Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Aankondiging en besprekingTaalkundeM.K. van Dort-Slijper.Grammatica in het basisonderwijs. Leiden: Martinus Nijhoff, 1984. 310 p. [VIII,] 301 p. III. ƒ 37,50. Zowel op de eerste als op de laatste bladzijde van haar dissertatie kondigt Mw. Van Dort-Slijper (hieronder VDS) aan dat zij een nieuwe grammaticamethode voor het basisonderwijs zal vervaardigen. Het hoeft dus geen betoog dat zij een voorstander is van grammatica-onderwijs. Hoewel de discussie over het welbekende ACLO-M-advies mede aanleiding is geweest tot dit proefschrift, besteedt de schrijfster hieraan erg weinig ruimte. Eerder valt zij op door de onomwondenheid waarmee zij als vooronderstelling hanteert dat iedereen zich het redekundig ontleden moet zien eigen te maken. Dit boek gaat uitdrukkelijk meer over het hoe van grammatica-onderwijs dan over het waarom. Met het woord ‘grammatica’ wordt in eerste instantie ‘traditioneel redekundig ontleden’ aangeduid. De didactiek van het woordsoorten benoemen komt slechts zijdelings ter sprake, hetgeen niet tot conclusies leidt die de slotbeschouwing (hst VII) bereiken. (Overigens is het woordsoorten benoemen naar mijn smaak een niet te onderschatten grootheid). Hetzelfde kan worden gezegd van taalkundeonderricht dat niet tot het traditionele pakket behoort.
Dit proefschrift, waarvan ik de handelseditie ontving, begint met de analyse van acht, eigenlijk negen, taalmethodes voor de basisschool (hst II, p. 3-88). Hieronder zijn er die veel gebruikt worden, maar ook die steeds minder worden gebruikt, of uit de handel genomen zijn. Er is er ook één bij waarvoor uitgever noch auteur zich nog erg lijken te interesseren, en één die te recent is om over het succes voorspellingen te kunnen doen. Enkele methoden zijn ‘synthetisch’, ancere behandelen uitsluitend grammatica. De structuur van dit hoofdstuk wordt volledig bepaald door de boeken die besproken worden. Die worden één voor één, en in de meeste gevallen deeltje voor deeltje, aan de orde gesteld. De lezer bladert a.h.w. met VDS mee in de boekjes en leest haar diverse aantekeningen. Na tachtig pagina's aantekeningen is er een concluderende paragraaf, waarin de schrijfster die aantekeningen samenvat die zij de belangrijkste vond. Hieronder zijn natuurlijk haar opmerkingen over zinskern, waarvan de essentie ook in de publiciteit is terechtgekomen. In deze concluderende paragraaf kondigt VDS aan de notie ‘zinskern’ aan nader onderzoek te willen onderwerpen. Zij vat onder meer ‘gesprekken met gebruikers’ samen (de vraag rijst om hoeveel personen het hierbij ging) en deze gesprekken maken duidelijk dat de gebruikers geen goed begrip hebben van het hoe en waarom van de zinskern, maar er wel een zeer hoge waarde aan toekennen. Zij komt tot de conclusie dat de zinskern de rol speelt van een didactisch hulpmiddel om het gezegde te vinden. VDS gaat vervolgens op zoek naar de voorgeschiedenis van de notie ‘zinskern’. Het lijkt niet gewaagd om aan te nemen dat het begrip in het lager onderwijs terechtgekomen is dankzij het proefschrift van mw. U.J. Boersma, uit 1960, dat uitvoerig wordt besproken. Enigszins verrassend komt de vaststelling dat mw. Boersma in een latere fase van haar onderzoek duidelijk is afgeweken van haar eerste idee, om slechts zinskernen van het type ‘onderwerpgezegde’ te onderscheiden (bv. het lijdend voorwerp kon er ook bij.) De ideeën van mw. Boersma werden niet lang na het verschijnen van haar werk verwerkt in het belangrijke didactiekboek voor de lagere school van Evers en Van Gelder. Volgens VDS passen dezen de uiteindelijke analyse van Boersma verkeerd toe op de voorbeeldzin ‘De herbergier trakteerde de gasten op warme soep’ (volgens E/vG is de kern daarvan: de herbergier trakteerde.) De suggestie is dat deze onjuiste analyse de wortel is van het kwaad dat ‘zinskern’ heet. VDS: ‘Waarschijnlijk zullen de onzorgvuldige adviezen van Evers en Van Gelder daar in niet onbelangrijke mate debet aan zijn.’ Voor de ‘onzorgvuldige adviezen’ meen ik te mogen lezen: het verkeerd analyseren van de herbergier-zin. Boersma's ideeën zijn dus helemaal verkeerd geïnterpreteerd in het onderwijs terechtgekomen. Niettemin besteedt VDS de hst 4 en 5 aan het historisch kader waarin deze ideeën moeten worden geplaatst. Eerst door de traditionelegrammatica-beoefening van vóór 1960 te schetsen, waartegen Boersma zich afzette, en daarna door enige structuralisten te bespreken aan wie Boersma haar inspiratie zou kunnen hebben ontleend. VDS laat een duidelijke voorkeur blijken voor de uitgangspunten van de methode Onze Taal van Den Hertog en Lohr, uit 1883. Wel signa- | |
[pagina 215]
| |
leert zij dat Den Hertog later (in 1903) meer naar de formele kant is opgeschoven, dus sterkere neiging vertoont om vormelijke criteria de doorslag te laten geven bij de identificatie van functies. Mw. Boersma zou hiertegen dan weer in het geweer zijn gekomen. Om de ideeën van Mw. Boersma terug te vinden bij oudere structuralisten bekijkt VDS werk van resp. De Groot, Van den Berg en Fries. Van dezen blijkt alleen Van den Berg gedachten op papier te hebben gezet die verwantschap vertonen met die van Boersma, en dan nog wel alleen in de ‘eerste fase van zijn ontleding’. (Over de derde en laatste kunnen wij op basis van VDS's summiere mededelingen niet oordelen.) Mw. Boersma noemt echter niet Van den Berg als haar inspirator, wel Charles Fries. VDS: ‘Wij (kunnen) niet anders concluderen dan dat zij zijn ( = Fries') ideeën op geen enkele wijze heeft toegepast.’ Zo lijkt het een ogenblik alsof Van den Berg de zwarte piet krijgt toegespeeld, maar uit de samenvatting van zijn theorie wordt duidelijk dat hij een ‘kern van de zin’ aanwees, die niet mank gaat aan de bezwaren die kunnen worden ingebracht tegen het zinskern-begrip dat in ons lager onderwijs een rol speelt. Hst VI telt meer dan honderd bladzijden, en is net zo ingericht als hst II waarin we Nederlandse schoolboeken doorbladeren. VI gaat echter over twee Amerikaanse methoden ‘voor de basisschool’. (De laatste delen van één van de methoden zijn echter bestemd voor leerlingen die in Nederland al in het V.O. zouden zijn terechtgekomen.) De boeken bevallen mw. Van Dort erg goed: ‘De aanschouwelijke presentatie, de zorgvuldige dosering, de ontwikkeling van taalreflectie en de directe integratie van de grammatica in de andere taalbezigheden zorgen voor een juist begrip en verwerking van de stof. Door vooral een semantische invalshoek te kiezen wordt voortdurend een beroep gedaan op het voorstellingsvermogen van de leerling, waardoor de cognitieve ontwikkeling gestimuleerd wordt.’ (p. 276) Met die ‘integratie’ wordt gedoeld op, om een voorbeeld te noemen, een hoofdstuk over het maken van toneelstukken, waarin de modificerende functie van adjectieven en andere woordsoorten aan de orde wordt gesteld. Tussen de bedrijven door wordt duidelijk dat de leerlingen van tijd tot tijd ook zinnen moeten bouwen, in plaats van ontleden. Hoewel dit de omslagtekst heeft gehaald, doet VDS er in het boek zelf heel weinig mee. Tot slot is er nog een slotbeschouwing (Hst VII). Uiterst bondig stelt VDS hierin recente vakliteratuur aan de orde en zij haalt daaruit precies die elementen die haar steunen in haar opvatting. Het onderzoek naar de aansluiting van lager onderwijs op voortgezet onderwijs op het gebied van het ontleden (VDS gebruikt de samenvatting daarvan door Wesdorp en Damhuis in Lev. Tln) haalt zij aan om haar stelling kracht bij te zetten dat het grammatica-onderwijs op de lagere school moet worden geïntensiveerd. De onderzoekers zelf (Damhuis en Tordoir) hadden veel meer benadrukt dat er in de brugklas sprake is van een heftige kortsluiting tussen Nederlands, Frans en Engels. Dan somt zij, bij wijze van samenvatting, de bezwaren op die zij tegen het vigerende grammatica-onderwijs koestert, op grond van haar schoolboek-analyse. Er wordt geen inzicht bereikt, de criteria zijn chaotisch, oefen- en voorbeeldzinnen zijn dikwijls gebrekkig, er is een te grote concentratie in de 5e klas, er wordt te weinig uitgelegd in de boekjes, de presentatie is te uniform, en het belangrijkste, het begrip ‘kern van de zin’ deugt niet. Tenslotte stelt VDS enkele grammatische functies aan de orde, en kondigt zij aan hoe zij die in haar te verschijnen methode voor het lager onderwijs zal behandelen. Het naamwoordelijk gezegde vervalt bijvoorbeeld, het meewerkend voorwerp wordt alleen getoond in zinnen waarin ook een lijdend voorwerp voorkomt. Twee goede opgaven uit Je weet niet wat je weet (waarvan VDS de eerste auteur is) illustreren welke kant zij op wil in het boekje dat haar dissertatieonderzoek ‘zijn eigenlijke afronding’ zal geven.
‘Grammatica in het basisonderwijs’ is helaas een ondoordringbaar boek dat is blijven steken in een fase die eigenlijk nog door een eindfase van bewerking van de stof had moeten worden gevolgd. Immers, van de 300 pp zijn er bijna 200 zo ingericht dat de lezer wel bijzonder vertrouwd moet raken met het werk, om er zijn weg in te vinden. Ik doel hier uiteraard op de pagina's waarop schoolboeken worden geanalyseerd. De betreffende hoofdstukken zijn verdeeld in paragrafen die elk een schoolboekdeel analyseren en nadat de lezer twintig van zulke paragrafen heeft gelezen, weet hij natuurlijk niet meer waar VDS welke aantekening heeft gemaakt. Een register is er niet bij. Een indeling naar grammatisch thema zou deze pagina's toegankelijk hebben gemaakt. Ook een indeling waarbij elk der uiteindelijk genoemde bezwaren (zie boven) een hoofdstuk krijgt toegewezen, zou te prefereren geweest zijn. Doordat dit er niet van gekomen is, ont- | |
[pagina 216]
| |
breekt bijvoorbeeld ook een plaats waar de bezwaren tegen het zinskern-begrip duidelijk worden opgesomd en beargumenteerd. Men moet daarvoor kijken naar de paragraaf over deel 3a en 3b van Onze Taaltuin (p. 13-16) en naar de Conclusies bij hst II. Ik deel de aversie van VDS tegen dit begrip, en wenste mij een paragraaf waarin deze notie zorgvuldiger werd gesloopt, juist omdat dit sloopwerk als de verdienste bij uitstek moet worden gezien van deze dissertatie. (VDS voorziet enigszins in dit gemis in haar bijdrage aan ‘Taalbeschouwing ter discussie’, zie bibliografie.) Dat dit werk eigenlijk niet af is, wordt in mijn ogen bevestigd door zinnen die verraden dat hoofdstuk II jarenlang op een ordening heeft liggen wachten die nooit gekomen is: tweemaal lezen wij ‘zal in 1980 uit de handel genomen worden’ (p. 6 en 7). (De promotie vond plaats in januari 1984.) Tegelijk zit de verdienste van het boek toch in de eerste plaats in deze pagina's, met name in die waarop de Nederlandse schoolmethodes aan de kaak worden gesteld, Het is heel belangrijk dat een taalkundige ontdekt en vastlegt hoeveel er aan te merken is op het Nederlandse schoolboek, dat iemand met een werkelijk taalkundige blik een analyse levert van deze schoolmethoden. Zo wordt blootgelegd wat de gevolgen zijn van het vrije-marktmechanisme voor de kwaliteit van het onderwijs. Men zou verlangen dat het werk vaker zou worden verricht, ook voor boeken in andere sectoren en op andere niveaus van het onderwijs. De grondigheid waarmee VDS te werk is gegaan en de aard van haar aantekeningen zijn wat mij betreft ook volkomen in orde, maar de opzet, met name de opzet van de verslaggeving, maakt het karwei minder waardevol. Zoals hierboven gezegd, speurt VDS op de overige honderd pagina's naar de afkomst van het begrip ‘zinskern’, en daarbij komen we van alles aan de weet, maar met deze vraag niet erg veel verder. Als van Boersma en zelfs van Evers en Van Gelder wordt gezegd, dat zij slechts in ‘uiterst povere’ mate erin slaagden door te dringen in de taalmethoden, dan lijkt het redelijk de vraag te stellen of het nog wel zinvol is te onderzoeken waar Boersma's ideeën vandaan kwamen, temeer daar er vooral wordt ontdekt waar ze níet vandaan kwamen. Wat de Amerikaanse methoden aangaat, het is teveel om er lang bij stil te staan, te omvangrijk en te heterogeen. VDS is niet blind voor de tekortkomingen die ook deze boeken vertonen, ook al meet ze ze niet breed uit. Zij signaleert bijv. enig geknoei met de term ‘noun’, en een dubieuze behandeling van de relatie tussen het subject en het ‘simple subject’. In mijn ogen is het ernstiger gesteld met die Iaatste term, die betrekking heeft op het kernwoord van de onderwerps-NP. Er wordt namelijk gezegd dat het ‘names the persons, animals, things or places (? pn) the sentence is about’. Essentieel is naar mijn mening dat niet een zelfstandig naamwoord, maar alleen een NP kan ‘noemen’ (vgl. Nieuwenhuijsen 1984). Trouwens, dat het subject zegt waar de zin over gaat, is een, dacht ik, achterhaald misverstand. ‘The water floodes our basement’ (p. 201) kan heel goed over de kelder gaan. Het belangrijkste inhoudelijke bezwaar dat ik wil aanvoeren tegen dit proefschrift, is dat de schrijfster de waarde van haar analyse lijkt te overschatten. De conclusies bij hst. II beginnen zo: ‘Alle gegevens in het voorafgaande overziend kan men stellen dat het wel degelijk zinvol en mogelijk is op de basisschool aandacht te besteden aan de grammatische aspecten van taal...’ (p. 81). Dit is iIlustratief voor de stijl van VDS. Zij heeft die zinvolheid en mogelijkheid op geen enkele wijze bewezen of zelfs maar beargumenteerd. Zij heeft slechts gewezen op tekortkomingen in de Nederlandse schoolboeken en uitgelegd hoe ze díe in haar boek wil vermijden. Van de Amerikaanse boeken zei zij (zie boven): ‘....zorgen voor een juist begrip en verwerking van de stof.’ Ja, dat hóópt VDS, maar zij biedt geen gegevens die de lezer hiervan kunnen overtuigen: daarvoor zou de Amerikaanse leerling in het onderzoek betrokken moeten worden. Op dezelfde wijze komen ook haar voorstellen voor aanpassing van de didactiek op mij over. Er zijn ideeën bij die mij sympathiek zijn. Maar belangrijker is dat zij door VDS niet naar voren worden gebracht op de wijze waarop een empirische claim naar voren wordt gebracht, als iets waarvan het succes moet worden aangetoond, danwel op z'n minst beargumenteerd. Dat dit niet gebeurt, maakt dat dit proefschrift slechts een geringe plaats kan krijgen in de discussie die op het ACLO-M-advies is gevolgd. Het kan er alleen op bogen te hebben aangetoond dat de vigerende onderwijspraktijk uiterst dubieus is en een betere didactiek in elk geval heel goed denkbaar. De doelstelling waarmee de samenvatting in het Engels opent, wordt niet gehaald: ‘This thesis is a contribution to the debate about the burning question of whether grammar should be continued to be taught in primary education.’ Overigens een doelstelling die in het Nederlandstalige deel niet terug te vinden is. Er zijn nog wat bezwaren van meer formele aard te noemen, en ik ben daar graag kort over. Het | |
