| |
| |
| |
Van jij naar gij: kodewisseling in het taalgebruik van Nederlandse Vlamingen
Ankie Klootwijk, Jeanine Treffers & René Appel
1. Inleiding en onderzoeksvragen
In een groot aantal studies is aangetoond dat er een sterke samenhang bestaat tussen enerzijds kenmerken van de taalgebruikssituatie en anderzijds de keuze van taalvormen door de gesprekspartners. Deze relatie tussen taal en situatie wordt meestal bestudeerd vanuit het perspectief van de wijziging: een verandering in de situatie gaat gepaard met de keuze van andere taalvormen, ofwel, er vindt kodewisseling plaats. Deze kodewisseling kan zich op verschillende manieren manifesteren. De taalgebruiker kan van de ene op de andere taal overschakelen, van de ene taalvariëteit op de andere, maar hij kan ook veel ‘minimaler’ wisselen, nl. binnen taal(variëteit) X elementen uit taal(variëteit) Y gaan gebruiken.
In de literatuur over kodewisseling worden over het algemeen twee typen wisseling onderscheiden, nl. situationele en metaforische wisseling. Er is sprake van situationele kodewisseling wanneer taalgebruikers andere taalvormen gaan gebruiken onder invloed van bepaalde situationele faktoren. De belangrijkste faktoren die daarbij worden onderscheiden, zijn: gesprekspartners, gespreksonderwerp en plaats van het gesprek. In Suriname wordt bijv. vaak gewisseld van Sranang naar Nederlands bij overschakeling van een informeel, alledaags onderwerp naar een meer formeel, officieel onderwerp (cf. Koefoed en May, 1980). De meeste onderzoekers zijn van mening dat de faktor gespreksdeelnemers, of relatie tussen spreker en hoorder(s), in de meeste gevallen de belangrijkste determinerende faktor zal zijn (zie bijv. Sankoff, 1972).
Men spreekt van metaforische wisseling wanneer een spreker andere taalvormen gaat gebruiken niet omdat de situatie veranderd is, maar om zelf de situatie te veranderen of te herdefiniëren. Wanneer een spreker bijv. van een regionaal dialekt overschakelt op de standaardtaal zonder dat er in de (objektieve) situatie iets is gewijzigd, zal hij daarmee over het algemeen de relatie met de hoorder herdefiniëren van meer intiem of persoonlijk naar meer afstandelijk (cf. Blom & Gumperz, 1972).
Veel studies naar kodewisseling zijn incidenteel of anecdotisch van aard. Onderzoekers maken hier en daar een taalopname of doen verslag van participerende observaties. De op deze wijze verkregen empirische gegevens worden vaak als demonstratiemateriaal gebruikt of als illustraties bij (theoretische) uitspraken over kodewisseling die daardoor gevalideerd lijken te worden (zie bijv. McClure, 1977). Een bezwaar van deze benadering is natuurlijk, dat onderzoekers naar hartelust kunnen manipuleren met hun data. Maar zelfs als we er van uit gaan dat alle onderzoekers betrouwbaar zijn, blijft het nog problematisch dat mensen eerder geneigd zijn om gevallen op te merken die bijzonder of vreemd zijn, dan wat gewoon is; m.a.w. kodewisseling zal eerder gesignaleerd worden dan kodehandhaving en onderzoekers zullen mogelijk te vergaande konklusies trekken over het optreden van kodewisseling.
| |
| |
Het onderzoek waarover hier wordt gerapporteerd is een poging tot een meer systematische, methodologisch verantwoorde studie van kodewisseling. Daartoe hebben we het taalgebruik van een aantal in Nederland wonende Vlamingen opgenomen in drie verschillende situaties, nl. in een formeel, individueel gesprek met een Nederlander, een informeel groepsgesprek tussen enkele Nederlanders en Vlamingen en een informeel groepsgesprek tussen alleen Vlamingen. Als de uitspraken in de literatuur over kodewisseling juist zijn, dan zouden de Vlamingen in de eerste gesprekssituatie de minste en in de derde gesprekssituatie de meeste Vlaamse of Zuidnederlandse varianten moeten produceren. Onze eerste onderzoeksvraag was gericht op het toetsen van deze voorspelling m.b.t. het voorkomen van situationele kodewisseling. De tweede onderzoeksvraag had betrekking op het voorkomen van metaforische kodewisseling: konden er in de gesprekken passages worden aangewezen waarin de sprekers meer Vlaamse varianten gebruikten om daarmee de gesprekssituatie te herdefiniëren?
