Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeEgon Berendsen, Ellis Visch en Wim Zonneveld.Generatieve fonologie en de linkerkant van de grammatica en Generatieve fonologie. Reader. Leiden: Martinus Nijhoff, 1984. xiv + 242, viii + 136 pag., ƒ 49,50, ƒ 19,50 De hier te bespreken boeken vormen samen een cursus generatieve fonologie voor Nederlandstalige studenten die ook Engels kunnen lezen. De Reader bevat zeven artikelen over vier thema's: twee over de abstractheidscontroverse (Zonneveld ‘The descriptive power of the Dutch themevowel’ en Goyvaerts ‘Brabantic sandhi and the abstractness debate’), twee over niet-lineaire fonologie (Halle en Vergnaud ‘Harmony processes’ en Berendsen ‘Russian voicing assimilation and the behavior of Moscow v’), twee over de interactie morfologie-fonologie (Strauss ‘Stress assignment as morphological adjustment in English’ en Trommelen ‘Dutch diminutive formation as a rime-bound process’) en tenslotte één over de domeinen van fonologische regels (Nespor en Vogel ‘Prosodic domains of external sandhi rules’). Het eigenlijke studieboek bevat, na een inleidend hoofdstuk, over ieder van de vier genoemde thema's een hoofdstuk, waarbij het desbetreffende thema eerst wordt geintroduceerd en vervolgens steeds het eerste van de bij dat thema horende artikelen geanalyseerd. Het tweede bij een thema horend artikel is bedoeld voor meer zelfstandige bestudering. De ‘filosofie’ achter deze cursus is dat het voor studenten heel leerzaam is hen te confronteren met oorspronkelijke studies uit een bepaald vakgebied, en dat dit ook heel goed kan slagen als de materie maar goed wordt uitgelegd. Deze vorm van fonologie-onderwijs is al enige jaren beproefd aan het Instituut de Vooys van de R.U. Utrecht. Over het algemeen geven de inleiders een heldere en betrouwbare introductie tot de verschillende thema's, die ook goed gekozen zijn. Verder worden aan het eind van ieder hoofdstuk literatuurverwijzingen voor verdere studie gegeven, zodat er al met al een interessante fonologie-cursus is gecreëerd. Dat neemt niet weg dat er wel een aantal kanttekeningen te maken zijn waarvan ik hoop dat auteurs en gebruikers er hun voordeel mee kunnen doen. In de eerste plaats heeft de tweede helft van de titel van het boek, ‘...en de linkerkant van de grammatica’ bij mij niet veel verhelderd. Die titel klopt alleen als men zich uitsluitend zou bezig houden met de fonologische component in een T-model. Maar alras blijkt dat er ook fonologie in het lexicon zit, zowel onderliggende vormen als regels. Men kan dan wel, zoals in dit boek gebeurt, het lexicon links van de syntactische component tekenen, maar dit is volstrekt arbitrair, omdat het lexicon evenzeer relevantie heeft voor de syntactische en de semantische component. Het in dit boek geschetste model van de organisatie van de grammatica (zie b.v. p. 26, 182) lijkt verder te veronderstellen dat lexicale insertie plaats vindt in de syntactische oppervlaktestructuur, een opvatting die wel enige motivatie behoeft. Verwarrend is in het op p. 182 geschetste model van Lexicale Fonologie verder dat de inputs van lexicaal-fonologische regels worden aangeduid als lexicale representaties en de outputs als onderliggende representaties, terwijl de omgekeerde benamingen meer voor de hand liggen, en ook de gebruikelijke zijn (zie b.v. Mohanan en Mohanan 1984). In hoofdstuk I worden, zoals gezegd, enkele basisprincipes van de generatieve fonologie uitgelegd, waaronder het begrip ‘extrinsieke ordening’. Betoogd wordt met name dat voor de afleiding van de fonetische vorm van zendtijd (met een enkele woord-interne [t]) de regel van verscherping (‘final devoicing’) extrinsiek geordend moet zijn vóór degeminatie. Op p. 160 wordt uitgelegd dat intrinsieke ordening wil zeggen ‘dat de volgorde van de toepassing van regels voorspelbaar is op grond van óf universele principes óf de formulering van de regels’. Het tweede soort intrinsieke ordening is nu precies wat het geval is bij de toepassing van regels op zendtijd: pas na verscherping is degeminatie toepasbaar. Het is dus een typisch voorbeeld van intrinsieke ordening! Hoofdstuk 2 geeft een evenwichtige bespreking van de abstractheidscontroverse. Kernidee is dat ‘fantoomsegmenten’ beter gemotiveerd zijn, naarmate ze in meer regels een rol spelen, en dus voor het kind des te beter leerbaar zijn. Kiparsky's latere opvatting dat de Alternantieconditie geherformuleerd dient te worden als een conditie op regeltoepassing (‘neutralisatieregels werken alleen in afgeleide omgevingen’) wordt helaas niet expliciet besproken, hoewel dit op een inte- | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
ressante manier dit hoofdstuk zou kunnen verbinden met hoofdstuk 4, waarin de theorie der Lexicale Fonologie ter sprake komt. Op p. 188 wordt dit punt wel genoemd, maar niet verder uitgewerkt. Met name Rubach (1981) en het deels daarop gebaseerde Rubach (1984) laten zien dat de hypothese dat cyclische/lexicale regels alleen in afgeleide omgevingen werken, een spectaculaire stap vooruit is, en op gemotiveerde wijze abstractheid aan banden legt zonder absolute neutralisatie geheel te verbieden. Hoofdstuk 3 is gewijd aan de niet-lineaire fonologie. Zowel de metrische als de autosegmentele fonologie worden beknopt, maar duidelijk besproken. Wel kwam bij mij de vraag op, of het geanalyseerde artikel van Halle en Vergnaud over twee soorten klinkharmonie niet erg moeilijk is als studiemateriaal voor zo'n cursus, al moet ook gezegd worden dat de lezer stap voor stap wordt ‘meegenomen’ bij het ontrafelen van de inhoud. In hoofdstuk 4, ‘Fonologie, morfologie en het lexicon’ komt de interactie van fonologie en morfologie aan de orde, en in het bijzonder de Lexicale Fonologie, die stelt dat fonologische en morfologische regels door elkaar heen moeten kunnen werken. Het artikel van Strauss is daar een aardige illustratie van: de aanhechting van het Engelse suffix -ic is afhankelijk van informatie over de accentuatie van het grondwoord. Een belangrijke vraag is natuurlijk welke regels tot het lexicon behoren, en welke postlexicaal zijn. ln dit verband merken de auteurs op dat de regel van verscherping ‘waarschijnlijk’ post-lexicaal is. Aangezien ze echter postlexicaal en postcyclisch identificeren, zouden ze gemakkelijk hebben kunnen aantonen dat deze regel noodzakelijkerwijs postcyclisch/postlexicaal is, omdat deze regel pas mag werken na alle morfologische regels. Anders zou b.v. de fonetische vorm heltin voor heldin (met de morfologische structuur [[held]nin]n) worden afgeleid (cf. Booij 1981, hfdst. 7). Overigens zijn er m.i. goede argumenten om onderscheid te maken tussen postcyclische en postlexicale regels (zie Booij en Rubach, in voorbereiding). Het gedeelte over de interactie van fonologie en morfologie begint met het organisatiemodel van Siegel (1974), waarin de cyclische woord-accentregels geordend zijn tussen klasse I-suffixen (geassocieerd met + als morfologisch grenssymbool) en klasse II-suffixen (geassocieerd met # als morfologisch grenssymbool). Dit is een juiste introductie, omdat Strauss in zijn artikel juist voorstelt dit model te wijzigen. De schrijvers ver- melden echter niet dat het onderscheid tussen + en # en daarnaast regelordening in die zin dubbelop is, dat er nu twee mechanismen zijn om het accentneutrale karakter van klasse II-suffixen te verantwoorden, zoals ook o.a. door Strauss zelf (in een ander artikel) is opgemerkt. Het laatste hoofdstuk, ‘Fonologie, domeinen en syntaxis’, behandelt het probleem hoe op basis van syntactische structuur de domeinen van toepassing van postlexicale regels gedefinieerd kunnen worden, mede aan de hand van Selkirks (inmiddels door haar zelf verlaten) theorie over het domein van liaison in het Frans. Het te bestuderen artikel van Nespor en Vogel is heel goed gekozen. Wel wil ik nog vermelden dat de inleiders zich vergissen bij het geven van - wat mij betreft, overbodige - biografische informatie over de auteurs van het artikel: Irene Vogel zou een Italiaanse zijn die ‘naar Italië is teruggekeerd’, terwijl zij in feite een Amerikaanse is van niet-Italiaanse afkomst die in Amerika Italiaans heeft geleerd! G.E. Booij | |||||||||||||
Literatuur
Sergio Scalise. Generative morphology. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1984. XI, 237 p. (Studies in generative grammar, 18). Ing. ƒ 58, -. Scalise's boek is in essentie een handboek/overzichtswerk over de generatieve morfologie, met als theoretisch kader dat van Aronoff (1976). Het boek is van belang voor de studie van het Nederlands, niet alleen omdat het een algemene | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
strekking heeft, maar ook omdat het - naast Engelse en Italiaanse - ook Nederlandse feiten op morfologisch gebied bespreekt. Het eerste hoofdstuk behandelt de transformationalistische theorie van woordvorming, het tweede hoofdstuk de uitgangspunten van de lexicalistische morfologie, het derde en vierde hoofdstuk Aronoff's theorie, toegepast op het Italiaans. De hoofdstukken 5 t/m 8 behandelen meer specifieke kwesties zoals grenssymbolen, de ordening van morfologische regels, formele beperkingen op woordvormingsregels en de verhouding tussen morfologie en syntaxis. Het boek wordt afgesloten met een aantal indexen (op onderwerp, affix, woord en auteursnaam) en een bibliografie. Scalise's behandeling van de verschillende kwesties is over het algemeen betrouwbaar en helder, en bovendien brengt hij door zijn kennis van de Italiaanse morfologie een aantal data ter sprake dat zeer interessant is voor verschillende theoretische kwesties. Zoals gebruikelijk is in een recensie zal ik vooral ingaan op de punten waar ik opmerkingen of kritiek heb. Een eerste punt dat om nadere discussie vraagt is Aronoff's Word-Based Hypothesis. S. neemt deze over (behalve dat hij terecht ook mogelijke woorden als basis van woordvorming toestaat, cf. p. 149-50). De notie ‘woord’ neemt hij hier in de betekenis van ‘woord zoals dat optreedt in zinsverband’. Zo is bij S. niet bell- ‘mooi’ een woord (in een abstracte vorm), maar bello. Bello wordt dus niet gestructureerd als bell + o, met -o als inflectioneel suffix. Het gevolg is dat de meervoudsvorm belli wordt afgeleid uit de onderlinge vorm bello + i via een algemene regel van klinkerreductie die een onbeklemtoonde vocaal deleert voor een volgende vocaal (p. 68, noot 2). Voor het Engels, waar de stamGa naar eindnoot1. (= woord minus uitgang) vormelijk samenvalt met concrete woorden, doet zich de noodzaak van een onderscheid tussen abstract en concreet woord niet direct voor, maar Aronoff heeft in een latere verheldering van deze kwestie (Aronoff 1978) uiteengezet dat hij de abstracte notie ‘woord’ op het oog heeft. Helaas gaat S. niet expliciet in op de keuze tussen deze twee interpretaties van de Word-Based Hypothesis, noch op voordelen van zijn keuze van de concrete interpretatie van de notie ‘woord’Ga naar eindnoot2.. In hoofstuk 5 komt Siegels theorie van ‘levelordered morphology’ aan de orde, een theorie die in aangepaste vorm nog steeds een rol speelt in de Lexcicale Fonologie. Deze theorie claimt een direct verband tussen affixvolgorde en het fonologisch gedrag van affixen. Nu zijn in het Italiaans suffixen accentverschuivend, en prefixen accent-neutraal. Voor het Italiaans zou men dus de volgende niveau-ordening kunnen aannemen:
Deze benadering levert echter weer de bekende ordeningsparadoxen op, b.v. inutilità ‘nutteloosheid’, dat door middel van suffigering is afgeleid van het geprefigeerde woord inutile, in strijd met de hierboven gegeven ordeningshypothese (cf. p. 88). S. verwerpt dan ook die hypothese, maar laat verder in het midden hoe het verschil in accentgedrag tussen prefixen en suffixen dan wel verantwoord moet worden. Wel verdedigt S. de hypothese dat de morfologische regels van het Italiaans in drie blokken verdeeld zijn, in deze ordening: 1. Derivatieregels, 2. Samenstellingsregels, 3. Inflectieregels. Op p. 135 wordt deze theorie echter weer ondergraven omdat er toch ‘loops’ nodig zijn, van inflectie naar samenstelling, en van samenstelling naar derivatie, om woorden als [[lava] [piatti]] ‘lett. bordenwasser, vaatwasmachine’ (met als tweede lid de meervoudsvorm piatti ‘borden’) en [[[acqua]n [fresco]a ]n aio]n ‘koudwaterverkoper’ te kunnen maken. Als men echter ‘loops’ toestaat, kan men de ordening in drie blokken net zo goed opgeven. Dat de Italiaanse data interessant kunnen zijn voor algemeen-morfologische vraagstellingen blijkt o.a. uit het feit dat, hoewel in gesuffigeerde woorden doorgaans het rechterdeel (het suffix) als hoofd aangemerkt moet worden, composita zich niet overeenkomstig Williams' (1981) Right Hand Head Rule gedragen: er zijn zowel composita met het rechterlid als hoofd, b.v. [[alto]a [piano]n]n ‘hoogvlakte’ als composita met het linkerlid als hoofd, b.v. [[campo]n [santo]a]n ‘begraafplaats’. Intrigerend is ook de interactie met inflectie. S. stelt het pincipe voor (p. 124) dat composita hun inflectie krijgen op de hoofdconstituent, ook al impliceert dit interne flectie, b.v. nave traghetto ‘veerboot’-navi traghetto ‘veerboten’. Men zou dus ook campisanti of eventueel campisanto verwachten als meervoud van camposanto. S. bespreekt dit niet verder, maar uit Scalise (1983: 224-27) blijkt dat de normale vorm camposanti is. Hier ligt duidelijk nog een heel terrein van onderzoek braak, waarbij ook de rol van lexicalisatie niet vergeten mag worden. S. merkt zelf in dit verband op dat pomodoro | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
‘tomaat’ (uit pomo ‘appel’ en d(i) oro ‘van goud’) tot voor kort volgens normatieve grammatici pomidoro als meervoudsvorm had, terwijl thans pomodori de gebruikelijke pluralisvorm is. Selkirk (1982: 21) heeft, o.a. op grond van vergelijkbare composita in het Frans als timbres postes ‘postzegels’, met inflectie op de linker constituent, het hoofd, al opgemerkt dat de Right Hand Head Rule geen universale kan zijn, maar taalspecifiek moet worden opgevat: ‘The RHR must therefore be stated as part of the grammar of English, a parameter which is set for the language.’ Het is echter niet duidelijk hoe die parameter in elkaar zit. Het kan niet zo zijn dat men per taal bepaalt of het hoofd links of rechts zit, want in het ltaliaans zijn er zowel linkse hoofden (sommige composita) als rechtse hoofden (sommige composita en gesuffigeerde woorden). En uit het feit dat bij Italiaanse composita beide posities mogelijk zijn, blijkt dat we ook niet zonder meer de positie van het hoofd kunnen koppelen aan een onderscheid in morfologische klassen, b.v. samenstelling versus suffixatie. Dit blijkt ook nog eens als we kijken naar de door S. gereleveerde klasse van evaluerende suffixen in het Italiaans, b.v. het diminutiefsuffix -ino dat niet categoriebepalend is, en dus geen hoofd, maar toch ook geen inflectioneel suffix. Vgl. (cf. p. 131):
Minder overtuigend acht ik S.'s beknopte analyse van het passief deelwoord in het Engels en het Italiaans, dat zich zowel verbaal als adjectivisch gedraagt. S. stelt voor deelwoorden de kenmerkencluster [ + V, + N] voor. Onduidelijk is dan hoe adjectieven worden gekarakteriseerd in termen van syntactische kenmerken,. Hier verkies ik de analyse van Hoekstra (1984) die dergelijke deelwoorden als [+ V] kenmerkt, waaruit hun ambigue gedrag als werkwoord en adjectief volgt. In hoofdstuk 7 komt uitvoerig Aronoff's Unitary Base Hypothesis aan de orde. S. stelt voor deze te beperken tot suffixatie, en verder zo te herformuleren dat deze betrekking heeft op syntactische categorieën in termen van X-bar-kenmerken (p. 139): ‘A suffix may be attached only to bases that form a syntactic class specifiable in terms of a single syntactic category feature in X-bar-theory terms.’ Het tweede aspect van deze herformulering werd overigens al door Aronoff zelf (1976: 48, note 3) gesuggereerd. Het komt er dus op neer dat een prefix zowel aan N's, A's als V's kan worden gehecht, maar een suffix alleen aan A's plus N's (= [+ N]), of aan A's plus V's (= [+ V]), maar nooit aan N's en V's omdat deze laatste niet als één categorie gekarakteriseerd kunnen worden. Deze hypothese roept uiteraard, zoals iedere interessante hypothese, een categorie problematische gevallen op, met name affigering aan N's en V's allebei, maar S. laat overtuigend zien dat er dan meestal sprake is van marginale of improductieve suffigering bij een van beide woordsoorten. Een voorbeeld van een in dit verband problematisch suffix van het Nederlands is -er dat deverbaal (b.v. onderzoeker) en denominaal (b.v. wetenschapper) fungeert, terwijl de afgeleide woorden tot dezelfde betekeniscategorie lijken te horen. Overigens staat S. hier m.i. een te grote proliferatie aan suffixen toe door het denominale -ino voor persoonlijke agentes (b.v. spazzino ‘schoonmaker’) te onperscheiden van het denominale -ino voor persoonlijke agentes (b.v. frullino ‘menger’). Hier zou gemakkelijk van één suffix, met één (grond) betekenis, gesproken kunnen worden. In het hoofdstuk over beperkingen op woordvormingsregels vindt de lezer verder een nuttige vergelijking van Siegels Adjacency Condition en Williams' Atom Condition, en een verdediging van de No Phrase Constraint: alleen gelexicaliseerde woordgroepen hebben toegang tot woordvormingsprocessen. Ook Blocking wordt behandeld, en afgewezen als een formele restrictie op het lexicon. Hoogstens kan men volgens S. hier van een tendentie spreken. Interessant is in dit verband ook S.'s opmerking (p. 163) dat ‘..the notion of rival suffixes introduces a contradiction into the system in the sense that it requires suffixes to “know” their rival suffixes, [....] a possibility that is not considered in a model such as Aronoff's’. Voor een diepgaande analyse van deze problematiek moge een verwijzing naar Van Marle (1985) volstaan. In het laatste hoofdstuk, over morfologie en syntaxis, behandelt S. enkele onderwerpen: de externe syntaxis van gelede woorden (erving, creatie etc.), de positie van inflectie, en clitics. Tegenover Anderson (1982) verdedigt S. de stelling | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
dan inflectie pré-syntactisch moet worden bere geld, in het lexicon. S. geeft een aantal goede argumenten voor deze positie, maar hier was een iets uitvoeriger explicatie van de Lexicale Fonologie (die alleen maar wordt genoémd) op zijn plaats geweest. T.a.v. Italiaanse clitics verdedigt S. de stelling dat ze niet in het lexicon moeten worden gegenereerd, maar syntactisch, o.a. gebaseerd op het fonologisch gedrag van deze clitics. Hierover wil ik alleen opmerken dat men dit niet als een universeel principe voor clitics mag opvatten. Zo wordt in Booij en Rubach (1985) betoogd dat in het Pools sommige clitics lexicaal, en andere syntactisch behandeld moeten worden. Een laatste onderwerp in dit kader is of de woordinterne structuur van gelede woorden een weerspiegeling is van de syntactische structuur van de desbetreffende taal, met name t.a.v. de positie van het hoofd t.o.v. het complement. S. blijkt te optimistisch te zijn over die parallellie. Deze is wellicht aanwezig in Romaanse talen, maar juist het Engels, een van S.'s voorbeeldtalen is hier problematisch: het Engels is een SVO-taal, maar in composita gaat het object juist vooraf aan het werkwoord, getuige b.v. beefeater. S's bezwaar tegen Selkirk (1982) dat haar theorie die parallellie niet uitdrukt (p. 197) deel ik dus niet. De lezer zal uit het bovenstaande begrepen hebben dat S. een interessant boek over generatieve morfologie geschreven heeft dat ongetwijfeld zal inspireren tot verdere detailstudie. Jammer is dat er nogal wat drukfouten in het boek zijn blijven staan. Dat daarbij de categorie ‘woord-initiële h weggelaten’ goed vertegenwoordigd is, zal ongetwijfeld taalstructureel verklaard kunnen worden. Ook enkele bibliografische referenties ontbreken, waaronder Martin (1972) en Booij (1982) (bedoeld is Booij(1981), Generatieve Fonologie van hei Nederlands). G.E. Booij | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
Victor Stevenson. (Red.)Atlas van de Europese talen. Geschiedenis en ontwikkeling. Utrecht etc.: Het Spectrum, 1985. 224 p. Il1. ƒ 49,90. Dit boek geeft een interessant overzicht van de externe geschiedenis van de Europese talen: waar ze gesproken worden, door wie, in welke landen buiten Europa etc. Ook de historische relaties tussen de verschillende talen worden kort aangegeven. Een aantal handige kaarten completeert deze informatie. Ook Nederland en het Nederlands heeft in dit geheel zijn plaats gekregen. In het algemeen is de oriëntatie van het boek weinig intern-linguïstisch: de relaties tussen de verschillende talen wordt voornamelijk geïllustreerd door woorden die ze aan elkaar ontleend hebben. De oorspronkelijke titel van het boek is dan ook Words! Niet alleen geeft deze beperking tot de externe geschiedenis aan dat de linguïst er niet zoveel van verwachten kan, behalve informatie van het type ‘waar wordt het Kasjoebisch gesproken?’, de ex- | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
