| |
De morfologie van de mens: het hoofd
Wim Zonneveld
Eén van de meest interessante uitspraken uit Chomsky & Halle's The Sound Pattern of English (1968) was dat in het Engels het verschil tussen klemtoonaantrekkende en klemtoonneutrale affixen voor een belangrijk deel kon worden teruggevoerd op universalia van fonologische regeltoepassing. Klemtoonaantrekkende suffixen, zoals -ion (illustrate-illustrátion) gedragen zich alsof zij zich bevinden aan het eind van onafgeleide (monomorfematische) woorden, althans zijn onderhevig aan dezelfde variabelen die klemtoontoekenning in onafgeleide woorden beïnvloeden, zoals lettergreepzwaarte (alúminum, agénda, molést). Klemtoonneutrale suffixen daarentegen veronderstellen geleding (vívid/ vívidness). Dit verschil werd door SPE verantwoord door klemtoonaantrekkende suffixen te laten voorafgaan door een zogenaamde morfeem-grens (+), die universeel transparant is voor fonologische regels, o.a. klemtoonregels: die kunnen deze grens niet zien, en beschouwen de betreffende woorden als ongeleed. Klemtoonneutrale suffixen zijn voorzien van een woordgrens (#), die universeel fonologische regels blokkeren, waarmee het klemtoonneutrale gedrag van deze suffixen verklaard is. Dit alles natuurlijk in het ongemarkeerde geval, maar details voeren ons hier te ver.
| |
| |
In de Nederlandse literatuur is aanvankelijk dit verband tussen klemtoongedrag van affixen, en universalia van regeltoepassing gelieerd aan grenssymbolen, overgenomen, alhoewel de verklarende waarde van de gedane voorstellen bij verder onderzoek doorkruist bleek te worden door een enigszins andersgeaarde generalisatie van het Nederlands, namelijk het verband tussen affixale soort en morfologische categorie (zie Booij 1977, Schultink 1980). Niettemin is uit deze discussie een aantal punten van overeenstemming te halen tussen aan de ene kant de verschillende onderzoekers onderling, en aan de andere kant het Nederlands en het Engels: ten eerste dat er een groep affixen is die zich gedraagt alsof ze zich bevindt in ongelede woorden, en dat er een groep affixen is waarvoor dat minder evident is en misschien wel onwaar; en ten tweede dat klemtoonverschijnselen daarvan mede een indicatie zijn. Als achtergrond kunnen daarbij voor het Nederlands voorbeelden zoals de volgende worden geciteerd:
(1)a |
telt als ongeleed, meestal ‘Romaans’: |
|
kolónie - koloni-áal |
(zie garnáal, kannibáal) |
b |
telt als geleed, klemtoonaantrekkend, adjectivizerend: |
|
áfwas - afwásbaar |
(zie sigáar vs. léraar) |
c |
telt als geleed, klemtoonneutraal, meestal nominalizerend: |
|
víjand - víjandschap |
(naast vijándelijk uit (b)) |
In deze squib wil ik een poging doen een mogelijkheid aan te geven van onafhankelijke evidentie voor het ongelede gedrag van woorden met een affix van type (1a), met name puur morfologische evidentie, onafhankelijk van klemtoon. Ik zal eerst kort de achtergrond van deze evidentie bespreken, vervolgens de evidentie zelf, terwijl ik al doende onderweg de opdoemende recalcitrante feiten zal behandelen.