Situationele en metaforische kodewisseling vereisen een verschillende onderzoeksmethode. In het eerste geval is het mogelijk om van te voren voorspellingen te doen over het optreden van bepaalde taalvormen in onderscheiden situaties. Bij de tweede vorm van kodewisseling is dat onmogelijk, omdat alles a.h.w. afhangt van het initiatief van de spreker. De onderzoeker kan dan alleen post hoc vaststellen dat metaforische kodewisseling blijkbaar een strategie was van een bepaalde spreker.
Voordat we overgaan tot een korte bespreking van de taalsituatie van (Nederlandse) Vlamingen willen we nog benadrukken dat de onderhavige studie past in het sociaal-psychologisch georiënteerd kodewisselingsonderzoek. Daarnaast is er ook meer linguïstisch gericht onderzoek op dit terrein te onderscheiden: hierin staat centraal de analyse van intern linguïstische kondities voor kodewisseling, m.n. de overschakeling van de ene op de andere taal binnen één zin (zie bijv. Poplack 1980). Omdat wij ons niet op twee talen, maar eerder op twee taalvariëteiten (of varianten binnen één taal) richten, hebben we dit intern linguïstisch aspekt niet in onze vraagstelling betrokken.
| |
2. Vlamingen en taal
In de zeventiende eeuw werd in de Noordelijke Nederlanden het Hollands gestandaardiseerd en dit Hollands ging een steeds belangrijker rol spelen als norm voor de Noordelijke provincies. De Zuidelijke Nederlanden hadden geen deel aan dit proces omdat ze in die tijd door een politieke grens gescheiden waren van het Noorden en omdat de elite in Vlaanderen Frans ging spreken. Het Frans heeft een dominerende positie behouden tot ver in onze eeuw in vrijwel alle Belgische instellingen. Pas in 1930 werd het Algemeen Nederlands (AN) wettelijk gelijkgesteld met het Frans en werd het ook officieel Vlaanderens standaardtaal. De kennis van het AN is sinds die tijd dankzij radio en televisie wel toegenomen, maar het AN in Vlaanderen verschilt nog steeds van het AN in Nederland. Een echte Zuidnederlandse variant van de standaardtaal (ZN) heeft nog geen vaste vorm gekregen omdat er zowel sprake is van een beweging naar het Nederlands toe als van het Nederlands af. Volgens Goossens (1973) bestaat er voorlopig op fonetisch-fonologisch niveau een consensus. Een teken dat er ook op lexikaal niveau een zeker normbesef aan het groeien is, is het verschijnen van het Zuidnederlands woordenboek (De Clerck, 1981).
| |
| |
| |
3. Methode van onderzoek
3.1. Taalgebruikssituaties
Omdat we ten behoeve van onze vraagstelling de situationele faktor ‘gesprekspartners’ moesten kunnen manipuleren, leek het onmogelijk om taalgebruik van in Nederland wonende Vlamingen op te nemen in ‘normale’, alledaagse interaktiesituaties. Daarom hebben we zelf in het Vlaams Cultureel Centrum taalgebruikssituaties gekreëerd met een aantal speciaal daartoe uitgenodigde Vlamingen (en enkele Nederlanders) als participanten. Elke Vlaming nam deel aan twee (verschillende) groepsgesprekken en een interview, die ieder ongeveer twintig minuten duurden, en waarvan verwacht werd dat zij verschillend taalgebruik zouden uitlokken. De situaties verschilden op diverse punten van elkaar. Aan het eerste groepsgesprek namen twee Vlamingen en twee Nederlanders deel (V/N-situatie) en aan het tweede groepsgesprek vier Vlamingen (Vsituatie). Daarna vond een Interview plaats met een van de Nederlandse onderzoekers. Er is geprobeerd het Interview tamelijk formeel te houden door het stellen van gerichte vragen waarop antwoord verwacht werd, en de twee groepsgesprekken zo informeel mogelijk te laten verlopen, zodat een vrije diskussie op gang kon komen, die het gebruik van Zuidnederlandse varianten eventueel zou kunnen bevorderen. Er werd voor gezorgd dat in alle drie de situaties zowel meer Nederlands gekleurde als meer Vlaams gekleurde onderwerpen aan bod kwamen (bijv. een federatief stelsel in België, het omroepbestel in Nederland, Sinterklaas vieren in Nederland).
