Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Smits Kalliope voortgezet: het Nederlandse epos uit de 18e eeuw in kaartGa naar eindnoot*
| |
[pagina 202]
| |
rijk ook zijn Smits oordelen over een zestal dissertaties die hij tijdens zijn rondgang door de achttiende eeuw raadpleegde. H.G. Martins Fénelon en Hollande, de studie van H. Scherpbier over Milton, de proefschriften van H.J.L. van Haselen over Willem van Harens Friso en van H.M.J. van Galen over De grote bijbelse gedichten van Joan de Haes, de dissertatie van A. Stakenburg betreffende Onno Zwier van Harens De Geusen en H.J. Minderhouds La Henriade dans la littérature hollandaise, ondergaan, voor zover zij met Smits onderzoek van doen hebben, een minutieuze ijking. Vooral het laatstgenoemde werk komt er nogal gehavend af. Voordat nu op de inhoud van Kalliope II nader wordt ingegaan, volgen hier eerst een aantal globale gegevens. Zij betreffen het door Smit ondernomen handboek als geheel, de plaats van het laatst verschenen deel binnen deze conceptie en de inrichting van dat deel. Smit ontwierp jaren geleden zijn studie als een driedelig werk. Het eerstgerealiseerde deel daarvan is tweeledig. ‘Prolegomena’ handelen onder meer over de theorie van het epos, over beroemde buitenlandse epen en over de opvattingen van Vossius, Tasso alsmede een aantal in het Nederlands schrijvende theoretici uit de zeventiende en achttiende eeuw. Onder de titel ‘Opkomend getij’ volgt daarna een bespreking van de Nederlandse heldendichten uit de periode 1550-1700. Kalliope II is gewijd aan de Nederlandse epen uit de jaren 1700-1780, blijkens de ondertitel ‘Hoogwater’ naar Smits mening een bloeiperiode van het genre te onzent. In een derde deel had Smit zich voorgenomen de laatste fase te beschrijven van de geschiedenis van het Renaissancistisch-klassicistische epos in de Nederlanden, zoals deze zich - om zijn eigen woorden te gebruiken - ‘uit epos na epos laat aflezen’ (Kalliope II, p. 437). Het boek had tot 1850 moeten reiken en zou tien jaar arbeid hebben gevergd. Smit zal het niet meer schrijven. De aanvaarding van een dergelijke taak, zegt hij in het ‘Woord vooraf’ van deel twee, zou op zijn leeftijd van hybris getuigen. Wel hoopt hij met artikelen nog bij te dragen aan de literatuurwetenschap. Men kan slechts wensen dat dit hem gegeven mag zijn. Kalliope II opent met een hoofdstuk, getiteld ‘Het bos in vogelvlucht’. In afwijking van wat in het eerste deel was aangekondigd, fungeert het vooral als een verantwoording van de indeling van het boek en niet als een overzicht: daarvoor bleek de stof zich niet te lenen. Verder biedt dit hoofdstuk plaats aan een beschouwing over de herdruk in 1720 van De dooling van Ulisses door G.V.S. en aan enige nogal speculatieve notities betreffende een Vertoog in De Hollandsche Spectator waarin van de Batavierenstamvader Baeto sprake is. Alles bijeen vormt dit hoofdstuk maar een rommelig geheel, een vestibulum het bijbehorende pand onwaardig. Volgt de bespreking van 49 geschriften die Smit vanuit enigerlei oogpunt als epen beschouwt - 36 oorspronkelijke en 13 vertalingen of bewerkingen - met hun herdrukken en titeluitgaven. De auteur erkent dat hij bij de studie van dit corpus veel steun heeft ondervonden van een door Henri A. Ett in opdracht van het voormalige ministerie van CRM opgestelde Bibliografie van de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde epen. De periode van ruim tachtig jaar ‘Hoogwater’ heeft Smit vervolgens verdeeld in vier fasen van respectievelijk 28, 16, 23 en 14 jaar die niet evenveel aandacht krijgen: de slotfase (1767-1780) 36 bladzijden meer dan het veel langere eerste tijdvak. Deze periodisering, hoewel niet ongefundeerd, had anders kunnen uitvallen en is, naar de auteur toegeeft, tamelijke arbitrair. Zij stelt hem in staat de kaarten zo te schudden dat de vier fasen kunnen worden gekarakteriseerd als perioden van ‘crisis’ (1700-1727), ‘nieuwe hoop’ (1728-1743), ‘stagnatie’ (1744-1766) en ‘succes’. | |
[pagina 203]
| |
Het merendeel van de in deze tachtig jaar ontstane Nederlandse heldendichten behoort tot het subgenre van het Bijbel-epos, het profane type neemt een veel kleinere plaats in. Binnen de categorie van de oorspronkelijke werken is de verhouding maar liefst 28 tegen 8. Opvallend is dat het Bijbel-epos in de Zuidelijke Nederlanden niet tot ontwikkeling is gekomen, zulks naar Smit betoogt niet als gevolg van het daar heersende katholicisme - Frankrijk kende in de zeventiende eeuw katholieke auters van Bijbel-epen - maar door de culturele malaise in de Oostenrijkse Nederlanden (pp. 804 sq). De Bijbel-epen die in de Republiek ten tijde van het ‘Hoogwater’ ontstonden, waren overigens voor een belangrijk deel maakwerk dat hoogstens vanuit literair-historisch oogpunt, dat wil hier zeggen: terwille van de geschiedenis van het genre, enige belangstelling verdient. Smit wijst daarnaast op een ander aspect van dit materiaal. Hij kwalificeert de vloed Bijbel-epen uit de periode 1700-1780, grotendeels het resultaat van massaproduktie, als kenmerkend voor de toenmalige Nederlandse