terne geschiedenis van de sprekers van een taal wordt nogal eens op een storende manier op de taal zelf geprojekteerd. Zo wordt het Pools aangeduid als ‘de taal van de solidariteit’, en van de Hongaren wordt gezegd ‘[Hun] opstanden hebben weliswaar de neiging op een heroïsche mislukking uit te lopen, maar hun ontembare volksgeest blijft bewaard in de taal waarmee zij 2500 jaar geleden uit het Oergebied vertrokken.....’ (p. 199). Dit soort uitspraken vindt men door het hele boek. Men moet van dit boek geen linguïstisch verantwoorde informatie over taalstructuur verwachten. De samensteller van dit boek, die zich concentreert op het woordniveau, heeft weinig kaas gegeten van morfologie. Zo wordt conversie (impliciete transpositie) als een speciaal kenmerk van het Amerikaans Engels beschouwd (p. 167). Het maken van nieuwe samenstellingen in het Grieks tijdens de Turkse overheersing wordt gezien als een bewijs dat het Grieks ‘een vrijheid (genoot) die het Griekse volk zelf miste’ (p. 43), alsof samenstellingen maken niet iets heel gewoons is. Ook andere taalkundige begrippen worden wel eens slordig gehanteerd, b.v. twee maal ‘letter’ in plaats van ‘klank’ (p. 14, 167) als het gaat om klankverschuivingen. Afgezien van de hierboven genoemde beperkingen en tekortkomingen is dit boek een boeiend naslagwerk. G.E. Booij | |||||||||||||
W. Taks, H. Jongsma, M. Heijnis.Functioneel Nederlands. I VHM. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 288 p. 111. ƒ 28. -. Funtioneel Nederlands, een cursorischsynthetische taalmethode voor het voortgezet onderwijs, is aan herziening toe. De methode omvatte een serie boeken voor het lbo (le druk 1974) en een serie voor het vhm-onderwijs (le druk 1975). Van deze laatste is nu deel 1 (het leerlingenboek) in herziene versie verschenen. Bij dit. deel horen een geluidsband en een cassetteband. Er zal binnenkort ook een docentenboek gereed komen. De uitgever heeft voor deze herziening een geheel nieuw auteursteam aangetrokken. De globleven. Het leerlingenboek bevat tien hoofdstukken die volgens een vast patroon opgebouwd zijn. Elk hoofdstuk start met een ‘uitgangstekst’ aan de hand waarvan ‘tekstbegrip’ getoetst wordt, en waar de luisterband op aansluit. Dan volgt de afdeling ‘woord voor woord’, waarin systematisch aandacht besteed wordt aan woordbetekenis, woordvorming en het gebruik van het woordenboek. De rubriek ‘lezen’ is vooral gericht op het stimuleren van het leesplezier. In de afdeling ‘spraakkunst’ staat de zinsontleding centraal, en de rubriek ‘spelling’ geeft o.a. een zeer consequent uitgewerkte didactiek van de werkwoordsspelling. Elk hoofdstuk eindigt met ‘creatie’, waarin allerhande schrijfopdrachten, toneel, taalspelletjes, interviews, gedichten, e.d. voorkomen. De auteurs richten zich in dit boek tot de leerling met een zeer direct taalgebruik. Alles wordt in het boek uitgelegd. De instructies voor de opgaven zijn helder. Zij schuwen er niet voor het, nogal negatief geladen, middel ‘truc’ als bruikbare ondersteuning van het leerproces frequent te hanteren. Soms betreft het een echte truc, zonder samenhang met regel of inzicht, maar meestal gaat het om een schematisering van het denkproces of om een echte regel. Tussen de verschillende hoofdstukken in is op blauwe pagina's herhalingsstof en extra stof te vinden voor de cursussen ‘woord voor woord’, ‘spraakkunst’ en ‘spelling’. Het boek is geïllustreerd met zwart/wit tekeningen en foto's. Sommige tekstgedeelten zijn op lichtblauw fond gedrukt, zodat er meer de aandacht op gevestigd wordt. Alle uitgangsteksten hebben een licht informatief karakter. De vragen zijn in deze herziene versie overzichtelijk gerubriceerd: ‘woorden en uitdrukkingen’, ‘verwijzingen’, ‘de opbouw van de tekst’, ‘de inhoud’, waarbij ook dieper op de informatie wordt ingegaan, ‘de bedoeling van de schrijver’ en ‘de eigen mening’ van de leerlingen over, of zijn ervaring met het onderwerp van de tekst. De luisterband sluit aan bij het gegeven van de uitgangstekst. De afdeling ‘woord voor woord’ heeft in tegenstelling tot de eerste versie, nu een autonoom karakter. Dit onderdeel heeft veel meer volume gekregen, niet alleen in omvang, maar vooral in kwaliteit. Hier valt voor de leerling heel wat te ontdekken. De opgaven zijn interessant en gevarieerd. De invloed van Taks - die reeds in onderwijskringen enige bekendheid verwierf met zijn doctoraalscriptie ‘Het woordenboek in je achterhoofd’ - is hier duidelijk merkbaar. Bij het verhalend proza dat in de rubriek ‘lezen’ gepresenteerd wordt, treffen we fragmenten aan van hedendaagse schrijvers voor de jeugd: Wilmink, Kuyer, Hartman, van Kerkwijk, Robinson, e.a. Bij deze teksten worden discussievragen gegeven, waarbij aan de leerling | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
ook steeds een persoonlijk oordeel over het verhaal ontlokt wordt met vragen als ‘Vond je dit hoofdstuk leuk om te lezen?’, Vond je het verhaal spannend of vervelend?’, ‘Lees je graag oorlogsboeken?’, enz. De leerlingen worden aangespoord het hele boek waaruit het fragment gekozen is, te gaan lezen. Er worden geen pogingen ondernomen deze leesactiviteit te laten resulteren in een leesverslag of een spreekbeurt. Ik neem aan dat dat met opzet niet gedaan wordt om eventueel leesplezier niet in de kiem te smoren. (Het wachten is op de informatie in het docentenboek.) Bij de spraakkunst wordt duidelijk een kans gemist om de traditionele grammatica in een functioneler kader te plaatsen: een streven dat bij de overige afdelingen steeds in meer of mindere mate herkenbaar is, De nadruk ligt op de zinsontleding, en dan niet op het aanbrengen van inzicht in syntactische en semantische verbanden, maar op het aanleren van een begrippenapparaat met behulp van echte trucs. Alleen in het eerste hoofdstuk is de aanpak nog veelbelovend. De begrippen woordsoort en zinsdeel worden respectievelijk vanuit een semantisch/informatieve en een syntactische invalshoek benaderd. De opgaven zijn eenvormig en fantasieloos. In deze afdeling wordt ook consequent aandacht besteed aan het werkwoord (vervoeging, tijden, hulpwerkwoord, enz.). Dit onderdeel komt weer veel beter uit de verf. Ook de afdeling ‘spelling’ heeft vergeleken met de eerste versie veel meer body gekregen. Er komen nu interessante onderwerpen aan de orde zoals het verschil tussen beeldschrift en klankschrift. Ook wordt er soms ingegaan op de achtergronden van trucs en regels voor de spelling (zie pag. 149: ‘'t fokschip en 't kofschaap’). De leerlingen worden gestimuleerd zelf de spellingsproblemen te signaleren. De heldere behandeling van de werkwoordsspelling is zonder meer een grote aanwinst voor het onderwijs. Hoewel spelling gewoonlijk gezien wordt als het meest vervelende deel van het vak Nederlands, blijkt uit deze niet alleen op vaardigheid maar ook op inzicht gerichte benadering, dat zelfs hierbij voor de leerling veel interessants te beleven valt. De relativerende toon en de variatie in de opgaven dragen hier zeker ook toe bij. Ook de afdeling ‘creatie’ biedt veel variatie in de vaak goed gestructureerde opdrachten, maar echte verrassingen trof ik hier niet aan. De onderwerpen zijn de laatste jaren regelmatig in de vakliteratuur ter sprake geweest. Er worden schrijf- of spreekopdrachten aan verbonden. Onderwerpen zijn o.a. krantekoppen, strekking en presentatie van kranteberichten, interview, telefoneren, reclame, toneelspel, taalgedrag, woordspelletje, enz. Na deze algemene beschouwing, wil ik nu nog op een aantal details ingaan. In het tweede hoofdstuk wordt bij de spelling gebruik gemaakt van het begrip onderwerp van de zin, terwijl dit zinsdeel pas in het derde hoofdstuk bij spraakkunst behandeld wordt. lets dergelijks doet zich ook voor in de extra spelling (oefening 143, 144) waarbij het begrip bijvoeglijk naamwoord voorkomt, zonder dat dat bij spraakkunst behandeld is. Hoewel enkele woordsoorten expliciet behandeld worden, heb ik sterk de indruk dat de auteurs er in principe van uit gaan dat de leerling de woordsoorten reeds beheerst. De woordsoorten worden in ieder geval bekend verondersteld bij het gebruik van het woordenboek in de afdeling ‘woord voor woord’ en bij de spelling. Het voltooid deelwoord wordt niet behandeld in samenhang met de voltooide tijd, maar als een woordvormingsproces: ge + stam +...Ook het deelwoord in de passieve zin heet daarom voltooid deelwoord. Bij de behandeling van het werkwoordelijk gezegde (persoonsvorm + voltooid deelwoord) wordt van een zinsdeel gesproken zonder extra aandacht te besteden aan het feit dat het hier een combinatie van twee zinsdelen betreft, gezien de eerder gegeven definitie van een zinsdeel. Het begrip ‘kern van de zin’ wordt gekarakteriseerd als ‘onderwerp + werkwoordelijk gezegde’. Hiermee voegen de auteurs weer een nieuwe inhoud toe aan dit omstreden begrip. Gelukkig hanteren zij voor het bepalen van de zinskern niet de aanvechtbare afbreekmethode die in het basisonderwijs en in Opbouw gebruikt wordt. Meestal wordt tot de zinskern het onderwerp en het gezegde, werkwoordelijk of naamwoordelijk, gerekend. Waarom de auteurs hiervan afwijken wordt in het leerlingenboek niet verantwoord (misschien in het docentenboek?). De introductie van de zinskern wordt voor de leerling gemotiveerd als een maniertje om de fouten in de ontleding te ontdekken. De bruikbaarheid van dat maniertje ontgaat mij. Heeft namelijk een leerling het onderwerp of het werkwoordelijk gezegde niet correct aangewezen, dan zal hij automatisch ook een foutieve zinskern aanwijzen. Waarschijnlijk hebben de auteurs dit wel vermoed, want na de introductie wordt er geen enkele keer meer gebruik van gemaakt. Het meewerkend voorwerp wordt op de bekende wijze behandeld door manipulatie met de voor- | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
zetsels aan en voor. In het oefenmateriaal komen echter zinnen voor waarbij deze truc m.i. niet opgaat. Direct al in de eerste oefening (304) de zinnen 3 en 6, waarbij respectievelijk voor niet weggelaten kan worden, en aan niet toegevoegd, zonder de betekenis van de zin te veranderen. (3) Wij kochten voor ieder een aardigheidje. (6) Hij gaf zijn tante een slap handje. Tenslotte toch nog twee aardige opgaven bij de spraakkunst gesignaleerd: oefening 360 (hoofdstuk 9. herhaling) ‘Maak een zin waarin je eigennaam voorkomt als 1 onderwerp, 2 naamw. deel van het gezegde, 3 lijdend voorwerp, 4 meewerkend voorwerp, en 5 bijwoordelijke bepaling; oefening 399 (hoofdstuk 10, extra) de ontleding van een nonsense-gedicht. Jammer dat de auteurs niet eerder op dit soort ideeën zijn gekomen. In zijn soort onderscheidt Functioneel Nederlands zich vooral van andere nieuwere uitgaven door de cursussen ‘woord voor woord’, ‘spelling’ en de aandacht voor de werkwoorden binnen de spraakkunst. Voorstanders van thematisch onderwijs kunnen deze gedeeltes zeer goed voor de cursorische ondersteuning van hun onderwijs gebruiken. M.K. van Dort-Slijper | |||||||||||||
W.J.J. Pijnenburg, J.J. van der Voort van der Kleij.Woordenboek Middelnederlands. Utrecht etc.: Het Spectrum 1984. 231 p. (Aula paperback, 94.) ƒ 29.90. Het is een verheugende constatering dat uitgeverij Het Spectrum de tijd rijp heeft geacht voor de uitgave van een nieuw beknopt woordenboek Middelnederlands. Een dergelijke beslissing ligt in zekere zin ook voor de hand. De middeleeuwen zijn immers ‘in’. Historici en literatoren doen hun uiterste best om hun geestesprodukten aan het grote publiek te slijten: er worden aantrekkelijke tekstedities van literaire werken uitgegeven; er verschijnen mooie boeken (met veel platen) over het leven in middeleeuwse steden; er worden historische romans geschreven die in de middeleeuwen spelen, gebaseerd op (weinig of veel) historische gegevens. En dit alles bedoeld voor een veel groter publiek dan de vakgenoten. Gezien deze belangstelling voor alles wat met de middeleeuwen te maken heeft, lijkt er voor een aantrekkelijk ogend beknopt woordenboek Middelnederlands een markt gegarandeerd. De auteurs zijn - het zal geen verbazing wekken - twee medewerkers van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden. Beiden hebben zich veel met Mnl. teksten beziggehouden. Pijnenburg kennen we onder meer van de indices bij het Corpus Gysseling, Van der Voort van der Kleij van het Supplement bij het Middelnederlandsch Handwoordenboek. Naast succes lijkt dus ook kwaliteit gegarandeerd. Het doel dat de auteurs (en de uitgever) voor ogen stond, was: een handzaam en goedkoop woordenboek voor (aankomende) Neerlandici, archivarissen en andere belangstellenden dat voldoende elementaire informatie bevat om Middelnederlandse teksten de baas te kunnen (zie rugtekst). Het resultaat is het Woordenboek Middelnederlands, een Aula paperback, met ca. 12.000 ingangen. De lemma's zijn duidelijk en goed overzichtelijk opgebouwd. Na ieder woord volgt eerst de woordsoort. Bij zelfstandige naamwoorden wordt het geslacht aangegeven en bij werkwoorden of ze overgankelijk of onovergankelijk zijn. Behoort het woord tot meer dan een woordsoort of is een werkwoord zowel overgankelijk als onovergankelijk, dan wordt er via romeinse cijfers een onderverdeling aangebracht. Na de woordsoortaanduiding volgt de betekenis en eventuele uitdrukkingen met het betreffende woord erin. Tot de uitdrukkingen wordt ook de verbinding van een werkwoord met een wederkerend voornaamwoord gerekend. In hoeverre beantwoordt het resuItaat nu aan het doel dat de auteurs zich hadden gesteld? Het nieuwe woordenboek (verder Wdb genoemd) kan inderdaad ‘handzaam’ worden genoemd: het kan gemakkelijk in de tas worden meegenomen. Het is ook ‘goedkoop’: meer dan de helft goedkoper dan het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam (verder: Handwdb) waarop de genoemde doelgroep tot nu toe was aangewezen. Rest de vraag of het genoeg elementaire informatie bevat om Mnl. teksten ‘de baas te kunnen’. Om me hierover een oordeel te kunnen vormen heb ik de teksten van de twee cursusboeken Middelnederlands (dat van Van de Ketterij en dat van mijzelf) met behulp van het Wdb geprobeerd te lezen. Het resultaat kan niet zonder meer gunstig worden genoemd. In vrijwel alle teksten bleken woorden of uitdrukkingen voor te komen die met behulp van dit Wdb niet te begrijpen waren. Mijn oordeel op dit punt moet dan helaas ook negatief zijn: het Wdb biedt onvoldoende informatie om Mnl. teksten te kunnen lezen. De oorzaak van dit tekort zal gezocht moeten worden in de criteria die de auteurs hebben gehanteerd bij hun selectie van | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
woorden uit de bestaande woordenboeken en glossaria. Als eerste criterium noemen de auteurs de frequentie (blz.12). Hierbij hebben de indices bij het Corpus Gysseling goede diensten bewezen voor de 13e-eeuwse teksten. Voor het 14e- en 15e-eeuwse materiaal beschikten de auteurs niet over zulke harde gegevens. Daarvoor hebben zij zelf op basis van de bestaande woordenboeken en hun eigen leeservaring de frequentie van een woord moeten inschatten. Welke maatstaf zij daarbij hebben gehanteerd (d.w.z. hoeveel keer een woord minimaal moest voorkomen om in het woordenboek te worden opgenomen), wordt niet vermeld. Dit criterium is waarschijnlijk ook niet al te strikt gehanteerd, want een woord als velspot, dat slechts eenmaal (in de Reynaert) voorkomt, is wel opgenomen, terwijl het woord gereide (‘paardentuig’, wapenrusting, zadel, sieraad’ e.d.) waarvan het MNW meer dan honderd vindplaatsen vermeldt, ontbreekt. Omissies van dit soort kunnen in een eventuele volgende druk evenwel gemakkelijk worden hersteld. Het tweede criterium is dat van de polysemie. Een woord dat veel betekenissen heeft, krijgt voorrang bij de selectie. Daar een grote polysemie echter vaak samenvalt met een hoge frequentie (aldus de auteurs) valt dit criterium vrijwel samen met het eerste. Een volgend criterium is dat van de noviteit. Ik citeer: ‘Toch konden we iets nieuws toevoegen: een eerste semantische interpretatie van vroeg-Middelnederlandse woorden uit het Corpus die nog niet in bestaande lexica beschreven waren. Enkele voorbeelden zijn: clercsijn “misdienaar”, mescaveren “dtranden, vastlopen”, lon(t)sch “Londens”, goeps(ch)ene “handvol”.’ (blz.12) Wat dit punt betreft kan ik kort zijn. ledere vakgenoot zal een aanvulling op de bestaande lexica met vreugde begroeten. Hij zal echter verwachten - en m.i. terecht - dat een dergelijke aanvulling verschijnt in een van de vaktijdschriften of in een (tweede) supplement bij het Handwdb van Verdam. Dit woordenboek met zijn 12.000 ingangen is toch niet de geëigende plaats om nieuwe woorden te presenteren. Slechts die nieuwe woorden die regelmatig voorkomen, horen ook in dit woordenboek thuis. Dat geldt echter zeker niet voor alle op blz. 12 genoemde noviteiten: mescaveren bijvoorbeeld komt slechts eenmaal in het hele Corpus voor. Een belangrijk punt is verder de constrastieve benadering die de auteurs hebben gehanteerd. Een woord als baden is niet opgenomen omdat het ‘baden’ betekent (blz. 12). Waarschijnlijk dus crite niet omdat er een ‘krijt’ (in de betekenis ‘strijdperk’) mee wordt bedoeld en covel niet omdat in het Nnl. het woord ‘kovel’ nog steeds bestaat. (Hoeveel studenten zouden deze woorden trouwens nog kennen?) Dit uitgangspunt samen met het frequentiecriterium moet wel tot problemen leiden. Bij ieder woord dat niet in het Wdb is opgenomen, zijn er nu immers steeds twee mogelijkheden (nog afgezien van eventuele spellingvarianten): a het komt in het Mnl. niet frequent voor; en b het heeft dezelfde betekenis als in het Nnl. Een voorbeeld: het woord scoien wordt niet vermeld. Is het weinig frequent of betekent het hetzelfde als in het Nnl.? Als de student enig inzicht in de frequentie heeft (maar dat heeft men meestal niet als men een woord opzoekt), kan hij concluderen dat het woord wel regelmatig voorkomt en dat het dus dezelfde betekenis moet hebben als in het Nnl. Maar in welk Nnl. woord leeft scoien voort? Een vraag die in veel gevallen niet eenvoudig te beantwoorden is, omdat men rekening moet houden met a. de wisselende spelling van Mnl. woorden en b. het feit dat latere klankontwikkelingen de vorm van het woord kunnen hebben beïnvloed (vgl. crite t.o. ‘krijt’). Is het Nnl. equivalent van scoien ‘schoeien’ of ‘schooien’? Daar de betekenis ‘van schoeisel voorzien’ voor ‘schoeien’ heden ten dage niet meer algemeen genoemd kan worden, zullen noch de gebruikelijke betekenissen van ‘schoeien’ noch die van ‘schooien’ een bevredigende interpretatie bieden. Rest niets anders dan de fantasie de vrije loop te laten. De auteurs gaan zelfs nog verder met hun constratieve benadering: van een in het Wdb opgenomen woord worden die betekenissen van een woord die gelijk zijn aan de hedendaagse, niet vermeld. Bij het voorzetsel dore, doer wordt dus wel aangegeven dat het ‘ondanks’, ‘om, terwille van’ en ‘wegens’ kan betekenen, maar niet dat het ook ‘door’ is. Dit leidt natuurlijk tot soortgelijke problemen als ik hierboven heb geschetst. Ook daarvan zal ik een voorbeeld geven. Op de fraaie omslag prijkt een weergave van het begin van Van Maerlants Der naturen bloeme volgens het Detmoldse handschrift. In de eerste vier verzen kan men lezen dat de dichter zijn boek der naturen bloeme noemt. Een student die wil weten wat deze titel nu eigenlijk betekent, zal het lemma bloeme opslaan. Dat levert op: 1. ‘gezwel’, 2. ‘menstruatie’. Dat lijkt niet helemaal de juiste vertaling op te leveren (!) en dus gaat hij denken aan de gebruikelijke Nnl. betekenissen van het woord ‘bloem’: ‘bloem’ (van een plant), ‘meel’ en misschien denkt hij zelfs nog | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
aan ‘het beste van iets’. Ook deze omschrijvingen bieden echter geen bevredigende interpretatie van de genoemde woordgroep. Voor een goed antwoord moet hij het Handwdb raadplegen, waar als betekenis van bloeme onder meer wordt gegeven: ‘de schoonste plaatsen uit een schrijver’ (in dit geval dan betrekking hebbend op de natuur). Natuurlijk, met enige fantasie kan men wel tot de juiste oplossing komen (en als men colleges Middelnederlands volgt, is er ook nog een docent die kan beoordelen of er goed of slecht gefantaseerd is), maar erg bevredigend lijkt me deze situatie toch niet, noch voor de student noch voor de eventuele docent. Uit de voorbeelden moge blijken dat ik een constrastieve benadering voor een Mnl. woordenboek bijzonder ongelukkig acht. Ik hoop dan ook dat de auteurs bij een eventuele herdruk hun mening op dit punt zullen herzien. Gelukkig, mag ik wel zeggen, wordt de soep niet het hele Wdb door zo heet gegeten als ze in de inleiding wordt opgediend: bij appel staat gewoon als eerste betekenis ‘appel’ en zo hoort het m.i. ook.