| |
3.2. Deelnemers aan het onderzoek
Veertien Vlamingen namen deel aan het onderzoek. Omdat het bij zo'n klein aantal proefpersonen niet de moeite was deze in te delen in verschillende cellen, zijn de faktoren geslacht en opleiding constant gehouden. Er is gekozen voor mannelijke proefpersonen aangezien vrouwen volgens Trudgill (1972) wat taal betreft gevoeliger zijn voor prestigevarianten dan mannen, wat een belemmering zou kunnen betekenen om Zuidnederlandse varianten te gebruiken. Verder is de voorkeur gegeven aan proefpersonen met een hogere opleiding omdat over het algemeen kennis en gebruik van de standaardtaal onder individuen met een hogere opleiding meer verbreid is dan onder mensen met een lagere opleiding. Wij veronderstellen dat dit ook voor onze proefpersonen met betrekking tot het ZN en het AN gold. Omdat wij ons wilden beperken tot Vlamingen die zowel het AN als het ZN beheersten, werd de leeftijd van aankomst in Nederland op minimaal 18 jaar gesteld. De deelnemers aan het onderzoek hadden dus in ieder geval in Vlaanderen de middelbare school doorlopen en kennis van het ZN kunnen opdoen. De minimale verblijfsduur in Nederland was een jaar, zodat ze ook kennis hadden kunnen nemen van het AN. Er deden twee Nederlanders mee aan het onderzoek. Zij namen steeds deel aan de gemengde Nederlands-Vlaamse groepsgesprekken.
| |
3.3. Onderzochte variabelen
Voor de analyse van het taalgebruik van de proefpersonen zijn van te voren een aantal variabelen gekozen met een AN en een ZN variant. We hebben ons daar- | |
| |
bij voornamelijk gebaseerd op Verhasselt (1961), Vanacker (1964 en 1970), Van de Velde (1974) en Daman (1946). We hebben niet gekeken naar eventuele verschillen tussen ZN en regionale Vlaamse dialekten. De dialektachtergrond van de proefpersonen kon o.i. verwaarloosd worden omdat ze door hun verschillende regionale herkomst en dialektachtergrond onder elkaar eerder ZN zouden gebruiken dan dialektvarianten.
