Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdGaten om - over - na te denkenGa naar eind*
| |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
Als voorbeeld wordt onder meer zin (1) gegeven, waarin het eerste streepje het zogenaamde ‘begrepen subject’ van de infinitiefconstructie representeert, en het tweede streepje het ‘begrepen object’.
(De cijfers achter de voorbeeldzinnen zijn de nummers die deze zinnen hebben in van Haaften (1983)). De tekst gaat als volgt verder: Binnen het kader van de Transformationeel-Generatieve Grammatika - en in het bijzonder binnen het kader van de Government-Binding-Theorie [...] wordt er van uitgegaan dat zinnen zoals [...] (2) alleen maar in schijn gaten bevatten. In werkelijkheid, zo wordt aangenomen, moeten we aan de zinnen [...] een structuur toekennen waarin geen gaten voorkomen maar de streepjes ingevuld zijn met NP's (p. 428). Deze formuleringen zijn niet alleen suggestief omdat de theoriefase waarin de ‘gaten’ geacht worden gevuld te zijn met NP's de ‘werkelijkheid’ wordt genoemd, en de theoriefase waarin de streepjes echt ‘gaten’ representeren ‘schijn’, maar vooral omdat gedaan wordt alsof men de betreffende gaten zou kunnen constateren zònder theorie, als waren het observatiefeiten. Dat dit niet het geval is, blijkt uit het feit dat men de uitspraak dat zinnen als (1) alleen in schijn gaten bevatten volledig kan onderschrijven, zonder daarmee ook maar in het minst hetzelfde te bedoelen als Ton van Haaften. Men kan die uitspraak immers ook opvatten als: zinnen als (1) bevatten helemaal geen elementen die we niet horen of zien, maar alleen elementen die we wèl horen of zien. Met andere woorden: de ene werkelijkheid is de andere niet, en in welk geval de term ‘werkelijkheid’ het meest verantwoord is, is afhankelijk van de gefundeerdheid van de betreffende theorie. Ik wil hier aan de hand van de vorm en betekenis van een aantal ‘weerbarstige’ nederlandse taalverschijnselen twee mogelijkheden bespreken: de opvatting dat zinnen als (1) ‘gevulde gaten’ bevatten zoals bedoeld in van Haaften (1983), versus de opvatting dat dergelijke zinnen gèèn gaten bevatten. Van Haaften (1983) is voornamelijk gewijd aan de beschrijving van om + infinitiefconstructies met ‘begrepen’ objecten. Daarbij spelen de volgende vragen een rol: 1) waarom kunnen begr. objecten niet net als begrepen subjecten ‘arbitrair’ (of ‘onbepaald’ of ‘generiek’) geïnterpreteerd worden, 2) waarom kan in een zin als (1) het begr. object alleen worden geïnterpreteerd als Jan (en niet als zichzelf), en 3) waarom kan in een zin (2) het begr. object alleen worden geïnterpreteerd als Piet (en niet als Hij, met bv. Piet als begr. subject)?
Op de eerste vraag geeft het artikel eigenlijk geen antwoord; er wordt eenvoudig gestipuleerd dat een arbitraire interpretatie alleen mogelijk is bij begr. subjecten. Ter beantwoording van de andere vragen wordt een theorie ontwikkeld die ik hier toelicht aan de hand van de verklaring die wordt gegeven voor de ongrammaticaliteit van zinnen als (3):
| |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
Die ongrammaticaliteit wordt toegeschreven aan het feit dat de zin een ongeïnterpreteerd object bevat. Er is wel een objects-NP, maar deze is niet geëxpandeerd en heeft geen fonologische realisatie gekregen: hij vormt een ‘gat’. De NP heeft echter wel drie zogenaamde ‘positiekenmerken’, waarvan ‘een thematische rol (een ϴ-rol) hebbend’ in dit verband de belangrijkste is (de andere zijn: ‘geregeerd’ en ‘een naamval hebbend’). Een ϴ-rol wordt door een V( + P), A, N of P uitgedeeld aan de objecten daarvan en eventueel aan het subject, onder de aanname dat deze steeds verschillende rollen hebben. Bij (3) zijn dat de rollen van ‘onvriendelijk bejegende’ en ‘onvriendelijk bejegenende’, uitgedeeld door onvriendelijk zijn tegen en bij (1) komt daar nog de rol van ‘de aardige’ bij, uitgedeeld door aardig. Van Haaften neemt nu een nieuw soort NP's aan die ‘niet-referentieel’ zijn, en waarvan de begr. objecten en subjecten specimina zijn. De rollen van dergelijke NP's kunnen door een regel ‘rolequivalentie’ overgedragen worden naar andere wel-referentiële NP's (die zelf ook een ϴ-rol hebben), mits deze zich niet in dezelfde enkelvoudige zin (of in dezelfde NP, AP, of PP) bevinden als de niet-referentiële NP's. Het resultaat van de regeltoepassing is dat in een