[pagina 217]
| |
betreft hier voorbeelden van slecht te verteren slordigheid. Zo is er de stijl van hst VI: ‘Er is dan sprake van subordinate conjunction. De leerlingen moeten inzien dat een deel van de complex sentence independent is, dan wordt van “main clause” gesproken, en een deel dependent.’ Enz. enz. Een soort tussentaal dus. Kleine slordigheden zijn er in royale mate. De Russin Ajdarova wordt consequent Adjarova genoemd, gekrabt is niet zomaar een zetfout, de paginaverwijzingen op p. 169 zijn grondig verkeerd, de noten zijn nu eens zus en dan weer zo opgezet, de keuze voor de term ‘basisonderwijs’ is prematuur, op een cruciale plaats in de conclusies over de Nederlandse schoolboeken staat een onontwarbare anakoloet (p. 83, r. 12 v.o.), en VDS analyseert een complete Amerikaanse methode maar beschikt niet over deeltje één, dus slaat dat over. Meer dan de meeste dissertaties op het terrein van de taalkunde dient die van VDS een tastbaar en sympathiek doel: het verbeteren van de onderwijspraktijk. Ik vind het zeer toe te juichen dat daaraan een proefschrift wordt gewijd. Ik ben bang, op grond van de geleverde kritiek, dat dit boek op zichzelf weinig kans maakt in dat streven te slagen. Maar, zoals gezegd, de schrijfster kondigt een nieuwe methode van haar hand aan, en ik blijf die met grote belangstelling tegemoet zien. Immers, dat de manier waarop zij het onderwijs in de grammatica wil aanpakken, superieur is aan de vigerende praktijken, daar twijfel ik helemaal niet aan. Met name steun ik de gedachte dat de criteria die bij het ontleden worden aangelegd, verder worden gesemantiseerd, en dat de leerlingen worden gedwongen zich een beeld van de te ontleden zin te maken. (vgl. Nieuwenhuijsen 1984). ‘Grammatica in het basisonderwijs’ kan de grondige lezer wel op goede ideeën brengen, maar heeft weinig te bieden voor wie in gedegen beargumenteerde keuzes is geïnteresseerd. Peter Nieuwenhuijsen | |
BibliografieHenk Lammers, Leo Lentz en Hans van Tuijl (reds.), Taalbeschouwing in discussie. Enschede (SLO, Univ. van Asd) 1984. Ton Dijkstra & Gerard Kempen. Taal in uitvoering. Inleiding tot de psycholinguïstiek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. 138 p. Ill. In de serie Taal Mens Maatschappij is onlangs, een jaar later dan de bedoeling van de schrijvers was, Taal in Uitvoering verschenen. Een Nijmeegse productie, zij het dat nog enig Gronings advies is ingewonnen bij de TTM-redactie van de uitgever en bij taalpatholoog Betto Deelman.
Deze productie is een historische in die zin dat dit de eerste nederlandstalige inleiding in de psycholinguïstiek is.Ga naar eindnoot* Er was het overzicht van recente psycholinguïstische experimentatie uit 1973 van Levelt, als laatste deel van zijn trilogie Formele Grammatika's in Linguïstiek & Taalpsychologie en er was van Ginneken uit de periode rond de Eerste Wereldoorlog, alsmede de Aula-pocket van Tervoort e.a., die bij verschijnen vernietigend werd gerecenseerd door de tweede auteur. Maar wat aan de Nederlandse universiteiten als inleiding werd gebruikt was engelstalig. Meest gebruíkt is Herb & Eve Clark's Psychology & Language (1977). Dit standaardwerk bestrijkt een breder gebied dan Dijkstra & Kempen (1984). Het rapporteert een groter aantal psychologische experimenten, in uiterst leesbare vorm, en bespreekt meer op de taaltheorie gebaseerde psychologische theorieën. Dan was er Peter Herriott's Introduction to the Psychology of Language 1972. Meer als inleiding opgezet dan Levelt (1973) en didaktischer geformuleerd. Het meest nog is het nieuwe boekje van Dijkstra & Kempen vergelijkbaar met de beide boekjes die Judith Greene voor de Open University schreef: Psycholinguistics en Thinking & Language. (Beide boekjes zijn of worden in het Nederlands vertaald.) Er is echter een onderscheid: Judith Greene vat vooral samen, op een eenvoudige en heldere wijze, die, net als bij Kempen & Dijkstra, nauwelijks voorkennis behoeft. Dijkstra en Kempen daarentegen benaderen het vak eerder alsof het nog niet bestond. Zij beschrijven de taalgebruiker in de mens, waarbij ze uiteraard gebruik maken van onderzoek van anderen, maar meer om hun eigen visie te ondersteunen. Het resultaat daarvan is dat het boekje de samenhang van een monografie vertoont. (Behoudens een enkele uitzondering, waarover later.) Na een korte geïllustreerde aanduiding van het gebied dat de psycholinguïstiek tracht te beschrijven staan de schrijvers stil bij de methoden van onderzoek in de taalwetenschap, in casu as- | |
[pagina 218]
| |
sociatie en introspectie. Verderop in het boek blijken er gelukkig nog heel wat meer te bestaan, die imliciet worden beschreven aan de hand van moderne experimenten. Dit methodologische hoofdstuk begint met een beschrijving van de empirische cyclus en de begrippen inductie, deductie, falsificatie en hypothese. Karel van het Reve heeft eens railllerend opgemerkt dat als een wetenschap niets eigens te bieden heeft (eo loco de Algemene Literatuurwetenschap), boeken over zo'n vak hun toevlucht nemen tot deze deskundologische algemeenheden. Het ware te hopen dat de psycholinguîstiek niet onder deze noemer valt, en dit hoofdstuk dus gemist kan worden. Het leeuwedeel van het boek, het ‘Theoretisch Deel’, handelt over de spraakherkenner, de woordherkenner, de zinsontleder, het conceptuele systeem, de formulator en de articulator. In het hoofdstuk over de zinsontleder komen de fameuze zinsontledingsstrategieën van Kimball niet ter sprake, evenmin als die van Bever. Dit is een concreet voorbeeld van het verschil in oriëntatie met het boek van de Clarks, juist waar het de onmiddellijk door de taalkunde geînspireerde psychologische theorieën betreft. Opmerkelijk is dat, terwijl er een hoofdstuk is gewijd aan het Conceptuele Systeem, en een onderhoofdstuk aan gevolgtrekkingen, de schematheorie, een op dit gebied toonaangevende theorie, zo goed als niet aan de orde komt. De behandeling van het conceptuele systeem zelf is ietwat curieus. Veel ‘sophisticated’ en ‘upto-date’ experimenteel materiaal over wat er in gaat en wat eruit komt. Weinig echter over de constructie ervan. Het geheugen blijft een ‘black box’.
