| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
W. Drop.
Instrumentele tekstanalyse. Ten dienste van samenvatten, opstellen van begripsvragen en tekstverbeteren. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 163 blz. Prijs: ƒ29, -.
In dit boek ontwikkelt Drop een methode van tekstanalyse met als praktisch doel ‘alledaagse taken als samenvatten, vragenstellen en tekstverbeteren beter uitvoerbaar te maken.’ (blz. 7) De auteur heeft het boek bedoeld voor (eigen) studenten, maar hij verwacht dat ook anderen, niet alleen neerlandici maar ook docenten in de ‘zaakvakken’, erin geïnteresseerd zouden kunnen zijn.
Instrumentele tekstanalyse bevat vijf hoofdstukken. Hoofdstuk 1, Instrumentele tekstanalyse, beschrijft in grote lijnen wat een analyse van de tekststructuur omvat en welke rol zo'n analyse kan spelen bij de genoemde taalhanteringstaken. Hoofdstuk 2 gaat nader in op de Tekststructuur. Drop onderscheidt naast welbekende relaties als tijd, voorwaardelijkheid, middel-doel, toegeving etc. voor het eerst ook zgn. kaderrelaties. In hoofdstuk 3 bespreekt de auteur De inschakeling van voorkennis in de analyse. Hij onderscheidt daarin inhoudelijke voorkennis en voorkennis met betrekking tot de tekstvorm. In hoofdstuk 4, Analyse en taakuitvoering, gaat het om de uitvoering van de drie genoemde taken: Drop laat zien hoe zijn methode ‘werkt’. Tenslotte bespreekt de schrijver in hoofdstuk 5 Enkele didactische consequenties.
Hoe men ook moge denken over Drops benadering van het vak taalbeheersing, het zal door niemand ontkend kunnen worden, dat hij met boeken als Over overtuigen en Taalbeheersing, geschreven met anderen, een belangrijke bijdrage geleverd heeft in de discussie over verschillende aspecten van het vak taalbeheersing. Dat is, dunkt me, met dit boek minder het geval: er gaat van Instrumentele tekstanalyse weliswaar een stimulerende werking uit, maar het biedt de lezer toch te weinig concreets om hem met tevredenheid te doen terugzien op de lectuur ervan.
Stimulerend is het boek vooral doordat de auteur poogt nieuwe ideeën over tekststructuur en de uitvoering van taken als samenvatten, vragenstellen en tekstverbeteren te presenteren. Of die nieuwe ideeën een lang taalbeheersingsleven zullen leiden, waag ik te betwijfelen. Mijn twijfel wordt vooral gevoed door het feit dat Drops voorstellen gekenmerkt worden door een grote mate van vrijblijvendheid. Als voorbeeld moge de uitwerking dienen van het begrip ‘kaderrelatie’, een soort relatie die Drop onderscheidt van de ‘traditionele’ feitelijke relaties. ‘De kaderrelaties bieden een bewust door de schrijver gekozen perspectief: met de kaderrelatie drukt de schrijver uit hoe hij (vaak grote) onderdelen van de tekst wil zien in een conventioneel bepaalde relatie tot elkaar. Hij gaat daarmee “over” feitelijke relaties heen. Zo kan hij de feitelijke relatie van doel tot middel laten zien als een kaderrelatie probleem-oplossing’. (blz. 60). Na een aantal voorbeelden van kaderrelaties gegeven te hebben, die overigens niet zoveel verduidelijken, vervolgt de auteur: ‘Het moge duidelijk zijn, dat hier niet meer dan een eerste stap gezet wordt op een weg die wellicht leidt tot een bruikbare verheldering in de analysepraktijk.’ (blz. 61) Vervolgens bespreekt hij uitvoerig de kaderrelatie conclusie/stelling-argumenten, de kaderrelatie van vergelijking, de kaderrelatie van alternativiteit, de kaderrelatie probleem-oplossing en de kaderrelatie van uitleg. Deze laatste is vooralsnog een ‘tamelijk amorfe relatie’ voor de auteur (blz. 65). Toch hoort deze relatie toegevoegd te worden aan de verzameling kaderrelaties, vindt Drop, omdat ‘ze, hoe onscherp de kaderrelatie moge wezen, ongetwijfeld in deze groep thuishoort’ en ‘omdat “explanation” bij Grimes en Meyer voorkomt onder de retorische relaties en daar de mijns inziens belangrijke
verwarring met feitelijke relaties vergroot.’ (blz. 65) De tweede reden vind ik, zo zonder enige verklaring van Drops ‘mijns inziens’, bijna even zwak als de eerste, die in feite neerkomt op een cirkelredenering (‘een bepaalde relatie is een kaderrelatie omdat het ongetwijfeld een kaderrelatie is’).