zin als (1) de rol van ‘onvriendelijk bejegende’ equivalent wordt gemaakt aan die van ‘de aardige’, onder aanname van een S-analyse van inf. constructies. Als effect van inferentie interpreteren we dan het begr. object als Jan. Bij zin (3) kan dat niet, omdat de NP Jan zich in dezelfde S bevindt als het ‘gat’. Aangezien het ‘gat’ in objectspositie staat komt ook een ‘arbitraire’ interpretatie niet in aanmerking, zodat de objects-NP ongeïnterpreteerd blijft, hetgeen de ongrammaticaliteit van de zin moet verklaren. Om te voorkomen dat in zinnen als (1) de rol van het begr. subject equivalent wordt gemaakt aan de rol van een NP uit de matrixzin, wordt gestipuleerd dat rolequivalentie voor begr. objecten verplicht is, waardoor voor het begr. subject alleen nog de ‘arbitraire’ interpretatie openstaat. Beschouw nu in de eerste plaats zinnen als (4):
Uithouden is een verplicht transitief werkwoord (vgl. *Ik houd hier niet uit.) en de grammaticaliteit van (4) moet dus evenzeer verklaard worden als die van (1). Uit van Haaften (1983) blijkt dat hij aan het eerste het in zinnen als (4) geen ϴ-rol wil toekennen (hij noemt dergelijke pronomina ‘pleonastisch’) (p. 441-442) en mij dunkt dat binnen die visie ook het ‘ontbrekende’ het geen ϴ-rol heeft. De regel rolequivalentie kan dus niet worden aangeroepen om de grammaticaliteit van (4) te verklaren. In de tweede plaats zijn er zinnen als (5) en (6):
Bij (5) is het begr. subject van waar zijn ‘(de mate van) Jans aardig zijn’; bij (6) is het begr. object van krijgen van ‘het zingen van de nachtegaal’. Dit zijn in (5) en (6) geen NP's, en àls we resp. Jan is te aardig en De nachtegaal zong als de benodigde NP's aanmerken, dan zijn het NP's waarin de inf. constructies zelf bevat zijn. Bij dit soort constellaties vindt de regel rolequivalentie geen toepassing, de betreffende gaten blijven dus ongeïnterpreteerd en de zinnen zouden | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
ongrammaticaal moeten zijn (de wèl beschikbare NP's waaraan de ϴ-rollen van het begr. subject van (5) en het begr. object van (6) toegekend kunnen worden zijn resp. Jan en de nachtegaal, maar dat levert onjuiste interpretaties op (o.m. omdat je een persoon niet als waar kunt kwalificeren); een ‘arbitraire’ interpretatie van het begr. subject in (5) voldoet al evenmin). Is de weerbarstigheid van deze verschijnselen nu zo groot dat we om moeten zien naar een ander type verantwoording dan de ϴ-rol-theorie biedt, i.c. naar een theoretisch kader waarbinnen aan de betreffende zinnen geen gaten worden toegekend? Mij lijkt van wel, en de vraag moet dus beantwoord worden hoe zo'n theorie kan verklaren dat zinnen als (1), (2), (4) en (6) grammaticaal zijn ondanks het ontbreken van een object in de inf. constructies, en hoe dat zinnen als (3) ongrammaticaal zijn. De laatste vraag is het eenvoudigst te beantwoorden: door aan te nemen dat verplichte objecten ten onrechte zijn weggelaten, dus dat de zinnen geen ongeëxpandeerde NP's in objectspositie bevatten, maar helemaal geen NP's. Die zienswijze heeft bovendien als voordeel, dat er voor de ongrammaticaliteit van zinnen als (3) geen twee verklaringen zijn, wat wel het geval is binnen de visie van van Haaften, die immers òòk de ‘NP-loze’ verklaring tot zijn beschikking heeft. De eerste vraag is minder eenvoudig. Men dient er mijns inziens mee te beginnen de betreffende om + inf. constructies als op zichzelf staande typen te beschouwen, die niet de status van finiete zinnen hoeven te krijgen, en die geen object (en subject) hoeven te bevatten. Behalve als bepaling van graadaanwijzend gevolg als in (1), (2) en (5), en als bepaling van hoedanigheid als in (6), komen deze constructies ook voor als naamw. deel van het gezegde, als predikatieve bepaling en als bijvoeglijke bepaling, als in (4), (7), (8) en (9):
Ze komen echter niet voor als direct- of prepositieobject. Vergelijk:
Nu kan men deze constructies vanwege de vorm van er in voorkomende voorzetsels als mee i.p.v. met, in verband brengen met overeenkomstige constructies waarin het object gerealiseerd is als een zogenaamd ‘er-pronomen’, dat samen met het voorzetsel een voornaamwoordelijk bijwoord vormt, als in:
Er is des te meer reden dat te doen, omdat beide inf. constructies verwijzende eigenschappen delen, die hen samen onderscheiden van hetzelfde type constructie met gewone persoonlijke voornaamwoorden als object. Vergelijk:
Alleen in (12'') kan het object van spelen met worden geënterpreteerd als de NP | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
Zij. Zou men de voorzetsels in de pronominaloze om + inf. constructies beschouwen als ‘resten’ van voornaamwoordelijke bijwoorden, dan zou dat de verwijsbeperkingen in zinnen als (12), (2) en (8) begrijpelijk maken, terwijl de regel rolequivalentie daar niets over zegt. Een en ander betekent echter niet dat ik toch weer een soort gaten wil introduceren, want er zijn redenen om dat niet te doen. Ook al is er tussen zinnen als (7) en (7') een nauw verband, ze verschillen in vorm èn betekenis. Zin (7) betekent ongeveer ‘Die bal is een voetbal’; of het de bedoeling is dat er inderdaad met de bal gevoetbald wordt, blijft in het midden. (7') echter brengt juist wèl tot uitdrukking dat het de bedoeling is dat er met de bal gevoetbald wordt; nu hoeft het daarentegen niet om een voetbal te gaan, de betreffende bal kan wel een tennisbal zijn. Het verschil tussen een om + inf. constructie mèt en een constructie zonder er-pronomen kan zo gering zijn, dat het er in de praktijk niet veel toe doet welke men kiest. Als een stoel bv. te wrak is om op te zitten, is hij ook te wrak om er op te zitten. Anderzijds is het verschil voldoende groot om ongrammaticaliteit te kunnen veroorzaken, zoals bij (10) en (11). Op grond van dit soort observaties lijkt het mij verantwoord te stellen dat de pronominaloze om + inf. constructies een eigenschap noemen, zoals bv. ook een adjectivische constituent dat doet. Dit verklaart o.m. dat ze niet als object kunnen voorkomen, maar juist wel in predikatieve en attributieve functies. De om + inf. constructies mèt pronomina hebben een andere betekenis en andere functies. Voor de eigenschapsbetekenis van de pronominaloze constructies pleit o.m. dat veel van deze constructies geïdiomatiseerd zijn. Vergelijk b.v.:
(Dat er ook om + inf. constructies mèt er-pronomina geïdiomatiseerd zijn - bv. Het is om (er) een punthoofd van te krijgen - lijkt op hun ‘overgangsstatus’ te wijzen). Vermeldenswaard is in dit verband ook een voetnoot in van Haaften (1983), waarin gezegd wordt dat uit zin (16) het woord alleen - dat er eerder instond - is weggelaten, omdat (16'), waarmee (16) vergeleken wordt, minder acceptabel aandeed als alleen bleef staan:
Deze opmerking kan nu als volgt geduid worden: als de zinnen alleen bevatten drukken ze uit dat er nog anderen zijn van wie niet hetzelfde gevonden wordt als van Piet; verwijst hem in (16') naar Piet, dan geeft de zin te kennen dat die anderen onvoldoende aardig zijn om met hem (= de anderen) om te gaan, een ongrammaticale implicatie. Zin (16) kan invoeging van alleen best verdragen, omdat om mee om te gaan een kwalifikatie is, en geen verwijzend element bevat: alleen Piet wordt redelijk aardig gevonden. Het is het ontbreken van een (pronominaal) object dat de om + inf. constructies hun eigenschapsaanduidend karakter verleent (in zin (7'), die wèl een er-pronomen bevat, fungeert zijn dan ook meer als zelfstandig werkwoord dan als koppelwerkwoord). Dat de objectloze om + inf. constructies zowel in vorm en betekenis als qua functie in de zin verschillen van overeenkomstige constructies met (er-) prono- | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
mina, wijst er mijns inziens op dat een beschrijving de voorkeur verdient waarbij de ‘erbij geïnterpreteerde’ objecten niet als syntactisch aanwezig worden gerepresenteerd, en waarbij de constructies niet als S'en worden beschouwd. van Haaften (1983) biedt trouwens al aanknopingspunten voor die gedachte, daar waar wordt opgemerkt dat de verantwoording van begrepen zinsdelen in de TG teveel is opgeofferd aan die van pronomina en anaforen. Door het opgeven van de referentiële status van begrepen zinsdelen wil van Haaften dit manco wegnemen, maar hij wijst er zelf al op, dat híj daardoor nu juist bepaalde coreferentieverschijnselen niet meer kan verantwoorden (p. 447-448 en noot 27). Het niet-referentieel verklaren van de ‘gat’-NP's vermindert dus al de verklarende kracht van de S-analyse van (om + ) inf. constructies. Door deze te laten vallen zou echter de regel rolequivalentie ontoepasbaar worden. Het is de vraag of dat erg is, omdat zich in enkelvoudige zinnen als (17) zoals bekend vergelijkbare verschijnselen voordoen.
