| |
Aankondiging en bespreking
Letterkunde
W.M.H. Hummelen.
Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. Studies over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982. 308 p. Ill. ƒ69.50
Hubert Meeus. Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650. Inleiding: L. Rens. Leuven: Acco, 1983. 301 p. (Leuvense studiën en tekstuitgaven. Nieuwe reeks 4.) ƒ44,50.
E. Oey-de Vita en M. Geesink. Academie en schouwburg. Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665. Naar de bronnen bew. en ingel. door - m.m.v. B. Albach en R. Beuse. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1983. 295 p. Ill. ƒ35, -.
De bestudering van het Nederlandse toneel van de 17de eeuw, m.n. het Amsterdamse uit de periode 1617-1665, kan van de hier aangekondigde
| |
| |
publikaties een grote stimulans ontvangen. Binnen twee jaar tijds is de Nederlandse toneel- en literatuurhistorici een aantal instrumenten ter hand gesteld dat de beantwoording van verschillende onderzoeksvragen vergemakkelijkt en het stellen van nieuwe vragen bevordert. Het karakter van de drie boeken verschilt onderling. Dat van Hummelen is een studie op het gebied van het Amsterdamse toneel, zoals dat tussen 1610 en 1637 in de Brabantse kamer ‘Het wit Lavendel’ en ‘De Nederduytsche Academie’ vorm kreeg. Meeus biedt een repertorium van alle ernstige Nederlandstalige drama's van 1600-1650, terwijl Geesink/Oey zich beperken tot in Amsterdam gespeelde teksten: hun bronnenuitgave geeft een overzicht van het op het toneel van de Academie (1617-1637) en dat van de Schouwburg (1638-1665) gespeelde repertoire.
De studie van Hummelen dient de literatuurhistorici indirect. Anders dan de titel zou doen vermoeden beoogt de auteur geen cultuurhistorische beschouwing over het Amsterdamse toneelleven in het begin van de 17de eeuw. Dit blijkt al uit het feit dat hij van de drie toneelinstellingen in deze tijd de beroemde kamer ‘D'Eglentier’, waarin Hooft, Bredero en Coster het Nederlandse renaissance-toneel tot bloei brachten, buiten beschouwing laat wegens gebrek aan onderzoeksmateriaal. Hummelens onderzoek betreft namelijk allereerst de technische gebruiksmogelijkheden van de Amsterdamse toneelplaatsen en daarnaast de interne organisatie van de instellingen. Alleen ten aanzien van de Brabantse kamer (en dan nog alleen vanaf 1610) beschikte hij hiertoe over voldoende gegevens. (Beide instellingen waren in zoverre nauw met elkaar verbonden dat de Brabantse kamer in 1622, toen de Academie als instelling ophield te bestaan, de toneelaccommodatie van de zustervereniging in gebruik nam).
Evenals in zijn vroegere studie over de gebruiksmogelijkheden van het toneel van de Amsterdamse Schouwburg (1967) baseert Hummelen zich ook nu op illustraties van de stukken die op de door hem te reconstrueren tonelen werden gespeeld, en op aanwijzingen in de tekst. Bij het hanteren van dergelijke illustraties als directe bron van informatie zijn toen en nu verschillende vraagtekens gezet, die ik hier verder overlaat aan theater- en kunsthistorici. Degenen voor wie het literaire bedrijf en de hierbinnen funktionerende teksten hoofddoel van onderzoek vormen zullen in de twee hoofdstukken over de Brabantse kamer en de Academie vooral aantekening maken van de feitelijke gegevens over de organisatie en de zich in deze tijd voltrekkende professionalisering van het toneel, en die over de diverse leden.