Hoewel er in deze inleiding meer aandacht wordt besteed aan de vorm van spraak dan in de andere genoemde werken, zou toch de spraak van de hier beschreven taalgebruiker een uitgesproken kunstmatige indruk maken. Zo is de overgang van woordsynthetisator op articulator allerminst naadloos. Er ontbreekt een voorziening voor de zinsfonologie. Eén van de gevolgen is dat ‘opzoeken’ niet, zoals in gewoon Nederlands, ‘opsoeken’ wordt en ‘opdoen’ niet naar behoren ‘obdoen’.Ga naar eindnoot**
Het is een knap en met verve geschreven boek, dat gemaakt is vanuit een kennelijke (procesmodelmatige) visie, al is er nogal wat verschil tussen de hoofdstukken in oriëntatie en didaktische opzet. Zo bijvoorbeeld het hoofdstuk over het conceptuele systeem versus dat over taal & denken. Het laatste, onverwacht groot voor een boek van zo bescheiden opzet, put zich uit in historische détails en begripsonderscheidingen. Het aanbrengen van onderscheidingen is echter iets anders dan het systematiseren van de stof. Het laatste deel is het thematische. Hierin komen aan de orde het reeds genoemde hoofdstuk over taal & denken, één over moedertaalverwerving en een hoofdstuk over afasie. In een appendix wordt de lezer in de gelegenheid gesteld de omvang van zijn/haar woordenschat vast te stellen via vocabulairetestjes. Een tweede appendix bevat opdrachten & vragen n.a.v. de behandelde stof, hetgeen het boekje nog geschikter maakt voor zelfstudie dan het al was. Het werkje lijkt een gekrompen Clark & Clark, ook qua uitvoering en rijkdom aan illustraties, meer gericht op modelvorming dan op het begrijpelijk maken van andermans theorieën, speciaal geschreven met het oog op de letterenstudent, voor wie ik het dan ook graag verplicht heb gesteld, ondanks de prijs ƒ 25, - voor een boekje van 138 pagina's; Wolters-Noordhoff laat zich weer eens van z'n dure kant zien. Geert Jan Hartman | |
LetterkundeDouwe W. Fokkema.Literary history, Modernism, and Postmodernism. (The Harvard University Erasmus Lectures, Spring 1983.) Amsterdam etc.: John Benjamins, 1984. VII, 63 p. (Utrecht publications in general and comparative literature, vol. 19.) Geb. ƒ 50, -; Ing. ƒ 25, -. In maart 1983 hield D.W. Fokkema, hoogleraar in de vergelijkende literatuurwetenschap aan de Universiteit van Utrecht, een aantal lezingen aan de Harvard University. Centraal daarin stond de Nederlandse literatuur in haar Europese context. In de drie lezingen die Fokkema hield, vraagt hij aandacht voor achtereenvolgens de literatuurgeschiedenis in het algemeen, voor de literaire conventies van het Modernisme en voor een aantal conventies van het Postmodernisme. De lezingen hebben hun beslag gekregen in een 63 pagina's tellend boekje. Afgaande op het genoemde programma verwacht men misschien dat hier Het | |
[pagina 219]
| |
Modernisme in de Europese letterkunde (1984), dat Fokkema samen met Elrud Ibsch schreef, nog eens dunnetjes wordt overgedaan. Dat is slechts ten dele het geval, met name in de tweede lezing. Het zij maar vast gezegd. Fokkema begint zijn lezingenreeks met een pleidooi voor een literair-historische aanpak waarin de literaire code wordt beschreven, d.w.z. het systeem van conventies dat de organisatie van een tekst regelt. Voor deze aanpak doet hij een beroep op de Russische Formalist Lotman, terwijl hij daarnaast ook de denkbeelden van de semioticus Eco aangaande ‘codes’ bruikbaar acht. Volgens Fokkema zijn er met betrekking tot literaire teksten vijf codes werkzaam: de linguïstische code, die talenkennis vooronderstelt; de literaire code, die wil dat een tekst als literaire tekst wordt gelezen; de genre-code, die wil dat een tekst binnen een bepaald genre wordt geplaatst; de groepscode, die de lezer vraagt zijn kennis van conventies in te zetten bij het lezen; en tenslotte het ideolekt van een auteur. Omdat de eerste drie codes relatief stabiel zijn, adviseert Fokkema de literatuur-historicus zich vooral te richten op de laatste twee codes. Bestudering van deze codes zouden ook tot algemene observaties en zelfs misschien tot verklaringen kunnen leiden, meent hij. Kortom, de groeps- of sociocode zou onze aandacht moeten krijgen en niet de periode-code, waar de aandacht van menig literatuur-historicus op dit moment naar uitgaat. Voor het laatste geeft Fokkema verschillende argumenten. Zo zou de term niet van toepassing zijn waar het avantgarde-bewegingen betreft, omdat deze elkaar zeer snel opvolgen. Dit argument staat of valt natuurlijk wel met de definitie die men van ‘avantgarde-beweging’ wenst te geven. Maar interessanter nog dan deze vraag lijkt me de vraag wat precies de winst is om in het algemeen van ‘codes’ te gaan spreken in de literatuurwetenschap. Fokkema onderneemt een poging om de syntactische aspekten van de sociocode van het Modernisme (1910-1940) te achterhalen. De modernist is onzeker over het menselijk bestaan. Hij presenteert zijn denkbeelden als ‘hypothesen’, aldus Fokkema. De belangrijkste conventie met betrekking tot de compositie van zijn teksten is de voorkeur voor ‘hypothetische constructies’, welke uitdrukking geven aan deze onzekerheid. Daarbij gaat het om relaties tussen de tekst en andere faktoren die in het kommunikatieproces een rol spelen. In de verhouding tussen de auteur en de tekst heet het bijvoorbeeld een modernistische conventie dat de tekst ‘onaf’ of ‘open’ is. Bekijkt men de tekst binnen de sociale context dan zou een voorkeur voor ‘epistemologische twijfel’ aan de dag treden, welke voorkeur wetmatige verklaringen van menselijk gedrag uitsluit. Dit in tegenstelling tot wat de Naturalist voorstond. Verder zou tot de Modernistische conventies horen dat men gebruik maakt van metalinguaal kommentaar, betrekking hebbend op de eerder genoemde codes. Ook zou gelden dat de modernist de lezer een belangrijke rol toebedeelt. In zijn tweede lezing gaat Fokkema dieper in op wat hij noemt ‘modernistische hypothesen’. Op zichzelf vind ik dit een ongelukkig gekozen term, mede omdat nergens wordt aangegeven dat dit begrip in de geanalyseerde poëtica's een andere funktie en betekenis heeft als in de wetenschap waar, om dit begrip te mogen gebruiken, aan bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan. Het modernisme - hiertoe rekent Fokkema naast werk van Gide, Larbaud en Thomas Mann ook Meneer Visser's Hellevaart van Vestdijk en Du Perrons Land van herkomst - zou zich van het Realisme en het Naturalisme onderscheiden juist op het punt van epistemologische twijfel. Daarmee gaat samen een