samenleving: een goudmijn dus voor sociologen (p. 823). Waar Smit dit zelf signaleert, is het vreemd te moeten vaststellen dat in zijn boek van een literatuur-sociologische benadering nauwelijks sprake is. Tot de flauwe aanzetten daartoe behoort zijn behandeling van het uit 1769 daterende Leven van den Aartsvader Joseph door Jurriaan Wesselsz (pp. 634-641). Na karakteriserend en evoluerend, zoals hij zijn werkwijze een keer noemt (p. 238), aard en waarde te hebben bepaald van elk Nederlandstalig heldendicht dat binnen de vier gemelde perioden is ontstaan, komt Smit in zijn slothoofdstuk tot een definitief waardeoordeel. Vanuit literair oogpunt, dus los van literairhistorische criteria, zijn er naar zijn mening slechts vier onbetwistbare hoogtepunten te noemen, twee Bijbelse epen en evenveel profane heldendichten. Onder eerstgenoemde categorie dragen Arnold Hoogvliets Abraham de Aartsvader (1728) en David (1767) van Lucretia Wilhelmina van Merken de prijzen weg. Als profane epen excelleren Willem van Harens Gevallen van Friso (1741) en van Merkens Germanicus (1779). Zonder nadere toelichting verklaart Smit dat geen van deze vier werken ‘reikt tot de hoogten van wereldliteratuur’ (p. 823). Hoe bepaalt men zoiets? zou iemand kunnen vragen. Wezenlijker lijkt het door Smit aangetoonde en in zijn conclusie nog eens onderstreepte relatieve belang van deze geschriften van Hoogvliet, Van Haren en Van Merken, dat wil zeggen: hun belang binnen de Nederlandse letterkunde en dus voor Nederland. Men zou daar praktische consequenties aan kunnen verbinden. Bijvoorbeeld dat van deze vier topwerken voortdurend een goede teksteditie te koop moet zijn. Of dat het Voortgezet Onderwijs, voor zover dit althans kennis van de Nederlandse literatuurgeschienis niet als leerdoel heeft afgeschaft, aandacht heeft te schenken aan deze vier epen. Voor dix-huitiémistes - het lijkt niet nutteloos om dit hier op te merken - heeft de door Smit gekozen indeling van zijn handboek zekere nadelen. Kalliope II is namelijk niet zonder het eerste deel te gebruiken. Er wordt terugverwezen. Bovendien vindt de behandeling van een reeks achttiende-eeuwse theoretische geschriften van de hand van Frans de Haes, Jan Daniël Macquet, Rhijnvis Feith en J.A. Chalmot plaats in deel I. Een opmerking voor geïnteresseerden in de letterkunde van de periode 1780-1850: zij vinden misschien iets van hun gading in de ‘Blik vooruit’, waarmee Kalliope II eindigt. In enkele forse streken schildert Smit hier wat het derde deel van zijn handboek had zullen brengen: de beschrijving van een steeds verdere verwijdering van het Renaissancistisch-klassicistische model en het praktisch | |
[pagina 204]
| |
verdwijnen van het Bijbel-epos. Deel III had de ondertitel ‘Eb en vervloeiing’ moeten krijgen. Een aparte notitie vervolgens over de maatregelen waarmee Smit zijn omvangrijke boek toegankelijk heeft willen maken. De behandeling van elk der vier tijdvakken die in Kalliope II aan de orde komen, sluit af met een resumerend en evoluerend hoofdstuk. Dit vergemakkelijkt het gebruik van het werk zeker. Dat geldt eveneens voor de wijze waarop veel hoofdstukken in paragrafen zijn verdeeld. Zij zijn gebouwd volgens een zelfde schema dat men ‘kaal’, doch ook in ‘aangeklede’ vorm - wanneer namelijk extra paragrafen zijn toegevoegd - gemakkelijk herkent. Vaste onderdelen zijn een levensschets van de desbetreffende dichter, een bibliografisch overzicht met aandacht voor de wijze waarop een uitgave ‘oogt’, een bespreking van het voorwerk - opdracht, inleiding, lofdichten - en een samenvatting van de inhoud van het ter behandeling staande dichtwerk, een dienst waarvoor men Smit wel mag danken want in diverse gevallen geldt het produkten die thans volslagen obscuur zijn en die in de achttiende eeuw ook vrij onbekend waren. Volgen als vaste elementen in dit basisschema een toetsing van het dichtwerk aan genrekenmerken, een beoordeling ervan als poëzie - vaak aan de hand van tekstvoorbeelden - en een synthetische slotbeschouwing. Alles bij elkaar een goede indeling die de overzichtelijkheid van Kalliope II bevordert. Een typografische eigenaardigheid doet daaraan echter afbreuk. Het boek wemelt van de tekstversmallingen die niet zijn gedrukt in de duidelijk kleinere letter van de verscitaten. Nu eens gaat het ook in deze gevallen om een aanhaling doch van een andere soort (bijv. p. 152 onder) ofwel om een mededeling die in de gegeven vorm beter een voetnoot had kunnen zijn (bijv. pp. 211, 252). Voor gebruikers die Kalliope II slechts willen consulteren en het werk niet geheel of grotendeels wensen te lezen, gezien de omvang van het boek en het handboekkarakter ervan waarschijnlijk de overgrote meerderheid, is deze drukwijze niet gerieflijk. Bijzonder praktisch voor alle categorieën gebruikers is daarentegen de ‘Chronologische lijst’ aan het slot van Kalliope II die alle drukken en herdrukken van de behandelde gedichten vermeldt. Ze komen op slechts weinig uitzonderingen na uit Hollandse steden en niet bijvoorbeeld uit Utrecht, een gegeven waarop in het boek niet wordt ingegaan.