Nog enkele korte punten. 1. Normalisering van de spelling. De houding van de auteurs op dit punt maakt een tweeslachtige indruk. In de inleiding delen ze mee dat ze de spelling van de woorden in de handschriften en tekstuitgaven zoveel mogelijk hebben gehandhaafd (dus geen normalisering) m.u.v. i en j en u en v (waar is trouwens de w van bijvoorbeeld wl en hws?). In de praktijk blijken ze in sommige gevallen - en mijns inziens volkomen terecht - wel degelijk te hebben genormaliseerd: alle woorden die met het prefix an- of ane- beginnen, moet men zoeken onder aen-. De keuze voor het handhaven van de oorspronkelijke spelling heeft grote nadelen. Er moeten voortdurend veel varianten worden gegeven en dan nog ontbreken er talloze. Waarom bijvoorbeeld worden bij het voorzetsel ‘voor’ wel de vormen vore, voer, vuer, vor en vur gegeven, maar niet de in Holland gebruikelijke vorm voir? Waarom is onder het lemma seghel(e) niet de variant zeghel opgenomen, die naar mijn inschatting minstens zo vaak voorkomt als seghel? Hoe moet ik weten dat het woord wedemaent (de gebruikelijke benaming voor ‘juni’) onder het lemma wo(e)demaent moet worden gezocht (waar de variant wedemaent trouwens niet eens vermeld wordt)? En als ik in de Beatrijs het woord wile tegenkom, blijken de auteurs deze spelling niet te kennen(?), want zij geven alleen maar wiel(e) als woord voor ‘sluier’. Gezien de grote variatie in spelling is, juist in zo'n beknopt woordenboek, normalisering dringend gewenst. Door het geven van enkele algemene regels (b.v.: de sch komt ook voor als sc) kan men het aantal varianten en daarmee ook het aantal haakjes binnen een woord (vgl. een lemma als sc(h)a(e)rbi(e)se) aanzienlijk beperken. 2. De samenwerking tussen de auteurs. Het eerste deel van het Wdb (a - geschien) is bewerkt door Van der Voort, het tweede deel (ghesc(h)oert - z) door Pijnenburg. Bij een goede samenwerking behoort de overgang tussen het werk van de een en dat van de ander niet op te vallen. Wat echter te denken van de volgende overgang in de letter g: geschichte, geschien / ghesc(h)oert, ghesc(h)oet. Er blijkt een verschillend spellingsysteem te zijn gehanteerd, zowel ten aanzien van de g/gh als ten aanzien van de sc/sch. Een dergelijke discrepantie bevreemdt des te meer wanneer men weet dat de twee auteurs aan hetzelfde instituut werkzaam zijn en elkaar dus dagelijks over de verschillende problemen hebben kunnen raadplegen. Ook op het punt van de constrastieve benadering blijken er verschillen in werkwijze. P. geeft de betekenissen die gelijk zijn aan de Nnl. betekenissen van dat woord gewoonlijk wel, V. meestal niet. 3. De inleiding. De paragrafen 1 t/m 4 van de inleiding zijn goed leesbaar. Paragraaf 5 bevat enkele alinea's die voor studenten en andere belangstellenden nauwelijks te begrijpen zijn en bovendien niet erg sympathiek overkomen. Wat te denken van de volgende alinea? ‘Problemen met betrekking tot de opzoekbaarheid van varianten en afwijkingen laten zich gemakkelijk illustreren aan de hand van een geval als Mnl. yuleghen, dat toch niet iedereen onmiddellijk bij de v zal gaan zoeken, hoewel het het voltooide deelwoord is van vlaen “villen”. Wij hebben yuleghen niet als aparte ingang opgenomen.’ (blz. 13) Met andere woorden: ‘Je zult veel problemen tegenkomen, maar je zoekt het zelf allemaal maar uit’. Dergelijke opmerkingen getuigen van een onjuiste houding ten aanzien van de potentiële gebruiker. Deze zou er meer bij gebaat zijn geweest, als de auteurs op grond van hun vakkennis enige richtlijnen hadden verstrekt voor het oplossen van zulke moeilijke gevallen. In de volgende alinea wordt het probleem van de keuze uit de voorhanden spellingvarianten gesignaleerd, dus bijvoorbeeld: waarom is proys bij preus ondergebracht en niet andersom. Ook hier weer slechts het vermelden van het probleem en niet een antwoord op de vraag welke oplossing | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
de auteurs hiervoor dan hebben bedacht, zodat noch vakgenoot noch gebruiker erg veel opschiet met deze constatering. Tot slot het gedeelte over de proklise (blz. 14). Ik citeer: ‘In de Middelnederlandse teksten komt een aantal vormen gewoonlijk met een proklitisch element voor, bijv. sar of tonder(e)n. Deze vormen worden gealfabetiseerd in de vorm zoals ze worden aangetroffen, dus resp. onder de s en de t, waarbij wordt aangegeven hoe ze gestructureerd zijn: sar = des heren “van de heer” en tonder(e)n = te onderen “in de voormiddag”.’ Bij dit citaat twee opmerkingen: 1. Er wordt hier iets ‘beloofd’ dat volstrekt niet wordt waargemaakt. Er zijn namelijk slechts enkele van dit soort vormen opgenomen. (De twee genoemde voorbeelden zijn uit Handwdb overgenomen.) De gebruiker zal tevergeefs naar dander, dbeen, dwout, tontfane e.d. zoeken. Niet dat ik dat op zich erg vind (vgl. mijn opmerking over het normaliseren van de lemmata), maar laat een dergelijke opmerking dan achterwege en wek niet de indruk dat de gebruiker alle vormen met een proklitisch element in het Wdb kan vinden. 2. Wanneer men het door de auteurs aangehaalde voorbeeld sar gaat opzoeken (onder de s) blijkt deze vorm niet als lemma voor te komen! Wel opgenomen is de meer algemene vorm ser, zonder dat daarbij overigens de Hollandse variant sar wordt vermeld.
Conclusie: Het Woordenboek Middelnederlands ziet er aantrekkelijk uit, is gemakkelijk hanteerbaar en aanmerkelijk goedkoper dan het Handwdb. Helaas biedt deze eerste druk te weinig om er Middelnederlandse teksten mee aan te kunnen. Het tekort wordt in belangrijke mate veroorzaakt door de constrastieve benadering die bij de selectie van woorden een rol heeft gespeeld. Voorlopig zullen de studenten en docenten Nederlands en de archivarissen het nog niet zonder het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam kunnen stellen. Maar wat niet is, kan komen. Ik hoop van harte dat de auteurs de kans zullen krijgen zich bij een volgende druk te herbezinnen op de wijze waarop ze hun woordenboek hebben samengesteld.
Maaike Hogenhout-Mulder | |||||||||||||
A.J. van Essen.E. Kruisinga. A chapter in the history of linguistics in the Netherlands. Leiden: Martinus Nijhoff, 1983. XV, 413 p. Ill. ƒ 55, -. Dr. Etsko Kruisinga (1875-1944), aan wie Van Essen zijn dissertatie heeft gewijd, studeerde Nederlands en Engels te Groningen. In 1904 promoveerde hij te Bonn op een dialectstudie, die hij salarishalve in 1922 opnieuw gebruikte voor het verkrijgen van een Amsterdams doctoraat. Tijdens zijn leraarschap was hij organisatorisch zeer actief; hij was ondermeer betrokken bij de oprichting van de Vereniging van Leraren in Levende Talen (1911). Daarnaast legde hij een grote wetenschappelijke productiviteit aan de dag, vooral op het gebied van de anglistiek. Als opleider en later als rector was hij verbonden aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde. In 1924 werd hij op medische gronden als leraar afgekeurd. Vanaf die tijd kon hij zich exclusief wijden aan de belangen van de MO-opleiding en aan zijn wetenschappelijk werk, dat internationaal erkenning vond, maar hem in eigen land geen leerstoel Engels opleverde. Dat laatste had zeker te maken met K.'s persoonlijkheid (hij was een begaafd, maar lastig man), maar meer nog met het verkokerde maatschappelijk bestel: de maatschappij-kritische socialist K. werd geweerd uit het academisch milieu door een behoudende elite, dat is het beeld dat vE. oproept. Mede door zijn eigen verbitterde reacties raakte K. in een isolement. In 1944 stierf hij, in 't harnas, temidden van boeken en aantekeningen. VE.'s monografie is een goed gedocumenteerd, fraai uitgevoerd en leesbaar werk. De eigenlijke tekst valt in twee delen uiteen. ‘In Duty Bound’, deel 1, behandelt de periode 1875-1924. Na een overzicht van K.'s voornaamste faits et gestes in die periode volgt een schets van de sociaal-economische en politieke situatie in Nederland. Tegen die achtergrond zien we K.'s sociale en politieke ideeën zich ontwikkelen. Daarna komen zijn Groningse jaren aan de orde en tenslotte wijdt vE. een uitvoerig hoofdstuk aan de tijd dat K. leraar Engels en Nederlands in Amersfoort was (1906-1924), een tijd waarin veel belangrijk werk tot stand kwam zoals zijn bekende A Handbook of Present-Day English (1914-1917). Deel 2, ‘Retirement’ heeft een soortgelijke opzet. De vijftig pagina's waarin K.'s Haagse tijd (1925-1944) wordt besproken, krijgen reliëf door een achtergrondhoofdstuk dat vooral het Interbellum betreft. In het gedeelte over K. en de lerarenopleiding wordt uitvoerig aandacht besteed aan het wel en wee van de School voor Taal- en Letterkunde, met name aan de mislukte pogingen tot een affiliatie te komen met de Leidse universiteit. Ook hier botsten twee maatschappijvisies: die van Kruisinga en zijn conservatieve te- | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
genspeler Johan Huizinga. Samen met andere stukken in het boek vormt deze episode een interessant hoofdstuk uit de emancipatiegeschiedenis van het MO-wezen. Vervolgens laat vE. zien, hoe K. verscheidene malen - om niet-wetenschappelijke redenen - gepasseerd werd bij universitaire benoemingen, en dat was ‘from the point of view of scholarship...deeply regrettable’, meent vE. (p. 199). In 1925 en 1926 volgde K. colleges bij de Leidse hoogleraar C.C. Uhlenbeck; zijn publikaties vanaf 1927 dragen daarvan een duidelijk stempel. De rest van deel twee wordt vooral besteed aan het bespreken van die publikaties en van K.'s inzichten op het gebied van de fonetiek en fonologie. Het beeld wordt gecompleteerd door deel drie, een zo volledig mogelijke bibliografie van K.'s gepubliceerde geschriften (673 nummers). K. had inderdaad geen gebrek aan ‘constructive power’ (p. 313), iets wat hij anderen, die hij ‘trappisten’ noemde, in sarcastische bewoordingen wel kon verwijten. Verzuimd is hier van K.'s afzonderlijke publicaties telkens de omvang aan te geven. Het boek is toegankelijk gemaakt door middel van twee registers, die ook het informatieve notenapparaat bestrijken. Mede daardoor kan het als naslagwerk dienen en als zodanig is het ook betrouwbaar. De registers zijn niet feilloos, maar wel erg bruikbaar. Citaten zijn met de vereiste nauwkeurigheid overgenomen. Een eigenaardig probleem is dit. Het boek is gericht op een Engelslezend publiek, alle Nederlandse citaten worden uitsluitend in vertaling gegeven. Hiermee is voor wie K. of diens recensenten uit de tweede hand moet citeren, een handicap geschapen: soms is niet duidelijk of we te maken hebben met oorspronkelijk of vertaald Engels. Een bedrijfsongeval is het wanneer Grimms ‘creative induction’ een vertaling blijkt van ‘erschöpfende Induktion’ (p. 57). In het algemeen is vE. grondig en hij heeft oog voor detail, hier en daar wat al te veel. Zo overspeelt hij zijn hand, wanneer hij K. op een fout meent te kunnen betrappen in een kanttekening bij Sapirs Language en hem strikt genomen ten onrechte corrigeert (p. 331). Soms ook laat zijn filologisch geweten hem in de steek. Bij het onderzoek heeft vE. kunnen beschikken over stukken die zich in de nalatenschap van K. bevonden, zoals collegedictaten, brieven, knipsels. Over plaats en inhoud van dit ‘Kruisinga-archief’ geeft vE. nergens opening van zaken. Ook omdat hij veelvuldig van deze interessante bron gebruik maakt, ten onrechte. K. is vooral anglist geweest, maar ook op neerlandistisch gebied heeft hij zijn sporen verdiend. Ik wijs hier op zijn indertijd goed ontvangen Grammar of Modern Dutch van 1924 en op het voor een algemeen publiek bestemde Het Nederlands van nu (1938), waarin K. veel meer dan vroeger de nadruk legt op het sociale aspect van de taal. VE. gaat vooral op dit laatste boek uitvoerig in. De behandeling van K.'s Groningse tijd (1888-1900) levert informatieve stukken op, o.a. over zijn leermeesters: de neerlandicus Van Helten, de germanist Sijmons en de anglist Bülbring. Daarnaast schenkt vE. veel aandacht aan de beweging rond het tijdschrift Taal en Letteren. De neerlandistische kant van dit hoofdstuk is nogal wisselend van kwaliteit. Geen melding wordt gemaakt van de Nederlandse dialectstudie in het laatste kwart van de vorige eeuw, waarbij K.'s oudleraar Jan te Winkel een rol heeft gespeeld. In zijn bespreking van Taal en Letteren geeft vE. een nogal rooskleurig beeld van deze beweging. Teveel heeft hij hier op het kompas gevaren van De Vos en te weinig afstand genomen van diens gekleurde en op belangrijke punten achterhaalde Moedertaalonderwijs in de Nederlanden uit 1939. Dat Taal en Letteren vooral in didactisch opzicht voor K. van grote betekenis is geweest, staat overigens buiten kijf. In de spellingstrijd (1891-1947), die hij nagenoeg geheel heeft meegemaakt, betoonde K. zich een fervent aanhanger van de ‘Kollewijners’. Tientallen artikelen en ingezonden stukken verschenen van zijn hand. Zo deed hij in 1941 een beroep op zijn oud-collega van de School voor Taal en Letterkunde, de secretaris-generaal J. van Dam, om al het mogelijke te doen om een vereenvoudigde spelling ingevoerd te krijgen. Uit andere bron (cf. NTg 76, 201-208) weten we inmiddels dat Van Dam in die tijd inderdaad serieus gepoogd heeft tot een spellingvereenvoudiging te komen. In hoeverre hij zich daarbij door K. geïnspireerd voelde, is niet duidelijk geworden. Als theoretisch taalkundige heeft K. zich niet geprofileerd; zijn verdiensten liggen vooral op het desciptieve vlak. In een tijd waarin onder ‘Sprachwissenschaft’ vooral ‘Sprachgeschichte’ werd verstaan, bepleitte K. het goed recht en de wetenschappelijkheid van een ahistorische benadering. Daarmee is hij geen Saussureaan avant la lettre, zoals wel beweerd is. Voor zijn ahistorische benadering voelde hij zich schatplichtig aan een andere linguïstische traditie, waarmee hij in z'n Groningse tijd al vertrouwd was geraakt, de | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
lijn Von Humboldt-Steinthal-Finck. Dat is om verscheidene redenen een interessant punt, waarop vE. volledig weet te scoren. Over de relatie Von Humboldt-De Saussure is in de afgelopen tijd nogal wat discussie geweest. Het valt op, dat vE. daar nergens aan refereert, maar nogal impliciet blijkt geeft van zijn standpunt. Expliciete theoretische bespiegelingen vinden we weinig bij K. Hij erkende slechts die grammaticale categorieën die in de taal vormelijk uitdrukking kregen, een standpunt overigens al door Schleicher in 1865 met kracht verdedigd. Op een aantal punten in de syntaxis ontwikkelde K. zich in formalistische richting, maar hij maakte zich niet los van de traditie. VE.'s opmerkingen in deze over de 18e-eeuwse algemene grammatica blijven wat in de lucht hangen. Een sluitende indeling van zinnen achtte K. niet haalbaar, en hij vond dat ook niet erg. Echt geïnteresseerd ‘in classificatory problems as such’ was hij niet (p. 225). Ook uit zijn ambivalente houding t.o.v. een begrip als foneem blijkt wel, dat hij zich liever met de taalwerkelijkheid bezighield dan met abstracties. In dat opzicht herinnert hij aan de mannen van Taal en Letteren, over wie Van Ginneken in 1917 oordeelde dat ‘de algemene linguïstiek hen verre lag’. In vormkracht en vermogen tot synthese echter heeft K. deze inspiratoren verre overtroffen. Gemakkelijk in de omgang was K. niet. Polemiek was voor hem een eerste levensbehoefte. Veel vakgenoten waren in zijn ogen niet meer dan ijdeltuiten en non-valeurs, met wie hij vaak in ernstige conflicten kwam. De studenten vereerden hem, maar vreesden zijn sarcastische opmerkingen. Met slechts enkelen van hen (‘the more gifted ones’, p. 141) stond hij op vertrouwelijke voet. Het is moeilijk een omstreden persoonlijkheid als K. afstandelijk te beschrijven en nergens partij te kiezen. Af en toe klinkt daarvan wat in een formulering door (studenten ‘who were privileged to attend his lectures’, p. 110). En in zijn beschrijving van de Haagse School in oorlogstijd laat vE. na te vermelden, dat de School in 1943 wèl subsidie kreeg van de ‘Rijksregering’. Maar in het algemeen heeft hij zijn object met de nodige solidaire distantie weten te volgen. Met zijn studie wil vE. een bijdrage leveren aan de historiografie van de taalwetenschap. Hij heeft geen afzonderlijke beschouwingen gewijd aan de problemen van de linguïstische historiografie in het algemeen en begeeft zich niet in discussies over interne of externe benadering, over rationele of historische reconstructie. Zijn eigen positie is overigens niet onduidelijk. Het boek moet gezien worden, stelt vE. in de preambule, als een bescheiden poging om tenminste een deel van de ontwikkeling van de taalwetenschap in verband te brengen met factoren van nietlinguïstische aard. Enerzijds is het verstandig dat vE. zich onthouden heeft van wat bij Aarsleff heet ‘grandiloquent talk about methodology’. Aan de andere kant: vE. heeft zich een aantal jaren intensief met de geschiedenis van zijn vak beziggehouden. Hij had zich explicieter kunnen uitspreken over doelstelling en werkwijze bij dit soort onderzoek. Dat had waarschijnlijk een instructief betoog opgeleverd en een aanknopingspunt geboden voor verdere discussie op dit gebied. Dit klemt te meer, omdat vE. uitvoeriger dan gebruikelijk ingaat op de historische en ideologische context. Daarmee weet hij zijn stelling dat bij de geschiedschrijving van de taalwetenschap aandacht dient te worden geschonken aan meer factoren dan louter disciplinaire, voldoende aannemelijk te maken. Dit boek had evenwel aan scherptediepte gewonnen, wanneer in de achtergrondhoofdstukken ook een overzicht van de taalkundige situatie was opgenomen. Elders komt the state of the art uiteraard ter sprake, maar er is méér aan de orde dan een compositiekwestie. VE. is nl. gespitst geweest op het traceren van invloeden (cf. p. l en 59 over de ‘history of ideas’), en niet zonder succes. Maar een dergelijke Kruisingacentrische benadering heeft ook nadelen. Het 19e-eeuwse linguïstisch landschap bijvoorbeeld wordt geschetst ‘as it was viewed by Kruisinga's teachers’ (p. 65). Deze camerainstelling belemmert soms het verdere uitzicht. In Nederland was K. niet de eerste of de enige die een consequent ahistorische benadering voorstond; verwijzingen naar al dan niet Humboldtiaans geïnspireerde voorgangers of tijdgenoten ontbreken echter. VE. had zijn lezers een vergelijkend kader, tevens maatstaf, kunnen aanbieden in de vorm van een Kruisinga-onafhankelijk hoofdstuk met constrastieve momenten. Dan was de ondertitel beter tot z'n recht gekomen en was het mogelijk geweest tot een betere plaatsbepaling te komen van K.'s werk. VE. heeft voor K. een monumentum aere perennius opgericht. Aan het door hem opgerichte bouwwerk had ik graag nog een vleugel extra aangebouwd gezien. De studie van vE. als geheel geeft een goed inzicht in grenzen en mogelijkheden van de linguistische biografiek. Het is duidelijk dat niet iedereen dezelfde accenten zal leggen, maar iedere invalshoek heeft een eigen prijs. Een interes- | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
sant methodisch aspect dat vermeld moet worden, is het feit dat vE. bij zijn onderzoek veelvuldig gebruik heeft gemaakt van mondelinge en schriftelijke getuigenissen van mensen die K. nog persoonlijk gekend hebben. Dit voorbeeld verdient zonder meer navolging. Maar enige haast is daarbij wel geboden. J. Noordegraaf | |||||||||||||
LetterkundeEyn corte decleringhe deser spere. Uitg. en toegel. door een Utrechtse werkgroep van Neerlandici. Utrecht: Instituut de Vooys, 1983. 2 dln. (Ruygh-Bewerp, XV). ‘Eyn corte decleringhe deser spere’ (ECD) is een 15de eeuws Middelnederlands tractaat, dat in een weinig luxueus handschrift in de KB Brussel te vinden is. Het bevat twaalf hoofdstukjes waarin uiteenlopende zaken behandeld worden. Zo wordt een beschrijving en uitleg gegeven van de aarde, het heelal, de werelddelen, het Heilige Land inclusief Jeruzalem, de natuur- en weersverschijnselen, de hiërarchisch geordende koren der engelen, de humorenleer etcetera. Ook kan men in het werkje kalenders vinden en een handleiding hoe je de zondagsletter, het gulden getal en de feestdagen der heiligen moet berekenen. Het tractaat behoort tot de zogenaamde artes-literatuur (ook wel: vakliteratuur). De artes werden in de Middeleeuwen ingedeeld in: artes liberales (de 7 vrije kunsten: grammatica, retorica, dialectica, arithmetica, geometria, astronomia, musica), artes mechanicae (leer van bijv. geneeskunde, jacht, landbouw, handel) en artes incertae (zoals bijv. magie en voorspelmethoden). [Deze indeling is niet geheel correct. De klassieke artes-verdeling is: vulgares et sordidae (handel/ambacht), ludicrae (opvoeringsleer, ook magie e.d.), samen ook wel: mechanicae, puerilis (door spelregels te leren) en liberales. De laatste twee worden heel zelden ook samen liberales genoemd.] De studie van vakliteratuur in Nederland staat, zeker vergeleken met Duitsland, nog in de kinderschoenen. Tekstuitgaven als deze helpen die grote achterstand iets in te halen. De bestudering van de vakliteratuur is noodzakelijk, omdat het een hulpmiddel vormt bij de bestudering van fictionele teksten. Referenties aan de humorenleer (zie onder) en de invloed die planeten hebben op karakter en gedrag van mensen bijvoorbeeld, duiken heel vaak - zij het meestal impliciet - in fictionele teksten op. De inleiders halen voorbeelden aan uit Chaucer, Colijn van Rijssele en de Floris ende Blanchefloer, welke referenties zonder kennis van de vakliteratuur onverklaarbaar zijn. Daarnaast zijn er nog taalkundige argumenten voor de bestudering, die ons ook - belangrijk! - een beter idee geeft van het wereldbeeld van de Middeleeuwse mens. Dat wereldbeeld (het stamt van de Griekse astronoom Ptolomaeus uit de tweede eeuw) gaat uit van het feit dat de aarde (een bol, geen platte schijf) het middelpunt van het heelal is. Boven de aarde bevinden zich 13 hemelen. In 7 daarvan bewegen de planeten zich. Deze planeten, hebben een bepaalde invloed (en in welke mate vormt veel discussiestof voor astronomen, astrologen en theologen) op karakter en gedrag van mensen en vormen een leidraad voor het verrichten van bepaalde medische handelingen. De hemelen boven de aarde worden elk bewoond door een ‘koor’ van de hïerarchisch geordende koren der engelen. De ECD beschrijft elk koor, noemt de specifieke functie en geeft aan wat je moet doen om op de engels te lijken en zo dichterbij God te komen. De mens nu woont op de aarde en het unieke aan hem is, dat in hem alle bestaansvormen van het universum verenigd zijn (oftewel: in de mikrokosmos, de mens, wordt de makrokosmos, het universum, weerspiegeld). Alles wat leeft is opgebouwd uit de elementen vuur, lucht, water en aarde. Deze elementen worden elk bepaald door een combinatie van twee contrarien (warm, koud, droog, vochtig), die in dezelfde mate ook de in elk mens aanwezige lichaamssappen (humoren) bepalen: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. Kerngezond ben je als de 4 sappen in evenwicht zijn, maar dat is utopie. Elk mens heeft een persoonlijke samenstelling (complexie) van sappen, waarbinnen vier hoofdtypen (de temperamenten) te onderscheiden zijn, elk gedomineerd door één sap, respectievelijk: het sanguinische, cholerische, melancholische en flegmatische type. Deze leer stamt van de Griekse geneesheer Hippocrates. In de tweede eeuw wordt ze vervolmaakt door Galenos en is in die vorm gedurende de hele Middeleeuwen basis voor de fysiognomie. [De editeurs menen ten onrechte dat Galenos de uitvinder van de leer is, en stellen tevens complexie en temperament gelijk.] De exacte samenstelling van de sappen werd bepaald door de planeten en daarom moest een arts van dit alles op de hoogte zijn. Die weerspiegeling van makro- in mikrokosmos was overigens een teken van de grootheid van de Goddelijke schepping. Kennis van de materiële | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