streven naar intellektuele vrijheid. ‘Intellektueel’, ‘denken’ en ‘bevrijding’ zijn de karakteristieke lexemen die horen bij de notie ‘bewustzijn’, waardoor het centrum van het semantische universum van de modernist wordt gekenmerkt, aldus Fokkema. Deze vrijheid zou ook tot uitdrukking komen in Gide's poëtica waarin het heet dat de lezer zelf maar conclusies moet trekken uit zijn werk. Deze opvatting vormt voor Fokkema aanleiding om te schrijven: ‘The code of Modernism provides a justification for Leerstellen’ (pag. 24). Dat zou echter alleen het geval zijn als het door Iser geïntroduceerde begrip ‘open plekken’ eenduidig was. Dat dit echter niet zo is, is langzamerhand algemeen bekend. De volgende claim van Fokkema is niet minder problematisch. Na de semantische veld van de modernist te hebben ‘vastgesteld’, vraagt Fokkema zich af of zijn beweringen wel te testen zijn, d.w.z. te bevestigen of te verwerpen. Hierover lanceert hij de volgende gedachte: ‘Word counts may lead to some confirmation or refutation, although one should not blindly believe in the relevance of statistical data with respect to literary texts’ (pag. 35-36). Mij dunkt dat hier over een aantal niet geringe problemen wordt heengestapt. Dat men het semantische veld van het Modernisme zonder meer kan ‘vaststellen’ lijkt me, zacht uitgedrukt, dubieus. Voordat er sprake kan zijn van een test, zal er een hypothese moeten worden opgesteld met betrekking tot het geanalyseerde semanti- | |
[pagina 220]
| |
sche veld. Het zou aardig geweest zijn te vernemen hoe die er precies uitziet. Wel hoopt Fokkema dat zijn concept van de struktuur van het semantische universum van het Modernisme door de psycholinguïstiek, i.c. onderzoek naar de organísatie van het geheugen, wordt bevestigd, maar het is de vraag of dit concept zich daartoe leent. In zijn derde lezing behandelt Fokkema de relatie tussen Modernisme en Postmodernisme. Op de vraag of het Postmodernisme als een voortzetting van dan wel een breuk met het Modernisme moet worden beschouwd, zegt Fokkema geen beslissend antwoord te kunnen geven. Hier en daar wijst hij op overeenkomsten, maar hij toont zich vooral geïnteresseerd in de verschillen. Tot het Postmodernisme rekent Fokkema de nouveau roman, konkrete poëzie, pop literatuur, het absurdistisch theater en werk van onder meer Borges, Cortazar, Márquez, Handke, alsook van Hermans, Nooteboom, Krol, De Winter, Polet en Komrij. Wie dit bonte palet bekijkt, zal begrijpen dat Fokkema de mening is toegedaan dat men onmogelijk één literaire code voor de na-oorlogse periode kan postuleren. Niettemin zou het Postmodernisme in haar geheel op een aantal punten kunnen worden vergeleken met het Modernisme. Zo zou de postmodernist de ‘intellectuele hypothesen’ van de modernist verwerpen als zijnde te arrogant en arbitrair en dus irrelevant. Terwijl de Modernist vertrouwde op de keuze van ‘hypothetische konstrukties’, is de sociocode van het Postmodernisme gebaseerd op het (quasi-)niet-selekteren, op het verwerpen van hiërarchieën van welke aard dan ook. De vergelijking tussen modernistische en postmodernistische conventies moeten, zoals gezegd, een aantal verschillen aan het licht brengen. De relatie tussen de auteur en de tekst zou na de Tweede Wereldoorlog minder ‘gespannen’ zijn dan in het interbellum. Terwijl bijvoorbeeld de modernist een tekst als ‘onaf’ presenteerde, beëindigt de postmodernist een tekst vaak op een willekeurig moment. Waar de modernist nog voor goede zins- en hoofdstukverbanden zorgde, presenteert de modernist fragmenten zonder verband. Wat betreft de relatie tussen een tekst en zijn sociale context valt op te merken dat terwijl de modernist elke vorm van verklaren heeft opgegeven, de postmodernist zelfs zo ver gaat dat hij het verklaringsprincipe ironiseert, ondermeer met behulp van contradicties. Daarnaast is de postmodernist zich ervan bewust dat elke nieuwe tekst een oude herschrijft, zoals zou blijken uit de veelgebruikte palimpsest. Ten aanzien van de relatie tussen een tekst en de code waarbinnen deze funktioneert, merkt Fokkema op dat in het postmodernistische tijdvak duidelijker dan daarvoor de nadruk op de code is komen te liggen: vaak is het ‘hoe’ van het vertellen belangrijker dan het ‘wat’. Om dat te illustreren haalt hij Butors L'emploi du temps aan. Tenslotte wijst hij erop dat tijdens het Postmodernisme de rol van de lezer ook meer wordt benadrukt. Het semantische universum van het Postmodernisme zou, als gevolg van het ‘niet-selektie’-principe-, worden gekenmerkt door ‘assimilation’ en ‘inclusiviness’. Psychische overwegingen worden naar de achtergrond gedrongen. Het bewustzijn wordt gekritiseerd. Van perceptie is, evenals in het Modernisme, weliswaar sprake, maar zonder dat daarbij oordelen worden geleverd, dit in tegenstelling tot het Modernisme. Tot de lexemen die ressorteren onder ‘inclusiviness’ rekent Fokkema: ‘labyrinth’; ‘spiegel’, ‘reis’ (vaak zonder doel), ofwel alles wat wijst op het ontbreken van uniciteit. Verschillende van deze kenmerken nu meent Fokkema te hebben teruggevonden in De (Ver)wording van de Jongere Dürer (1978) van Léon de Winter, in Nootebooms Een Lied van Schijn en Wezen (1981), in Krols De Man achter het raam (1982), in Hermans' De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) en in diens Het Evangelie van O. Dapper Dapper (1973). Men ziet, Fokkema laat nogal wat onder het Postmodernisme vallen. Daarbij gaat het om publikaties uit een tijdvak zo groot als de hele periode na de Tweede Wereldoorlog. Dit derde deel, handelend over de relatie tussen Modernisme en Postmodernisme, is overigens het minst uitgewerkt. Daarvan is Fokkema zich ook bewust. Wat dat betreft moet men hem dan ook het nodige krediet geven. Het is echter de vraag of zijn uitgangspunt er een is dat tot de gewenste resultaten zal leiden. De onderzoeksresultaten of liever de vermeende kenmerken van het Modernisme, worden namelijk als maatstaf gebruikt voor de bepaling van wat postmodernistische verschijnselen moeten heten. Dit vooronderstelt dat wij de beschikking hebben over een eenduidig criterium. Hierover heb ik al eerder mijn twijfel uitgesproken. Het is eigenlijk niet verwonderlijk dat de vergelijkingen tussen het Modernisme en het Postmodernisme in hoofdzaak bestaan uit globeel geformuleerde relativerende aanduidingen als: de relatie tussen tekst en auteur is in de postmodernistische code minder gespannen en de nadruk op de code is daarin duidelijker dan bij het Modernisme. De ‘toepassing’ van dit concept op afzonderlijke teksten geeft een minstens zo schimmig beeld te | |