Na deze overwegend uitwendige observaties nu een aantal opmerkingen die meer direct de inhoud van Kalliope II raken. Daarbij wordt andermaal vooropgesteld dat het hier een belangrijke studie betreft, met name als beredeneerd overzicht van een indrukwekkend aantal literair-historische gegevens uit een betrekkelijk lange periode. Er kleven echter een aantal bezwaren aan het boek. Vooreerst een beperking die Smit zich heeft opgelegd: hij sluit het komische of burleske epos als para- of nevengenre van zijn beschrijving uit (Kalliope I, p. 49). De vraag is of dit kan, gezien de samenhangen in structuur tussen dit genre en het ‘echte’ epos en of het voor de achttiende eeuw kan, een tijdperk dat ook te onzent lezersgroepen kende met een bijzondere smaak in satirisch gekleurde teksten. Is het eenzelfde publiek geweest dat Drostes De Odyssea Van Homerus wist te savoureren als dat zich vermaakte met Schermers De Stryt Der Vorschen En Muizen? Droste schrapte de ‘namen der Voorouders van de Helden, en hunne geslachtsrekening’, Schermer handhaafde het stukje stamboomparodie in het gesprek van Fizignatus en Psicharpax. Zijn dit effecten van eenzelfde grondhouding? Helaas vallen dergelijke vragen buiten het perspectief van Kalliope II, zoals het te betreuren is dat genologisch interssante teksten als | |
[pagina 205]
| |
de achttiende-eeuwse Beronicius-vertalingen onbehandeld moesten blijven. Ook bij het opsporen van bronnen heeft Smit zich beperkingen opgelegd: secundaire bronnen worden niet getraceerd (Kalliope I, p. 61). Men zou daar vrede mee kunnen hebben, als het bij de weglating van nevenbronnen gebleven was. Soms gaat Smit echter verder en verschaft hij geen enkele substantiële inlichting. Zo meldt hij bij het Orangistische epos Willem IV van Margareta Geertruid van der Werken dat deze dichteres over allerlei bronnen beschikte: ‘biographieën van haar held (de eerste waren al in 1752 verschenen), pamflet- en gelegenheidsliteratuur over de successie-oorlog, nieuwsbladen’ (p. 493). Om welke levensbeschrijvingen het hier gaat en welke bron als primair moet worden beschouwd, blijft onvermeld. Evenmin wordt onthuld, hoe ongeveer de dichteres dit deels partijdige materiaal heeft geordend. Vaak zal het hier sterk politiek geïnspireerde stukken gelden. Al te zeer is de Willem IV in Kalliope II behandeld als een autonoom kunstwerk, los van de politieke werkelijkheid. Wat de bronnen van Van Merkens David aangaat, heeft Smit niet onderzocht welk gebruik die dichteres van het werk van Adriaan van Cattenburgh heeft gemaakt (p. 607). Hij laat het bij een veronderstelling. Hoe legitiem de door Smit verkozen beperking overigens ook moge zijn, dit is te weinig, gezien het feit alleen al dat een vijandige tijdgenoot op invloed van Van Cattenburgh heeft gewezen (p. 620). Vervolgens enige opmerkingen over de wijze waarop Smit zijn materiaal heeft geordend en beoordeeld. Bij alle bewondering die de wijdreikende greep verdient waarmee hier zoveel teksten in één verband worden samengebracht, vraagt men zich toch af, of die greep geheel verantwoord is en - juist als dit zo mocht zijn - of het behandelde corpus niet wat lijdt aan exuberantie. Smit werkt met een epische theorie, een complex van regels ter toetsing van werken. Deze is in Kalliope I uiteengezet. Of deze theorie de meest bruikbare is, valt echter te betwijfelen. M. Spies heeft in haar artikel naar aanleiding van Kalliope I (Spektator, Jrg. 7, Nrs. 7, 9/10) onder meer aannemelijk gemaakt dat ook de doorwerking van opvattingen van Scaliger voor Smit een rol had moeten spelen. Het is onmogelijk hier andermaal op deze problematiek in te gaan, maar enkele eigenschappen van Kalliope II zoals het gebruik van terminologische ‘noodconstructies’ en af en toe een zekere regeldwang rechtvaardigen voor de achttiende eeuw in ieder geval enige twijfel aan de merites van het gebruikte genremodel. Hoe zag de situatie eruit in de jaren rond 1700, het vertrekpunt van Kalliope II? Toen moet er, indien ooit in de beschreven periode van tachtig jaar, onder zekere Nederlandse dichters en hun lezers een genrebesef, een bewustzijn van regels, hebben geleefd dat wortelde in een oude en internationale traditie en dat min of meer strookte met het door Smit gehanteerde model. Deze epische opvatting stond echter, naar hij aan het slot van Kalliope I meedeelt, bloot aan een dubbele bedreiging. De twee meest favoriete Nederlandse epen van dat tijdstip, Vondels Joannes de boetgezant en Rotgans' Wilhem de derde conformeerden zich niet aan de regels (Kalliope I, p. 767). Dan komt de achttiende eeuw. Deze bracht, naar in Smits boek uitvoerig beschreven wordt, onder meer een uitholling van het traditionele merveilleux naast - in sommige werken - de opkomst van een allegorisch merveilleux zoals in Voltaires Henriade. Een algemene constatering van Smit is dat de regelkennis vergeleken bij de zeventiende eeuw sterk achteruitging evenals de bereidheid van eposdichters om regels na te leven. Natuurlijk, wanneer de creatieve ver- | |
[pagina 206]
| |