Hiernaast zullen zij vooral het laatste hoofdstuk benutten. Hierin wordt de vraag gesteld: ‘Welke spelen zijn geschreven voor opvoering in de Nederduytsche Academie?’, een vraag die in feite in thuishoort vóór de reconstructie van het Academietoneel. (De gegevens over de spelen voor het toneel van de Brabantse kamer zijn verwerkt in het hoofdstuk over die kamer). Voor alle stukken die tussen 1617 en 1637 in Amsterdam zijn gedrukt en/of door Amsterdammers geschreven, én die welke in deze periode zeker in Amsterdam zijn opgevoerd, heeft Hummelen hiertoe de beschikbare feiten over datering, milieu (o.a. op grond van het voorwerk) en opvoeringen bijeengebracht. In bijlage 5 vindt men nog eens een schematisch overzicht van deze gegevens, chronologisch per auteur, titel, uitgever en drukker, met informatie over opvoeringen. Voor literatuurhistorisch onderzoek is eveneens bijlage 4 interessant: hierin vindt men namen en kenspreuken van leden van de Academie, op grond van de tussen 1618 en 1622 uitgegeven Nieuwjaarslieden. Via een alfabetisch register zijn behalve de auteurs van de genoemde primaire en secundaire teksten en titels van stukken ook de verschillende gebruikte kenspreuken terug te vinden, dus ook die der lofdichters.
Het repertorium van Meeus is een produkt van een in het Centrum voor de studie van het renaissancedrama aan de Universiteit van Antwerpen uitgevoerd project en wordt als zodanig ingeleid door de in het jaar van uitgave overleden hoogleraar Lieven Rens. De basis wordt gevormd door een 300-tal (‘ernstige’) toneelteksten, waarvan de rederijkersstudie van vóór 1620 al in Hummelens repertorium van het rederijkersdrama (1968) waren opgenomen. Meeus heeft hiertoe het door de inventarisatie van Worp bekende corpus uitgebreid met 33 teksten, die óf alleen in handschrift, óf in één, tot nog toe niet opgemerkt, gedrukt exemplaar zijn overgeleverd. Opgezet als ‘een werkinstrument met de ruimst mogelijke bruikbaarheid’ biedt dit repertorium allereerst een (niet bibliografische) beschrijving van de stukken in de vorm van een transscriptie van de titelpagina (van de eerste druk en in sommige gevallen andere drukken) en opgave van het voorwerk, benevens gegevens over de première, een lijst van vindplaatsen en secundaire literatuur. De 18 toegevoegde registers bieden een veelheid aan onderzoeksingangen. De lijsten met adressaten in de opdrachten, die van de auteurs der lof- | |
| |
dichten en/of hun ev. kernspreuken, en die van drukkers en uitgevers (op naam en plaats) kunnen zo o.m. hulp geven bij onderzoek naar het milieu waarbinnen de teksten funktioneerden. Voor strikt literairhistorisch onderzoek kan o.m. gebruik gemaakt worden van de lijst van voorkomende (sprekende) personages. Naast een alfabetische en chronologische lijst van titels, c.q. verwijzingen hiernaar vindt men nog een lijst van ‘vertaalde auteurs’, de benamingen van de opdracht, de voorrede, de inhoud en de proloog, een lijstje van gravures en een van ‘bijvoegsels’. Het boek van Geesink-Oey bestaat uit twee delen, elk met een eigen inleiding op het gebruikte materiaal, en enige bijlagen. Deel I (onder
verantwoordelijkheid van mevr. Geesink) bevat een chronologisch en een alfabetisch register van de opvoeringen op het Academietoneel. Het eerste geeft de cijfers van de ontvangsten uit de spelen, zo mogelijk in combinatie met de gespeelde stukken; het tweede bevat de titels van de spelen, met opgave van auteur, premièredatum, opvoeringen en eerste druk. Het eerste register is uitsluitend gebaseerd op divers archiefmateriaal, het tweede o.a. ook op vermelding van opvoeringen op titelpagina's. Een zeer belangrijke bron van informatie vormt het materiaal uit het in 1958 ontsloten familie-archief Huydecoper (dat Worp dus niet kende). Hierin bevinden zich aantekeningen en uittreksels uit inmiddels voor een deel verloren gegane archivalia