[pagina 221]
| |
zien. Maar misschien dat een verdere uitwerking ervan tot meer intersubjectieve resultaten leidt. K. Beekman | |
Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey.De briefwisseling tussen -. Dl. II: september 1894 - april 1898. Met een woord vooraf en voorz. van aant. bez. door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1985. 315 p. Ill. (Achter het boek. Jrg. 19, afl. 1-3.) ƒ 50, -. Ondanks het intensievere contact dat voortvloeide uit het door hen in sept. 1894 opgerichte Tweemaandelijksch Tijdschrift, blijven Van Deyssel en Verwey ook in de jaren die dit tweede deel van de correspondentie bestrijkt (sept. '94 - april '98) op een afstandelijke manier met elkaar omgaanGa naar eindnoot1. Zoals te verwachten viel, heeft het merendeel der brieven rechtstreeks betrekking op het reilen en zeilen van de tijdschriftonderneming, waardoor de correspondentie in deze jaren niet alleen afstandelijk is, maar ook een uitgesproken zakelijk karakter draagt. Niet zelden krijgt de lezer finaciële staatjes of berekeningen over de omvang van een aflevering onder ogen. Hoewel het Tweemaandelijksch Tijdschrift in zekere zin de plaats wilde innemen van de stuiptrekkende De Nieuwe Gids, kan het tijdschrift niet beschouwd worden als een waardige opvolger. Het miste het elan van dat tijdschrift in diens bloei-jaren. De Nieuwe-Gids-beweging was tot rust gekomen. Uit het prospectus van het Tweemaandelijksch Tijdschrift sprak verzoening. En ook de heterogene medewerkerslijst waarmee Van Deyssel en Verwey het tijdschrift presenteerden, liet er geen misverstand over bestaan dat dit allesbehalve een strijdlustig orgaan wilde zijn. Menigeen moet vreemd hebben opgekeken bij een naam als Josephine Giese, een romanschrijfster waarvan Van Deyssel in De Nieuwe Gids toch duidelijk te kennen had gegeven dat hij haar tot de tweede garnituur rekende. W.G. Hondius van den Broek, - wiens naam overigens in latere jaren eveneens op de omslag zou prijken, - reageerde als volgt: ‘'t Nieuwe Tijdschrift: groote goden wa'n meewerkers-lijst. Kollewijn, 2 Kalvers, de Koo...en het prospectus!! Och, meewerker, expliceer me dat program, dien prospectus, eens wat; mijn hersens hebben zich in mijn schedel, die “beenige doos” omgedraaid. Wie van de twee permitteert zich dien opgewonden uitroep dat 't nou zoo'n heerelijke tijd is voor tijdschriftenoprichten, v.D. of v.W.? Een van de raarste schrijverijen die 'k ooit heb gelezen. Wat wil dat? Wat is dat voor 'n ratjetoe? Waarom werkt Jan ten Brink niet mee? En van Sorgen? En waarom is de redactie van de Ooievaar uitgesloten van meewerkerij? Waarom staan Lapidoth en van Hamel en prof. Spruyt niet op de lijst? Waarom ontbreken Cath. v. Rees, Cath. Alb. Thym en Dan. de Lange? Wie hield er Jan te Winkel en Moltzer buiten? Antwoordlooze vragen! Kom, allemaal larie (...). Ik denk dat de Nieuwe Gids geen moeilijke concurrent aan dit nieuwe Elsevier's 2maandschrift zal hebben, Godzeegne het.-’ (brief aan Coenen, 15.8.'94)Ga naar eindnoot2 Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat een aantal schrijvers eerst de kat maar eens uit de boom keek alvorens verplichtingen aan te gaan. Ze konden hun werk in zovele tijdschriften geplaatst krijgen. In Nederland bijvoorbeeld, of in het weekblad De Kroniek, dat enkele maanden later begon te verschijnen en waar een grote zuigkracht op de jongeren vanuit ging, of in De Gids, die een minder behoudende koers was gaan varen en niet zonder reden door Van Deyssel en Verwey als een belangrijke concurrent werd beschouwd. Een belangrijke concurrent bleef ook De Nieuwe Gids, die de doodsstrijd te boven kwam, zonder evenwel glorieus te herrijzen. Al in juni 1896 overwegen Verwey en Van Deyssel om een fusie aan te gaan met het oude Tachtigers-blad, dat onder leiding was komen te staan van Kloos en Boeken, maar de onderhandelingen lopen uiteindelijk toch op niets uit. Dat het Tw. Ts. niet al te sterk stond en met elke abonnee blij moest zijn, laat zich afleiden uit een bepaling in de voorgestelde fusie-overeenkomst: ‘Den heer Kloos zal een buitengewoon honorarium van ƒ 40, - per vel betaald worden. [doorgehaald: maar daarenboven ƒ 10, - per vel, indien het blijkt dat van de voormalige Nieuwe Gids minstens 10 abonnees tot het T.T. overgaan.(...)]’ (p. 181, noot 525) De redacteuren hadden de taken - in principe althans - keurig verdeeld: Verwey oordeelde over de binnengekomen poëzie, Van Deyssel had het proza onder zijn hoede. Naar uivoerige discussies over de kwaliteit van de bijdragen zal men dan ook helaas tevergeefs zoeken. De eerste gedichten van Boutens hadden evenwel tot een ernstig conflict tussen beide redacteuren kunnen leiden, daar Van Deyssel toen op de stoel van Verwey ging zitten. Boutens hield niet van het werk van Verwey en kon diens oordeel over zijn poëzie wel bevroeden, hij stelde meer belang in het oordeel van Van Deyssel. Van Deyssel zorgde ervoor dat de gedichten ondanks Verweys negatie- | |
[pagina 222]
| |
ve oordeel (hij zag in Boutens een Gorterepigoon) in het tijdschrift geplaatst werden. Als Van Deyssel, die zich belastte met de uitgave van Boutens' Verzen, de voor die uitgave geschreven ‘Voorreden’ in het Tw. Ts. wil voorpubliceren, verwacht hij begrijpelijkerwijs weerstand; maar ook dan blijkt Verwey als immer de inschikkelijkheid zelve te zijn. Hij aanvaardde alle grillen als behorend bij het fenomeen. En Van Deyssel kon het erg bont maken. Maanden zonderde hij zich soms af, om de genadige inspiratie te behouden of te herkrijgen, het redactionele werk daarbij zonder al te veel schuldgevoelens aan Verwey overlatend. Ook het levensonderhoud van Van Deyssel was voor Verwey, als voor zovele andere kunstenaars en bewonderaars, een voortdurende zorg. Van alle vormen van crediet waarop Van Deyssel kon rekenen, maakte hij een dankbaar, vaak ook bijna vanzelfsprekend gebruik. Hiermee in verband staat een van de schaarse hoogtepunten uit de briefwisseling. Als Van Deyssel met zijn zoontje Joopie enkele dagen bij Verwey logeert, legt hij op de vooravond van hun vertrek het volgende briefje op Verweys bureau neer: ‘Om in 't algemeen aan het maatschappelijk gebruik meê te doen, en om, in 't bijzonder, ten eerste op hen niet den indruk te maken van schriel en norsch te zijn en ten tweede hun mijn erkentelijkheid voor hun zorg voor Joopie enz. eenigszins massief te laten merken, - zoû ik gaarne aan je dienstboden bij mijn vertrek een paar gulden fooi geven. Dit is echter voor mij een buitensporige en ongewone uitgaaf. - Wat dunkt je hiervan?’ Verwey reageerde op een voor Van Deyssel aangename wijze door een paar gulden bij dit briefje te leggen en eronder te schrijven: ‘Dat ik mijn gastheersplicht kwalijk vervullen zou als ik toeliet dat je je in mijn huis een aangename daad ontzegde, maar even kwalijk als ik gedoogde dat je je in je eigen huis een noodzakelijke ervoor ontzei.’ (2 mei 1895, noot 282) Het is de vraag of van een briefwisseling die zowel op het zakelijke als op het persoonlijke vlak zo weinig hoogtepunten kent een volledige uitgave gerechtvaardigd is. De omvang van de correspondentie staat in geen verhouding tot het belang ervan. Het beeld dat van beide correspondenten reeds bestaat, wordt door deze briefwisseling niet of nauwelijks scherper gesteld. Bovendien komt het me voor dat de door Prick als immer gekozen invalshoek voor de annotaties: de biografische (en bibliografische), onvoldoende recht doet aan de aard van de correspondentie. Mijns inziens had Prick er beter aan gedaan de correspondentie te beschouwen als een belangrijke bron voor annotaties bij een studie over het Tweemaandelijksch Tijdschrift (waarin een selectie uit de brieven dan een plaats had kunnen krijgen). In dit tweede deel heeft de editeur een buitensporig gebruik gemaakt van de voetnoot. Alleen het korte ‘woord vooraf’ telt er al drie en alle drie waren ze eenvoudig te omzeilen geweest. Van de 722 noten hebben er vele niets of nauwelijks iets van doen met de brief in kwestie. Ook valt enige willekeur op. Zo is het mij volstrekt onduidelijk waarom we wel herhaaldelijk ingelicht worden over de bespreking van een aflevering van het Tw. Ts. in de Mercure de France, maar zelden of nooit reacties uit andere bladen krijgen voorgezet. Het derde deel van de correspondentie zal alle tussen april 1898 en januari 1905 gewisselde brieven bevatten en zal hopelijk interessanter blijken te zijn. Eveneens valt te hopen dat in dat laatste deel registers op de inhoud van het Tw. Ts. zullen worden opgenomen. Nu staat de inhoud van de diverse afleveringen verborgen in ver van elkaar verspreid staande noten. Anders dan in het eerste deel ontbreekt een lijst van illustraties. Gideon Lodders De Borchgravinne van Vergi naar het Handschrift-Van Hulthem en het Gentse fragment uitg. en toegel. door Ria Jansen-Sieben. 3e, verm. uitg. met een letterkundige uitleiding door F.P. van Oostrom. Utrecht: HES, 1985. 93 p. ƒ 22,70. Met de Borchgravinne van Vergi zelf mag het slecht zijn afgelopen, het verhaal daarover doet het nog steeds goed. Niet alleen in de Middeleeuwen zelf, maar ook nu nog. De in 1978 door HES Publishers als tweede editie (de eerste werd uitgegeven door de Kon. Vlaamse Academie in 1970) op de markt gebrachte tekstuitgave, bezorgd door mevr. R. Jansen-Sieben, is al weer | |
[pagina 223]
| |
uitverkocht, zodat bij dezelfde uitgever onlangs een nieuwe uitgave kon verschijnen. Blijkens het toegevoegde woord vooraf zijn in de inleiding en tekstuitgave zelf slechts enkele zetfouten gecorrigeerd, de bibliografische gegevens aangevuld en de citaten uit de Franse tekst nu ontleend aan de editie-Stuip (1970). Een substantiële vernieuwing in deze uitgave vormt de literair-historische uitleiding van F.P. van Oostrom. Deze geeft op de hem bekende heldere wijze een schets van het kader waarbinnen de tekst gezien moet worden: de hoofse cultuur en daarbinnen vooral de hoofse liefde. Daarna gaat hij nader in op enkele aspecten van de Vergi zelf, zoals het ‘helen’ van de liefde, de tragiek die zich met onafwendbare wetmatigheid voltrekt en de opeenvolging van gebroken geloften tot geheimhouding. In abstracto handelt Vergi volgens hem over de onverzoenlijkheid van ideaal en werkelijkheid. Tenslotte gaat hij kort in op de compositie van het werk en op de verbreiding van het verhaal in het Middelnederlands, waarbij hij wijst op enkele verschillen tussen de tekst in het handschrift-Van Hulthem en die in het Gentse fragment. Dit alles is slechts bedoeld als een handleiding bij beginnende Vergi-studie naar de auteur zelf in zijn voorwoord vermeldt. Als zodanig funktioncert zijn tekst zeker. Zijn ontkenning van enige ‘bijzondere wetenschappelijke pretentie’ had zich wat mij betreft niet zó ver hoeven uit te strekken, dat hij daarbij op enkele punten benutte secundaire literatuur onvermeld had hoeven te laten. Payen en Kostoroski worden tenslotte ook in de bibliografie van mevr. Jansen-Sieben genoemd. Over de verbeteringen in en aanvullingen op de Inleiding en Tekst moet ik helaas minder positief zijn. Van de bibliografische aanvullingen ten opzichte van de tweede uitgave uit 1978 heb ik niets kunnen bespeuren. De in paragraaf 7 (Bibliografie en literatuur) vermelde studies en edities in deze derde druk stemmen geheel overeen met die uit de vorige uitgave. Terwijl er toch wel degelijk aanvullingen te geven zijn. Naast de bespreking van de tweede uitgave van Joye in Sp.L 1980 had verwezen kunnen worden naar studies van Laila Gross (1979), Jean Rychner (1980), David J. Shirt (1980) en Guy R. Mermier (1981), alle te vinden via de bibliografie voor de Franse literatuurgeschiedenis van Klapp. Daarnaast valt helaas weinig goeds te zeggen over de in de aantekeningen aangebracht wijzigingen. De uitgaven van 1970 en 1978 verwezen bij een aantal versregels naar de lezing in de Franse tekst, waartoe gebruik gemaakt werd van de editie Raynaud-Foulet, die zich baseerden op de tekst uit ms. C. Voor deze derde uitgave zijn al de citaten ontleend aan de in de dissertatie van Stuip voorkomende kritische editie naar ms. A. Helaas - en voor mevr. Jansen-Sieben gezien haar ervaringen bij de eerste uitgave extra vervelend - is de zetter daarbij bepaald niet zorgvuIdig te werk gegaan. Afgezien van het feit dat interpunktietekens en kapitalen niet zijn overgenomen zoals Stuip die verstrekte, staan er vrij veel fouten in. Voor de goede orde noem ik de aan te brengen korrekties: p.29, ad 112-5: Fra. 43-5: valur - > valour; ou - > Dou; Fra. 46-9: duceise - > ducesse; Fra. 19: otoa - > ortroia; so - > soi; amos - > amors p.35, ad 859-63: peut- > puet; ad 864: merch - > meschi p.64, ad 12: proier - > proiier p.65, ad 29: teans - > tans p.72, ad 204-5: sachiez - > Sachies Verder wordt op p. 35 ad 282 niet geciteerd uit Stuip en moet op p. 28, ad 364 de verwijzing naar Fra. 278 worden gespecificeerd tot Fra. 278-9. Jammer!