werking van een belangrijke idee dat vergt, plegen kunstenaars regels aan de kant te zetten. Maar dit was algemener. Smit registreert het regelverval heel overtuigend bij Adriaen van der Vliet, Johannesz Nomsz en Lucretia Wilhelmina van Merken, personen uit de laatste fase van het beschreven tijdperk (pp. 699, 802 sq). Al eerder toonde echter onder anderen iemand als Frans de Haes een opvallend manco aan lust tot het observeren van de orthodoxe regels (pp. 401-403. vgl. Kalliope I, pp. 168-173). En waren kennis van de regels en de bereidheid ze na te leven juist in de beginfase van de in Kalliope II behandelde periode niet bijster schaars? Niet zonder reden noemt Smit die jaren voor het epos een tijd van ‘crisis’. Het is dan ook maar de vraag, of het hierboven genoemde regelbesef in die beginjaren een relevante verbreiding heeft gehad. Om die ‘crisis’-fase te beschrijven behelpt Smit zich met constructies als ‘halfepos’ (p. 76), ‘geversificeerde Bijbelhistorie’ (p. 132) en zelfs kent hij Bijbelse epiek die ‘gereduceerd [is] tot de nullijn van het genre’ (p. 194). Ook werken uit latere tijd worden wel met dergelijke termen aangeduid. Dirk Smits Israëls Baälfegorsdienst heet bijvoorbeeld half-epos (p. 348). Zo onderscheidt Smit in de jaren 1700-1780 een lange reeks van wat hij noemt ‘verschijningsvormen van het genre’. Is het gezien deze noodconstructies denkbaar dat een ander regelpakket voor de beschrijving van de achttiende-eeuwse ontwikkeling bruikbaarder was geweest, zelfs als men dat van Smit aanvaardt, is een tolerantie die zich uitstrekt tot de ‘nullijn’ bedenkelijk. Voor de jaren waarin werken ontbreken die zich nog min of meer aan de gebruikte theorie conformeren, zoals dat vaak in de eerste fase en soms ook daarna het geval was, wordt door de beschrijving van ‘bijna-niet-’ en ‘helemaal-niet-epen’ een continuïteit gesuggereerd die er waarschijnlijk niet is geweest. Geschriften die slechts enkele uiterlijke kenmerken met een epos in de bedoelde zin gemeen hebben, zoals Drostes geversificeerde Bijbelhistorie Het Leven van de Koning en Propheet David en Smouts Het Leven van den Heiland Jesus Christus hadden in Kalliope II dan ook beter kunnen ontbreken. Eventueel had men ze kort kunnen vermelden. De geringe overeenkomsten met het epos die ze bezitten - enkele sporen van een episch exordium bijvoorbeeld - treft men ook wel aan in leerdichten. Nu worden dergelijke werken tegenstribbelend in een systeem gedwongen. Ietwat gewild zijn ook enkele verbanden die Smit suggereert. Zo is bijvoorbeeld de gedachte dat er van Jan van Hoogstratens nooit herdrukte De Kruisheld een katalyserende werking zou zijn uitgegaan, al te hypothetisch, want eigenlijk alleen berustend op de plaats in de chronologie die dit werk inneemt (p. 77). Om zijn veronderstelling te rechtvaardigen dat Klinkhamers Elisa een keerpunt zou vormen in de ontwikkeling van het Bijbel-epos, construeert Smit een ingenieuze hypothesenketen. Voor deze schakeling geldt zeker dat ze ‘de meest aannemelijke verklaring’ biedt ‘voor de feitelijke gegevens waarover wij beschikken’ (p. 195), doch niet dat die verklaring erg plausibel is: daarvoor zijn de bekende gegevens te schraal. Was er zojuist even sprake van dwang, ook de manier waarop in Kalliope II sommige werken met genreregels worden geconfronteerd, is hier niet geheel vrij van. Het lijkt alsof Smit die geschriften achteraf alsnog een bepaalde richting uit heeft willen dwingen. In zijn hoofdstuk over Hoogvliets Abraham de Aartsvader, een boeiende beschouwing overigens, betoogt Smit dat dit eerste biografische epos in de Nederlandse literatuur ‘- afgezien van de formele regels - als zodanig geslaagd mag heten’ (pp. 253 sq). En even eerder: ‘Volgens de regels berust de opzet van de Abraham op een misvatting.’ Enerzijds wordt het evi- | |
[pagina 207]
| |
dente succes van de Abraham door Smit volmondig erkend - dat blijkt ook uit het gewicht dat hij aan dit werk hecht voor de verdere ontwikkeling van het Bijbel-epos - anderzijds dingt zijn uiteenzetting nogal wat op dit welslagen af. Hoogvliets opvatting van het genre wordt bestempeld als begrijpelijk, maar niet juist. ‘Het is wel degelijk een misvatting, die de structuur van de Abraham heeft bepaald.’ Die misvatting noemt Smit een ‘felix error’. Waarin bestond die veronderstelde dwaling? Hoogvliet kende, toen hij de Abraham schreef, Vossius' regel over de eenheid van handeling niet (p. 252). Als autodidact volgde hij de opvatting van zijn tijdgenoten. Dan moet, zou men zo zeggen, de Abraham ook naar díe opvatting beoordeeld worden, dat wil zeggen: als realisatie van de poëtica die de dichter expliciet of misschien gedeeltelijk impliciet op het moment van schrijven voor ogen stond. Beoordeling naar zeventiendeeeuwse regels verabsoluteert die regels, wat onjuist is. Dat Hoogvliet zelf later erkende regelfouten te hebben gemaakt (p. 210), doet niet ter zake: het moment van schrijven, de dan bestaande auteursintentie en publieksverwachtingen behoren bepalend te zijn. De door Smit aangehaalde opvatting van Jan de Kruyff uit 1782 is - op dit punt - dus evemin relevant (pp. 234, 252). Zij telt slechts mee in het kader van een waarderingsgeschiedenis. Een voorbeeld uit