betreffende het Amsterdamse toneel tussen 1617 en 1731, van de hand van de 18de eeuwse schouwburgregent (en toneelschrijver) Balthasar Huydecoper. Aan Marja Geesink komt de cer toe als eerste Huydecopers aantekeningen te hebben beschreven en gebruikt, in haar uit 1976 daterende doctoraalscriptie, waaruit haar huidige publikatie is voortgevloeid. Deel II (onder verantwoordelijkheid van mevr. Oey-De Vita) bevat opnieuw een chronologisch en een alfabetisch register, nu van het repertoire van de eerste Amsterdamse Schouwburg, aangevuld met een lijst van balletten. De uiterst belangrijke bron hiervoor zijn de reeds door verschillende toneelhistorici gebruikte schouwburgrekeningen (lopend van 1637 tot 1754). Worp, aan wiens nagedachtenis het boek van Geesink/Oey is opgedragen, had deze indertijd al willen uitgeven; 66 jaar na zijn dood is deze wens nu gelukkig vervuld. In de bijlagen vindt men o.a. een overzicht van bijzondere voorstellingen voor de burgemeesters en/of ter ere van een bezoek van hooggeplaatste gasten. Ook is een ‘Eeuwigdurende kalender’ over de jaren dat exacte opvoeringsdata bekend zijn (1624-1630, 1638-1665) toegevoegd, waarop men kan aflezen op welke dagen werd gespeeld. 47 illustraties verrijken de
tekst.
Zoals blijkt sluiten de gegevens in de drie besproken publikaties meestal op elkaar aan; ten dele overlappen ze elkaar. Aangezien bijvoorbeeld ook Meeus (indirect, via de scriptie van Marja Geesink) en Hummelen gebruik gemaakt hebben van Huydecopers aantekeningen, vindt men driemaal gegevens over Academie-opvoeringen. Geesink/Oey geven echter als enigen alle bekende speeldata. Ook vermelden Hummelen en Meeus beiden de kenspreuken en/of initialen in het voorwerk, waardoor onopgeloste problemen bij de een dank zij de ander kunnen worden beantwoord. Zo worden de initialen G.G. van de actieve lofdichter die de kenspreuk ‘Wie faelt mach keeren’ voert (M., p. 221, 227 e.v.) door Hummelen gedetermineerd als verwijzend naar Govert Govertsz, een belangrijk poëziebevorderaar en in 1624 factor van de Brabantse kamer (H, p. 37, 38 e.v.). Omgekeerd wordt soms een door Hummelen niet opgeloste spreuk weer wel door Meeus gedetermineerd (zoals ‘Een boven al’ onder een lofdicht bij De Konings Simson; H, p. 228, M, p. 102. Dit dan waarschijnlijk op grond van een der items in de door Meeus opgegeven secundaire literatuur). Ook kan de door Hummelen vermoede relatie tussen Hans Roelandt en de op de Academie spelende Brabantse kamer (H, p. 245) bevestigd worden door gegevens bij Meeus, waaruit blijkt dat Roelandt in 1616 al lofdichten schreef voor stukken van Kolm (M,p. 127) en De Koning (M, p. 131), beide actieve leden van die kamer.
Premièredata van op de Schouwburg gespeelde ernstige spelen vóór 1650 vindt men zowel bij Meeus als bij Geesink/Oey (bij de laatste in een enkel geval vaker, zoals bij een niet door Worp genoemd stuk van Wittenoom, M, p. 200, G.-O, p. 195). In een bepaald geval kan een door G.-O. niet nader gedetermineerd stuk dank zij M. van auteur en titelbeschrijving worden voorzien. (A. van Steyns Den volstandigen Minnaer). Andere keren blijkt de interpretatie van de slot-s in de auteursnaam de titel als al of niet genitief-s bijgesteld te moeten worden. Zo heet Nootman (G.-O.) blijkens zijn eigen opgave Nootmans (H, p. 239), maar S.D. Questiers (M. en G.-O.) noemt zich Questier (H, p. 241). De in de registers opgenomen titels bij H, M. en G.-O. vertonen onderling nog meer verschillen, die soms eveneens terug te voeren zijn op een niet herkende genitiefvorm (M, G.-O.: Tranquilli de Mont;
| |
| |
M: Chryseide en Arimants, Voskuyls Bellaria en Pandostos en Dorastus en Fauniaas; bij H. altijd in de nominativus). Ook kan men de nogal eens verkorte boektitels van G.-O. aanvullen via de volledige titelbeschrijvingen bij H. en M. (bijv. in Vondels Palamedes, Costers Teeuwis de boer, Van Arps Tolimont).