In een aantal recente artikelen hebben Mieke Trommelen en ik (1984a-c) de relevantie onderzocht van de Right Hand Head Rule van Williams (1981) en Selkirk (1982) voor het Nederlands. Afgezien van de onderlinge verschillen tussen de voorstellen van deze auteurs, en vragen over de reikwijdte van deze regel over de morfologische categorieën, lijkt het aannemelijk dat een variant van zoiets als de RHHR er in het Nederlands voor zorgt dat ondermeer het lidwoord van het rechterdeel van een samenstelling dat van de gehele samensteling is, en dat suffixen consequent geassocieerd zijn met een eigen lidwoord. Dit zijn tamelijk oude observaties, die al terug zijn te vinden in bijvoorbeeld het werk van Brill (1860) en Terwey (1897), en in een aantal opzichten is de RHHR een poging die observaties in een formele beschrijving onder te brengen. Enkele voorbeelden:
(2) |
de (veld-)sport |
het schip |
- de schipper |
|
het (sport-)veld |
het dorp |
- de dorpeling |
|
de (blad-)muziek |
de magneet |
- het magnetisme |
|
het (muziek-)blad |
de maan |
- het maantje |
Vergelijking van het Nederlands met het Engels op het punt van de RHHR leert ons nu dat relatief gezien het Nederlands een a-semantische indruk maakt. Op de volle strekking van deze bewering is hier niet volledig in te gaan, maar hij wordt ondermeer ingegeven door de observatie dat het verschil tussen het- en de- woorden (neutra en niet-neutra) lang niet systematisch op semantische criteria steunt (hoewel we dit beneden nog wel zullen kwalificeren), en ook door het
| |
| |
feit dat de bekende Engelse semantische meervouden van (3) geen systematische Nederlandse pendanten kennen (zie bv. Kruisinga/Erades 1953: 62vv.; Zandvoort 1969: 304vv.):
(3) |
The police are trying to find Mack (De politie probeert...) |
|
The vermin infest race-courses (Het gespuis maakt onveilig...) |
|
Chelsea are relegated to 2nd division (Ajax degradeert...) |
Het enige semantische meervoud van dit type dat het Nederlands lijkt te kennen (waarmee ik niet bedoel een singulare tantum zoals het vee noch een plurale tantum zoals de notulen) is (de) lui dat - historisch gezien ontstaan via intervocalische d-deletie uit het morfologische meervoud luid-en - synchroon gezien geen herkenbaar meervoudssuffix heeft, maar toch een meervoudige persoonsvorm veroorzaakt. Woorden zoals vee, volk, staf, menigte, gepeupel, etc. doen dat evident niet:
(4) |
Die lui lopen altijd meteen naar de politie |
|
Het volk laat ook altijd over zich lopen |
|
De staf probeert er het beste van te maken |
Dit zet zich ook door in recent door het Nederlands uit het Engels opgenomen leenwoorden zoals team, crew, in-crowd, jet-set, die in het Engels, wanneer collectief geïnterpreteerd, een meervoudige persoonsvorm krijgen, maar in het Nederlands zeker niet.
Niettemin lijkt in elk geval één, op een vergelijkbaar semantisch criterium gebaseerde generalisatie, toch waar te zijn, en dat is de volgende:
(5)a |
Onafgeleide Nederlandse woorden die menselijke individuën aanduiden nemen de als lidwoord, |
b |
en afgeleide doen dat niet |
Deze observatie zal centraal staan in het boven aangekondigde argument, maar laat me hem eerst even kort becommentariëren. Niemand die de rol bestudeert van het morfologisch geslacht in de Nederlandse morfologie zal kunnen ontkennen dat (5a) tot op zeer grote hoogte opgaat, zie de heraut, de baas, de sopraan, de kok, de dief, de kluns, de man, de vrouw, en ad infinitum vele, vele voorbeelden van een lange lijst waarop ook recente leenwoorden zoals gerant, libero, freak, schlemiel, junk, etc. onmiddellijk hun plaats vinden. We hebben daarmee dus inderdaad een vorm van semantische invloed op de Nederlandse morfologie te pakken (en, naar ik meen in het licht van het bovenstaande, een van de weinige), maar merk ook op dat het een zeer beperkte vorm van invloed is, namelijk op on-afgeleide morfologie, zeg maar het diepe lexicon in termen van Kiparsky (1982). Een aantal ogenschijnlijke tegenvoorbeelden tegen de generalisatie ligt voor de hand, maar voor elk zou een uitweg kunnen zijn. Voor het overbekende het kind wordt een oplossing gegeven in Trommelen en Zonneveld (1984b) die er, afgezien van details, op neer komt dat dit woord behoort tot de kleine en gesloten klasse woorden -er-en meervouden, die alle qua morfologisch geslacht neutraal zijn. Andere voorbeelden zijn eveneens suspect, zie bv. het mens en het joch (met dank aan Roland Noske), alleen al vanwege het feit dat ze geen meervouden hebben. De toevoeging van ‘individuën’ aan (5a) is
| |
| |
noodzakelijk, omdat menselijke collectieven zich aan de generalisatie onttrekken: de (ploeg, schare, equipe, crew) en het (koor, kabinet, peloton, team) komen hier beide voor.
Het (b)-gedeelte van (5) wordt het meest treffend geïllustreerd door het produktiefste het-eisende suffix dat het Nederlands kent: het diminutief-suffix. Ik contrasteer het in (6) met agens-er, dat onder vergelijkbare omstandigheden altijd de heeft.