wereld leidde dus tot een kennis van God. Wetenschap en godsdienst staan zo in elkaars verlengde. Dat is ook het doel van ECD. Het publiek ieert God te loven en te danken voor Zijn schepping. Bij de bepaling van dat publiek laten de editeurs zich misleiden door de tekst. Daar staat immers dat ECD voor de ‘sympele mensche’ bedoeld is. Daaruit concluderen de inleiders dat de tekst voor eenvoudige mensen geschreven is of voor lieden die geen latijn kennen. Ergens in de tekst wordt ook gesproken over ‘medebrueders’. Hieruit concludeert men, mede omdat de tekst in de 17de eeuw [!] zich ook in een Augustijner klooster bevond, dat ECD wellicht voor de eenvoudigere onder de Augustijner monniken geschreven is, of voor het onderricht buiten het klooster door de Augustijnen aan leken gebruikt is. Al eerder in een recensie (van de teksteditie van Bartholomeus Engelsman's Vanden eygenscappen der dingen, boek 8, door Mw. Gondrie, medee editeur van ECD) weesik erop, dat het plaatsen, op zeer discutabele tekstuele gronden, van dit soort boeken binnen de Augustijner kloosteropleiding, een hachelijke zaak is. ‘Sympele menschen’ als publieksomschrijving heeft een sterk topistisch (=cliché-) karakter en de ‘medebrueders’-vermelding wijst helemaal niet eenduidig naar een milieu van Augustijnen. Veeleer moet gedacht worden aan een algemene categorie van leken, die (inderdaad) geen latijn kenden en niet binnen de kloostermuren woonden. Verder wordt in de editie ingegaan op de bronnen, die naar goed middeleeuws gebruik niet geëxpliciteerd worden. Een belangrijke bron blijkt het erg populaire Compendium Theologicae Veritatis van Hugo de Argentina uit de dertiende eeuw. Een uitvoerige beschrijving van het handschrift volgt, met de conclusie dat de tekst uit het bisdom Luik stamt en dat het handschrift waarschijnlijk een kopie is (van kort na 1464) van het origineel. De manier van uitgeven wordt uitgebreid verantwoord, waarna de tekst volgt. Elk hoofdstukje wordt voorafgegaan door een beschrijving en verduidelijking van de inhoud. Deze methode werkt prettig. Eenmaal deskundig ingeleid in de specifieke materie begrijpt men beter waar het hoofdstukje over gaat. De translitteratie van de tekst is alleen te kontroleren aan de hand van een enkele facsimile. De tekst oogt correct. Het woordcommentaar, heel handig in een apart deeltje opgenomen, is overvloedig. Een kniesoor kan misschien vinden, dat er her en der iets minder of iets meer (bijv. bij r. 557-8) verklaard had kunnen worden en dat in de subtitel na r. 548 als slachtmaand oktober i.p.v. november wordt genoemd, maar over het algemeen is het commentaar prima. Twee kleine puntjes irriteerden mij licht. Enerzijds de overlappingen en stijlverschillen, veroorzaakt door het feit dat verschillende auteurs aan de editie hebben gewerkt. Hoewel daarvoor geëxcuseerd wordt, had de tekst toch nog eenmaal goed geredigeerd moeten worden. Dat er op verschillende plaatsen vrijwel gelijkluidende stukken tekst staan over bronnen, temperamentenleer en publiek, werkt storend. Dat doet ook het toontje waarop geschreven is. Uitlatingen als ‘We vertellen nu eerst, hoe dat in zijn werk is gegaan’ en ‘Dat bracht ons op het idee [..] eens in te zien. Dat bleek een gouden greep.’ rieken te veel naar de bekende schoolse verslagen- en scriptiestijl. Het breekt de teksteditie wat af. Slordigheden en kleine onvolmaaktheden zijn echter niet onoverkomelijk, zeker niet als men de aard van de serie Ruygh Bewerp bekijkt. Voorop staat dat een zeer interessante tekst op prettige en deskundige wijze in het voetlicht wordt geplaatst. Yves G. Vermeulen De Amsterdamsche lichtmis, of zoldaat van Fortuin. Opnieuw uitg. en van inl. en comm. voorz. door Bert Pol. Muiderberg: Coutinho, 1983. 128 p. Ill. (Populaire teksten uit de late Republiek, nr. 1) ƒ 19,50. Het is verheugend dat men eindelijk van start is gegaan met het uitgeven van geannoteerde 18e eeuwse populaire teksten. Bij de bestudering van de 18e eeuwse populaire literatuur vormt de bereikbaarheid van de teksten, die vaak nog maar in een enkel exemplaar in openbare collectes beschikbaar zijn, een groot probleem. Naast de niet geannoteerde en slechts van een summiere inleiding voorziene serie ‘Populair proza uit de 17e en 18e eeuw’ (uitgeverij Sub Rosa, Deventer) zal deze nieuwe serie van uitgeverij Coutinho duidelijk in een behoefte voorzien. En met De Amsterdamsche Lichtmis, ingeleid en geannoteerd door Bert Pol is deze serie uitstekend begonnen. In zijn verantwoording karakteriseert Pol De Amsterdamsche Lichtmis (verder A.L.) als ‘het verhaal van een jongeman die niet wil deugen’ | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
(p. 10). In deze populaire prozatekst uit de eerste helft van de 18e eeuw, vertelt een ik-persoon zijn belevenissen. Na zijn geboorte uit een overspelige chirurgeinsvrouw en een onwetende boerenzoon geven zijn ouders hem voortdurend het slechte voorbeeld. Zijn eerste sexuele escapades beleeft hij met een dienstmeisje. Hij verdient zijn geld met vals spelen, besteelt zijn rijke oom en vertrekt naar het centrum van het 18e eeuwse ‘leven à la mode’, Parijs. Samen met zijn vriend, een gesjeesde monnik, vagebondeert hij in Parijs, Orleans en Nantes, waarbij ze ook regelmatig zelf de klappen krijgen. Hun tijdsbesteding bestaat uit vals spelen en hoerenlopen. Uiteindelijk keert de hoofdpersoon terug naar Amsterdam, waar hij een vrouw huwt, die hem in alle opzichten de baas blijkt te zijn. Hij ervaart dit als zijn verdiende loon. Om als eerste een tekst uit de grote groep, tot voor kort ongelezen, narratieve 18e eeuwse prozateksten in te leiden en te annoteren moet men over enige moed beschikken. Het is immers niet mogelijk om zich aan te sluiten bij of kritiek te leveren op soortgelijke edities. In dit geval ontbreekt zelfs een algemene theorie voor het Nederlandstalige 18e eeuwse narratieve proza, waaraan kan worden gerefereerd. Deze uitgave van de A.L. kan dan ook gekarakteriseerd worden als een ‘pilot’-editie, die noodgedwongen meer vragen openlaat dan beantwoordt. In de inleiding gaat Pol in op de plaats van de A.L. in de internationale romantraditie. Na een afwijzing van de A.L. als een picareske roman en na de constatering dat het werk een satire op de dubbele, sexuele moraal bevat, constateert Pol dat de A.L. moet worden geplaatst in de traditie van de ‘roman satyrique’, volgens de indeling van Sorel in zijn La Bibliothèque françoise (1667). Deze romantraditie legt de nadruk op de beschrijving van gewone, alledaagse gebeurtenissen. De A.L. bevat een aantal ontleningen aan Rabelais' Gargantua et Pantagruel en aan Lazarillo de Tormes, twee werken, die Sorel in de bovengenoemde romantradities plaatst. Aan het eind van de inleiding geven de hoofdstukken over de anonieme auteur en over het lezerspubliek van de A.L. aan hoe moeizaam het onderzoek naar deze aspekten van een anonieme, niet tot de canon behorende 18e eeuwse roman kan verlopen. Het blijft natuurlijk de vraag of men één van de vele Nederlandse narratieve prozateksten uit de 18e eeuw zonder meer in een buitenlandse traditie kan plaatsen. Pol verwijst niet of nauwelijks naar contemporaine Nederlandstalige werken, en dat terwijl in de A.L. (p. 41, r. 4) zelfs expliciet wordt verwezen naar een werk als Het kind van weelde, of de Haagsche lichtmis (2e druk uit 1679). Er wordt geen enkele moeite gedaan om de A.L. in een contemporaine Nederlandse traditie te plaatsen. Het feit dat deze traditie nog niet beschreven is, vormt hiervoor geen excuus. Ik vraag me dan ook af wat Pol bedoelt als hij meedeelt: ‘Tevens biedt deze tekst de gelegenheid een klein deel van de 17e en 18e eeuwse romantraditie-in-beweging toe te lichten.’ (p. 10) Het is niet mogelijk een Nederlandse roman in een internationale romantraditie te plaatsen met een voorbijgaan aan de vele Nederlandse romans die sinds Sorels werk uit 1667 zijn verschenen. Natuurlijk is het onmogelijk om bij een eerste geannoteerde editie van een dergelijke 18e eeuwse tekst alle contemporaine werken mede in beschouwing te nemen, maar de tekst biedt genoeg aanknopingspunten om naast enige min of meer gelijksoortige werken uit dezelfde periode te worden gelegd. Het vaststellen dat een Nederlandse roman uit ± 1730 geplaatst kan worden in een in Frankrijk in 1667 gedefinieerde traditie van de ‘roman satyrique’, zegt weinig over de Nederlandse romantraditie in het begin van de 18e eeuw. Een tweede punt van kritiek geldt de nadruk die wordt gelegd op de satire op de dubbele sexuele moraal in de A.L. Niet alleen wordt deze kritiek in meerdere contemporaine Nederlandse werken geuit, bijv. in De openhertige juffrouw (1680), maar er wordt voorbij gegaan aan een ook zeer belangrijke kritiek op een dubbele financiële moraal. Dit laatste neemt niet zoveel plaats in als de kritiek op de dubbele sexuele moraal, maar is toch door het hele werk heen te vinden. Met name in de passage van r. 1095 tot r. 1220 wordt hier uitvoerig op in gegaan. Het is daarbij opvallend dat in de annotatie nergens informatie wordt gegeven over de vaak exorbitant hoge bedragen die de hoofdpersoon verliest, wint of verteert. Het vals spelen is, naast het sexuele gedrag, een belangrijke component van lichtmissig gedrag. Pol gaat slechts in op de sexuele moraal. Naar mijn mening moet de kritiek op de dubbele sexuele moraal worden gezien in relatie tot de kritiek op een dubbele moraal in het algemeen. Soms worden de diensten van snolletjes bijna expliciet vergeleken met zakelijke transacties. Alles is voor geld te koop, bijv. in r. 1653-56: ‘Maar het was van hem een groote dwaasheid, zich op de conscientie van die | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
geriefelyke meisjes te verlaaten, die haar conscientie ter leen stellen, zo wel als zy wat anders ter leen of te huur geven,’ In een samenleving die gold als het bankiershuis van Europa moet dit soort beeldspraak en de kritiek op een dubbele financiële moraal een niet te onderschatten betekenis hebben gehad. Wat betreft de annotatie heeft Pol er duidelijk de voorkeur aan gegeven om zo kort en bondig mogelijk te zijn. Aan de ene kant verhoogt dit natuurlijk de leesbaarheid van de tekst, maar aan de andere kant ontbreekt er toch een aantal verwijzingen die het werk in een duidelijkere 18e eeuwse ‘sfeer’ kunnen plaatsen. Wanneer de hoofdpersoon naar Parijs vertrekt, wordt er niets opgemerkt over de belangrijke rol die deze stad in de 18e eeuwse cultuur speelt. Het refereren aan een contemporaine roman als De Weereld in haar Hembd, of het Leeven van een Amsterdammer na de Mode (1757), die zich grotendeels in Parijs afspeelt, zou hier op zijn plaats zijn. Wanneer de hoofdpersonen gefingeerde adellijke titels aannemen, kan men verwijzen naar reële 18e eeuwse avonturiers en oplichters, die hetzelfde deden. Zo zijn er wel meer voorbeelden van kennis die de gemiddelde 18e eeuwse romanlezer moet hebben gehad, maar die bij de hedendaagse lezer niet meer aanwezig is. Bij het annoteren van Cartousje (r. 1249) kan men bijvoorbeeld wijzen op de belangrijke rol die deze roverhoofdman in vele 18e eeuwse romans, expliciet of impliciet, heeft gespeeld. Als er wordt verteld dat de hoofdpersonen vreemdelingen oppikten in trekschuiten of postkoetsen om ze door middel van vals spel te plukken (r. 2610), kan men wijzen op de 18e eeuwse ‘gewoonte’ om in trekschuiten (vals) kaart te spelen, of op de funktie van ontmoetingsplaats, die de trekschuit en postkoets in vele 18e eeuwse teksten hebben.
Pol heeft met deze editie van de A.L. een duidelijke aanzet gegeven tot een discussie over het vroeg 18e eeuwse, narratieve proza in Nederland. Zijn gedegen inleiding nodigt duidelijk uit tot reacties en in dat kader moeten de bovenstaande opmerkingen dan ook geplaatst worden. Hij beperkt zich noodzakelijkerwijs tot de hoofdlijnen, met als gevolg dat hij een aantal kansen laat liggen om bouwstenen voor de beschrijving van een 18e eeuwse, Nederlandse romantraditie aan te dragen. Willem Hendrikx | |||||||||||||
Thijs Besems.Literatuur beleven. Nederlandse literatuur sinds 1930. Haarlem: De Toorts, 1983. 196 p. Ill. [Leerlingenboek.] ƒ 38,85; 33 p. [Docentenboek.] ƒ 12,60. Uitgeverij De Toorts, die naast muziek veel yoga, Gestalt en andere filosofische zaken in zijn fonds stopt, heeft een opmerkelijke literatuurmethode op de markt gebracht. Zoals te verwachten viel, wil Literatuur beleven niet het zoveelste schoolboek zijn dat leerlingen met een praatje en een plaatje wat literatuur-analytische inzichten bijbrengt. Het boek profileert zich nadrukkelijk als een praktische invulling van de inzichten uit de Gestalt-pedagogiek. Centraal in de benadering van literatuur staat de lerende, zoals de leerling konsekwent wordt aangeduid in de docentenhandleiding. In de konfrontatie met literatuur kan de lerende iets van zichzelf terugvinden waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zowel de identiteitsontwikkeling als aan het kritisch inzicht in maatschappelijke verhoudingen. Die konfrontatie verloopt echter vaak moeizaam door de grote afstand die de belevingswereld van de schrijver en die van de lerende van elkaar scheidt. Om die kloof te overbruggen zoekt Besems voortdurend in een literaire tekst naar een centraal punt waarop de lerende en de auteur elkaar kunnen vinden. De beleving van zo'n arbitrair gekozen moment vormt de toegangsweg tot de tekst. Zo vormt bijvoorbeeld een passage over de puberteit uit Ter Braaks Démasqué der schoonheid een ingang waaraan vervolgens de vorm-vent kwestie gekoppeld wordt. (p. 38). Verdere uitgangspunten bij een benadering vanuit de Gestalttheorie zijn in kort bestek: de eenheid van lijf, ziel en geest van ieder mens, de verantwoordelijkheid die de lerende voor zijn eigen leerproces draagt, de sfeer van veiligheid en vertrouwen waarin het proces zich moet voltrekken en de individualiteit van leerdoelen waardoor toetsing uit den boze is. Op basis van deze uitgangspunten biedt Besems ons zijn methode aan, die er, merkwaardigerwijs, nogal saai uitziet. De opmaak is onoverzichtelijk en de vele foto's van klassesituaties, waarop Besems onmiskenbaar zelf figureert, zijn nogal slecht van kwaliteit. Literatuur beleven bestaat uit vier hoofdstukken die worden voorafgegaan door een inleiding waarin onder andere de taak van de kunstenaar, het probleem van de periodisering en een aantal praktische vaardigheden aan bod komen. In de eerste drie hoofdstukken wordt getracht de lite- | |||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||
ratuur vanaf 1930 min of meer chronologisch te bestrijken. Het laatste hoofdstuk behandelt een paar aspecten van het drama en geeft een summier overzicht van de toneelschrijfkunst van Heijermans tot Proloog. Elk hoofdstuk heeft een thema: de mens in de lijteratuur, experiment en realiteit, de literatuur van vandaag en het Nederlands toneel. Theoretische toelichtingen op uiteenlopende zaken als literaire analyse, stromingen en genres worden afgewisseld met korte fragmenten van diverse auteurs en voortdurend voorzien van vele opdrachten. De auteurs die Besems bespreekt horen bijna allen tot de gecanoniseerden: van Bordewijk en Achterberg via Boon naar Buddingh' en Vinkenoog. Opmerkelijk binnen deze eregalerij is de naam van Bea Vianen, één van de drie vrouwelijke auteurs binnen het 72-koppige gezelschap. Het is jammer dat het boek op meer fronten niet aansluit bij de jongste ontwikkelingen. Vooral de bijbehorende klankillustraties tonen het gebrek aan actualiteit nogal pijnlijk. Je moet op z'n minst dertiger zijn die zich in de jaren '60 en '70 heeft vastgebeten, om de muziek van Saskia en Serge, Ellie en Rikkert of Herman van Veen te kunnen waarderen. Merkwaardig is de ruim bemeten aandacht voor literaire tijdschriften. In een schoolboek dat de hindernissen die de beginnende lezer moet overwinnen wil verkleinen, kan men dit verschijnsel mijns inziens beter laten voor wat het is. De verantwoording van Besems luidt dat ‘hieruit een helder ovcrzicht op te bouwen is van de verschillende stromingen in ons literaire wereldje’ (handl. p. 14). Dit is niet overtuigend en is bovendien strijdig met zijn uitgangspunten waarin bekendheid met de literaire salon niet zaligmakend is. Het grootste deel van het boek wordt ingeruimd voor de open opdrachten, gericht op creatieve mondelinge en schriftelijke activiteiten. Afwisselend treffen we individuele en groepsopdrachten aan. Veelvuldig wordt een beroep gedaan op de associatie waaraan zowel individueel als collectief uiting gegeven moet worden. Dat kan variëren van het spelen met een haar, in navolging van Buddingh's elastiekje, tot het gezamenlijk ‘zijn’ van de Blauwbilgorgel. De opdrachten geven meestal geen concrete suggesties over de te volgen strategie of de organisatie, maar gooien de lerenden in het diepe met opdrachten als: ‘Lees het boek (De kapellekensbaan) en teken aan welke dingen in België op protest zouden stuiten’ (p. 86) of: ‘Bespreek gezamenlijk de waarde van Gard Sivikgedichten en gebruik daarbij goede argumenten.’ (p. 72) Conform de uitgangspunten gaat alle aandacht uit naar de lerende en verdwijnt de auteur in de schaduw. Zijn rol wordt beperkt tot die van de aangever. Zijn levensvisie, geschiedenis of ontwikkeling zijn ondergeschikt aan zijn functie: het leveren van tekstfragmenten waarmee ervaringen uitgewisseld kunnen worden. In het feit dat die beleefde ervaringen niet door de lerenden op hun beurt weer worden gerelateerd aan de thematiek van het literaire werk of aan de auteur noch aan de ontwikkelingen in het denken en doen van de mens, schuilt mijns inziens een belangrijk knelpunt. Besem's werkwijze, waarbij een willekeurig aandachtspunt in een boek gekozen wordt als opening om de leerling door middel van inleving en beleving toegang te verschaffen tot een boek, gaat voorbij aan een systematische reflectie op het gelezene. Daardoor komt een besproken literair werk vreemd ‘los’ te staan van de historische of maatschappelijke kontekst. Ik wil dit graag verduidelijken met een voorbeeld. Onder het subthema ‘taboe’ (opdracht: ‘plak hier een afbeelding van jouw sterkste taboe’) wordt vanzelfsprekend Jan Wolkers opgevoerd. Een fragment uit diens Turks Fruit dient slechts als aanleiding tot een gesprek over taboes. (p. 117) Besems draagt echter geen enkele structuur aan waardoor de leerling wordt terugverwezen naar het boek. Hij verwaarloost de literairsociologische implicatie van het taboe-doorbrekende boek voor de toenmalige lezers en de betekenis die het boek voor ons kan hebben, namelijk als illustratie van de inmiddels ontmaskerde ‘vrije’ sexuele moraal uit de jaren '60. Literatuur beleven stelt hoge eisen aan de leerkracht. Veel opdrachten zijn moeilijk te begeleiden, of zelfs niet uitvoerbaar. Wat moet bijvoorbeeld een leerkracht in Almelo met de taak: ‘Ga met elkaar naar de opvoering van een absurd drama’? (p. 169) Bovendien moet de docent een sfeer in de klas scheppen waarin het mogelijk is om geschreven zelfportretten voor te dragen. (‘Ik ben mist’) Dat Besems in de docentenhandleiding de verzekering geeft dat herrieschoppers niet zo'n groot probleem vormen omdat ze ‘meestal al hun energie gebruiken om met de groep de opdracht uit te voeren’ (handl. p. 25), zal slechts voor een enkeling een opluchting betekenen. Besems stelt zich overigens nergens de principiële vraag of het wel toelaatbaar is de leef- en fantasiewereld van een kind zo rigoureus in te lijven. | |||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||