Syntaktische variabelen
De splitsing van twee delen van de dubbele werkwoordsgroep is een opvallend kenmerk van het ZN. De volgende splitsingen kunnen worden aangetroffen:
a) |
hulpww. (1) + nw. deel v.h. gez. (2) + hfd-/koppelww. (3) |
|
bijv.: hij dacht dat het |
|
b) |
hulpww. (1) + dir. obj. of voorz. obj. (2) + hfd-/koppelww. (3) |
|
bijv.: hij |
|
c) |
hulpww. (1) + voorz. groep die een vaste verbinding met het ww. vormt (2) + hfd. ww. (3) |
|
bijv.: ik heb een keer |
|
d) |
hulpww. (1) + 2e deel v.h. vnw. bijw. (2) + hfd-/koppelww. (3) |
|
bijv.: dat je er |
AN-sprekers gebruiken in de gevallen a, b, c en d de volgorde: X (2) (1) (3). Een tweede syntaktisch verschil tussen het AN en het ZN betreft de plaats van het voltooid deelwoord in een zin die twee hulpww. bevat. ZN-sprekers plaatsen het voltooid deelwoord vaak tussen de twee hulpww. in. AN-sprekers daarentegen plaatsen de beide hulpww. of vóór of na het voltooid deelwoord. De volgende konstruktie wordt dus als ZN-variant beschouwd:
e) |
hulpww. (1) + volt. deelw. (2) + hulpww. (3) |
|
bijv.: dat zij |
Het AN kent alleen deze twee konstrukties:
X |
(2) |
(1) |
(3) |
X |
(1) |
(3) |
(2) |
Fonetische variabelen
Op grond van de verschillen zoals die in de literatuur zijn weergegeven, hebben we één monoftong, één diftong en een consonant geselekteerd als variabelen:
ZN |
|
AN |
voorbeeld ZN |
voorbeeld AN |
[ɔ] |
of [oμ] |
[o] |
prɔtestants |
protestants |
|
woμning |
woning |
| |
| |
]ϵ:] |
of [αγ] |
[ϵι] |
tϵ:d |
tϵιd |
|
mentalitϵ:t |
mentalitϵιt |
geen [h] |
|
[h] |
øebben |
hebben |
Lexikale variabelen
Ondanks de grote overeenkomsten tussen het AN en het ZN op lexikaal niveau zijn er toch opvallende lexikale verschillen aan te wijzen. Als criterium werd daarvoor het Zuidnederlands woordenboek gebruikt (De Clerck, 1981). Het merendeel van deze lexikale verschillen kon echter niet als variabele gekozen worden omdat het optreden ervan niet voorspelbaar was. Van enkele variabelen kon wel aangenomen worden dat ze in het taalgebruik van de Vlaamse proefpersonen aangetroffen zouden worden. Het betreft een voorzetsel, een bijwoord van tijd en een persoonlijk voornaamwoord:
voorzetsel: |
van (ZN) |
|
om/over (AN) |
|
bijv.: afgezien van het recht van/om uit te maken wat jij moreel vindt |
|
bijw. v. tijd: |
dan (ZN) |
|
toen (AN) |
|
bijv.: dan/toen begon ik sterretjes te zien |
|
pers. vnw.: |
gij/je (ZN) |
|
jij/je (AN) |
|
bijv.: kunnen ze niet spreken zoals gij/jij en ik? |
| |
4. Resultaten en diskussie
4.1. Situationele kodewisseling
De gegevens uit de groepsgesprekken en het Interview zijn als volgt verwerkt. Eerst is voor iedere proefpersoon de relatieve frequentie van de ZN varianten t.o.v. de AN varianten per situatie berekend. De verschillende variabelen zijn per linguïstisch niveau samengevoegd en als één variabele geteld, om een vergelijking per linguïstisch niveau mogelijk te maken. De resultaten zijn in tabellen weergegeven.
Tabel 1
Groepscijfers op de fonetische, syntaktische en lexikale variabelen |
|
situatie |
totaal ZN en AN varianten |
totaal ZN varianten |
percentage ZN varianten |
Interview |
1106 |
106 |
9,58 |
V/N-situatie |
1158 |
95 |
8,20 |
V-situatie |
1229 |
113 |
9,19 |
| |
| |
Tabel 1 laat zien hoe de proefpersonen als groep hebben gescoord op de drie variabelen samen in iedere situatie. Globaal gezien blijkt er geen verband te bestaan tussen de aanwezigheid van Vlaamse gesprekspartners en het optreden van ZN varianten. In de meest formele situatie, het Interview, wordt zelfs het hoogste percentage ZN varianten gerealiseerd, hoewel de verschillen klein zijn.
