onafhankelijk gemotiveerde- assumptie dat alleen obstruenten altijd ambisyllabisch worden met de eerste syllabe van het volgende woord. Omdat in in ət huis de /t/ ambisyllabisch wordt, kan de schwa gedeleerd worden, terwijl in dat doe ək of ən avond de op de schwa volgende consonant niet ambisyllabisch wordt (de /k/ is zinsfinaal, en de /n/ is geen obstruent) en de schwa dus niet kan verdwijnen.Ga naar eind10
Zoals hierboven al werd opgemerkt, is deze analyse problematisch vanwege de op dit punt bestaande variatie. Voor volgens wie in op əthuis de schwa wel mag verdwijnen zou opeens moeten gelden dat hij/zij geen regel heeft die obstruenten aan het eind van een woord ambisyllabisch maakt. Immers, volgens regel (7)' kan de schwa alleen gedeleerd worden als de voorafgaande onset-positie leeg is. Er is echter geen enkele onafhankelijke evidentie dat het al of niet bezitten van zo'n ambisyllabificatieregel een reëel verschil is tussen sprekers van het Nederlands. Evenzo zou voor mensen die ik hebət als [kεpt] kunnen realiseren, of doe ik als [duk], en voor wie de eis van ambisyllabiciteit van de slotconsonant in regel (7)' dus blijkbaar niet geldt, het ook mogelijk moeten zijn in een avond de initiële schwa te deleren. Voor mij is dat laatste evenwel onmogelijk, hoewel de realisaties [kεpt] en [duk] voor mij correct zijn. Uit deze voorbeelden blijkt dat de verschillen tussen sprekers van het Nederlands op dit punt meer aandacht hadden verdiend.
De laatste kwestie in dit verband is wat de afgeleide prosodische structuur is na schwa-reductie. B heeft, om dit te bepalen, de volgende minimale zinsparen door drie personen (waaronder hijzelf) laten uitspreken:
(8) a | k aas op een mooi Delfts blauw bord
kaas op een mooi Delfts blauw bord |
b | ik zag ze t rekken
ik zag ze trekken |
Deze zinnen zijn volgens B perceptueel niet ambiguGa naar eind11. en de oscillogrammen geven aan dat er een fonetisch pauze-effect is op de plaats waar de schwa gedeleerd is. B's hypothese is nu dat de schwa wel gedeleerd is, maar de lege V-positie op de CV-laag is achtergebleven. Dit lijkt me een interessante suggestie ter verklaring van het pauze-effect. De uiteindelijke formulering die B aan de schwa-reductieregel geeft wordt door hem in verband gebracht met de in Trommelen (1983) gedane observaties over het bimorisch gedrag van de Nederlandse schwa. In het kader van de CV-fonologie - dat nog geen rol speelde in Trommelen's dissertatie - zou men dit bimorisch gedrag van de schwa als volgt moeten uitdrukken:
Maar B neemt voor de schwa juist de omgekeerde representatie (10) aan:
De schwa-deletieregel zou dan de schwa op de segmentele laag deleren, en de lege V-positie achterlaten. Representatie (10) is echter geen correcte representatie van het bimorisch gedrag van vocalen in de CV-fonologie. Lange vocalen b.v. zijn nu juist configuraties van twee V-posities op de CV-laag met één segment op de segmentele laag. De vraag of het verschil tussen kaas en 'k aas in termen van een lege V-positie beschreven kan worden is daarom onafhankelijk van een specifieke theorie over de schwa te beantwoorden. Men zou b.v. evengoed de schwa-deletieregel kunnen formuleren als een regel die alleen op de segmentele laag werkt, en de CV-laag intact laat, uitgaande van de volgende representatie _ die ik op zich niet wil verdedigen _:
In het begin van dit artikel schreef ik al dat het gedrag van Nederlandse clitica een betrekkelijk onontgonnen terrein is. B heeft de taalkunde van het Nederlands aan zich verplicht door zijn poging een weg te banen, niet alleen door zijn analyses van de hierboven besproken verschijnselen, maar ook door die van b.v. n-deletie en n-insertie, zaken die hier niet aan de orde kwamen. Toch heb ik een ontevreden gevoel overgehouden, omdat
B het probleem van betrouwbare data onderschat heeft, juist voor wat betreft de theoretische consequenties ervan, terwijl ook de analyses tekortkomingen vertonen en nogal eens een ad hoc karakter hebben.Ga naar eind12
Bibliografie
Berendsen, E. (1982) ‘Bespreking van Booij (1981)’. De Nieuwe Taalgids 75, 552-56. |
Berendsen, E. (1983) ‘Final devoicing, assimilation and subject clitics in Dutch’. In: H. Bennis & W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.) Linguistics in the Netherlands 1983. Dordrecht: Foris, 21-30. |
Booij, G.E. (1981) Generatieve fonologie van het Nederlands. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum. |
Booij, G.E. (1982) Hiërarchische fonologie [Oratie, VU Amsterdam]. |
Booij, G.E. (1985) ‘Lexical Phonology, final devoicing and subject pronouns in Dutch’. In: H. Bennis & F. Beukema (eds.) Linguistics in the Netherlands 1985. Dordrecht: Foris, 21-27. |
Booij, G.E. & J. Rubach (1985) ‘Postcyclic versus postlexical rules in Lexical Phonology’. VU WPil 14 [te versch. in Ling. Inquiry 18,1] |
Gussenhoven, C. (1985) ‘Over de fonologie van Nederlandse clitica’. Spektator 15, 180-200. |
Hinrichs, E.W. (1984) ‘Attachment of articles and prepositions in German: simple cliticization or inflected prepositions’. Ohio State University WPil 29, 127-38. |
Hoekstra, T. (1984) Transitivity. Dordrecht: Foris. |
Hulst, H. van der (1984) Syllabe Structure and Stress in Dutch. Dordrecht: Foris. |
Kaisse, E.M. (1985) Connected Speech. The Interaction of Syntax and Phonology. Orlando etc.: Academic Press. |
Kiparsky, P. (1985) ‘Some consequences of Lexical Phonology’. Phonology Yearbook 2, 83-136. |
Klavans, J. (1983) ‘The morphology of cliticization’. In: Papers from the Parasession on the Interplay of Pbonology, Morphology and Syntax. Chicago: Chicago Linguistic Society, 103-21. |
Klavans, J. (1985) ‘The independence of syntax and phonology in cliticization’ Language 61, 95-121. |
Nespor, M. & I. Vogel (1982) ‘Prosodic domains of external sandhi rules’. In: H. van der Hulst & N. Smith (eds.) The Structure of Phonological Representations Part I. Dordrecht: Foris, 225-56. |
Nespor, M. & I. Vogel (1986) Prosodic Phonology. Dordrecht: Foris. |
Poser, W. (1985) ‘Cliticization to NP and Lexical Phonology’. Ms. |
Pranka, P.M. (1983) Syntax and Word Formation. MIT-diss. |
Trommelen, M. (1983) The Syllable in Dutch. Dordrecht: Foris. |
Zwicky, A.M. & G. Pullum (1983) ‘Cliticization vs. inflection: English n't’. Language 59, 502-14. |
- eind*
- Dit artikel werd geschreven binnen het kader van het VWF-programma ‘Corpusgebaseerde woordanalyse’ (Lett 83/7) van de Vrije Universiteit. Ik dank Jaap van Marle voor zijn opbouwend commentaar bij een eerdere versie.
- eind1
- In hoofdstuk 4 wordt daarnaast een aantal betrekkelijk globale analyses gegeven van clitisatie in een zevental andere talen, heranalyses van reeds in de literatuur gegeven data. Ik beperk me tot een bespreking van het hoofdbestanddeel van B's boek, clitisatie in het Nederlands.
- eind2
- Voor een bespreking van andere fonologische reductieverschijnselen in het Nederlands, zie Gussenhoven (1985).