Onderlinge overeenkomst wijst echter niet altijd op exactheid. Zo baseren zowel H. als M. zich voor de beschrijving van de eerste druk van Palamedes op een exemplaar van een ‘na de copye’- editie bij Calom, van 1625, terwijl uit het door M. wel in de secundaire literatuur opgenomen artikel van Gerritsen (1978) blijkt dat als eerste druk de editie zonder ‘na de copye’, ten onrechte gedateerd op 1626, beschouwd moet worden (Unger nr. 213).
De gebruikswaarde van deze drie zo welkome publikaties, m.n. die van de zuivere onderzoeksinstrumenten van M. en G.-O., zal vooral in de praktijk moeten blijken. Een aantal opmerkingen van een lezer-gebruiker van het eerste uur mogen hier vast volgen.
| |
1 T.a.v. Hummelen
p. 92: De van Briels afkomstige suggestie dat zich in 1630 een nieuwe Brabantse kamer zou hebben afgesplitst van de oude, nu door de Academiegeest bevangen, kamer berust op een onjuiste interpretatie van het woord ‘inghestelt’ in het Bericht, als antwoord op de prijsvraag van 1630. Dit slaat niet op ‘Bericht’, maar op ‘de vragen’ (of ev.: ‘de Amsterdamsche Academi’). Het toeschrijven van de spreuk ‘'t Leliken onder de Doornen’, toebehorend aan de in 1624 gestorven Academiedrukker Nicolaes Biestkens, aan de op de Academie spelende Brabantse kamer is m.i. terug te voeren op een impressum als ‘By Nicolaes Biestkens, drucker der Duytsche(r)Academie, inde Lelie onder de Doornen’ (o.a. H, p. 208, 213, 214).
p. 119 e.v.: Als aanvulling op de opgave van illustraties in Academie-uitgaven kunnen genoemd worden:
a | de gravure in Costers Polyxena, ed.-1630 (fol. A2r.), in navolging van die in de verschillende drukken van Vondels Hecuba, het offer van Polyxena voorstellend); |
b | de twee gravures voorin het ex. U.B.L. (sign. 1091 G661) van Costers Iphigenia, ed.-1630 (5e dr.), het offer van Iphigenia voorstellend, |
p. 274: De uitgever van Costers Polyxena, ed.- 1619, was niet Vander Plasse, maar zijn buurman W.J. Cloppenburch (zie ook H, p. 215).
| |
2 T.a.v. Meeus.
Afgezien van het ook door Rens erkende probleem van de afbakening van ‘ernstige’ tegenover ‘komische’ spelen en de vraag in hoeverre de weergave van de typografische kenmerken van de titelpagina in een niet-bibliografische beschrijving zinvol is, het volgende:
Algemeen.
- alleen bij premières en opvoeringen in de Amsterdamse Schouwburg wordt de plaats van de voorstelling gegeven. Waarom niet in die andere gevallen waarvan men deze voor een deel ook kent?
- Volgens Rens zijn alleen in ‘relevante’ gevallen de funktie-aanduidingen van de (sprekende) personen opgenomen (p. 12). In de nrs. 79, 128, 131 en vooral 83 blijkt na vergelijking met de tekst deze norm in elk geval al wat vreemd gehanteerd. In het laatste geval lijken mij de niet opgenomen kwalificaties als ‘gouverneur’ en ‘Borgher-meesteren’ toch even relevant als de wel genoemde ‘Frans kapiteyn’ en ‘Eerste’ en ‘Tweede Vrouw’ e.d. (Weet ook iedereen dat Alecto en Megara ‘Furiën’ zijn?).