eigen koker ter verduidelijking: wanneer Tollens in 1852 het beweerde ontbreken van merveilleux in Van Merkens David en Germanicus ‘eene aanbeveling en eene verdienste te meerder’ acht, heeft deze uitspraak slechts in twee opzichten betekenis: zij zegt iets over de appreciatie van de David en de Germanicus anno 1852; zij verschaft informatie over de poëtica van Tollens op dat tijdstip. Verabsolutering van regels speelt ook een rol bij Smits behandeling van De eerste waereld van Jan Macquet. Hij kan dit ‘bizarre product’ niet verklaren, maar onkunde van de auteur biedt deze maal geen uitweg: Macquet was een belangrijk theoreticus. Smit redt zich uit deze moeilijkheid door te veronderstellen dat hier ‘een element van - al dan niet ludieke - opzettelijkheid’ een rol heeft gespeeld (pp. 754 sq). Een vergelijkbaar geval vormt de behandeling van een fragmentarisch Leven van Jozef, gedicht door Hendrik Snakenburg en postuum uitgegeven door Frans de Haes. Smit spreekt over ‘het maar half serieuse exordium’ van dit gedicht (p. 463), veronderstelt dat Snakenburg de ‘epische vormgeving niet al te serieus nam’ (p. 464) en constateert bij deze ‘classicus van professie’ die toch grondig met het Vergiliaanse epos vertrouwd moest zijn, een extreme misvatting van het merveillieux. ‘Als dit al mogelijk was bij het groene hout...,’ roept Smit uit (p. 467). Dat een Vergiliaans epos hier werkelijk de bedoeling is geweest, wordt helaas niet bewezen. Ook Smits oordeel over het begin mediis in rebus van Van Merkens Germanicus klinkt erg normatief (p. 768). Nu een notitie over passages in Kalliope II, waarin het taalgebruik van achttiende-eeuwse auteurs wordt gekritiseerd. Het is zeker een goed idee van Smit geweest om de lezers van zijn boek regelmatig met fragmenten uit de door hem onderzochte werken te confronteren. Hetgeen hij aan de hand van deze citaten betoogt over poëtische kwaliteit en over de waarde van proza, klinkt vaak plausibel, al speelt hier - alleen reeds door de keuze van de passages - onvermijdelijk een zekere subjectiviteit mee. Het grootste is deze, wanneer talige argumenten een rol spelen. Zo treft Smit in Isaak Verburgs De Gevallen van Telemachus ‘onnatuurlijke zinsbouw’ aan, iets wat hij hinderlijk acht voor de ‘leesbaarheid’ van die tekst (p. 38). De vraag is, wat leesbaarheid toen inhield en of wij het Nederlands van de achttiende eeuw goed genoeg kennen om zo'n uit- | |
[pagina 208]
| |
spraak te rechtvaardigen. In ieder geval veronderstelt dit normen. Wat zulke maatstaven aangaat, doet de door Smit gereleveerde opinie van Onno Zwier van Haren ter zake dat het Nederlands van die tijd als taal in opbouw nog geen ‘nauwe wetten’ verdroeg (p. 683). Ook kon volgens deze dichter aan niemand het recht ontnomen worden aan de vervolmaking van ‘die spraak’ bij te dragen. Dat heeft Van Haren in De Geusen inderdaad ondernomen, reden waarom Smit bereid is wat hij eerder in dit epos had gewraakt als ‘een excessief gebruik van gecompliceerde en ondoorzichtige formuleringen’, ‘ten dele óók onder dat licht te (...) bezien’. Hoe Van Harens taalgebruik na dit ‘bezien’ moet worden gewaardeerd, vertelt Smit niet en of deze dichter zich binnen het toenmalige Nederlands een eigen idioom, een eigen kunsttaal heeft geschapen al evenmin. Slechts worden Van Harens delicten door Smit - ‘ten dele’ - geëxcuseerd, wat beslist geen toereikende benadering is. Diens broer Willem van Haren komt er met het taalgebruik van zijn Friso slechter af en moet het zonder clementie stellen. Hoewel Smit het een en ander in de versificatie van dit epos weet te appreciëren, heeft hij zich zeer gestoord aan de wijze waarop de dichter de Nederlandse taal hanteert. Hij meldt de aanwezigheid van een aantal onnederlandse zinsconstructies, waaronder enige ware aberraties, en van talrijk onduidelijkheden door foutief woordgebruik. Of de voorbeelden die Smit daarvan bijbrengt, alle even overtuigend zijn, mag echter betwijfeld worden. Het inderdaad niet eenvoudige citaat uit Boek VI dat hij presenteert (p. 377 onder), valt in ieder geval wél te begrijpen. Er gaat iets indrukwekkends vanuit en de ingewikkeldheid van deze passage kan als evocatie van het gecompliceerde psychologische proces dat wordt aangeduid, door de dichter opzettelijk zijn aangebracht. Voordat over dergelijke gevallen in de Friso een geldig oordeel kan worden uitgesproken, lijkt het nodig precies te weten wat de dichter heeft beoogd, een inzicht dat misschien gewonnen kan worden uit een grondiger vergelijking van de diverse Franse vertalingen, gemaakt door Van Haren zelf en door een ander (p. 379), dan tot dusver heeft plaatsgehad. Een andere kwestie vormt Smits oordeel over Feitama's Hendrik de Groote. Vergeleken met het origineel van Voltaire acht hij dit werk van een ‘zwaarwichtige en gemaniëreerde nadrukkelijkheid’ (p. 428). Daarnaast stelt hij vast dat het vaderlandse publiek in de achttiende eeuw de Hendrik de Groote en óók Feitama's berijmde weergave van de Télémaque nu juist beschouwde als typisch Nederlandse heldendichten op hoog niveau. Feitama's ‘taalgebruik en stijl’ waren voor de tijdgenoten ‘bij uitstek díe van het Nederlandse heldenvers.’ Het feit dat niet weinigen van die bewonderaars ook de Franse originelen kenden, schept uiteraard een interessant cultuurhistorisch probleem, waarop Smit niet ingaat. Weer iets anders is dat de aantekeningen over vertaalfouten in Kalliope II wel eens enige twijfel oproepen. Zo lijkt, om slechts één voorbeeld te noemen, de hier afgekeurde formulering ‘vloeybaar lighaam’ als weergave van ‘corps éthéré’ in Backhuyzens De dood vn Abel, gezien het toenmalige wereldbeeld, niet onaardig gevonden (p. 504, zie ook noot 8). Soms is Smit een wel erg streng keurmeester. Over zijn taalobservaties zou dan ook meer te zeggen zijn dan in deze bespreking mogelijk is. Graag wordt hier echter erkend dat ze vaak hout snijden en ook wel eens geestig zijn, zoals de opmerking over stappend draven in de Salomon van Sels (p. 530). Een eigenschap van Kalliope II die bij het lezen soms stoort - het zou onoprecht zijn dit te verzwijgen - bestaat in de aanwezigheid van onnodige gissingen en | |
[pagina 209]
| |
hypotheses. Zo verdiept Smit zich in de vraag, of bepaalde eigenaardigheden van Van Zantens 't Paradys Verlooren misschien verklaard kunnen worden door tekstafwijkingen in de editie van Paradise Lost die deze vertaler ter beschikking stond. ‘Van Zanten's tekst had vermoedelijk in reg. 4 een punt achter wars...’ (p. 276). Maar enkele bladzijden eerder citeert Smit instemmend een passage uit een artikel van W.C. Niewenhous, waarin vermeld wordt welke editie Van Zanten precies gebruikt heeft (p. 266). Waarom dan wijdlopige gissingen en de kwestie niet opgehelderd? Vervolgens de identificatie van ‘de Heer Clement’, een personage die een rol heeft gespeeld bij de voorbereiding van de tweede editie van de Friso (pp. 380-383). Was het mogelijk aan iemand anders te denken dan aan de bekende Pierre Clement, over wie Sgards Dictionnaire des Journalistes uitvoerige informatie behelst? En juist in de bewuste jaren verschenen die Cinq années littéraires van Clement...Een gissing die niet nodig was geweest, komt ook voor in Smits uiteenzetting over Klinkhamer (p. 176). Het gezochte boekje van Hendrik Schim, thans aanwezig in vijf grote Nederlandse bibliotheken, verscheen onder de titel Hendrik Schims Bybelpoëzy (...) in 1723 bij Arnold Willis te Rotterdam. Op pp. 219-280 vindt men hierin de kennelijk bedoelde Korte Letterlyke En Geestelyke Uitbreiding Over Salomons Liefdeliet. Een curieuze koppeling van gissingen treft men aan in Smits betoog over de editie-1763 van Feitama's Telemachus. Hier verandert een veronderstelling in een feit (p. 323 boven). Een laatste opmerking is van terminologische aard en betreft de frequent door Smit gebruikte aanduiding ‘fundamentalisme’. Hij heeft de uitdrukking ontleend aan The French Biblical Epic in the Seventeenth Century van R.A. Sayce en verstaat er een extreme eerbied voor de Bijbeltekst onder, die dichters verbiedt aan een verhaal uit de Schrift iets te veranderen (p. 200). Zeer duidelijk vindt men de bedoelde geesteshouding uitgesproken in de ‘Voorreden’ van Adriaan van Cattenburghs Het Leven van Israëls Koning David, een ware ‘fundamentalistische belijdenis’ volgens Smit (p. 300). Gezien het feit dat bij dergelijke dichters een vrijwillige beperking van de artistieke verbeelding vaak samenging met de intentie stichtend en moraliserend aan het geestelijk leven van de lezers bij te dragen, wordt in Kalliope II ook de aanduiding ‘utilistisch fundamentalisme’ gehanteerd (bijv. pp. 405, 593). Een bezwaar tegen een dergelijk gebruik van termen is het anachronistisch karakter daarvan. Weliswaar wortelt het fundamentalisme onder meer in de Evangelical Revivals uit de achttiende eeuw, maar als herkenbare stroming in het protestantisme dateert het van later tijd en omvat het veel meer dan de door Smit gesignaleerde mentaliteit. Dan spelen bij de toepassing van de term ‘fundamentalisme’ op Nederlandse dichters uit - met name de eerste helft - van de achttiende eeuw al snel nogewenste connotaties mee. In dit verband past ook een opmerking over de enigszins lichtvaardige manier waarop Smit de lezerscategorie die in de achttiende eeuw Bijbelpoëzie van dichters als Schim wist te waarderen in één verband plaatst met gelovigen uit onze tijd. Eerstgenoemde groep voegde, aldus Smit, vanuit haar geloof een zekere ‘religieuse meerwaarde’ aan de werking van die teksten toe, moderne gelovigen blijken daartoe niet of nauwelijks meer in staat. In zijn interessante poging om dit te verklaren gaat Smit stilzwijgend voorbij aan een deel van het probleem, namelijk aan de vraag of de geloofshouding van beide groepen, waaruit al of niet zo'n ‘meerwaarde’ wordt toegekend, ongeveer overeenkomt. En dat is, gezien het tijdsverloop, niet erg waarschijnlijk. Anachronistisch klinken ook Smits herhaalde aanmerkingen op ‘geleerdheids- | |
[pagina 210]
| |
vertoon’ in de door hem besproken werken (bijv. pp. 275, 336). Wat nu louter ijdeltuiterij zou zijn en bedoeld om indruk te maken, was toen soms gericht op het bereiken van esthetische of didaktische effekten, of op het wekken van vertrouwen bij een beoogde lezersgroep.