En tegen het aannemen van syntaktische gaten ìn een adjectief als vermeldenswaard bestaan zeker bezwaren. Wat kan een ‘gatenloze’ theorie nu zeggen over de geconstateerde asymmetrie van het ‘begr. subject’ en het ‘begr. object’, zowel t.a.v. de ‘arbitraire’ interpretatie, als t.a.v. hun ‘verwijsmogelijkheden’? Ik moet hier volstaan met de volgende opmerkingen. Ook vòrmelijk is er een asymmetrie: het is een kenmerkende eigenschap van (om + ) inf. constructies dat ze nooit een subject hebben, terwijl een object wèl mogelijk is. Het ligt dus voor de hand de ‘arbitraire’ interpretatie van het ‘begr. subject’ daarmee in verband te brengen. In van Haaften (1982) wordt gesteld dat begr. subjecten als ze antecedentloos zijn als in (18), altijd geïnterpreteerd worden als hoorder, spreker of ‘generiek’ (tenzij ze een woord bevatten dat een bepaalde interpretatie dwingend oplegt of uitsluit).
Ik ben van oordeel dat de ‘begr. subjecten’ van (om + ) inf. constructies altijd ‘arbitrair’ zijn; dat is een aspect van de betekenis van die constructies, dat we ook vinden bij alle mogelijke andere werkwoordsvormen bevattende woorden en woordgroepen. Op grond van gegevens uit de zin die de constructie bevat (of uit de situatie) kàn die ‘arbitraire’ betekenis een meer specifieke interpretatie krijgen, bv. die van hoorder of spreker. De keus zal vallen op de meest passende voorhanden zijnde notie die een rol kan vervullen vergelijkbaar met die welke het subject in finiete zinnen vervult. Vaak zal die notie door een NP in de zin worden uitgedrukt, maar noodzakelijk is dat niet, zoals blijkt uit zin (5), waarin ‘de mate van Jans aardig zijn’ het meest in aanmerking komt. Bij ‘begr. objecten’ ligt de zaak anders. Deze komen alleen voor bij de eigenschapsaanduidende (om + ) inf. constructies. Deze hebben een eigen betekenis, te vergelijken met die van adjectieven als vermeldenswaard, begrijpelijk of draagbaar. Die betekenis is zodanig, dat we weten dat de delen van de zin waarmee ze attributief of predikatief verbonden zijn (onder het laatste reken ik ook het optreden als bepaling van hoedanigheid) dezelfde soort relatie tot het werkwoord hebben als het object in finiete zinnen. Wederom hoeft zo'n deel geen | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
NP te zijn; in zin (6) bv. is het bepaalde deel ‘het zingen van de nachtegaal’. Omdat er altijd ièts bepaald wordt door de eigenschapsaanduidende constructie, is de interpretatie nooit ‘arbitrair’. De vraag tenslotte waarom in zinnen als (2) het ‘begr. object’ Piet is (en niet Hij), is niet specifiek voor om + inf. constructies; het antwoord op die vraag moet dezelfde factoren bevatten als het antwoord op de vraag waarom een zin als (19) uitdrukt dat het Marie is die niet weerstaan kan worden, en niet Jan:
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|