Ad nr. 60 bis (Costers Iphigenia): te vermelden ware de in de ed.-1630 door Coster toegevoegde opdracht ‘Aende Lasteraers van de Amsterdamse Academie’.
Ad. nr. 76 (Duyms Een Ghedenck-boeck): waarom hier ook niet het voorwerk tot de hele bundel, w.o. de vele lofdichten (o.a. van Heinsius, Scriverius, Van Mander), de opdracht aan Maurits en het voorrede-gedicht, opgenomen? (K.H. 760 F9 i.p.v. 709 F9).
Registers
- Waarom worden in de lijst van titels de genrebenamingen weggelaten, maar in aparte registers wél de namen van de opdracht, voorrede enz. en lijst van personages opgenomen? Veronderstelt de aanwezigheid van deze laatste registers niet een literairtheoretische vraagstelling, die zich ook tot de genrebenaming kan uitstrekken? En waarom is in deze lijst soms wel en soms niet de ondertitel opgenomen?
- In de alfabetische lijst van drukkers en uitgevers ontbreekt I.I. Schipper.
- In de lijst van vertaalde auteurs vindt men duidelijk vrije bewerkingen als Van Hogendorps Treuer-spel van de moordt enz. (nr. 115, naar Heinsius), maar er ontbreekt de vertaling-bewerking van Seneca's Troades door Duym (nr. 75; zie o.a. Worp 1892).
- Via de Benamingen van de inhoud vindt men wel de ‘Vijf delen des Spels’ van Van Hogendorps Xerxes (nr. 114), maar niet dat bijv. ook
| |
| |
in de inhoudsopgave van Costers Isabella de vijf ‘delen’ worden onderscheiden. Hieruit blijkt al dat het laten bepalen van onderzoeksmogelijkheden door de expliciete, in de tekst zelf gegeven benamingen e.d. ook interessante onderzoeksingangen blokkeert, in dit geval weer één van literairtheoretische aard.
- De functies van de adressaten zijn niet in de beschrijving van de teksten en zo ook niet in hun register opgenomen. Hierdoor wordt nu een wel op grond van expliciete aanduidingen te stellen vraag naar bijv. ‘milieubepaling’ niet gevoed.
Tot slot: In de lijst van gebruikte literatuur is naast de scriptie van M. Geesink nog één doctoraalscriptie opgenomen, ook van het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam (die van P. Kelder over een stuk van Van der Lust). Naast het aantal items in de apart opgenomen lijst van licentiaatsverhandelingen zou dit ten onrechte de indruk kunnen wekken dat men aan de universiteiten van het Noorden het Nederlandse renaissancedrama verwaarloost. (Hier ligt een taak voor een bibliograaf!). Tevergeefs zocht ik overigens in die lijst de door Rens (p. 7) genoemde verhandeling over Zacharias Heyns van Meeus zelf. Is dit te wijten aan valse bescheidenheid van de auteur?
| |
3 T.a.v. Geesink-Oey
Beide delen bieden een schat aan materiaal, zorgvuldig verantwoord. Bij hantering van de tweemaal twee registers moet de gebruiker echter attent zijn op een aantal punten:
- ‘Het [chronologische] repertoire van het toneel op de Academie’ heeft niet zozeer tot doel dit repertoire te reconstrueren, als wel om een overzicht te geven van in de diverse archiefbronnen op verschillende data genoteerde (deel)ontvangsten (uit niet altijd bij name genoemde spelen). Op grond van het alfabetisch register van deel 1 kunnen flink wat speeldata + titels toegevoegd worden. Voor degene die geïnteresseerd is in de opvoeringen van een bepaalde tekst zijn de gegevens over zijn stuk zo wel bijeen te brengen, maar voor degene die het repertoire van een bepaalde periode wil leren kennen, levert dit extra veel werk op. De opvoering van Hoofts Geeraerdt van Velsen op 24 mei 1618, ter gelegenheid van het roemruchte bezoek van stadhouder Maurits (o.a. bekend uit Costers verslag van de Academievertoningen), vindt men hier echter niet.