Die vraag moet des te nadrukkelijker gesteld worden bij deze methode die vrijwilligheid en vrijheid zo hoog in het vaandel draagt. Een leerling kan immers niet kiezen voor de groep waarin het gedwongen wordt zitting te nemen. Wanneer na het uitbeelden van de Blauwbilgorgel Besems de lerenden vraagt: ‘Hoort zo'n opdracht erbij of zou je er liever gewoon maar even over willen praten?’ (p. 91), dan doet de vraagstelling al aan de oprechtheid van de keuzemogelijkheid twijfelen. Daarnaast maakt het lezen van de opdrachten en het bekijken van de foto's (die het boek haast het karakter van een lesverslag geven) nieuwsgierig naar de reacties van de lerenden. Literatuur beleven is een sympathieke poging een nieuw licht te laten schijnen op het verschijnsel literatuuronderwijs. Wie het boek ter hand neemt kan zien hoe een opvoedingstheorie in praktijk gebracht is. Het stelt echter te hoge eisen aan zowel leerkracht als leerling, het laat een aantal principiële vragen open en benadert de literatuur op een te eenzijdige, a-historische wijze om echt te kunnen overtuigen. Nico Oudejans | |||||||||||||
W.H.M. Smulders.De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles. Utrecht: HES, 1983. 316 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ 49,50. Eind 1983 verscheen de dissertatie van Smulders. Hierin staat de auteur een andere benaderingswijze van De donkere kamer van Damokles voor dan die tot nu toe in de romananalyse gebruikelijk was. Op blz. 59 zegt hij af te zien van traditionele begrippen uit de verteltheorie, niet omdat ‘deze begrippen zonder nut zouden zijn, maar omdat zij niet zijn afgestemd op het niveau waarop het probleem dat deze roman stelt, gesitueerd is’. Het niveau waarop Smulders hier doelt noemt hij het prealabele niveau. Op dit niveau spelen verschijnselen als ‘conventie, kennis van de werkelijkheid en modaliteit’ (blz. 59) een rol. Zowel het gewone lezen (niveau 1) als het lezen met behulp van theoretische begrippen (niveau 2) zijn op dit prealabele niveau gebaseerd. Om een greep op bovengenoemde verschijnselen te krijgen maakt Smulders gebruik van begrippen uit de geheugenpsychologie en de cultuur- en taalfilosofie. Deze aanpak komt voort uit de wijze waarop hij het probleem in De donkere kamer localiseert. De vraag die interpretatoren jarenlang gesteld hebben, namelijk ‘bestaat Dorbeck nu wel of niet?’, is niet belangrijk voor Smulders. Hij zoekt ‘de oplossing voor een fundamenteler probleem: waarom dient zich tijdens de lectuur van deze roman noodzakelijkerwijs het probleem aan “Bestaat Dorbeck nu wel of niet?” en waarom is dit principieel onoplosbaar?’ (blz. 10/11). De kern van de dissertatie wordt gevormd door hoofdstuk 2, 3 en 4. In hoofdstuk 2 geeft, Smulders het theoretisch kader voor zijn studie. In hoofdstuk 3 laat hij zien hoe de lezer in de romanwerkelijkheid wordt georiënteerd. In hoofdstuk 4 beschrijft hij hoe de lezer door Hermans wordt misleid, hoe met andere woorden het proces van desoriëntatie verloopt. Als er één roman na de Tweede Wereldoorlog is becommentarieerd, dan is De donkere kamer dat wel. Wanneer er in de jungle der analyses dan een nieuwe benaderingswijze naar voren komt, vinden we dat van vindingrijkheid getuigen. De dissertatie berust namelijk op geen enkele voorgaande analyse en wijkt qua methodiek geheel af. Ook het theoretisch kader is afkomstig uit een hele nieuwe hoek. Het is niet erg gebruikelijk om bij analyse van literatuur begrippen uit bijvoorbeeld de geheugenpsychoIogie te hanteren. Wel hebben we de indruk dat, hoewel Smulders een verfrissend kader aanbiedt, hij relatief een klein gedeelte hiervan in de eigenlijke analyse betrekt. Minsky's theorie over ‘frames’ bijvoorbeeld komt in hoofdstuk 2 uitgebreid aan de orde, maar draagt volgens ons uiteindelijk weinig bij tot de belichting van de desoriëntatie in De donkere kamer. Het onderzoek zou er niet onder hebben geleden wanneer het theoretisch kader wat was beperkt. Vooral Smulders' noties over het prealabele niveau bij het lezen lijken ons zeer zinvol. Hij wijst op het feit dat zowel het gewone als het vcrfijnde lezen op dit niveau zijn gebaseerd, iets waar lezers en onderzoekers nogal eens aan voorbij gaan. Door op dit niveau te opereren wordt het probleem van De donkere kamer duidelijker gesteld. In tegenstelling tot wat onderzoekers lang hebben gedaan, laat Smulders de waarneming op het eerste niveau intact om die consequent mee te nemen naar het tweede niveau en daar door te lichten. De waarneming op het eerste niveau is: ‘er klopt iets niet’. Smulders stelt zich dan de vraag ‘wat is er gebeurd?’. Voor hem deed men dezelfde waarneming, maar op het tweede niveau probeerde men dan uit alle macht de zaak kloppend te maken. Men vond dat de waarneming op het eerste niveau niet juist was. De gewone lezer had verkeerd gelezen. | |||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||
Verhelderend is volgens ons ook het onderscheid tussen lees- en romanwerkelijkheid: ‘De leeswerkelijkheid speelt zich af tussen het moment waarop de lezer de eerste zin van de roman begint te lezen en het moment waarop hij de laatste zin gelezen heeft. Zij betreft de opeenvolging van denkconstructies die de lezer bij de loop van zijn lectuur maakt. De romanwerkelijkheid is datgene waarop die denkconstructies betrekking hebben: de keuze van een voortdurend toenemende, maar steeds anders geordende hoeveelheid standen van zaken, [...]’ (blz. 99). Dit onderscheid blijkt zeer vruchtbaar, bijvoorbeeld wanneer Smulders de ‘namenkwestie’ behandelt. Hij toont daarbij aan dat Hermans Selderhorst van allerlei zaken op de hoogte laat zijn, terwijl dit eigenlijk helemaal niet mogelijk is. Anders gezegd, Selderhorst heeft toegang tot de leeswerkelijkheid, hoewel hij slechts een personage in de romanwerkelijkheid is. Hoewel we de dissertatie een dapper en tot op zekere hoogte geslaagd titanenwerk vinden, wilden we toch bij enkele zaken wat vraagtekens zetten. In hoofdstuk 2 maakt Smulders aan de hand van een artikel van Mooij een onderscheid tussen het gewone lezen (niveau 1) en het verfijnde lezen (niveau 2). In hoofdstuk 4 maakt hij dat onderscheid niet meer en wordt niet duidelijk aan de hand van wat voor soort lezer hij de desoriëntatie uit de doeken doet. Hij laat dus na zijn lezer in hoofdstuk 4 nader te definiëren, hetgeen als gevolg heeft dat de desoriëntatie een oncontroleerbare omvang kan aannemen. Naar onze mening gaat hij echter uit van een lezer met kennis van de werkelijkheid, maar zonder kennis van literaire zaken. Met andere woorden, een naïeve lezer, die hij nogal wat ‘naïeve’ bevindingen in de schoenen schuift, zoals wellicht uit de onderstaande citaten moge blijken: ‘Gedurende de laatste honderd pagina's van de roman verliest de lezer dit overzicht (van de roman, PdH, DJS) langzaam maar zeker, en wanneer de roman eindigt is hij het spoor volledig bijster’ (blz. 175). ‘De lezer is niet in staat bewust deze ondoorzichtige waarde van het personage Selderhorst te doorgronden, maar wordt onvermijdelijk met de gevolgen ervan geconfronteerd’ (blz. 180). ‘De lezer komt geen ogenblik tot dit soort overwegingen. Integendeel zelfs, het feit dat Selderhorst geen enkele moeite doet tot verificatie, maakt op de lezer juist een des te overtuigender indruk’ (blz. 223/224). Deze reeks zou zonder moeite nog sterk uitgebreid kunnen worden. Wij vragen ons echter af of het hier wel op zijn plaats is een naïeve lezer te postuleren. Is het niet reëler om uit te gaan van bijvoorbeeld een zogenaamd literair geschoolde lezer, die tussen niveau 1 en niveau 2 gesitueerd zou kunnen worden. Deze lezer zou naast kennis van de werkelijkheid ook kennis van literaire aangelegenheden hebben; hij is bijvoorbeeld op de hoogte van de literaire stylering en structurering van de informatie in een roman. En zeker bij het lezen van Hermans lijkt ons dat geen overbodige luxe. Immers, deze lezer zou bekend kunnen zijn met het feit dat Hermans zijn werk overlaadt met min of meer verhulde, betekenisdragende en verwijzende elementen (men brenge zijn opmerking over eventueel van het dak vallende mussen in romans in herinnering). Ook in De donkere kamer is dat natuurlijk het geval. We wilden hier enige willekeurige en overbekende voorbeelden van geven: het bord ‘INHALEN VERBODEN’, de trams die in het centrum van Voorschoten slechts één paar rails ter beschikking hebben, waardoor twee trams elkaar nooit kunnen passeren, het bordje ‘LEDIG EXPOSITIEMATERIAAL’ in de etalage van de sigarenzaak die overigens ironisch genoeg ‘EUREKA’ gedoopt is, de droom van de Duitser Krügener, waarin al cryptisch de afloop van de roman gegeven wordt, etc. Allemaal voorbeelden van een schier eindeloze lijst die nijvere onderzoekers in de loop der jaren hebben samengesteld. Deze elementen, verwijzingen, leitmotieven, narratieve micro- en macrostructuren hebben dan volgens ons twee functies: ten eerste fungeren ze als vooruitwijzingen om de lezer op een bepaalde afloop van het verhaal voor te bereiden. Ten tweede geven ze een zekere strekking van het verhaal weer, met andere woorden, de ‘boodschap’ van de auteur. Smulders betrekt deze elementen etc. niet in zijn analyse, hetgeen we te betreuren vinden. Zijn lezer blijkt niet voor zulke aanwijzingen gevoelig te zijn, waardoor deze zich naar onze smaak veel meer gedesoriënteerd voelt in de laatste fase van het boek dan eigenlijk nodig zou zijn. We kunnen ons namelijk voorstellen dat een lezer die wel heeft ingeschakeld op de literaire, meer beeldende golflengte van de roman de perikelen waar Osewoudt in belandt vaag heeft voelen aankomen, omdat dit stelselmatig is voorbereid. Bij de lezer die aandachtig heeft gelezen is wellicht een onomschreven verwachting van onheil gerezen. Dat dit onheil voor Osewoudt dan in de persoon van Selderhorst komt en dat Hermans voor dit onheil allerhande trucs op Selderhorst moet toepassen | |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
is volgens ons van ondergeschikt belang voor de lezer. Door Selderhorst wordt slechts de verwachting ingelost, maar dit had ook op een andere manier kunnen gebeuren. Bovendien is het misschien zelfs zo dat een literair geschoolde lezer ook iets meer zicht heeft op de trucendoos van Hermans en bijvoorbeeld wel vage ongenoegens heeft wanneer Selderhorst keer op keer een wel erg gelukkige greep uit de dossiers doet. We willen niet beweren dat de literair geschoolde lezer helemaal niet gedesoriënteerd raakt: hij zal zeker de laatste 100 pagina's van De donkere kamer verward raken in de inhoud van het verhaal, maar waarschijnlijk veel minder erg dan Smulders ons voorspiegelt, temeer daar deze lezer ook op de hoogte zou kunnen zijn van de strekking van het verhaal. Hij interpreteert de verwarrende gebeurtenissen als een algemene bewering die Hermans over de werkelijkheid wil doen. In dit kader spreekt Smulders op blz. 95/96 over ‘de laatste verwachting’ van de lezer. Hij bedoelt hiermee dat hoe ondoorzichtig of fantastisch een schrijver ook moge schrijven, de lezer aan zijn verzinsels altijd een bepaalde waarheidsgrond uit de gewone werkelijkheid ten grondslag zal leggen. Deze zou voor De donkere kamer volgens Smulders kunnen luiden: ‘Het onderscheid tussen realiteit en absurditeit is ook in de gewone werkelijkheid in laatste instantie niet houdbaar’ (blz. 96). Het is zeer jammer dat hij hier in het laatste hoofdstuk niet op terugkomt om deze noties dan te verwerken in zijn behandeling van de desoriëntatie. Samenvattend kunnen we stellen dat een literair geschoolde lezer zich veel meer in het verloop van de roman door de auteur zou kunnen laten oriënteren, waarbij zelfs het feit dat meerdere zaken niet eenduidig zijn als oriëntatie dient bij de strekking van de roman. Desoriëntatie fungeert dan dus als oriëntatie. De overkoepelende strekking en interpretatie maken de lezer wegwijs in de grote verwarring. Het is nogmaals knap hoe Smulders o.a. het functioneren van Selderhorst heeft geanalyseerd, maar deze analyse draagt naar onze mening niet echt bij tot de overall-interpretatie van het boek. De dissertatie heeft daardoor uiteindelijk meer weg van een anatomische les dan van het doorlichten van het functioneren van een roman, waarbij alle facetten van die roman tot zijn recht kunnen komen. Paul de Herder Dick Jan Sanders | |||||||||||||
H. Pleij.Het literaire leven in de middeleeuwen. Leiden: Martinus Nijhoff, 1984. VII, 94 p. III. (Literatuur.) ƒ 13.50. | |||||||||||||
E.K. Grootes.Het literaire leven in de zeventiende eeuw. Leiden: Martinus Nijhoff, 1984. VII, 86 p. Ill. (Literatuur.) ƒ 13.50. | |||||||||||||
J. Stouten.Verlichting in de letteren. Leiden: Martinus Nijhoff, 1984. VII, 83 p. Ill. (Literatuur.) ƒ 13.50. Ieder heeft zijn eigen Mozart. Recente films van Bergman, Losey en Forman, het boek van Hildescheimer zijn er om dat te bewijzen. Het verschijnsel Mozart (‘der Fall Mozart’, met een variant op Nietzsche) blijkt zo complex te zijn, dat verschil van visie onontkoombaar is en aanleiding geeft tot driftig partij kiezen. Zo Iijkt ook ieder zijn eigen beeld van de middeleeuwen te hebben opgebouwd. Voor het grote publiek geschiedt dat op grond van vertalingen van Tuchmans A Distant Mirror (1978), Le Roy Ladurie's Montaillou (1978) en Eco's Il Nome della Rosa (1980). Het succes van het Bulkboek van de Utrechtse neerlandici-mediëvisten Vensters naar Vroeger (1984) en de nieuwe herdruk van Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen (1919) bewijzen, dat de markt nog lang niet verzadigd is. De grensverleggende studies uit de tachtiger jaren van Duby en Le Goff in Frankrijk beginnen hun sporen ook in Nederland na te laten. De belangstelling voor de rol van de vrouw in de middeleeuwen vormt hier een bijkomende, stimulerende factor: de eregalerij van Peter Dronke uit Cambridge, gewijd aan poëzie van middeleeuwse vrouwen, en een aantal boeken van Régine Pernoud uit Orléans. Na zijn detailstudies en tekstedities heeft de Amsterdammer Herman Pleij zich nu gewaagd aan een samenvattende visie op het literaire leven in de middeleeuwen. De doelgroep voor dit boekje bestaat ongetwijfeld uit lezers die geen weet hebben van bovengenoemde auteurs: leerlingen uit de hoogste klassen van het voortgezet onderwijs, cursisten van de laagste jaren van het tertiair onderwijs, al is aan die laatste categorie de roman van Umberto Eco zeker niet ontgaan. Hoe zien de middeleeuwen van Pleij er uit, welke beelden heeft hij gebruikt in de eindmontage van zijn film, toegelaten voor personen boven de 16 jaar? Opvallend is, dat de lezer vanaf de eerste pagina wordt aangesproken met ‘je’. De auteur doet zichtbaar zijn best om de (jeugdige) lezer te raken: Jane Fonda en David Bowie, Jan Wolkers en Maarten 't Hart paraderen op p. 2 en 3, ter adstructie bij een betoogje over de identificatie- | |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
mogelijkheden van fictie en het tijdgebonden zijn van bepaalde literatuur. Kennelijk hoopt hij, dat de lezer zijn lectuur zal voortzetten, als hij eenmaal vertrouwde signalen heeft opgevangen. Pleij gaat er van uit, dat er een grote overeenkomst bestaat tussen de angsten van de middeleeuwse mens en die van de twintigste-eeuwer uit het nucleaire tijdvak, en tussen de problemen, verbonden aan rolpatronen, toen en nu. ‘Denk maar aan de Turkengrappen die het nu zo goed doen op school en in het café’ schrijft hij op p. 67. Daarnaast erkent hij ‘de onbekendheid met de wereld en ideeën waarnaar verwezen wordt.’ (p. 7). En op p. 87: ‘Willen we iets van literatuur uit het verleden begrijpen, dan moeten we ons met die hele omgeving en techniek vertrouwd maken (...). Anders is er weinig aan.’ Deze tweesporigheid is tekenend voor de gevolgde methode en vormt een herkenbaar didaktisch dilemma: in hoeverre haalt een auteur een periode uit het verleden naar zich toe om het publiek ermee vertrouwd te maken; in hoeverre slaagt hij erin om de lezer in beweging te brengen, zodat deze zich tijdgenoot van het verleden gaat voelen? De grootste winst boekt m.i. de verteller die het laatste weet te bereiken. De gemakkelijkste successen degene die voor het eerst kiest. Pleij ontkomt niet altijd aan de bekoring van het populariseren. Het citaatje van Willy Alfredo op p. 38 doet gewild aan en heldert niets op. Een zin als: ‘Aanvankelijk is Karel daarin getrapt, want ongetwijfeld heeft Eggheric ook bekokstoofd dat Elegast verbannen werd (...)’ op p. 48 behoort al niet tot de gelukkigste voortbrengselen van Pleij's welversneden pen, maar is inhoudelijk ook zo speculatief, dat hij beter achterwege had kunnen blijven. Op p. 51 vermeldt de auteur, dat ook in de Arthurromans vrouwen wel eens een klap oplopen. Zonder nadere toelichting blijft dat een slag in de lucht. Dat Lancelot du Lac sterk aan Jezus doet denken, lijkt mij aanvechtbaar (eveneens op p. 51). De zoon, Galaäd, uit de Lancelot-enprose etc., komt hier uiteraard meer voor in aanmerking, maar aangezien de gehele Brits-Keltische roman in een tweetal pagina's wordt afgedaan, kunnen aan nauwkeurigheid en volledigheid op dit stuk geen hoge eisen gesteld worden. Pleij is - en dat viel te verwachten - meer geïnteresseerd in de stad en in de moraal van de burger. Het hoofdstuk ‘In de stad’ telt dan ook vier pagina's méér dan het hoofdstuk ‘Aan het hof’, als vernieuwer van een schoolboek over de middeleeuwen speelt Pleij daar zijn hoogste troeven uit. Van een chronologische opbouw is - buiten het tweede hoofdstuk over ‘De middeleeuwse literatuur in vogelvlucht’ - echter nauwelijks sprake. Ook wie er van uitgaat dat de datering van veel teksten niet vast staat, kan een betere ordening van de stof presenteren. Van den Vos Reinaerde komt ter sprake op pp. 20, 21, 26, 28, 39, 40. De Beatrijs figureert op pp. 3, 5, 15, 24, 75. Mariken van Nieumeghen passeert op pp. 20, 32, 75, 81 de revue. De Reis van St. Brandaan komt niet voor, ondanks Tim Severins The Brendan Voyage (1978) die juist aan de Navigatio grotere bekendheid heeft gegeven. De niet of slecht voorbereide gebruiker van het boekje heeft het er niet gemakkelijk mee. Wat moet hij zich trouwens voorstellen bij de zin op p. 22: ‘Een beetje omvangrijke ridderroman kostte al gauw een kudde koeien.’? Dan biedt het artikel van Van Oostrom in Literatuur 1:6 (pp. 327-335) betere informatie over het schrijfproces in de middeleeuwen. De jeugdige lezer is trouwens veel meer geïnteresseerd in de vraag: hoe lang ‘deed’ iemand over een tekst, dan in het probleem van het aantal benodigde koeiehuiden. Konklusie: in het beeld dat Pleij van de middeleeuwen geeft, domineren de profane teksten. Vanuit het adagium ‘Literatuur is nooit waar’ (p. 86) wordt een visie ontwikkeld die juist het maatschappelijk karakter van veel teksten moet bewijzen, omdat het gaat om interpretaties van de werkelijkheid. Veel zaken zijn daarbij onder de montage-tafel terecht gekomen; aan nietfictionele geschriften als bestiaria wordt geen aandacht geschonken. Het boekje is slordig gecorrigeerd; ik noteerde een opvallend aantal drukfouten. Het aansluitende deel van Pleij's collega historische letterkunde E.K. Grootes is volgens geheel andere formules samengesteld. De paragrafen zijn korter, in elk hoofdstuk komen geëncadreerde, cursief gezette passages voor die afgeronde informatie verschaffen over een bepaald begrip of verschijnsel en elk hoofdstuk wordt afgesloten door een aantal - eveneens in kader gevatte - bondige samenvattingen van het voorafgaande. Didaktisch gezien een voorbeeldige opzet, die uitmondt in een naar geboortejaar gerangschikt overzicht van de belangrijkste auteurs uit het behandelde tijdvak. Evenals bij Pleij is een chronologische tabel toegevoegd. De hoofdstukindeling getuigt eveneens van overleg en van gevoel voor een overzichtelijke presentatie. De schrijvers als sociale groep worden gevolgd door hun materiaal en de daarbij geldende conventies en technieken, door een opsomming van hun | |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