(6) |
het |
|
de |
|
|
mens: |
mann-etje, kleuter-tje, |
mens: |
sprek-er, kap-er |
|
eunuch-je, libero-tje |
|
zwemm-er, zwijg-er |
|
|
ding: |
maan-tje, kater-tje |
ding: |
pass-er, wijz-er |
|
perzik-je, auto-tje |
|
wring-er, zuig-er |
In die schaarse gevallen waarin normaal anders gebruikte suffixen zoals -heid en -schap deel uitmaken van een mens-betekenend woord blijft toch ook het oorspronkelijke lidwoord gehandhaafd; de beroemd-heid, het heer-schap, etc. Ook samenstellingen geven in eerste instantie hetzelfde beeld: als een het-rechterlid, dat zelf ‘mens’ of ‘ding’ kan betekenen, in een context staat die mens forceert, blijft de samenstelling op zich neutraal:
(7) |
de kracht |
- de uitzend-kracht |
|
het hoofd |
- het school-hoofd, staats-hoofd |
|
het lid |
- het erelid, redactielid |
Ik kom hier straks nog op terug, o.a. naar aanleiding van de zwaargewicht. Conclusie: bij afgeleide woorden zegeviert blijkbaar morfologisch geslacht (via de RHHR) over de semantiek, en (5) beperkt zich inderdaad, zoals onder (5a) aangegeven, tot onafgeleide woorden.
Na deze inleidende discussie zal de teneur van het aangekondigde argument misschien al duidelijk zijn: de Romaanse suffixen, d.w.z. die suffixen die zich qua klemtooneigenschappen al gedragen alsof ze zich bevinden in onafgeleide woorden, houden zich aan de (5a)-clausule van (5). Daarvoor moeten we, begrijpelijkerwijs, twee dingen aantonen: in de eerste plaats dat mens-woorden met deze suffixen inderdaad de hebben, maar ten tweede zou het ook mooi zijn als de ding-woorden zouden variëren tussen de en het. Het zijn precies deze twee condities waaraan door de taalfeiten wordt voldaan, en ik behandel onder (8) een aantal relatief duidelijke gevallen, duidelijk in die zin dat ze een enigszins herkenbaar grondwoord hebben, iets dat in de Romaanse sector van het lexicon niet altíjd het geval is.
(8) |
het suffix -aal kan nominaliseren, zoals in de liniaal, het schandaal, het kwartaal, maar ‘mensen’ nemen altijd de: koloniaal, a-sociaal, internationaal, etc. |
|
|
het suffix -iek kan nominaliseren, zoals in de motoriek, de acrobatiek, het publiek (collectivum!), maar ‘mensen’ nemen de: komiek, katholiek, etc. |
|
het suffix -eel nominaliseert meestal het het, zoals in het materieel, potentieel, ceremonieel, personeel (collectivum), maar neemt met ‘mensen’ de: industrieel, crimineel |
| |
| |
het suffix -ief nominaliseert ook vaak met het, zoals in het negatief, massief, alternatief, collectief (collectivum), maar de recente menselijke nieuwvorming subversief neemt de |
Het spreekt vanzelf dat de pure hoeveelheid taalfeiten die dit verschijnsel illustreert, zo zijn quantitatieve beperkingen kent: op zich zijn deze Romaanse suffixen veel vaker adjectivizerend dan nominalizerend, en het aantal mens-woorden uit de nominalisaties is daarna weer gering. Maar de goede manier om tegen deze generalisatie aan te kijken lijkt dan ook de volgende: áls deze suffixen nominaliseren zijn ze onderhevig aan clausule (5a), een conditie op een redelijk diep nivo van het Nederlandse lexicon, die generaliseert over onafgeleide woorden en afgeleide woorden die ook al voor klemtoon als onafgeleid tellen. Oftewel: De Nederlandse morfologie behandelt naar SPE afgeleide woorden waarin suffixen als -aal, -ief, -iek, etc. voorkomen als onafgeleid, op grond van klemtoongedrag. Deze behandeling vindt onafhankelijke steun bij het gedrag van deze suffixen in nominalisaties. Het scherpe lexicale verschil tussen onafgeleide Nederlandse mens- en ding-woorden qua morfologisch geslacht is ook onder deze Romaanse suffixen terugvindbaar. Omgekeerd leert deze test dat een suffix als diminutief-tje moet tellen als afgeleid. Het feit dat dit suffix het toestaat voor evidente mensen voorspelt dit (en in mindere mate voor -schap), en de classificatie van dit suffix als ‘afleidend’ op grond van neutraal klemtoongedrag wordt hiermee bevestigd.