Na deze kritische beschouwing tenslotte een rondgang door de vier weidse zalen die te zamen het bouwwerk van Smits nieuwe boek vormen. Het zijn inderdaad geen intieme salons. Kalliope II is een uitermate rijk boek. Wie het moet bespreken voelt zich al spoedig gestemd als iemand die vrienden in één middag het Louvre moet laten zien. Het zal verder dan ook bij het noemen van hoogtepunten, bij een aantal andere vermeldingen en bij enkele kanttekeningen moeten blijven. Een zeer interessant hoofdstuk uit Smits behandeling van de eerste periode is meteen al zijn bespreking der twee Nederlandse prozavertalingen van Fénelons Télémaque. Daarbij de opmerking dat Smits poging om het moment van publicatie van de vertaling-Ghys te bepalen nogal hachelijk is. Hij maakt hierbij gebruik van de recensie - een artikel van tien bladzijden en niet een aankondiging, zoals wordt beweerd - in Rabus' Boekzaal van Europe (p. 17). Dergelijke tijdschriften verschenen echter in de regel later dan het titelblad vermeldt. Belangwekkend is vervolgens de manier waarop Smit de Homerus-vertalingen van Droste determineert als het werk van een gematigde sympathisant met de ideeën van Lamotte (pp. 136, 141 sq). Om Drostes opstelling geheel duidelijk te maken, had echter niet alleen Lamottes Discours besproken moeten worden maar ook Des causes de la corruption du goût van Madam Dacier. Dit belangrijke werk uit de repliek der ‘anciens’ is in 1715 uitvoerig gerecenseerd in het Haagse Journal Litérair en in Den Haag vervaardigde Droste zijn vertalingen. Een van de hoogtepunten van het boek is ongetwijfeld het lange hoofdstuk over Hoogvliets Abraham de Aartsvader, waarmee in Kalliope II het gedeelte over de tweede periode aanvangt. Een prachtige passage is hier Smits beschouwing over de hemelraad (pp. 239 sq). Hoogvliets magistrale verbeelding van God in beraad met Zichzelf stuitte in de achttiende eeuw op rationalistische bezwaren. Dit maakt uiteraard de Abraham tot een interessant geschrift voor wie geïnteresseerd zijn in de niet-rationalistische onderstroom in de literatuur van die tijd. Belangwekkend is vervolgens het hoofdstuk over de Milton-vertalingen van Van Zanten en Paludanus/Van den Broek. De rijmloze vertaling van de eerste werd wél door het Journal Litéraire maar niet door Boekzaalrecensent Pieter Le Clercq geaccepteerd; de invloed van Paradise Lost bleef in de Nederlandse achttiende eeuw door enkele heterodox geachte passages gering (pp. 287-290). Onder de poetae minores uit de tweede periode die Smit bespreekt, paraisseert de Leidse predikant Laurens Steversloot, een der onsmakelijkste antipapisten van dat tijdvak (Geuse-Kost..., e.d.), hetgeen Smit in zijn biografische notitie onvermeld laat. Merkwaardig is ook dat hij zich verbaast over de nadruk die Steversloot legt op Jona als prototype van Christus (p. 294). Het betreft hier een Schriftuurlijk gegeven (Matth. 12, 40) dat altijd veel aandacht heeft gekregen. Boeiender dan Smits uiteenzetting over Steversloots berijmde preken, een passage die beter had kunnen ontbreken, is het hoofdstuk over Feitama's Telemachus. Eerst nadat het beroemde werk van Fénelon door toedoen van Feitama de versvorm had verkregen, achtte men het hier te lande een epos: de Fransman was in een voorstadium blijven steken (p. 303). Op boeiende wijze wordt in een volgend hoofdstuk Israëls Baälfegorsdienst van Dirk Smit in de literatuurgeschiedenis geplaatst als een navolging van zowel Vondel als Hoogvliet (pp. 332- | |
[pagina 211]
| |
334, 342 sq). Een laatste hoogtepunt in dit gedeelte van het boek is de bespreking van Willem van Harens Gevallen van Friso. Smit critiseert hier op sommige punten de dissertatie van Van Haselen en stelt terecht vast dat deze de ideeën van Friso's oom Teuphis te gemakkelijk gelijk heeft gesteld aan die van de auteur. Iets anders is dat de eerste druk van de Friso toch wel eens deïstischer zou kunnen zijn dan Smit wil. Zijn argument dat Theuphis, een personage uit de tijd van Alexander de Grote, door Van Haren anachronistisch tot een christen zou zijn gemaakt, indien hij een besef had gehad van wat zonde is (pp. 359 sq), klopt althans niet. Die idee bestond volop in het Jodendom en voor iemand met de fantasie van Van Haren was het een koud kunstje geweest Teuphis daarvan kennis te doen dragen. Dat heeft de auteur niet gedaan. Dit feit en bijvoorbeeld ook het anticlericalisme in de eerste druk van de Friso schuiven de oorspronkelijke versie van dit werk vanuit ideeënhistorisch oogpunt weer een stukje in deïstische richting op (vgl. voor de tweede druk pp. 367 sq, 388 sq). Een complicatie - maar geen onoplosbare - is dat Van Haren van meet af aan ‘merveilleux chrétien’ wilde vermijden. Geheel uitgemaakt lijkt deze zaak nog niet. De derde periode van Kalliope II begint met een lezenswaardig hoofdstuk over de Henriade-vertalingen van Klinkhamer en Feitama. Smits aanmerkingen op de overzetting van laatstgenoemde zullen echter niet iedereen billijk voorkomen: wat hij als ‘vergrovende “aandikkingen”’ kwalificeert (p. 427), functioneerde voor Feitama's tijdgenoten in de context van een Nederlandse literatuur die haar lichte momenten elders had (zie ook supra). Bevreemding wekt in een volgend hoofdstuk Smits notitie dat Roeland van Engelens Aeneis-vertaling ‘een omslachtig titelblad’ zou hebben (p. 429). Zulke titelpagina's waren toen doodnormaal. Volgens een traditioneel schema behelzen ze onder meer een verkorte inhoudsopgave en een omschrijving van de lezersgroep(en) waarvoor het werk bestemd was. Interessant is Smits analyse van Frans van Steenwycks Gideon. In dit werk wordt een - mislukte - poging ondernomen om een ‘merveilleux allégorique’ à la Voltaire met zijn mechanisch karakter over te brengen van het profane naar het Bijbel-epos. Een van Smits literaire ontdekkingen is De Godvrucht op den troon (...) van Jan Maan. Overtuigend karakteriseert hij het merveilleux in dit werk als boeiend maar disfunctioneel (pp. 473-475). Toch proeft Smit in dit gedicht ‘een vleugje onmiskenbare creativiteit bij al zijn tekortkomingen’ (p. 478). Amusant is Smits vertedering over Willem de IV van Margareta Geertruid