thema's en een bespreking van hun relatie met het publiek. De literaire genres sluiten de rij. Ook Grootes ontkomt soms niet aan een wat geforceerd aandoende toenadering tot de hedendaagse lezer: op p. 7 treft deze Suske en Wiske aan (overigens wèl als illustratief voorbeeld) en op p. 20 leest hij: ‘Het is echter niet aan te nemen dat de leden van dat gezelschap (de Muiderkring - v.M.) ooit in de slotgracht zijn gaan zwemmen.’ Dit n.a.v. het bekende feit dat Tesselschade de zwemkunst meester was. In dit deel van de reeks is de ‘je’-stijl wat minder nadrukkelijk aanwezig en gebruikt de verteller ook veel ‘wij’ en ‘ons’: het geeft een zeer leesbaar resultaat. Grootes geeft veel meer tekstuele voorbeelden dan Pleij. Hij betoont zich hierbij een echte connaisseur en het is verheugend om sommige bekende onbekenden aan te treffen, zoals het fiere vers van Daniël Heinsius uit diens Neder-Duytsche Poëmata: ‘...en wij om vrij te zijn.’ Het genre-reisverhaal komt er enigszins bekaaid af op p. 75. Bontekoe alleen geeft toch een te beperkt beeld van de reisindrukken der Gouden-Eeuwers. Met name het journaal van Gerrit de Veer had hier vermeld mogen worden, nu er zelfs sinds 1978 een voor groter publiek bewerkte Spectrumuitgave van bestaat. Grootes kondigt in zijn Literatuuropgave echter een afzonderlijke publikatie over het reisverhaal aan in dezelfde reeks. Minder dan bij het deel over de middeleeuwen doet zich bij deze periode het verschijnsel voor van een subjektieve kijk op het verleden. Voor Grootes wordt de Gouden Eeuw vooral gekarakteriseerd door een reeks scherpe tegenstellingen: rijk en arm, noord en zuid, geleerdheid en trivialiteit, traditie en vernieuwing, onverdraagzaamheid en tolerantie. Het wordt alles vertoond met een bewonderenswaardige objektiviteit. Tenslotte het pleidooi dat Hanna Stouten voerde voor haar achttiende eeuw. De verlichting in de letteren besluit voorlopig dit Amsterdamse drieluik. Daarmee ben ik teruggekeerd bij het begin van deze bespreking: Mozarts pruikentijd. Een periode uit de Westeuropese cultuurgeschiedenis waarvan de muzikale uitingen de literaire doorgaans hebben overtroffen in aantrekkingskracht op latere geslachten. De pruikentijd is toe aan een démasqué, zegt de auteur op p. 3. En achter het gepoederd masker blijkt de zelfbewuste burger schuil te gaan, die graag ‘op zichzelf zit en naar zichzelf kijkt’ (p. 5). Stoelen en spiegels vullen daartoe zijn interieur, zijn boekenkast staat vol dagboeken en mémoires, autobiografieën en correspondenties. Geleidelijk aan zal de samenstelling van die boekerij m.i. veranderen. De gedachten van de Zwitserse ‘horologien-makerszoon’ (zo heet J.J. Rousseau bij R.M. van Goens in diens befaamde stuk uit 1766) zullen ook de Lage Landen overspoelen. In het hoofdstuk ‘Verlichte Schrijvers’ ruimt Hanna Stouten plaats in voor persoonlijke ontdekkingen, zoals de opmerkelijke Maria Alette Hulshoff en telt Belle van Zuylen mee als een volwaardig Nederlands auteur. Echt pionierswerk bevat het hoofdstuk ‘Teksten’, omdat daar voor het eerst in een onderwijsmethode een bevattelijk en spits geformuleerd overzicht wordt geboden van de grote diversiteit aan prozageschriften tot 1780: schelmenverhalen, avonturenverhalen, travestieverhalen, erotische verhalen, reisverhalen, criminele verhalen, afgesloten met een poging tot ordening op p. 37. Daarna volgt de opkomst van de roman in Nederland, wat leidt tot registratie van de verschillen tussen de Julia en de Sara Burgerhart. Ook deze auteur in de reeks tracht verschijnselen als parodie voor haar jeugdig publiek herkenbaar te maken door vergelijking met eigentijdse grootmeesters. Zo wordt Bellamy's bekende Fragment met een tekst van Koot & Bie vergeleken. De Reinhart van E.M. Post krijgt meer aandacht dan gebruikelijk. ‘Een vroege Max Havelaar?’ vraagt de auteur zich af op p. 49. De tijdschriften, de spectatoriale geschriften en de koffiehuisliteratuur krijgen alle ruimte, al had ik graag meer over Van Effen gezien. De verklaring voor de natuurlijke dood van het spectatoriale genre na 1780 is aannemelijk: de politieke turbulentie eiste haar tol en vergde een ander platform, zoals de Post van den Neder-Rijn. De verschuiving binnen de poëzie van de achttiende eeuw wordt overtuigend gedemonstreerd aan verzen van Poot en Bellamy. De introductie van de Zutphense filosoof Martinet op p. 61 behoeft na het aardige boekje van Paasman (1971) niet te verbazen, maar drie à vier pagina's aan hem gewijd acht ik onevenwichtig. Hij figureert hier in een afdeling over dichters en hun motieven en hoort daar in feite niet thuis. De moeilijkheid bij dit deel ligt overigens in de begrenzing; deze wordt getrokken bij het jaar 1830, maar aan wat in die laatste fase in het buitenland speelt en toch ook hier niet onopgemerkt is gebleven, besteedt de auteur geen aandacht. Het stuk Sturm und Drang van F.M. von Klinger dateert al van 1766; niet zonder aanleiding publiceert D.J. van Lennep zijn Hollandsche Duinzang in 1826 en in datzelfde jaar verschijnt Fennimore Coopers The last of the Mohicans. Deze | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
en andere uitingen van romantisch levensgevoel krijgen in het boekje over de Verlichting te weinig accent. Het beeld moet na 1780 gecompliceerder zijn geweest dan nu wordt gesuggereerd, al signaleert Hanna Stouten natuurlijk de Julia als teken van verandering. De hoofdwerken van Voltaire, Montesquieu en Diderot vallen weliswaar alle vóóóór 1770, maar dat geldt ook van Rousseau's Julie ou la nouvelle Héloise, Du Contrat Social en Emile ou de l'Education. Het was zijn portret, dat prijkte boven de schrijftafel van Elizabeth Wolff. Sterne's A Sentimental Journey verscheen in 1768. Moet uit het feit dat Hanna Stouten het niet vermeldt, worden afgeleid, dat het geen invloed heeft gehad op de Nederlandse literatuur tot 1830? Een schoolboek maken is simplificeren; aan besnoeiing van de stof valt niet te ontkomen. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat de achttiende eeuw juist daarom zo veel boeiender was dan velen bij het moderne onderwijs menen, omdat het romantisch levensgevoel - het zich bewust raken van de spanning tussen hartstocht en verbeeldingskracht - het verlichte denken al van binnen uit begon aan te tasten. Mozarts Don Giovanni uit 1787 is, afgezien van het brave slotsextet, al Romantiek in optima forma. Het levendig geschreven boekje van Hanna Stouten wordt afgesloten door een chronologische tabel, een verantwoording van de illustraties ontbreekt echter. Ook hier meer drukfouten dan men van Nijhoff gewend is. Ik noteerde op p. 6 - zal zal zijn; op p. 47 - ander roman; op p. 49 - F.W.F. Hermans; op p. 52 - Van Efferen. Moge dit te kennen geven, dat ik De verlichting in de letteren een aangevulde herdruk toewens op korte termijn! A.G. van Melle | |||||||||||||
Catharina Henriëtte Bulte.Het Nederlandse hoorspel. Aspecten van de bepaling van een tekstsoort. Utrecht: HES, 1984. [IX,] 401 p. (Dissertatie K.U. Nijmegen.) ƒ 40, -. Mevrouw Bulte wil in haar proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de letteren ‘aard en ontwikkeling’ (p.V) van het hoorspel in Nederland onderzoeken. Dit om ‘de Nederlandse bepaling van een nieuwe, bij zijn geboorte grotendeels onbepaalde tekstsoort’ (p.V) vast te stellen. Hoewel er zich hiaten in het onderzoek van Bulte bevinden, kan gezegd worden dat zij in feite de eerste substantiële bijdrage levert aan het hoorspelvertoog in Nederland. Zij doet dit met een drieledig onderzoek. Allereerst geeft ze een schets van de aard en de ontwikkeling van het Nederlandse hoorspel 1924-1984. Deze schets bestaat voor een groot deel uit verhandelingen over het buitenlandse hoorspel gerelateerd aan spaarzame gegevens van het Nederlandse hoorspel. Het ontbreken van secundair of primair empirisch materiaal waar het de periode '24-'60 betreft, doen de schets incompleet en beknopt zijn. Het tweede deel van het onderzoek spitst zich toe op de periode '60-'70, die niet meer dan 20% van de gehele Nederlandse hoorspelgeschiedenis vormt. Daarmee is dat deel van het onderzoek in de eerste plaats een poging tot het verkrijgen van inzicht in de áard van het Nederlandse hoorspel. Het derde en laatste deel van Bulte's proefschrift is een uitgebreide hoorspel-‘führer’. Bulte besteedt hier o.a. veel aandacht aan receptieesthestische zaken, van zo groot belang in een Nederlandse situatie, die de verguizing van het hoorspel door nagenoeg alle partijen als belangrijkste element kent. De geschiedschrijving van het hoorspel van 1924, het jaar waarin in Duitsland het eerste hoorspel werd uitgezonden, tot 1960 is noodgedwongen voor het merendeel een beschrijving van de ontwikkeling van het hoorspel in het buitenland, vooral van het hoorspel in Duitsland, een land dat een rijke traditie aan hoorspelen zowel als aan werken over het hoorspel kent. De secundaire bronnen, die een betrouwbare theorievorming van het Nederlandse hoorspel moesten mogelijk maken, ontbraken Bulte bijna geheel. De uitgebreide bespreking van voornamelijk Duitse hoorspeltheoretische werken levert een aantal noties over aard en ontwikkeling van het hoorspel op, die Bulte vervolgens in verband brengt met de schaarse en niet altijd betrouwbare Nederlandse gegevens, om te zien wat de overeenkomsten, c.q. de verschillen, zijn. Alleen voor de jaren '24-'33 weet Bulte met zekerheid voor Nederland een aan het buitenland gelijke ontwikkeling aan te wijzen. Bulte: ‘Wat wij uit de literatuur over het Nederlandse hoorspel als allesoverheersende indruk overhouden is, dat er met dit hoorspel tussen 1933 en 1960 niets van belang gebeurde.’ (p. 69). In de daarop volgende alinea's, waarin enkele conclusies over genoemde periode zijn opgesomd, staan termen als: ‘lijkt’, ‘kennelijk’, ‘naar het zich laat aanzien’, ‘lijken’. Nogmaals Bulte: ‘De kwaliteit van onze secundaire literatuur laat niet toete hopen dat de ontwikkeling van het Nederlandse hoorspel daarin volledig beschreven is.’ (p.69). | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
Ondanks de ‘magere’ resultaten van het onderzoek naar aard en ontwikkeling van het Nederlandse hoorspel '24-'60 besluit Bulte deze periode te laten rusten. Een meer uitgebreide beantwoording van de gestelde vragen voor de periode '33-'60, zo al mogelijk, zou alleen kunnen na het vinden van nieuwe belangwekkende secundaire bronnen, iets wat uitgesloten geacht mag worden, óf door het verbreden van de context van het hoorspelonderzoek. Betrouwbare informatie over de mensen die hoorspelen maakten, over invloeden van het zuilenstelsel en de omroeppolitiek, over de houding van publiek en pers etc. zouden, na vergelijking met dezelfde gegevens uit het buitenland, en als aanvulling op wat Bulte bovenstaand reeds voorzichtig concludeerde, behulpzaam kunnen zijn. Bulte deed dat onderzoek niet. Ze zette de, wetenschappelijk gezien, meest fundamentele stap; ze wendde zich tot het empirisch materiaal: het hoorspel zelf. Maar omdat er van voor de oorlog geen hoorspen bewaard bleven, was ze gedwongen de periode '24-'40 links te laten liggen. Ze inventariseerde alle naoorlogse spelen, en moest vervolgens concluderen dat het er te veel waren voor haar onderzoek. Ze beargumenteert de keuze van de beperkingen die ze zich uiteindelijk oplegde bij het onderzoek van het empirisch materiaal. Gekozen werd voor de oorspronkelijke Nederlandstalige, ééndelige hoorspelen, door de omroepen AVRO, KRO, NOS, en VARA uitgezonden in de periode '60-'70. Natuurlijk zijn er nadelen aan deze beperkingen. Bulte noemt ze. Drie lijken me bijzonder van belang. Ik vraag me af of ze ze onderschat. Het is mogelijk, schrijft Bulte, dat interessant materiaal onbesproken blijft, omdat het niet onder de titel ‘hoorspel’ door de omroep is uitgezonden. Is het wellicht denkbaar dat hoorspelen/luisterspelen/ klankspelen/stemmenspelen, mogelijk niet door één persoon geschreven, of juist wel, maar dan ‘gecomponeerd’, zijn uitgezonden, niet voorzien van het etiket ‘hoorspel’? En is het dan van invloed op het onderzoeksresultaat dat deze uitzendingen onbesproken blijven, te meer daar ze misschien heel goede voorbeelden zijn van bepaalde richtingen van het hoorspel, door Bulte als belangwekkend gezien, zoals het Nieuwe Hoorspel of het Verbosonische Hoorspel. Bulte noemt in dit verband zelf de spelen van de KRO, waarvan het publiek vond dat ze met hoorspelen niets te maken hadden. In verband hiermee krijgt een tweede beperking meer gewicht. Bulte was wegens het ontbreken van banden van uitzendingen genoodzaakt manuscripten te onderzoeken. Naarmate een hoorspel minder conventioneel, experimenteler is bestaat de kans dat het manuscript veel meer onvolledig en minder doorzichtig is dan bij het ‘ouderwetse’ hoorspel. Een derde nadeel betreft de periodekeuze '60-'70. Bulte stelt terecht dat de literatuurwetenschap ook niet alle literatuur onderzoekt om iets over de roman in het algemeen te zeggen. Deze redenering gaat op als Bulte iets beweert over de áard van het onderzocht object, maar uiteraard niet als ze een ontwikkeling wil signaleren. Met het zich beperken tot de periode '60-'70, aangevuld met een uitloop van het onderzoek naar de jaren '70, en een vergelijking op een beperkt aantal punten met de situatie in de jaren '40 en '50, en tevens gelet op de ‘gaten’, die er al in het schetsen van de ontwikkeling van het Nederlandse hoorspel '24-'60 waren gevallen, maakt Bulte het zich verder moeilijk een betrouwbare en volledig beschrijving te geveu van de ontwikkeling van het Nederlandse hoorspel. In het tweede deel van haar onderzoek is het dan ook voornamelijk de aard van het hoorspel die een grondige bespreking ondervindt. Bulte onderzocht 428 hoorspelen op structuur en leversbeschouwing. Ze maakt daarbij gebruik van methoden, begrippen en modellen, die ze in hoofdstuk l had besproken, en van waarde achtte. Met name FrankGa naar eindnoot*, die een typologie van het hoorspel schiep, wordt door Bulte toegepast, en daarnaast van commentaar voorzien. Ze betoogt dát en wáar Frank niet past op de Nederlandse situatie, en dat dat niet komt doordat het het Nederlandse hoorsepel betreft maar doordat Frank verouderd is en geen rekening houdt, c.q. heeft kunnen houden, met nieuwe ontwikkelingen van het hoorspel. Voorts bespreekt Bulte de band tussen de verschillende omroepen enerzijds en de voorkeur voor bepaalde onderwerpen in de hoorspelen van elk van die omroepen anderzijds. Ze duidt op de verschillen in dramaturgieën van de omroepverenigingen, en legt parallellen met Engelse situatie. Experimenten, zoals die in het buitenland hebben plaatsgevonden, signaleert Bulte ook in Nederland. Ze bespreekt kort enkele tientallen voorbeelden. Al met al levert dit deel van het onderzoek van Bulte een groot aantal gegevens over het hoorspel op, die Bulte mede doet uitmonden in conclusies en aanbevelingen. Conclusies waarin o.a. het wetenschappelijke en amateuristische van het hoorspelvertoog in Nederland, voor zover het al bestaat, worden bekritiseerd. | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
Bulte vraagt zich af waarom er wel een literair vertoog bestaat en geen hoorspelvertoog. Het hoorspelvertoog heeft een plaats in het literaire vertoog, aldus Bulte, maar die is klein en slecht. In het derde deel van het proefschrift doet Bulte onderzoek naar de manier waarop betrokkenen tegen het hoorspel aankijken. Daarnaast geeft ze een hoorspel-‘führer’. Ze probeert hier o.a. een antwoord te geven op de vraag waarom het hoorspel in Nederland zijn bestaansrecht niet lijkt gegund. Twee uitspraken die een bizarre situatie illustreren: Op p. 148 zegt Bulte over de mogelijkheden van het hoorspel wortel te schieten in de behoefte van de mens naar kunst (feitelijk: over het bestaansrecht van het hoorspel): ‘Zeker, dit is een pleidooi voor een verloren zaak.’ Twee bladzijden verder schrijft ze: ‘Ik ben er van overtuigd dat het percentage waardevolle, literaire hoorspelen op het totaal aantal spelen niet verschilt van het percentage literaire romans op het totaal aantal romans (kasteelromans en dergelijke dus meegerekend).’ Aan de ene kant is er geen fundamenteel verschil tussen het Nederlandse hoorspel en het buitenlandse, terwijl er aan de andere kant in Nederland en in het buitenland op totaal verschillende wijze tegen dat hoorspel wordt aangekeken. Uit dit laatste deel van Bulte's proefschrift blijkt nog eens dat de denkbeelden van het gemankeerde Nederlandse hoorspelvertoog over het hoorspel en zijn makers zo langzamerhand stereotiep zijn. Het is de verdienste van mevrouw Bulte dat zij middels haar onderzoek dwingt tot het vervangen van stereotiepe denkbeelden door wetenschappelijk onderbouwde beweringen, ook al zijn die voorshands dan nog minder ontwikkeld en uitgebreid dan bij de literatuur, de muziek of het toneel. Jurrie Kwant 50 jaar AMVC. Antwerpen: Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, 1984. 180 p. Ill. (Publikaties SBA/AMVC 5/6.). Na een lange voorgeschiedenis, verbonden aan de nalatenschap van en gedenkdagen omtrent Hendrik Conscience, werd op 5 november 1933 het Museum van de Vlaamsche Letterkunde geopend, na de oorlog omgedoopt tot Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC). Deze Vlaamse tegenhanger van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) in Den Hang vierde het 50 jarig bestaan met o.a. een studiedag over ‘De literaire en culturele documentatie in Vlaanderen’ op 7 december 1983. De voordrachten en discussies van die dag zijn in 1984 gepubliceerd als deel 5/6 in de serie Publikaties van de Stadsbibliotheek Antwerpen/AMVC, p. 85-180; het ‘voorwerk’ van dit boek bestaat uit een uitgebreide kroniek met alle data vanaf 1881 die van belang geweest zijn voor de geschiedenis van het AMVC. Bestonden er aanvankelijk geen instanties buiten de universiteitsbibliotheken en rijksarchieven om het culturele bezit te bewaren, uit de voordrachten blijkt, dat er nu zoveel instellingen zijn die zich druk maken om het Vlaamse erfgoed dat ze elkaars terrein nauwkeuring inoeten afgrenzen. Met name de archieffunctie levert vaak problemen, zowel wat betreft het verwerven van nalatenschappen (de conservatoren dringen elkaar vaak al van de stoep als de pastoor nog bezig is met de laatste sacramenten!), als het beschrijven ervan (de echte archivarissen houden het hart vast bij de beschrijvings ‘methoden’). Het jublieumboekwerk geeft een overzicht van de taken, verzamelingen en problemen van het AMVC, de PBC Brugge (Provinciaal Bibliotheek en Cultuurarchief van het Provinciebestuur van West-Vlaanderen), het PAD (Provinciaal Archief- en Documentatiecentrum te Hasselt), het NLMD te Den Haag, het KADOC (Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum te Leuven), het AMSAB (Archief en Museum voor de Socialistische Arbeidersbeweging te Gent), het ADOL (Archief, Documentatie- en Onderzoekscentrum van het Liberalisme te Gent), het DAVS (Daensmuseum en Archief van de Vlaamse Sociale Strijd te Aalst) en 43 andere kleinere musea en documentatiecentra in Nederlandssprekend België. Als men zich op het Vlaamse literair-historische onderzoekspad begeeft, is 50 jaar AMVC een verplicht naslagwerk. P.J. Verkruijsse | |||||||||||||
Clem Neutjens.Methoden als listen. Literatuuranalyses. Leuven etc.: Acco, 1984. 189 p. ƒ 24,75. In het woord vooraf bij Methoden als listen be- | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
pleit Clem Neutjens de dienstbaarheid van analysemethoden. Hij vindt het een bezwaar, dat de moderne literatuurwetenschap vaak niet meer is dan een intellectueel spel. De onderzoekers bedenken telkens nieuwe analysemethoden, zonder dat dit enige winst oplevert voor het omgaan met literatuur. Ze zouden evenwel strategieën moeten ontwikkelen die de rijkdom van literatuur beter binnen het bereik van de lezer brengen. Door deze stellingname meent Neutjens kennelijk zich niet meer te hoeven bezig houden met methodologische problemen van de diverse analysemethoden. Hij gaat bijvoorbeeld niet in op de eventuele samenhang van een analysemethode met een specifiek onderzoeksprobleem. Voor hem hangt de keuze van een methode slechts af van de literaire tekst, die de lezer verklaren wil. Hij richt zich namelijk op de lezer met belangstelling voor literatuur, voor wie niet alleen het ‘aan-gegrepen worden door’, maar ook het ‘be-grijpen van’ literaire teksten zinvol is. Hij wil die lezer inwijden in ‘het labyrinth van de actuele methoden’. De belangrijkste verdienste van zijn boek is de helderheid waarmee Neutjes deze methoden bespreekt. Hij slaagt er in om toch niet eenvoudige ideeën, zoals die van Lacan, Barthes en Kristeva, duidelijk weer te geven. Na een uiteenzetting van de gekozen methode volgt steeds een (korte) toepassing op een literaire tekst. In de meeste gevallen zijn die toepassingen ontleend aan bestaande interpretaties (zoals van Rosmersholm, door Freud, van Sarrasine, door Barthes, of van het vroege toneelwerk van Genet, door Goldmann). Een eigen analyse(?)voorbeeld lijkt me de receptiegeschiedenis van Adam in ballingschap. Bij het behandelen van ‘semiotische literatuuranalyse’ moet Neutjens uitleggen, dat interpretatie volgens Kristeva altijd te kort zal schieten, daar de betekenis een ‘oneindige pluraliteit’ is, en daar elke analysemethode slechts verstarrend en reductief werkt. De in literatuurwetenschap geïnteresseerde lezer zal opmerken dat de voorbeelden ongelijksoortig zijn en dat de behandeling van de methoden vrijwel kritiekloos is. Neutjens ervaart het naast elkaar bestaan van de methoden geenszins als een probleem, maar beschouwt het als een voordeel. De lezer heeft zijns inziens immers te maken met ‘ontzettend diep- en meerzinnige teksten’. Elke list is dan goed om de literatuur, die haar geheimen afdekt, te verschalken, constateert hij blijmoedig. Volgens Neutjens verhouden de eindeloos vele methoden (!) zich complementair tot elkaar. Hij bedoelt daar blijkbaar niet mee, dat een lezer verschillende methoden naast elkaar kan gebruiken om eenzelfde tekst te analyseren. Hij begint elke bespreking namelijk met een korte karakteristiek van de literaire tekst om aannemelijk te maken, dat de bizonderheden van die tekst aanleiding zijn voor het kiezen van een analysemethode. De meeste toepassingen vindt hij overigens kant en klaar geleverd bij de methoden van Freud, Greimas en Jakobson: zij hebben gekozen. Neutjens gaat voorbij aan enkele problemen uit het interpretatiedebat. Het geven van een samenvatting geschiedt bijvoorbeeld al niet onbevooroordeeld. Bij een recente opvoering van Rosmersholm zijn ándere aspecten benadrukt uit Ibsens tekst, zodat de recensenten het ‘verhaal’ anders samenvatten dan Freud (en Neutjens met hem) dat deed. Freud gaf zijn samenvatting in het kader van ‘Charaktertypen aus der psychoanalytischen Arbeit’, terwijl de toeschouwer van Ibsens toneelstuk vermoedelijk andere vragen stelt. Men kan zich voorts afvragen of de lezer die Neutjens op het oog heeft, via interpretaties van anderen meer inzicht in literatuur krijgt, of dat die lezer de beschreven analysemethoden voortaan zelf moet kunnen gebruiken om tot dat inzicht te komen. Op de ‘ingenieuze’ weg om de literaire tekst tot leven te wekken - door een analysemethode te gebruiken - zal de lezer ongetwijfeld obstakels tegen komen: hoe schrijft de tekst de keuze van een analysemethode voor? hoe operationeel zijn die methoden? Als die obstakels niet worden verwijderd, of op zijn minst onderkend, blijven de methodische listen vooralsnog voorbehouden aan de onderzoekers, die mogelijk vooral de ‘geniale’ weg volgden om de literatuur tot leven te brengen.