Graag betuig ik hierbij mevr. Jansen-Sieben en Van Oostrom mijn dank voor de nog steeds betrachte terughoudendheid. De dissertatie waar al in het voorwoord van de uitgave uit 1978 aan werd gerefereerd, is er nog steeds niet, maar zal nu niet erg lang meer op zich laten wachten. De tijdsduur heeft echter wel een koerswijziging met zich meegebracht. Hoewel de beide Middelnederlandse versies en de door Van Oostrom aangestipte verschillen wel ter sprake zullen komen, valt de nadruk toch vooral op de gedrukte prozaversie.
Tenslotte attendeer ik graag nog op een voor de Vergi-studie verheugende recente editie. R. Stuip bezorgde in de serie ‘10/18’ (nr. 1699) een uitgave van vier versies van La châtelaine de Vergy, te weten 1) een nieuwe kritische editie van de al in 1970 door hem bezorgde tekst uit ms. A, gevolgd door een prozavertaling in hedendaags Frans; 2) een prozaversie uit een handschrift van de tweede helft van de 15e eeuw, L' Istoire de la Chastelaine du Vergier et de Tristan le Chevalier; 3) een gedrukte rijmversie in dialoogvorm, La Chastelaine de Vergi. Livre d'amours du chevalier et de la dame Chastellaine du Vergier (ca. 1540); en 4) de prozaversie uit L' Heptaméron van Marguerite de Navarre. Een goede gedachte om deze populaire en beroemde tekst tesamen met de latere bewerkingen uit te geven. De lezer krijgt zodoende niet alleen zicht op veranderingen in literaire smaak, maar | |
[pagina 224]
| |
tevens op de verschillende intenties waarmee dezelfde stof in de loop der tijden is bewerkt. Een soortgelijke editie van alle Middelnederlandse versies van de Borchgravinne (Hulthem, Gent, Potter, gedrukte Historie en de vertaling van de Heptamerone) zou eveneens een fraaie aanwinst kunnen zijn. Wellicht komt dat er nog eens van. R.J. Resoort Bredero. Red. M.A. Schenkeveld- van der Dussen. Samenst. Werkgroep publicitaire vaardigheden van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985. 95 p. Ill. ƒ20, -. Krijgt iedere auteur de herdenking die hij of zij verdient? Waarom staan de middeleeuwen tegenwoordig zo in de belangstelling? Is het nog steeds het beeld van eenvoudige, ongecultiveerde lieden in verre en ruige tijden dat tot de verbeelding van een groot publiek spreekt? Heeft Eco gewoon een goed en spannend boek geschreven dat toevallig in die tijd speelt? Dan zouden Montaillou en Barbara Tuchmans De waanzinnige 14e eeuw niet zo goed verkopen. De redactie van het NOS-journaal had zich in ieder geval zo laten meeslepen in het enthousiasme voor voornoemde periode dat nieuwslezer Fred Emmer meldde dat in het weekend van 16 op 17 maart 1985 in Amsterdam de middeleeuwen herleefden. Het zal weinig lezers van dit blad zijn ontgaan dat in dat weekend de vierhonderdste geboortedag van Gerbrand Adriaenszoon Bredero werd herdacht. Er was een poëziewedstrijd voor de schooljeugd uitgeschreven rond het thema verliefdheid, er werd een zeventiende-eeuwse terechtstelling gehouden, er waren snollen, bedelaars en hoerenlopers, naast opvoeringen van fragmenten uit Bredero's werk door een aantal gezelschappen. In Amsterdam kwam je na dat weekend kinderen tegen met een Bredero button die herinnert aan hun optreden als knikkerjongen en kon je wijn drinken die speciaal ter gelegenheid van de herdenking van een Brederoetiket was voorzien. Zo heeft Vondel zijn rondvaartboot en Bredero zijn wijn. De wetenschap verzorgde Bredero's verzameld werk in dertien dikke delen. De Werkgroep publicitaire vaardigheden van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht zag een gat in de markt, en gaf een eenvoudig en helder geschreven boekje uit over het werk en het leven van de dichter. Dat boekje Bredero mikt duidelijk op een breed publiek. Het is rijk geïllustreerd en ruim gezet, hetgeen het geheel overzichtelijk en makkelijk leesbaar maakt. De afgedrukte fragmenten uit gedichten, brieven en toneelwerk zijn gegeven in moderne spelling en staan gegroepeerd rond een aantal thema's. Liefde, Amsterdam en kritiek op het leven in de zeventiende eeuw staan daarbij centraal. Het laatste hoofdstuk behandelt de geschiedenis van de Bredero-waardering, aardig geïllustreerd met een achttal titelpagina's van de Spaanse Brabander van contemporain tot en met hedendaagse vertaling in het Engels. De werkgroep is er in geslaagd een verzorgde introductie op Bredero te geven, die menige leek zal boeien. Daarnaast verdient het boekje mijns inziens een plaats in de bibliotheek van elke middelbare school. Wie het echter, zoals ik, in de klas wil gebruiken, zal merken dat het door de thematische opzet weinig recht doet aan Bredero's toneelwerk. Voor de langere toneelteksten moeten tekstedities uit de kast gehaald worden. Het is jammer dat de werkgroep het publiek niet de service van een lijst met leesbare, betaalbare en bereikbare tekstedities heeft gegeven. De verzamelde werken die in de bescheiden bibliografie vermeld worden, zijn voor de doelgroep te wetenschappelijk en te duur. Een andere kanttekening is dat de lezers van Bredero geen zeventiende-eeuws handschrift kunnen lezen. Waarom geen transscriptie gegeven naast de facsimile van de ‘Acte van impost’ op p. 14 en het fragment van ‘Oogen vol maiesteijt’ op p. 26? Al met al verdient het streven van het Instituut de Vooys om onder redactie van M.A. Schenkeveld- van der Dussen met studenten een dergelijk boekje samen te stellen navolging. Gelukkig zien steeds meer wetenschappers het belang in ook het grote publiek te informeren over teksten uit een ver verleden. In 1987 is het vierhonderd jaar geleden dat Vondel werd geboren en driehonderd jaar geleden dat Huygens stierf. Werk genoeg voor degenen die de dichters uit de periode van de Renaissance bij een breed publiek onder de aandacht willen brengen. Marijke Barend |
|