Aangezien de ‘agenda’ van het Schouwburgrepertoire zich baseert op de rekeningen, die per speeldag een aanduiding van het gespeelde stuk met de inkomsten bevatten, lijkt de bronnenuitgave hier inderdaad tegelijkertijd een volledig repertoire-overzicht te geven. Toch is dit niet helemaal het geval. In de interessante lijst van (34) bijzondere voorstellingen (bijlage I), die zich behalve op aantekeningen in de rekeningen ook op een soortgelijke lijst van Huydecoper (op grond van een onbekende bron) baseert, wordt 4 maal een opvoering genoemd die niet in de rekeningen wordt vermeld. Eén betreft een opvoering van het successtuk Verwarde Hof van De Fuyter, op 12 febr. 1653, de drie andere betreffen ‘Vertooningen van de(n) Medea’, resp. op 13 juni 1648, 4 en 17 juni 1654. (Er is hier overigens iets vreemds met de translitteratie. Ten eerste zal ‘Medea’ gelezen moeten worden als ‘Vreede’, o.m. aangezien deze voorstellingen thuishoren in twee reeksen wél in de rekeningen vermelde ‘Vertooningen vande Vreede’, resp. t.g.v. de vrede van Münster en die van Westminster. Ten tweede: dat de opvoering van 17 juni dezelfde is als die van de 4e weet de lezer alleen als hij het zonder meer raadselachtige❘uts oplost als ut supra, ‘als boven’).
- wil men opvoeringen van eenzelfde stuk voor en na 1637 achterhalen, dan doet men dit het best via het auteursregister of de lijst der anoniemen achterin, die beide slechts naar de alfabetische registers verwijzen. Deze zijn op titel gerangschikt, maar de gebruikte, op de bronnen berustende, treftitels zijn in beide delen niet altijd dezelfde. Kent men alleen een titel, dan komt men door middel van verwijzingen die ev. variante titels samenbrengen er in principe wel uit. Ik vind het alleen wat jammer dat uit dit boek nooit precies blijkt hoe de boektitel luidt omdat deze alleen bij ‘zware’ varianten t.o.v. de brontitel wordt opgegeven en dan nog meest in verkorte vorm. Ook het auteursregister bevat meest slechts verkorte titels. (Wat heen en weer bladeren levert soms inconsekwenties op. Waarom nooit de volledige titel van Teeuwis de boer en wel titels en ondertitel van bijv. Dullaerts Jan van Leiden enz., maar Cats' Koningklyke herderinne Aspasia slechts als Aspasia??)
- Enige discrepantie in de opzet van de alfabetische registers der verschillende delen vindt men in de al (G.) of niet (O.) vermelding van de eerste druk, en de literatuurverwijzing. (Terwijl G. verwijst naar Worps Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, verwijst O. naar diens Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, waarin natuurlijk in principe de eerste druk vermeld is.
- Tot slot een opmerking over de opgaven van het totaal opvoeringen, verdeeld over de ver- | |
| |
schillende jaren, in de alfabetische lijsten. Occupatie met Costers drama's maakte mij een gretig gebruiker van deze receptiegegevens, die echter na vergelijking met de chronologische lijsten niet altijd op betrouwbare telling bleken te berusten. (Teeuwis de boer blijkt in 1627, onder de titel Cromhout, 14 i.p.v. 15 opvoeringen in de Academie te hebben beleefd, en in de Schouwburg 29 i.p.v. 33, terwijl Polyxena in de Schouwburg 22 i.p.v. 19 maal werd opgevoerd. Anders dan vermeld werd Ithys ook in 1644 gespeeld). Hier tegenover staat overigens dankbaarheid voor deze inzichten in het theaterplezier dat ook onze voorouders in meer of mindere mate hebben gesmaakt.
Kortom, nu ook aan het werk, literatuur- en toneelhistorici!
Mieke, B. Smits-Veldt
|
|