Gerard de Vriend Ic ga daer ic hebbe te doene. Opstellen aangeboden aan prof. dr. F. Lulofs ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Onder red. van J.J.Th.M. Tersteeg en P.E.L. Verkuyl. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. 235 p. Ill. ƒ 40. -. Ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. F. Lulofs als hoogleraar in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen is onder de titel Ic ga daer ic hebbe te doen | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
een bundel opstellen van vrienden/vakgenoten verschenen. Ter inleiding schetst K. Iwema een uitstekend geslaagd portret van de mens en filoloog Lulofs. De grote indruk die Lulofs op mij als eerstejaarsstudent maakte, blijkt in Amsterdam en Groningen algemeen geweest te zijn. Naast de waardering die Lulofs, met name als Reinaert en Beatrijs-onderzoeker, voor zijn inventiviteit en belezenheid oogst, roept de ‘methode Lulofs’ ook weerstanden op en terecht gaat Iwema niet voorbij aan de meningsverschillen die bestaan met betrekking tot de beoefening van het vak. Dat deze meningsverschillen echter niet leiden tot polarisatie en geen invloed hebben op het warme hart dat alle vakgenoten Lulofs toedragen, blijkt overduidelijk uit de samenstelling van deze huldebundel. Met uitzondering van de bijdrage van W.H.M. Vekeman over De duisternis van Luyken en het licht van Böhme bewegen alle bijdrage zich op het gebied van de middelnederlandse letterkunde en samen vormen de opstellen een staalkaart van de diversiteit van het huidige onderzoek. De Beatrijs komt aan de orde in het artikel van A.M. Duinhoven De bron van Beatrijs dat als ondertitel draagt Pleidooi voor de filologie. Helder zet Duinhoven uiteen wat de plaats van de filologie bij de bestudering van de letterkunde moet zijn en waarom deze plaats op dit moment in het gedrang lijkt te komen. Willem Kuiper vraagt zich af waarom een andere Willem (die [Madocke] maakte) de hele affaire tussen Hersint en Reinaert reduceert tot de zin Dat hi mijn wijf hevet verhoert (A 73). M.M.H. Bax zet in een boeiend artikel aan de hand van het Oudhoogduitse Hildebrandlied en het Middelnederlandse Vanden ouden Hillebrant uiteen waarom hij de Conversatie-analyse als filologisch instrument ziet. Zeer terecht merkt hij op dat de filoloog alleen die plaatsen in een tekst bespreekt die hem problematisch voorkomen. Een communicatie-georiënteerde vraagstelling kan leiden tot een herinterpretatie van met name gesprekken, die met hun vaak stereotiepe karakter onproblematisch lijken, maar in feite rituelen zijn. F.P. van Oostrom beargumenteert in zijn artikel De vrijheid van de Middelnederlandse dichter dat het maecenaat dichters als Jacob van Maerlant en Willem van Hildegaersberch een zekere vrijheid biedt om kritiek te uiten. Jacques Tersteeg en K. Iwema geven aanzetten tot een interpretatie van resp. Lanceloet en het hert met de witte voet en de roman van Heinric en Margriete van Limborch en A.M.J. van Buuren geeft een zeer boeiende interpretatie van de sproke Dat scamelheit thoechste poent es van minnen. L. Peeters gaat in zijn opstel Mariken van Nieumeghen, Bourgondische politiek en dominicaanse vroomheid in op de historische actualiteit in Mariken van Nieumeghen. Herman Pleij zet in samenwerking met Nina van Rossem en Renée Simons in Een wagen- in afleveringen als leesboek, Thomas van der Noots ‘Siecten der broosscer natueren zijn onderzoek van de teksten uit het fonds van deze Brusselse drukker voort. Het interessante opstel van R.J. Resoort tenslotte handelt ‘Over de achtergrond van de kritiek en censuur op prozaromans en volksboeken in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. Deze keurig verzorgde bundel, die onder redactie staat van Drs. J.J.Th.M. Tersteeg en Dr. P.E.L. Verkuyl, wordt afgesloten met een Lijst van publikaties van F. Lulofs. P.J.A. Franssen | |||||||||||||
Constantijn Huygens.Tvrouwe-lof. Een cyclus van vijf gedichten van de jonge Constantijn Huygens. Uitg., ingel. en toegel. door F.L. Zwaan. Tilburg. 1984. 73 p. Te verkrijgen door storting van ƒ 17, - op girorekening 1139217 t.n.v. H.M. Hermkens, Tilburg. In zijn editie van Constantijn Huygens' Oogentroost (1984, blz. XXI) memoreert F.L. Zwaan een drietal jeugdgedichten van Huygens, ‘uitmuntend door losheid en geestigheid’ verbandhoudend met Lucretia van Trello. In zijn ogen verdienden deze gedichten een afzonderlijke publikatie. Zwaan bereidde dan ook een uitgave ervan voor. Op 2 mei 1984 is hij echter plotseling overleden. Met een zichzelf wegcijferende bescheidenheid heeft H.M. Hermkens Zwaans kopij van deze jeugdgedichten bezorgd (mede met subsidie van de Stichting Dr. Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds). Wij mogen hem daarvoor dankbaar zijn. Door zijn bemoeienis beschikken wij thans over een editie van vijf aardige gedichten van de jonge Huygens en over het zoveelste staal van Zwaans vakmanschap. De in de ondertitel genoemde vijf gedichten zijn:
| |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
De gedichten vormen geen cyclus. Het zijn ‘vijf bijeenhorende gedichten’ zoals Zwaan ze elders in zijn inleiding noemt. In het eerste gedicht stelt Huygens dat hij niemand zou beminnen, prijzen, eren en sieren ‘Dan de soetste fraeijste meijt
Die oijt aerd' edregen heijt.
Waer bij all' ongs aare troosjes
Komen lijck verlepte roosjes
Lijck ien knip-slach bij ien worp
Lijck ien huijsien bij ien DORP.’ (regel 23-28)
Het tweede gedicht is een antwoord op een verontwaardigde reactie van Lucretia van Trello op het eerste gedicht. In het derde (en langste) gedicht Tvrouwe-lof alias Mans handt bouen richt Huygens zich tot de Haagse jeugd en probeert hij de gerezen misverstanden uit de wereld te helpen door zeer uitgebreid zijn visie te geven op de vrouw, rijkelijk voorzien van argumenten aan de bijbel en de klassieken ontleend. Het vierde gedicht is een vervolg op het derde. Het vijfde behelst kritiek op een ‘brodder’ die het ‘nae becans en coppel jaren’ opnam voor Maeijke de Bije. Vijf van de acht inleidende bladzijden besteedt Zwaan aan een parafrase van de gedichten. De overige worden gevuld met een summiere beschrijving van de handschriften en de gevolgde transliteratieprincipes en een bespreking van de eigenaardigheden in het ‘Haags-Delflands’ dat Huygens in deze gedichten hanteert. Onlangs is men er ter Koninklijke Bibliotheek toe overgegaan de handschriften van Huygens per jaaromslag te foliëren. Ik geef hier de nieuwe bladnummers: Gedicht I, fol. 23r; II, fol. 24r; III, fol. 1-3v, apograaf 4r-6r; IV, fol. 3v; V, fol. 6r}v. Voor een uitvoeriger beschrijving verwijst Zwaan naar Hermkens' dissertatie. Hermkens' beschrijving van de manuscripten is echter nauwelijks uitgebreider. Een uitgebreide beschrijving wordt wel gegeven op de ‘werkkaarten’ die Vermeeren in 1958 vervaardigde. (Zie P.J.H. Vermeeren; ‘Vastaerts penn in arrebeyt’. NTg 52 (1959), blz. 274, Naschrift.) T.a.v. Tvrouwe-lof merkt Vermeeren op: ‘Kopij voor de druk gereed gemaakt, maar niet bij H. leven verschenen.’ Zwaans opmerking dat Huygens zijn gedichten een uitgave niet waardig keurde (inleiding blz. 8), is niet juist. Huygens wilde Tvrouwelof blijkbaar aanvankelijk wel uitgeven. Dat deze uitgave er desondanks niet gekomen is, valt mogelijk te verklaren in het licht van de gehele drukgeschiedenis van de Otia, Huygens' eerste verzamelbundel Nederlandse poëzie uit 1625. Bij de transliteratie houdt Zwaan zich aan de principes die hij ook in zijn vroegere uitgaven hanteerde. De regels inzake het al dan niet aaneengeschreven zijn van woorden en het hoofdlettergebruik vormen redelijk werkbare instrumenten. Het normaliseren van de ij is een verstandige oplossing. Elke andere zou m.i. Huygens' praktijk minder goed benaderen. Dat Zwaan Huygens' teken voor I of J differentieert overeenkomstig de huidige regels ‘om de lezer tegemoet te komen’ is te billijken. Waarom hij dan toch in gedicht I, 5 Jnden, 6 Jen en 13 Jtem afdrukt, is mij niet duidelijk. Zwaan handhaaft Huygens' gebruik van u voor v. Ik zou ook hierin de lezer tegemoet gekomen zijn. In een verzorgde lay-out volgt na de inleiding op de linkerpagina van iedere opening de tekst van de gedichten vergezeld van transliteratieaantekeningen. Op de rechterpagina staan, verkleind, de corresponderende Manuscriptologische aantekeningen en de Commentaar. Deze opstelling maakt dóórlezen mogelijk terwijl toch de helpende hand van de tekstbezorger op grijpafstand aanwezig is. De teksten zijn zeer nauwkeurig naar de handschriften uitgegeven. Zwaan geeft bij open varianten meestal de voorkeur aan de oudste versie. De overwegingen die hem hiertoe brachten laat hij achterwege. Op een aantal plaatsen transcribeer ik anders dan Zwaan:
In de transliteratie-aantekeningen geeft Zwaan alternatieve transcripties en verantwoordt hij zijn handelwijze bij tekstverlies door voornamelijk waterschade. Een enkele maal maakt Zwaan hier ook melding van veranderingen in de volgorde van (gedeelten van) de versregels. Helaas is dit niet systematisch gedaan in bijvoorbeeld een bespreking van de verschillende fasen die in de geschiedenis van de teksten te onderkennen zijn. Zo wordt niet opgemerkt dat de regels 99 tot met 102 van gedicht II in een latere fase zijn toegevoegd en dat in verband hiermee de opgave van het aantal regels van 106 in 110 is veranderd. De inhoud van deze ingevoegde regels is van belang voor de interpretatie van de fluctuaties in Huygens' verhouding tot Dorothea van Dorp. Ook bij Tvrouwe-lof laat Zwaan toevoegingen onvermeld. De regels 353-376 ervan voegde Huygens later toe op het enkele blad dat hij al gebruikt | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
had voor de regels 391-344. Het slot van dit gedicht, de regels 445-464, is weer daarna op hetzelfde blad geschreven. Dit maak ik op uit het gaandeweg gedrongener wordende schrift en het uitwijken naar de marge voor de laatste regels, de datering en de ondertekening. Deze uitbreidingen hebben waarschijnlijk plaatsgevonden in de fase dat Huygens dit gedicht klaarmaakte voor de druk. In de Manuscriptologische aantekeningen beschrijft Zwaan niet alleen de veranderingen in het handschrift. Huygens' wijzigingen worden hier ook van verstechnisch en esthetisch commentaar voorzien. Een enkele maal is Zwaan onnauwkeurig in zijn weergave: broecken (III, 233) is niet interlineair bovengeschreven maar onmiddellijk na de doorhaling van mannen op dezelfde regel neergeschreven. Aan Zwaans aandacht ontsnapten de volgende, meestal onmiddellijke varianten: II, 45 [Off÷]<S>egh; III, 18 [du÷]<bl>indeling; 193 su[l÷]<c>ke; 230 [te÷]<her>; 375 Zeght<Hoort> (open variant); 417 paed[g÷]<j>es; IV, 10 he[m÷]<r>; V, 5 leur[en÷]<tgies>; 6 cleur[en÷]<tgies>; 71, [l÷]<L>ieste. De aantekening bij V, 109 hoort te staan bij V, 169. Ik vind het jammer dat Huygens' marginalia in de Commentaar geplaatst zijn. Nu wordt Huygens' commentaar met dat van Zwaan vermengd en mogelijk verward. Overigens is Zwaan in deze Commentaar op zijn best. Zijn taalkundig analytisch vermogen leverde tal van adequate anno-taties op. Op een enkele plaats is met een meer letterkundig ingestelde geest m.i. een betere verklaring mogelijk. De voornaamste laat ik hier volgen: I, 1 de soetste van ongs bueren. Deze kwalificatie is heel wel op te vatten als een predicatieve toevoeging. De hele eerste regel is dan de aanspreking. Het lidwoord maakt dit in mijn ogen niet onmogelijk. Van een ‘terzijde’ tot de lezer kan geen sprake zijn. De eerste, (misschien wel enig bedoelde) lezer van dit aanbiedingsbriefje in dichtvorm is de ‘je’ uit regel 2: Dorothea. I, 29 't. Hiermee wordt m.i. de ingesloten Grill bedoeld. Zie het slot van deze bespreking. III, 53-54 Selmen....staen: zal mij immers helemaal niet in verlegenheid laten staan. Met bij ‘-men’, zoals vaak in dit gedicht, -n voor klinker en h. De ‘ik’ blijft in verlegenheid, in een moeilijk parket, als ook het vrouwvolk hem na de mannen niet inlicht. Ill, 409 M.i. is de eerste helft van 409 een retorische vraag, een uitroep van de ‘ik’. Het vervolg is a.h.w. een zelfcorrectie. V, 6 Dien heeft leurtgies (regel 5) als antecedent. Vgl. III, 313-320, IV en V, 129-131. In deze opvatting vertonen de zinnen 5-8 en 9-12 een parallelle bouw. Het is jammer dat Zwaan aspecten van meer literair-historische aard niet behandelt. In zijn rede in de oprichtingsvergadering van de werkgroep De zeventiende eeuw vestigde E.K. Grootes de aandacht op het retorische karakter van Tvrouwe-lof. Ook de georgische aankleding: een dialectsprekende ‘boere-jool Vors ekropen uijt de kool’, vraagt om literair-historisch commentaar (vgl. W. Vermeer: ‘Pastorale poëzie van Huygens’ in Renaissance studies Utrecht I, 1982. blz. 79-101). Gegevens uit de oudere Huygens-literatuur lijkt Zwaan niet te gebruiken. In Oud-Holland 5 (1887) behandelde J.F.M. Sterck in het artikel ‘Charles de Trello en zijne dochter Lucretia. De “parthenine” van C. Huygens’, reeds de onderlinge samenhang van de hier uitgegeven gedichten. Sterck gaat in dit artikel in op de vraag wie bedoeld is met de ‘soetste fraeijste meijt’ (I, 23, zie citaat aan het begin van deze bespreking). Volgens Sterck is dat Anna Roemers. Sterck interpreteert het 't uit de regels 29-30 als de ingesloten Grill (Worp I, blz. 161-163), gericht ‘aenden Ed. Heere Mijn Heere van Asperen’ zoals de handschrifttitel duidelijk maakt. Hierin roemt Huygens Anna Roemers en haar fluitspel. Deze Grill laat Huygens aan Dorothea lezen. Gedicht I is niet meer dan een begeleidend versje. Het lijkt mij vanzelfsprekend dat een begeleidend schrijven aandacht vraagt voor wat er begeleid wordt. Ik ben het dus met Sterck eens. Aan het slot van dit begeleidende versje zegt Huygens Dorothea dat er in het pakketje nog een aardig gedichtje zit van een Haagse boerensukkel die zo smaakvol is, dat hij, als hij doen kon wat hij wilde, niemand anders zou prijzen en eren dan het meest deugdzame en voortreffelijke meisje dat de aarde ooit gedragen heeft, vergeleken bij wie al onze andere liefjes verlepte roosjes zijn. Huijgens vergelijkt Dorothea dus niet met de verlepte roosjes. De andere liefjes van ons (nl. van mij en van jou, Dorothea.) vergelijkt hij daarmee. De troosjes komen bij de soetste-fraeijste meijt als een knip-slach komt bij een worp en een huijsien bij een DORP. De woorden knip-slach en worp zijn niet duidelijk. Zwaan brengt ze vragenderwijs in verband met de vogelvangst. Zou het echter kunnen zijn dat we knip-slach moeten begrijpen als knijpslag, ‘zekere slag om scheepstouwen om een ander touw of om een | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
rondhout te bevestigen (daarom te “slaan”)’ WNT 4645 en worp als een (steviger) knoop? Vergelijk mastworp (WNT 292 met een bewijsplaats uit de Comoedia vetus van Meerman uit 1612: ‘Een steek of strik, die niet ligt ontslipt of los gaet.’). Naar analogie van huijsien-DORP is het tertium comparationis dan ‘importantie’ of ‘kwaliteit’. De meijt, de worp en het DORP behoren tot de positieve kant van de vergelijking. DORP is in zijn afwijkende lettertype een woordspeling met Dorothea's achternaam. Dus wordt Dorothea gelijkgesteld met de fraeijste meijt, Anna Roemers, die in de meegestuurde Grill geëerd wordt. Ik kom nu tot het ‘sommarum van men som’. In editie-technisch opzicht schiet deze uitgave te kort. De beschrijving van de bronnen is onvoldoende. Er is geen rekening gehouden met de opeenvolgende fasen in de tekstgeschiedenis waardoor de waarde van de manuscriptologische aantekeningen betrekkelijk is. Toch kunnen we blij zijn met dit boekje. Voor een luttel bedrag kan ieder nu genieten van deze jeugdpoëzie van Huygens. De tekst is betrouwbaar en in de commentaar wordt de lezer vaak nog vóór zijn wenken bediend. In Tvrouwe-lof krijgen we bovendien Huygens' bijna karikaturaal verwoorde visie op de vrouw voorgeschoteld. Een smakelijk gerecht voor iedere man of vrouw met interesse in mentaliteits- of vrouwengeschiedenis.