- eind3
- In Berendsen (1983) werd nog gesteld dat alleen de stemhebbende obstruent aan de oppervlakte komt. In Booij (1985) is opgemerkt dat dit onjuist is, en dat onderliggend stemhebbende obstruenten zowel met als zonder stem aan de oppervlakte komen. Zoals B zelf opmerkt (p. 97, noot 2) wijkt de analyse in de dissertatie dus af van die in Berendsen (1983).
- eind4
- De regel van M-incorporatie wordt overigens niet expliciet geformuleerd.
- eind5
- Deze aanname is gebaseerd op het feit dat in het Nederlands de recursieve kant van NP's de rechter is. Dit geldt echter niet voor alle lexicale categorieën. Hoekstra (1984: 31) heeft laten zien dat voor het Nederlands geldt dat de complementen van N en P aan de rechterkant staan, maar die van V en A aan de linkerkant. Dit zou dan betekenen dat het cliticum -ie met het voorafgaande werkwoord een fonologische frase zou vormen. Ook dan blijven er nog problemen: in b.v. geef ət boek staat het niet-lexicale item ət zowel aan de niet-recursieve kant van het werkwoord geef als die van het nomen boek, en is het dus niet duidelijk of ət een fonologische frase vormt met het werkwoord of het nomen.
- eind6
- Een dergelijke verfijning is ook nodig voor gevallen - B vermeldt dit niet - waarin een cliticum niet zinsfinaal is, maar voor een zinsfinaal cliticum staat, b.v. in Ik gaf-et-em. Immers, -em is hier eveneens een niet-lexicaal item en kan dus niet als kern voor ϕ-vorming optreden.
- eind7
- Wellicht is de [f] hier ambisyllabisch vanwege de voorafgaande korte vocaal, maar dat is hier niet relevant: in b.v. weet-ie, met een lange vocaal in het werkwoord, is het syllabepatroon (wee)$(tie)$, niet (weet)$(ie)$.
- eind8
- De hypothese dat clitica ook lexicaal gekoppeld kunnen worden aan een gastwoord wordt ook verdedigd in o.a. Klavans (1983, 1985), Poser (1985), Zwicky & Pullum (1983), Kiparsky (1985) en Booij & Rubach (1985). Ook Kaisse (1985, 5, noot 2) zinspeelt op deze mogelijkheid. B stelt dat lexicale clitica in feite affixen zijn (p. 21) maar dit is niet vol te houden voor b.v. lexicale clitica in het Pools die zich aan een woord van een willekeurige lexicale categorie kunnen hechten.
- eind9
- Zoals ook bleek tijdens de promotieplechtigheid op 27.6.1986.
- eind10
- Ambisyllabiciteit van consonanten wordt door B niet zo gerepresenteerd dat deze door twee syllabeknopen worden gedomineerd, maar dat ze met C-posities in twee aangrenzende syllaben zijn verbonden. De prosodische structuur van koop ət huis is b.v. de volgende (p. 79):
De gedachte ambisyllabiciteit uit te drukken als verbondenheid met twee C-posities is verdedigd in Van der Hulst (1984: 103) voor intervocalische consonanten na een korte vocaal; in B's visie daarentegen wordt elke obstruent ambisyllabisch, ook na een lange vocaal. Bovendien worden er dan aan het begin van de tweede syllabe consonantclusters gecreëerd als th- die in strijd zijn met de voor het Nederlands geldende condities op syllabestructuur. Dit maakt de manier waarop B de notie ambisyllabiciteit hanteert, des te twijfelachtiger.
- eind11.
- Er is overigens geen systematisch perceptie-experiment gedaan.
- eind12
- Voor het gemak van de lezer noem ik hier nog enkele storende typefouten: p. 62, derivatie (39b): alle d's in de onderliggende vorm van die moeten als s worden gelezen, en de tweede fonetische vorm moet ga[f] ie zijn in plaats van ga[f] tie. P. 73, regel 3: lees voor (59) en (60): (65) en (66). P. 99, laatste regel: lees noot 2 i.p.v. noot 3.