van der Werken, de ‘prille pennevrucht’ van een twintigjarige schrijfster. In aansluiting bij het epos van Rotgans heeft zij de lotgevallen van het Oranjehuis trachten te bezingen tot in het jaar 1751, waarbij Willen IV als een redder des vaderlands, een parallelfiguur van Willem III, wordt voorgesteld. Met behulp van een kaderverhaal heeft de dichteres getracht de tijdskloof te dichten die gaapte tussen de Vrede van Rijswijk en de geboorte van Willem IV, een constructie die mislukt is (pp. 488-490). Op de politieke context van het werk gaat Smit niet in (zie ook supra). Een substantieel hoofdstuk wijdt hij voorts aan Anna van der Horst en haar twee epen De gevallen van Ruth en Debora. Uitvoerig wordt ingegaan op Anna's relatie met Betje Wolff, een affaire die men ook behandeld vindt in de onlangs (1984) gepubliceerde biografie Wollf & Deken van P.J. Buijnsters. Meer dan Smit benadrukt deze de nare gevolgen die Betje van het door haar geleden geldelijke verlies ondervond. Een boeiend gedeelte van Smits uiteenzetting gaat over de ‘Nareden’ bij de Debora, waarin de dichteres, een overtuigd feministe, pleit voor zowel passieve als actieve participatie van vrouwen aan het geestelijk leven van die tijd (pp. 550-552). Tussen | |
[pagina 212]
| |
beide epen van Anna van der Horst constateert Smit een emotioneel verschil, door hem verklaard uit ervaringen rond haar huwelijk in 1765: overgevoeligheid maakte plaats voor een zekere hardheid (p. 560). Voor wrede passages schrok deze dichteres echter ook in haar eerste epos niet terug (p. 549: bovenste citaat). De laatste periode van Smits boek behelst onder meer de behandeling van de epen van Lucretia Wilhelmina van Merken. Smit toont hun belang overtuigend aan en komt tot de conclusie dat met name de Germanicus ‘tot het allerbeste’ dient te worden gerekend ‘dat het 18de-eeuwse klassicisme ten onzent heeft voortgebracht’. Te Winkel en anderen hebben zich schromelijk vergist, vindt Smit. ‘De Nederlandse literatuur-historie heeft aan de Germanicus veel goed te maken’ (pp. 773 sq). Eerherstel ontvangt eveneens Het leven en de dood van onsen Saligmaker Jesus Christus (...) van Michiel de Swaen, voltooid in 1694 doch eerst gepubliceerd in 1767. Ook S. Axters had het in zijn Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden bij een loutere vermelding van dit geschrift gelaten. Smit betoogt dat het werk als geheel ‘géén verschijningsvorm [is] van het epos, maar veeleer van de lyriek’. Door zijn ‘vertellende onderbouw’ behoort het zijns inziens echter toch tot het Bijbelse subgenre van het epos (p. 633), vanuit genologisch oogpunt een nogal avontuurlijke gedachte. Een der hoogtepunten van dit gedeelte van Kalliope II is voorts het hoofdstuk over Frans van Steenwijks Klaudius Civilis. In dit werk openbaart zich voor het eerst het ‘vaderlandse heldendicht’ dat tot in de negentiende eeuw de Nederlandse profane epiek zou domineren (p. 728). Intrigerend door haar onduidelijkheid is Smits verklaring van het ontbreken in dit werk van allegorische personificaties die meer zijn dan stijlfiguren. Aan het begin van de eeuw waren ze nog goed mogelijk geweest, maar het rationalisme was ze inmiddels als onverenigbaar met de eis van waarschijnlijkheid gaan beschouwen, zegt hij (p. 723). Dit impliceert een interne ontwikkeling van het rationalisme als denkhouding of wijsbegeerte die betwijfelbaar is. In ieder geval had hier wel iets meer over gezegd mogen worden. Rond 1770 was er in de Republiek veeleer sprake van de krachtige doorwerking van het empirisme dat zich sinds lang en in allerlei wetenschappen manifesteerde. Geleidelijk openbaarde zich daarnaast in de kunsten een nieuw soort emotionaliteit, aan de eisen waarvan de Klaudius Civilis niet beantwoordde. Een recensent zei dan ook dat het gedicht geen ‘aandoeningen’ verwekte (p. 729). Terecht merkt Smit hierbij op dat het werk ‘op de overgang staat van classicisme naar prae-romantiek’. Onduidelijk blijft echter wat hij in dit verband over het rationalisme zegt. Het langste hoofdstuk dat de laatste periode van Kalliope II telt, is aan De Geusen van Onno Zwier van Haren gewijd. Erkend moet worden dat Smit de diverse fasen van dit werk en de ermee samenhangende literatuur indringend analyseert. Zijn eindoordeel over dit grillige, naar hij vindt soms irriterende werk wijkt overigens weinig af van het gangbare (p. 695). Een gemiste kans lijkt het dat Smit De eerste waereld van Jan Macquet (pp. 740-756) niet in verband heeft gebracht met diens fysicotheologische denkbeelden. J. Bots had daartoe in zijn Tussen Descartes en Darwin de weg gewezen. Een merkwaardigheid tot slot. In Maurits van Nassau van Johannes Nomsz komt een uitweiding voor over de Heilige Mis. Daarin wordt de altaarkus uit de oude Latijnse liturgie van de katholieke kerk opgevat als een symbolische herhaling van ‘Den snooden gruwelkusch’ van Judas Iskariot. Deze interpretatie zou Nomsz, naar Smit betoogt, ontleend kunnen hebben aan de predikant J. Scharp, een tolerant man. Smit behandelt de zaak zeer voorzichtig en | |
[pagina 213]
| |
doet over de Mis-passage geen positieve uitspraken (pp. 799) sq). Inderdaad gaat het hier om een zeer vreemde duiding die nooit een officiële status heeft gehad in de katholieke liturgie, maar die misschien terug te voeren is op een plaatselijke allegoriserende traditie.
De laatste curiositeit zal slechts één van de talloze kleine problemen zijn geweest, waarop Smit tijdens zijn onderzoek van het Nederlandse epos uit de achttiende eeuw is gestuit. Het was hem er niet om begonnen die alle op te lossen. Waar ze niet vermijdbaar waren, gaf hij echter blijk van een ontzagwekkende eruditie. Deze wijdheid van blik dwingt de lezer van Kalliope II respect af. Ook van de vaste hand waarmee Smit als literatuur-historicus grote kaders weet te scheppen gaat iets imponerends uit. Men kan van mening zijn dat een andere opzet van deze genologische studie verkieslijker zou zijn geweest, een andere stofbegrenzing beter. Dat neemt echter niet weg dat Kalliope II een literair landschap onthult dat tot dusver vrijwel terra incognita was. Daarvoor verdient Smit alle waardering. |
|