A. Leerintveld | |||||||||||||
Ad de Rijke, Tjalling de Wit (samenst.).Materiaalboek nieuwe Nederlandse literatuur. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. 173 p. Ill. ƒ 24,50. Materiaalboek Nieuwe Nederlandse Literatuur biedt materiaal uit recente Nederlandse (proza-) literatuur aan leerlingen en leraren in de bovenbouw van het havo/vwo, het mbo, het hbo en het volwassenenonderwijs. De samenstellers, zelf docent, willen met dit boek een nieuwe aanpak propageren van de beruchte literatuurlijst. Niet de geijkte traditionele boekenlijst, die qua keuze gebaseerd is op dat wat de uittrekselboeken aanbieden, maar recente Nederlandse literatuur. In de inleiding geven de samenstellers een duidelijke samenvatting van wat literaire kritiek inhoudt en worden ook de soorten critici besproken. Een en ander veronderstelt echter wel, dat dit naslagwerk in het lesprogramma is opgenomen. Van elk der 25 besproken literaire werken, wordt een korte inhoud gegeven, een biografie van de schrijver en twee, vaak tegenstrijdige maar in ieder geval van elkaar afwijkende recensies. Deze recensies vormen de kern van het boek. Als leerboek voor de literatuurlessen is het te veel omvattend en tijdrovend in gebruik, maar het is uitstekend te hanteren als extra informatie. Dit boek leent zich dan ook goed voor het begeleiden bij het leren van kritisch lezen. Als lesmateriaal geeft het voldoende mogelijkheden in te spelen op de recente Nederlandse literatuur. De recensies tonen verschillende meningen, die uitnodigen tot een standpuntbepaling van de lezer. Of dit boek gebruikt kan worden om te komen tot een eerste kennismaking met de recente Nederlandse literatuur valt te betwijfelen, aangezien de leerlingen in de bovenbouw geacht worden enige kennis hiervan te bezitten. In ieder geval moeten de literatuurlessen wel in die richting stimuleren. Bij het gebruik kan echter gebeuren, dat de recensenten ter discussie staan in plaats van de boeken waar zij hun mening over geven. Een waarschuwing lijkt hier op zijn plaats. Dit materiaalboek verschilt duidelijk van de traditionele uittrekselboeken en spoort zeer zeker aan tot een grotere zelfwerkzaamheid, zowel bij de leerling, als bij de docent. Om echter recente literatuur te blijven beschrijven, zal liet boek regelmatig herzien en aangepast dienen te worden. Emmy Gransjean-Muda. | |||||||||||||
MededelingenPrijsvraagprogramma 1984. Teylers Tweede Genootschap te HaarlemIn het kader van de ruim 200-jarige traditie van Teylers Stichting om wetenschappelijk onderzoek te bevorderen hebben Directeuren van Teylers Stichting en de leden van Teylers Tweede Genootschap besloten voor het jaar 1984 de volgende prijsvraag uit te schrijven: | |||||||||||||
Gevraagd wordt: een studie over prosodische aspecten van Nederlandstalige poëzie.Toelichting:Onder prosodische aspecten worden hier alle verschijnselen begrepen die samenhangen met de accentverdeling binnen het vers of het gedicht. | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
De studie kan betrekking hebben op het werk van een of meer dichters, van de twaalfde eeuw tot heden, maar ook gericht zijn op poëzie uit een of meer tijdvakken, of behorende tot een of meer genres of subgenres, ofwel voortkomende uit een of meer literaire stromingen. Hierbij kan de vraag, welke prosodische verschijnselen als kenmerkend voor de in het onderzoek betrokken poëzie kunnen gelden, een centrale plaats innemen, maar ook die naar de relatie tussen prosodische aspecten enerzijds en andere formele en/of inhoudelijke aspecten anderzijds. Probleemstelling en methode dienen te worden verantwoord, bij voorkeur binnen het kader van een bestaande of door de auteur te ontwerpen theorie. | |||||||||||||
BeantwoordingsvormHet antwoord moet bestaan uit een langere studie in de vorm van een of meer nog ongepubliceerde artikelen, of uit een, al dan niet publiceerbare, inleiding van omstreeks vijf pagina's, vergezeld van een of meer publikaties, merendeels verschenen gedurende de laatste drie jaar vóór l januari 1987 en waarvan de indiener de auteur of een der hoofdauteurs is. | |||||||||||||
ProcedureOm voor beoordeling in aanmerking te komen moeten de antwoorden worden ingezonden vóór 1 januari 1987, en wel aan: Directeuren van Teylers Stichting, Damstraat 21, 2011 HA Haarlem. Antwoorden na die datum binnengekomen zullen niet in behandeling worden genomen. Nog niet gepubliceerde teksten moeten getypt zijn en in het Nederlands, Frans, Duits of Engels zijn gesteld. Ingevolge de bepalingen van Teylers testament mag de in de vorige alinea bedoelde tekst niet de naam van de auteur vermelden. Zij moet slechts met een spreuk zijn ondertekend. Dit geldt uiteraard niet voor bijgevoegde en reeds verschenen publikaties, die wel op naam staan. Bij de inzending dient een vergezeld couvert te zijn ingesloten, met dezelfde spreuk als opschrift en bevattend naam en adres van de schrijver. | |||||||||||||
BeoordelingDe beoordeling vindt plaats door de Ieden van het Tweede Genootschap en zal binnen vier maanden na de uiterste datum van indiening in de vorm van een voorstel aan de Directeuren van Teylers Stichting worden medegedeeld. Deze beslissen daarna binnen een maand over al of niet bekroning. Deze beslissing is onherroepelijk. Alle deelnemers aan de prijsvraag zullen direct daarna van de positieve of negatieve uitslag op de hoogte worden gebracht. | |||||||||||||
Publikatieln het algemeen zullen auteurs zelf voor publikatie van hun werk zorgen, daarbij vermeldende dat het artikel door Teylers Stichting is bekroond. Indien gewenst kan de Stichting daarbij behulpzaam zijn. In uitzonderingsgevallen kan dit betekenen publikatie als verhandeling van het Genootschap. Voor de thans lopende prijsvragen gelden de daarvoor uitgeschreven programma's die nadere toelichtingen bevatten. Exemplaren hiervan zijn kosteloos verkrijgbaar bij Directeuren van Teylers Stichting, Damstraat 21, te Haarlem, 2011 HA. | |||||||||||||
Firapeel, Vereniging voor MediëvistiekBegin 1984 is in Utrecht een middeleeuwenvereniging opgericht, genaamd Firapeel, naar het luipaard uit het middelnederlandse dierenepos ‘Van den vos Reinaerde’. De vereniging is bedoeld voor een ieder die interesse heeft in de middeleeuwen, en biedt zeer gevarieerde activiteiten ‘ter lering ende vermaec’, die o.a. lezingen, excursies, muziekavonden en themaavonden omvatten. Om een beter beeld van het programma te geven volgen hier enkele succesvolle voorbeelden van het afgelopen jaar. Een dag-excursie naar Gent, waar een historische stadsgeograaf een stadswandeling begeleidde; een thema-avond rond middeleeuws Scandinavië, met Zweedse dans, IJslandse saga en een lezing over de Deense Jellinge-steen; een lezing van Meg Twycross (University of Lancaster) over reconstructie en opvoering van middeleeuws toneel, geïlIustreerd met video-beelden; een boekenmarkt met koopjes voornamelijk op het gebied van de mediëvistiek; een discussieavond met medewerking van Prof. Snelders (wetenschapshistoricus) en Prof. Gerritsen (mediëvist) over de oorsprong van de moderne natuurwetenschap. Op deze lijn zal Firapeel ook in de toekomst voortborduren om vanuit verschillende hoeken een stukje van die nog altijd zeer boeiende periode, de middeleeuwen, te belichten. Naast de georganiseerde activiteiten, waaraan ook verscheidene leden meehelpen, hoopt Firapeel het formeren van werkgroepen te kunnen stimuleren, en is zij druk doende om in de nabije | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
toekomst een (vooralsnog bescheiden) bulletin uit te kunnen brengen. Heeft u door studie, werk, hobby of gewoon interesse, belangstelling voor deze vereniging, dan kunt u een folder aanvragen of mondelinge informatie inwinnen bij de secretaris, Soetje Klerk, Postbus 13177, 3507 LD Utrecht. Tel.: 030-713826. | |||||||||||||
Oprichting van een Werkgroep zeventiende eeuwAl lange tijd werd in verschillende kringen de behoefte gevoeld aan het bestaan van een interdisciplinaire werkgroep 17de eeuw, die eenzelfde coördinerende en stimulerende functie zou vervullen als de vergelijkbare verenigingen op het gebied van de 18de en 19de eeuw. De afstand tussen droom en daad bleek ook in dit geval lange tijd moeilijk te overbruggen. Op 17 oktober 1985 echter is een gezelschap samengekomen dat initiatieven heeft ontplooid om een werkgroep 17de eeuw inderdaad tot stand te brengen. Aanwezig waren vertegenwoordigers van de neerlandistiek, geschiedenis, kunstgeschiedenis, kerkgeschiedenis en wetenschapsgeschiedenis, te weten dr. K. van Berkel, dr. J. Briels, mevr. drs. E.M.P. van Gemert, prof. dr. E.K. Grootes, dr. A.E.M. Janssen, mevr. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, mevr. dr. M. Spies en mevr. drs. E.G.E. van der Wall. Ook van de zijde van de anglistiek en germanistiek werd actieve belangstelling getoond door prof. dr. J.A. van Dorsten en dr. G.C.A.M. van Gemert. Met succes is voorts contact gezocht met vertegenwoordigers van verschillende disciplines uit België. Prof. dr. P. Bockstaele, dr. G. Delmarcel, marcel, prof. dr. A.A. Keersmaekers, prof. dr. K. Porteman en dr. H. Vlieghe hebben reeds hun medewerking toegezegd. Inmiddels heeft een oprichtingsvergadering plaatsgevonden waar o.m. voorbereidingen zijn getroffen voor het organiseren van een congres en het oprichten van een contactorgaan. Ieder die belangstelling heeft om lid te worden van deze werkgroep 17de eeuw wordt verzocht zich per briefkaart te melden bij drs. E.M.P. van Gemert, p.a. Instituut De Vooys, postbus 80.091, 3508 TB Utrecht. Nadere mededelingen over toekomstige activiteiten en contributie zullen u dan zo spoedig mogelijk worden toegezonden. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen | |||||||||||||
Nagelaten poëzie S. VestdijkIn het najaar van 1986 zal bij uitgeverij De Bezige Bij een leeseditie verschijnen van de nagelaten poëzie van S. Vestdijk. De redactie die deze uitgave zal bezorgen (T. van Deel, Guus Middag, H.T.M. van Vliet) zou graag in contact komen met een ieder die beschikt over gedichten van Vestdijk, ongeacht status (gepubliceerd, ongepubliceerd; kladhandschrift, nethandschrift, brief) of karakter (dus ook opdrachtgedichten, gelegenheidsgedichten). Ook voor materiaal dat informatie geeft over Vestdijks poëzie (bijv. uitspraken in brieven) of suggesties houdt de redactie zich aanbevolen. Een ieder die op deze wijze mee zou willen werken aan de totstandkoming van een zo volledig mogelijke editie van Vestdijks nagelaten gedichten, wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met het Bureau Basisvoorziening Tekstedities, t.a.v. Guus Middag, Postbus 90515, 2509 LM 's-Gravenhage, tel. 070-855480. | |||||||||||||
Lessenpakket over de vreemdeling in de literatuurAls scriptie voor de vakgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam is een lessenpakket voor HAVO/VWO vervaardigd door Colien Alleman over De ‘vreemdeling’ in de literatuur in de zeventiende eeuw. In de 17e eeuw, de tijd waaraan altijd gerefereerd wordt wanneer het gaat om onze NederIandse tolerante traditie, trokken verschillende groepen ‘vreemdelingen’ naar ons land en lieten ook in de literatuur hun sporen na. In deze scriptie worden dric groepen behandeld: de Joden uit Spanje en Portugal èn uit OostEuropa, de Duitsers en de Zuidnederlanders die na de val van Antwerpen hun toevlucht zochten in het Noorden. In het lessenpakket worden stukjes geschiedenis afgewisseld met literaire fragmenten (waar nodig met vertaling) en elk hoofdstuk wordt afgesIoten met opdrachten. Omvang: 90 pagina's. Deze publikatie kan afgehaaId worden op de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde (DNL) van het instituut voor Neerlandistiek (kamer 463) tegen de prijs van ƒ 3,95 of besteld worden door storting van ƒ 6,25 (incl. verzendkosten) op postgiro 5032232 van de Administratie van het Instituut voor Neerlandistiek, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam, onder vermelding van ‘Lessenpakket Vreemdeling’. | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
Jaarboek van het INLIn 1984 is verschenen het jaarboek van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden over de jaren 1981 en 1982. Het late verschijnen van het verslag over deze jaren is te wijten aan financiële problemen. Het jaarboek bevat naast de gebruikelijke gegevens twee artikelen van INL-medewerkers: D. Geeraerts schrijft over ‘Ontwikkelingen in de lexicografische theorievorming’ en Th. Wortel over ‘Dr. J.A.N. Knuttel, peuterige kamergeleerde tussen Marx en Kluyver’. Het secretariaat van de stichting heeft als adres: Postbus 9515, 2300 RA Leiden. | |||||||||||||
Vorm en funktie in taal en taalbeschrijvingHet Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heeft onder bovengenoemde titel een speciale aflevering doen verschijnen ter gelegenheid van de voltooiing van het honderdste deel van dit tijdschrift. Het nummer bevat drie letterkundige en vier taalkundige bijdragen, te weten: A. Verhagen, Vorm en funktie in taal en taalbeschrijving; A. Kibédi Varga, Genres en tekstsoorten: raakpunten van vorm en functie in de literatuurwetenschap; F.P. van Oostrom, Achtergronden van een nieuwe vorm: de kleinschalige epiek van Willem van Hildegaersberch; B.F. Scholz, Overwegingen bij de tekstsoort ‘embleem’ en bij het genre van Roemer Visschers ‘Sinnepoppen’; H. van der Hulst, Formele en functionele fonologie; J. van Marle, Morfologische veranderingen in breder perspectief; J.M. van der Horst, Over vorm en inhoud van bijzinnen. Het nummer omvat 179 pagina's, is uitgegeven door E.J. Brill, Leiden en kost ƒ 32, -. | |||||||||||||
Johan Taeldeman & Hilde Dewulf (eds.)Dialect, standaardtaal en maatschappij. Leuven etc.: Acco, 1985, [II], 238 p. ƒ 30,75. Deze verzamelbundel bevat het grootste deel van de voordrachten gehouden op de Vierde Sociolinguïstendagen (Gent, 20-21 oktober 1983). Een eerste groep bijdragen heeft betrekking op de verhouding tussen dialectologie en sociolinguïstiek. De teneur van de artikelen is dat ze beide vallen onder de noemer van ‘variantenlinguïstiek’ en dus bij elkaar horen. In deze groep horen: Jo Daan ‘Dialectologie en sociolinguïstiek’, K.J. Mattheier ‘Dialectologie van de dialectsprekers’, Cor van Bree ‘Onderzoek naar de invloed van de standaardtaal op het dialect. Enige methodische overwegingen’, Roeland van Hout ‘Formele modellen in dialectologie en sociolinguïstiek’, J. Sturm ‘Dialectologie en sociolinguïstiek’ en C. Braecke ‘Nederlandse syntaxis, sociolinguïstiek en dialectologie’. Een tweede groep bijdragen heeft betrekking op de verhouding tussen standaardtaal en dialect in het Nederlandse taalgebied. Het zijn: C. Hamans ‘Achteruitgang van het dialect?’, F.Hinskens ‘Neutraliteitsstrategieën als faktor in de processen van “Dialect leveling” en verschuivingen in het kodegebruik’, H. Giesbers en Sj. Kroon ‘Dialect en standaardtaal in Ottersum: de sociodialectologische ontwikkeling van een Nederlandse dorpsgemeenschap’ en C. Hoppenbrouwers ‘Fonische ontwikkelingen in een Brabants regiolect’. Tenslotte is er nog een aantal artikelen dat wat perifeer is t.o.v. het thema van deze bundel, te weten: J. Creten ‘De status en het gebruik van endogene woorden in het AN’, K. Deprez ‘De rijksgrens als taalgrens: een lexicaal onderzoek in Baarle-Hertog’, R. Rombouts ‘Lokale persoonsbeschrijvingen in gesprekken in een Amsterdamse stadswijk’, Renée van Bezooijen ‘Een auditieve beschrijving van 32 Amsterdamse en 32 Nijmeegse sprekers m.b.t. zes stemkwaliteitskenmerken’ en J. van Schoor ‘Dramaturgie tussen tussentaal en antitaal’. Bovendien wordt de reeks artikelen voorafgegaan door een ‘Begroeting’ door Marc Galle, de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden, die wijst op de eenzijdigheden van de systeemlinguïstiek en het belang van de sociolinguïstiek voor de taalsituatie in Belgie. | |||||||||||||
P.G.J. van Sterkenburg.Van woordenlijst tot woordenboek. Inleiding tot de geschiedenis van woordenboeken van het Nederlands. Leiden: E.J. Brill, 1984, XV, 212 p. Ill. ƒ 65, -. Dit boek, geschreven door de directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, is een handboek en naslagwerk met betrekking tot de lexicografie van het Nederlands. De eerste 50 bladzijden zijn gewijd aan de geschiedenis van die lexicografie tot aan het WNT. Achtereenvolgens worden behandeld: het ontstaan van woordenboeken in de volkstaal, Dietse lexicografie in de Middeleeuwen tot circa 1500, de invloed van de Humanisten op Nederlandse | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
woordenboeken en vertaalwoordenboeken van de 17e en 18e eeuw. De volgende 50 bladzijden (hoofdstuk 6) zijn gewijd aan de lotgevallen van het Woordenboek der Nederlandse Taal. Vervolgens vindt men hoofdstukken over het Middelnederlands Woordenboek, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, de verschillende handwoordenboeken van het Nederlands, dialectwoordenboeken en etymologische woordenboeken. Tenslotte wordt in hoofdstuk 12 een beschouwing gegeven over Nederlandse woordenboeken in de toekomst. In dit hoofdstuk worden ook gegevens gepubliceerd uit een NIPO-enquête die in opdracht van Uitgeverij Kluwer werd gehouden. Uit die enquête komt o.a. naar voren wie een woordenboek bezitten, en wat de wensen van woordenboekgebruikers zijn. Het boek wordt afgesloten met een bibliografie, een personenregister en een register van genoemde woordenboeken. | |||||||||||||
K. Bostoen.Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica. s.l: s.n., 1985. 56 p. Ill. (Overdr. uit het archief van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, 1984). ƒ 21, -. Deze uitgave bevat een diplomatische en kritische editie van het oudste bekende fragment van een Nederlandse grammatica. Tot voor kort was dit fragment alleen in afschrift bekend, en het werd wel toegeschreven aan D.V. Coornhert. Het origineel dook weer op, nadat in 1975 achter een muur op Slot Ter Hooge, tussen Koudekerke en Middelburg, een gedeelte van het Van Lynden-familiearchief werd ontdekt. Dit archief werd overgebracht naar Dordrecht, waar het berust bij mr. G.Th.A. baron van Lynden. In Dordrecht werd het fragment in een map gevonden, met als datering 1568. Het bevat hoofdzakelijk een inleiding op de te schrijven grammatica, plus iets van die grammatica zelf. Karel Bostoen heeft deze tekst uitgegeven, en van een inleiding voorzien, die ingaat op de geschiedenis van het handschrift en de inhoud ervan. Verder heeft hij de ‘mercator sapiens’ Johan Radermacher, geboren te Aken en overleden te Middelburg als de auteur geïdentificeerd. Tenslotte geeft Bostoen een tekstverklaring en enkele foto's van de tekst, en van autografen van Rademacher en Coornhert, zodat de lezer zelf zich kan overtuigen van Rademachers auteurschap. | |||||||||||||
A.M. Bolkestein, C. de Groot en J.L. Mackenzie (eds.).Syntax and Pragmatics in Functional Grammar. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1985. XXIV, 223 p. (Functional Grammar series, 1.) ƒ 42, - Deze beide verzamelbundels bevatten voornamelijk bijdragen aan het Colloquium on Functional Grammar, dat van 4-8 juni 1984 in Amsterdam werd gehouden. In deze bundels vindt men een aantal artikelen die (gedeeltelijk) op het Nederlands betrekking hebben. Voor wat betreft deel 1 zijn dit: A. Bossuyt, The typology of embedded predications and the SOV/SVO shift in Western Germanic; J. Lalleman, A functional approach to some constructions of spoken Dutch; G. de Schutter, Pragmatic and syntactic aspects of word order in Dutch. In deel 2 komt het Nederlands ter sprake in: S.C. Dik, Formal and semantic adjustments of derived constructions (dat vooral handelt over nominalisaties, evenals het erop volgende artikel van J.L. Mackenzie, Nominalization and valency reduction) en M.J. Limburg, On the notion ‘relator’ and the expression of the genitive relation. | |||||||||||||
William Z. Shetter, R. Byron Bird.Reading Dutch. Fifteen annotated stories from the Low Countries. Leiden: Martinus Nijhoff, 1985. 176 p. Ill. ƒ 32,50. Deze bloemlezing is bedoeld voor Engelstaligen die het Nederlands als tweede taal leren en al enige kennis van het Nederlands bezitten. De 15 verhalen zijn van Carmiggelt, van Loggem, van Kooten, Rubinstein, Minco, Gijsen, Krol, Dermout, Venema, Meinkema, de Palm, van de Velde, 't Hart, Bordewijk en Lampo. Ieder verhaal is geannoteerd en wordt voorafgegaan door een korte karakteristiek van de auteur. Het boek wordt afgesloten door een woordenlijst Nederlands-Engels met woorden uit die verhalen. Tenslotte bevat het boek ook nog vijf korte Nederlandse gedichten. Alle teksten zijn op hun bruikbaarheid beproefd bij cursussen Nederlands aan de Indiana University, Bloomington, U.S.A. | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
E. Assink & G. Verhoeven (red.).Visies op spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985. 226 p. ƒ 37,50. In dit boek is een aantal bijdragen bijeengebracht van taalkundigen, psychologen en onderwijskundigen, dat een veelheid van aspecten van en visies op het verschijnsel spelling bestrijkt. In deel I, ‘Spelling en cultuur’ schrijft F. Balk-Smit Duyzentkunst over de rol van het schrift in onze samenleving, T. Pollmann over houdingen tegenover spellingverschijnselen en Harry Mulisch over spelling en literatuur. In deel II, ‘Spelling en taalkunde’, laat G.E. Booij zien dat spelling ook de hierarchische structuur van taal, zowel de prosodische als de syntactische, weerspiegelt, en beschrijft C. Hamans de historisch-taalkundige achtergrond van ons spellingsysteem, In deel III, ‘Spelling en psychologie’ betoogt de psycholoog P. Reitsma, dat kinderen heel jong woordbeelden verwerven, en V. van Heuven gaat in op het perceptuele voordeel van de gelijkvormigheidsregel. In deel IV ‘Spelling en onderwijs’ bespreekt R. van Rijnsoever het verschijnsel van spontane spellingen, en geven M.J.C. Mommers (de auteur van Zó leren lezen), H.J. Kooreman (van Letterstad) en E.M.H. Assink (van De werkwoordswinkel) hun visie op hoe spelling onderwezen moet worden. Deel V gaat over ‘Spelling en maatschappij’ en bevat bijdragen van J.P. van Oudenhoven over ‘Spelvaardigheid en de ongelijke kansen van arbeiderskinderen’ en van A. Hagen over ‘De relatie tussen spelvaardigheid en dialect’. Het laatste deel behandelt het vraagstuk van de spellinghervorming. G. Geerts geeft een historisch overzicht, met uitstapjes naar Engeland, Duitsland en Frankrijk. G. Verhoeven tenslotte evalueert de argumenten voor en tegen spellinghervorming, en laat zien dat een uiteindelijke keus vóór of tegen niet op taalwetenschappelijke, taalpsychologische of onderwijskundige gronden kan worden gemaakt. | |||||||||||||
G.A.M. Kempen en Ch. Sprangers (red.)Kennis, mens en computer. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984. VI, 138 p. ƒ 36,75. Dit boek is een bundeling van een reeks artikelen die eerder verscheen in het weekblad Intermediair. Een aantal van deze artikelen is taalkundig georiënteerd: L. Boves ‘Spraaktechnologie’, Jan Koster ‘De grammatica als module’, en L.G.M. Noordman & W. Vonk ‘Het begrijpen van tekst’. Daarnaast vindt men hier vooral bijdragen uit de hoek van de psychologie (functieleer) en het artificiële intelligentieonderzoek. Alle bijdragen zijn bedoeld voor een breder publiek dan de vakgenoten. | |||||||||||||
P.H. Damsté en P. Janssen (red.)Foniatrie, aandacht voor de mens of de stoornis? Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985. X, 160 p. ƒ 29, -. Dit boek bevat de proceedings van een jubileumsymposium van het Instituut voor Stem- en Spraakstoornissen van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht op 22 juni 1984. Een spraak-arts, een medisch psycholoog en een neurolinguïst zoeken ieder naar een evenwicht tussen een stoornisgerichte en een mensgerichte benadering van communicatiestoornissen. Daarnaast belichten twaalf auteurs vanuit dezelfde vraagstelling een aantal nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de afasie, stoornissen van de stemfunctie, spraak-taalontwikkelingsstoornissen en het stotteren. |
|