Tabel 2
Gemiddelde percentages over alle proefpersonen per variabele |
|
ZN fonetische varianten (gem. percentages) |
|
Interview |
5,80 |
|
V/N-situatie |
6,62 |
|
V-situatie |
8,65 |
|
ZN syntaktische varianten (gem. percentages) |
|
Interview |
21,74 |
|
V/N-situatie |
36,44 |
|
V-situatie |
20,83 |
|
ZN lexikale varianten (gem. percentages) |
Gij (t.o.v. jij) |
|
Interview |
25,54 |
Interview |
7,01 |
V/N-situatie |
11,10 |
V/N-situatie |
2,78 |
V-situatie |
9,23 |
V-situatie |
7,89 |
|
Van (t.o.v. om/over) |
|
|
Interview |
83,33 |
|
V/N-situatie |
30,00 |
|
V-situatie |
16,67 |
|
Dan (t.o.v. toen) |
|
|
Interview |
48,98 |
|
V/N-situatie |
72,08 |
|
V-situatie |
0 |
Wanneer de resultaten worden uitgesplitst naar linguïstisch niveau ontstaat een iets genuanceerder beeld. Uit tabel 2, waarin de gemiddelde percentages per linguïstisch niveau over alle proefpersonen zijn weergegeven, blijkt dat er op fonetisch niveau wel een duidelijke toename te zien is van de ZN varianten in de volledige Vlaamse situatie. Nadere inspectie van de individuele resultaten van het onderzoek leert dat deze laatste konklusie slechts geldt voor zeven van de veertien proefpersonen. De heer A gebruikt bijvoorbeeld in het Interview en in de V/N-situatie vrijwel alleen maar fonetische en lexikale varianten uit het AN. In het Interview korrigeert hij zijn uitspraak ook een keer in de richting van het AN. Eerst spreekt hij mij uit als [mϵ:] en zegt daarna snel [mϵι]. In het Interview en de V/N-situatie valt er nergens een h weg terwijl dit in de volledig Vlaamse gesprekssituatie regelmatig voorkomt:
A: en juist op moment da ge kwaad maakt...'t zijn altijd momenten da ge de øele zaak in de klauwen moet øouwen...en op dat moment zult ge veel gemakkelijker dan anders in uw ouwe uitspraak terugvallen...en dat wordt direct afgestraft want ze zeggen van: opdrachten in die taal begrijpen we niet...de hele klas begint te lachen en ft..exit...afgelopen
Op de andere linguïstische niveaus zijn de verschillen vaak nog groter. Veelal
| |
| |
zijn de hoge scores toe te schrijven aan één of twee proefpersonen die de totale score omhoogtillen. Het hoge percentage ZN syntaktische varianten in de V/N-situatie ligt bijvoorbeeld aan twee proefpersonen en het hoge percentage ZN lexikale varianten in het Interview aan twee andere die vaak de variant van gebruikten. Uit de hoge score op de variabele gij/jij blijkt dat gij het meest in de V-situatie wordt gebruikt. Proefpersoon I klinkt bijv. zeer Hollands; aan hem is bijna niet te horen dat hij in Vlaanderen is geboren. Maar in de gesprekssituatie met slechts Vlaamse gespreksdeelnemers zegt hij het volgende:
I: Ik werk dan aan een universiteit, Rijksuniversiteit en...dus in Utrecht en dat...en daar leggen ze een aantal objektieve kriteria aan en als ge dan scoort op die kriteria dan hebt ge 't of dat ge buitenlander zijt of niet
Voor de toch nog hoge score voor gij in de interview-situatie is slechts één proefpersoon verantwoordelijk. De gespreksdeelnemers vormen dus duidelijk geen homogene groep.
Uit deze beknopte bespreking van de resultaten kan worden geconcludeerd dat er geen duidelijk verband bestaat tussen het meer of minder optreden van ZN varianten en de aanwezigheid van Vlaamse of Nederlandse gespreksdeelnemers, behalve misschien op fonetisch niveau. Dit ondersteunt misschien de uitspraak van Goossens (1973) over de Zuidnederlandse consensus op fonetischfonologisch niveau. Het feit echter dat in het Interview het hoogste percentage ZN varianten werd gerealiseerd, duidt er op dat de faktor gesprekspartners niet de belangrijkste faktor is geweest die het taalgebruik van de proefpersonen beïnvloed heeft, hoewel in het onderzoek naar taalwisseling aan deze faktor juist altjd een groot gewicht wordt toegekend.
Wij hebben het idee dat op basis van veel anecdotisch, incidenteel kodewisselingsonderzoek vaak te sterk generaliserende uitspraken zijn gedaan. De resultaten van het onderhavige onderzoek geven aan dat die generalisaties misschien voorbarig zijn.