Tot slot nog enkele speculatieve opmerkingen over samenstellingen. Boven werd op grond van voorbeelden als het schoolhoofd de ongeldigheid van (5) voor samenstellingen beargumenteerd. Toch zijn uit de literatuur niet geheel onbekend gevallen als de volgende (zie o.a. Van Santen (1984)), waarin een het-rechterlid onder menselijke omstandigheden naar de switcht:
(9) |
het been |
- de breke-been |
het gewicht |
- de zwaar-gewicht |
|
het oog |
- de spleet-oog |
het water |
- de woel-water |
|
het bloed |
- de half-bloed |
het gezicht |
- de bleek-gezicht |
|
het oor |
- de dom-oor |
het hemd |
- de zwart-hemd |
Een generalisatie over deze gevallen die enthousiasmerend ver reikt is de volgende. Zoals geobserveerd zou school-hoofd neutraal kunnen blijven onder een menselijke interpretatie omdat het hoofd zélf al een mens kan zijn. Idem voor het (ere-)lid, alhoewel er ook randgevallen zijn, zoals het feest-varken en het fuit-nummer, die slechts met enige moeite in deze klasse zijn onder te brengen:
(10) |
Het varken waste zich slechts na voortdurende aandrang |
|
Nummer één werd de loper in de marineblauwe broek |
Voor deze woorden wordt het gehandhaafd, ook in menselijke samenstellingen. De rechterleden van de samenstellingen in (9) daarentegen kúnnen los niet als mensen worden geïnterpreteerd:
(11) |
*Het oor waste zich slechts na voortdurende aandrang. |
|
*Het water sloeg wild dromend om zich heen. |
| |
| |
Onder deze omstandigheden forceert een menselijke interpretatie ook het lidwoord de, alhoewel het drank-orgel (orgel ≠ ‘mens’) me een raadsel is. De suggestie hier is niettemin dat het type samenstellingsvorming van (9) plaatsvindt op hetzelfde min of meer diep-lexicale nivo waarop onafgeleide mensen de ontvangen, terwijl de vormen in (7) reguliere samenstellingen zijn. Waarom echter deze regelmatigheden zijn zoals ze blijkbaar zijn ontgaat me voorlopig, en wie een echte uitleg heeft voor dit onderdeel van de morfologie van de mens mag het zeggen.
| |
Bibliografie
Booij, G.E. (1977), Dutch Morphology. A Study of Word Formation in Generative Grammar, Foris, Dordrecht. |
Brill, W.G. (1860), Nederlandse Spraakleer. Brill, Leiden.3 |
Chomsky, N. and M. Halle (1968), The Sound Pattern of English. Harper and Row, New York. |
Kiparsky, P. (1982), From Cyclic Phonology to Lexical Phonology. In H. v.d. Hulst and N.S.H. Smith (eds.), The Structure of Phonological Representations I. Foris, Dordrecht, 131-176. |
Kruisinga, E. and P. Erades (1953), An English Grammar, Vol. I. Accidence and Syntax, part I. Nijhoff, Groningen.8 |
Santen, A. van (1984), De Morfologie van het Nederlands. Foris, Dordrecht. |
Schultink, H. (1980), Boundaries, wordclasses, and the accentuation of derived words in Dutch. In W. Zonneveld, F. van Coetsem and O.W. Robinson (eds.), Studies in Dutch Phonology. Nijhoff, Den Haag, 205-222. |
Selkirk, E.O. (1982), The Syntax of Words. MIT Press, Cambridge, Mass. |
Terwey, T. (1897), Nederlandse Spraakkunst. Wolters, Groningen. |
Trommelen, M. en W. Zonneveld (1984a), Hoe halen die kinderen het in hun hoofd. In G.J. de Haan, M. Trommelen en W. Zonneveld (red.), Van Periferie naar Kern. Foris, Dordrecht, 191-200. |
Trommelen, M. en W. Zonneveld (1984b), Hoofd- en bijzaken. De Nieuwe Taalgids 77, 136-147. |
Trommelen, M. en W. Zonneveld (1984c), The right side won, the right side won. In Hans Bennis and W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.), Linguistics in the Netherlands 1984. Foris, Dordrecht, 179-188. |
Williams, E. (1981), On the notions ‘lexically related’ and ‘head of a word’. Linguistic Inquiry 12, 245-274. |
Zandvoort, R.W. (1969), A Handbook of English Grammar. Wolters-Noordhoff, Groningen. |
|
|