Een verklaring voor deze resultaten kan ook gezocht worden in het feit dat in Nederland wonende Vlamingen waarschijnlijk geen vitale etnolinguistische groep vormen, in die zin dat ze zich niet beschouwen als een aparte groep met een sterke eigen identiteit die o.a. in een eigen vorm van taalgebruik, het ZN, wordt gesymboliseerd. Daarom zijn zij mogelijk, ook als zij onder elkaar zijn, niet erg geneigd om hun eigen ZN varianten te gebruiken. Dit impliceert ook dat het niet alleen gaat om de faktor ‘relatie tusen spreker en hoorder(s)’, maar vooral ook om de vraag in hoeverre talen of taalvariëteiten in het algemeen een speciale betekenis voor de spreker hebben.
| |
4.2. Metaforische kodewisseling
In verschillende gespreksfragmenten lijkt er sprake te zijn van metaforische wisseling, in die zin dat er meer ZN varianten worden gebruikt terwijl er in de objektieve situatie niets verandert.
In één van de gesprekken van Vlamingen onder elkaar wordt bijvoorbeeld over werk gesproken, en A en H zijn beiden werkzaam in het onderwijs. A spreekt eerst het woord onderwijs op z'n Hollands uit (d.w.z. met de klemtoon op de eerste lettergreep), maar zegt later:
| |
| |
A: Hoe gaat 't met onder wíjs eigenlijk want zøoren waarschijnlijk wel da ge uit België komt
A vraagt hier aan H naar zijn positie als Vlaming in het Nederlands onderwijs, en het lijkt er op dat hij dat wil accentueren door het gebruik van een ZN variant. Iets verderop in het gesprek wanneer A het woord onderwijssituatie in algemene, objektieve zin gebruikt, hanteert hij weer de AN-uitspraak.
In het volgende fragment, uit een gesprekssituatie waaraan alleen Vlamingen deelnamen, korrigeert de heer D zijn taalgebruik door de variant je te vervangen door ge. Het gesprek gaat over de federalisering van België en D is van mening dat Vlaanderen een zelfstandige deelstaat moet worden:
D: Ja, ik denk je moest alles, ge moest alles altijd tegen een overheersing knokken die van buiten uit kwam en dan heeft Vlaanderen nog nooit de kans gehad en dat is een...
D appelleert door zijn keuze voor de ZN variant ge aan de Vlaamse identiteit van alle aanwezigen. De onafhankelijkheid van Vlaanderen is een zaak die hen allen persoonlijk, als Vlaming, erg bezighoudt en deze betrokkenheid wordt uitgedrukt in de keuze van ge in plaats van je.
Soms worden ook plotseling meer ZN varianten gebruikt als de spreker geëmotioneerd raakt. Proefpersoon J gebruikte bijv. in het algemeen weinig ZN varianten, maar in het Interview is er plotseling een toename van die varianten te bespeuren. Zijn emotionele betrokkenheid bij dit onderwerp speelt hierbij duidelijk een rol: hij heeft zich er zorgen over gemaakt.
J: Toen ik de kraakbeweging bezig zag in de televisie voor ik naar Amsterdam kwam, dan begon ik wel een beetje te huiveren want dan dacht ik: kom ik in die omgeving terecht? Wat zal er gebeuren met m'n zoontje in zoμn aktie?
Metaforische wisseling in de richting van AN-varianten komt ook voor. In een gesprek in de V/N-situatie over het ontstaan van de Belgische staat, lijkt M bijv. zijn mening belangrijk te vinden en die een zekere status te willen geven door alleen AN-varianten te gebruiken:
M: Nee maar vanuit België gezien vind ik het een ongelofelijke miskleun dat die staat toen ontstaan is want eh sindsdien is het altijd bonje gewe:st he
Het gebruik van AN varianten (die hierboven zijn gekursiveerd) kan ook een gevolg zijn van het feit dat M afstand wil nemen van België, vanuit een objektieve neutrale positie de Belgische staat wil beoordelen. Bij zo'n beoordeling is het gebruik van ZN varianten (die in de rest van dit protokol uit de V/N-situatie veelvuldig voorkomen) niet passend.
Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat metaforische wisseling wel degelijk voorkomt. Taalgebruikers hanteren bepaalde varianten om hun positie in het gesprek te markeren, en die positie houdt vaak verband met hun Belgische achtergrond. In verschillende andere gevallen lijkt een zekere emotionele betrokkenheid tot een toename van het gebruik van ZN varianten te leiden. Deze vorm van kodewisseling kan op twee manieren worden verklaard. De eerste verklaring is gebaseerd op de ideeën van Labov (zie o.a. Labov, 1972): in emotionele situaties zouden taalgebruikers minder aandacht besteden aan de vorm van hun taalgebruik, en daardoor eerder non-standaard varianten gaan gebruiken; de
| |
| |
‘monitor’ (Hagen, 1981) die het taalgebruik controleert en redigeert zou in deze situaties minder goed werken. Gal (1979) stelt dat deze opvatting onjuist is. Volgens haar kiezen sprekers altijd bewust voor bepaalde taalvormen, en als ze geëmotioneerd zijn, kunnen ze hun persoonlijke betrokkenheid laten merken door het gebruik van non-standaardvarianten. Op basis van onze gegevens is het moeilijk een voorkeur uit te spreken voor één van beide opvattingen. Hoewel we dit niet systematisch hebben onderzocht vinden we toch enige ondersteuning voor de opvatting van Labov. Sommige proefpersonen gaan namelijk vrijwel nooit meer ZN varianten gebruiken als er een ‘Vlaams’ onderwerp ter sprake komt, of als ze hun identiteit als Belg in Nederland willen benadrukken, maar als ze geëmotioneerd raken, is er plotseling wel een toename van ZN varianten te bespeuren. M.a.w. het lijkt (in ieder geval voor die sprekers) eerder een zaak van afnemende monitoring dan van een bewuste keuze van bepaalde varianten. Mogelijk is het begrip ‘metaforische wisseling’ te ruim, en is het in feite niet van toepassing in alle gevallen waarin het tot nu toe in de onderzoeksliteratuur op dit terrein is gebruikt. Naast ‘metaforische wisseling’ zou dan een aparte kategorie ‘emotionele wisseling’ in de beschrijving van kodewisseling moeten worden gehanteerd.
Het feit dat enkele, nauwelijks omstreden, opvattingen in de sociolinguïstiek in dit betrekkelijk klein opgezette onderzoek al konden worden ondergraven, geeft misschien te denken over de stand van de wetenschapsbeoefening in dit vakgebied (zie ook de door Pieter Muysken geïnitieerde diskussie in Tijdschrift voor Taal- en Tekswetenschap, 1984, nr. 4). Die gedachten kunnen dan twee kanten uitgaan. De eerste is die van teleurstelling: de sociolinguïstiek stelt als empirische wetenschap blijkbaar weinig voor; er worden veel programmatische artikelen geschreven en kleine, vaak anecdotische studies verricht, maar die leveren weinig echt nieuwe en betrouwbare inzichten op omtrent struktuur en funktie van taal en taalgebruik. De tweede reaktie is ‘positiever’ van aard: er moet meer en beter onderzoek worden gedaan om van de sociolinguïstiek een substantiëler en belangrijker vakgebied te maken. Wij kiezen voor die laatste benadering.
| |
4.3. Konklusie
Dit onderzoek, waarin kodewisseling onder in Nederland wonende Vlamingen werd bestudeerd, maakt duidelijk dat situationele kodewisseling misschien een minder algemeen voorkomend verschijnsel is dan in de literatuur over kodewisseling veelal wordt aangenomen. Een wijziging in de faktor ‘gesprekspartners’ betekende geen systematische kodewisseling: in een geheel Vlaamse gesprekssituatie werden niet konsekwent meer Zuidnederlandse varianten gebruikt dan in gesprekken met Nederlanders.
Metaforische wisseling kwam vaak voor, d.w.z. de Vlaamse gespreksdeelnemers gebruikten regelmatig Zuidnederlandse of juist Noordnederlandse varianten om de eigen positie, betrokkenheid of identiteit te benadrukken. Het lijkt erop dat situationele faktoren alleen in globale zin bepalen dat kodewisseling kan voorkomen, maar of taalgebruikers daadwerkelijk wisselen is afhankelijk van persoonlijke, subjektieve faktoren.
| |
| |
| |
Bibliografie
Blom, J.P. & J.J. Gumperz, 1972 ‘Social meaning in linguistic structure: code-switching in Norway’, in: J.J. Gumperz & D. Hymes (eds.) Directions in Sociolinguistics, New York etc., 407-434. |
Clerck, W. de, 1981, Zuidnederlands woordenboek, Den Haag etc. |
Daman, J.A., 1946, Het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen (Zuid-Nederland), Gent. |
Gal, S., 1979, Language shift; Social determinants of linguistic change in bilingual Austria, New York etc. |
Giles, H., D. Taylor & R.Y. Bourhis, 1973, ‘Toward a theory of interpersonal accommodation through speech: some Canadian data’, Language in Society 2, 177-192 |
Giles, H. & P.M. Smith, 1979, ‘Accommodation theory: optimal levels of convergence’, in: H. Giles & R.St. Clair (eds.), Language and social psychology, Oxford, 45-65 |
Goossens, J., 1973, ‘De Belgische uitspraak van het Nederlands’, De Nieuwe Taalgids, 66-3, 230-240 |
Hagen, A.M., 1981, Standaardtaal en dialectsprekende kinderen, Muiderberg |
Koefoed, G. & R. May, ‘Motieven van taalkeuze in Suriname’, in: G. Geerts & A. Hagen (red.), Sociolinguïstische studies 1, Bijdragen uit het Nederlandse taalgebied, Groningen, 257-285. |
Labov, W., 1972, Sociolinguistic patterns, Philadelphia |
McClure, E., 1977, ‘Aspects of code-switching in the discourse of bilingual Mexican-American children’, in: M. Saville-Troike (ed.), Linguistics and Anthropology, GURT 1977, Washington D.C., 93-115. |
Poplack, S., 1980, ‘Sometimes I'll start a sentence in Spanish y termino en Espanol: toward a typology of code-switching’, Linguistics, 18,7/8, 581-618. |
Sankoff, G., 1972, ‘Language in multilingual societies: some alternative apporaches’, in: J.B. Pride en J. Holmes (eds.), Sociolinguistic selected readings, Harmondsworth, 33-51 |
Scotton, C.M., 1975, ‘Code-switching as a safe choice in choosing a lingua franca’, in: McCormack & Wurm (eds.), Language and society, Den Haag etc., 71-87 |
Scotton, C.M. & W. Ury, 1977, ‘Bilingual strategies: the social functions of code-switching’, Linguistics 193, 5-20 |
Trudgill, P., 1972, ‘Sex, covert prestige and linguistic change in the urban British English of Norwich’, Language in Society I, 179-195 |
Trudgill, P., 1981, ‘Linguistic accommodation: sociolinguistic observations on a sociopsychological theory’, in: C.S. Masek & R. Hendrick & M.F. Miller (eds.), Papers from the parasession on language and behavior, Chicago Linguistic Society, Chicago, 218-237 |
Vanacker, V.F., 1964, ‘Is het algemeen Nederlands?’, Taal en Tongval 16, 159-164 |
Vanacker, V.F., 1970, ‘Een Zuidnederlandse konstruktie in een paar Zuidnederlandse dialekten’, De Nieuwe Taalgids, Van Haeringenummer 63 H, Groningen, 140-157 |
Velde, M. van de, 1974, ‘lets over taalverzuivering en taalgebruik’, in: G. Geerts (ed), Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen, Leuven, 207-216 |
Verhasselt, J., 1961, ‘Verschillen tussen Noord en Zuid inzake de volgorde hulpwerkwoordhoofdwerkwoord’, Taal en Tongval 13, 153-157 |
|
|