In hoofdstuk 4 maakt Drop niet echt duidelijk, dat de notie ‘kaderrelatie’ een stap voorwaarts betekent voor de praktijk van de tekstanalyse. De door hem gepresenteerde wijze van analyseren is in feite niet meer dan een mogelijkheid om een tekst te analyseren. Zoals hij het doet, zo kan het. Maar het kan ook op veel andere manieren. Drop vergelijkt zijn analyseheuristiek niet met die van anderen, waardoor onduidelijk blijft, wat de winst is van zijn aanpak. Toegegeven: het is een heel degelijke manier. Maar daar
| |
| |
staat tegenover dat zijn analyseheuristiek (zie met name blz. 108 en 109) een buitengewoon omslachtige is, waarvoor naar ik vrees weinig docenten in het voortgezet onderwijs warm zullen lopen.
In het zeer beknopte hoofdstuk 5, Enkele didactische consequenties, onderstreept Drop zelf de relatieve waarde van zijn analysemethode: ‘Misschien doen [...] geoefende taakuitvoerders “vanuit hun ruggemerg” dingen, die ik in de analysemethode heb geëxpliciteerd. Dat is helemaal niet onwaarschijnlijk, want de analysemethode stoelt weliswaar op theoretische inzichten omtrent begrip en tekstbouw, maar is evenzeer in belangrijke mate een explicitering van geoefend handelen. Kort en goed: ik beschouw analyse als een, maar niet hét middel om de bedoelde taken goed uit te voeren’. (blz. 151) Lang niet iedereen zal zo bewust een analysemethode hoeven te volgen: ‘De zoveelste stereotiepe zakenbrief zal geen zakenman hoeven te analyseren om de juiste vragen te kunnen stellen.’ (blz. 152) Wie veel voorkennis heeft, kan met minder bewuste analyse volstaan, aldus de auteur.
Jammer is, dat het boek ontsierd wordt door een groot aantal drukfouten (een euvel waaraan veel boeken tegenwoordig lijden). In enkele gevallen is dat zeer hinderlijk: op blz. 38, 52, 56, 71, 75 en 77 wordt naar de verkeerde paragrafen in het boek verwezen. Twee maal is aangehaalde literatuur niet in de bibliografie opgenomen, nl. Schellens 1984 (blz. 62) en Van Steen 1983 (blz. 158).
Dat dit moeilijk geschreven boek geen specialistische voorkennis vooronderstelt (blz. 7), is niet waar. Er worden een aantal technische termen onvoldoende of in een (te) laat stadium verklaard (bijv. ‘bottom up’, ‘top down’ en ‘stofschema’). Ik vrees daarom dat Drops beroep op de lezer ‘om de draad voortdurend vast te houden’ (blz. 7) in veel gevallen tevergeefs zal zijn.
M. Klein
| |
Maaike Hogenhout-Mulder.
Cursus Middelnederlands. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 215 p. ƒ34,50.
Maaike Hogenhout-Mulder heeft een sympathiek boek samengesteld. Misschien doet het bijvoeglijk naamwoord ‘sympathiek’ vreemd aan, wanneer het wordt toegepast op een Cursus Middelnederlands, maar het woord dekt wel de nauwgezetheid, de toewijding en vooral het inlevingsvermogen waarmee de schrijfster getracht heeft de onderwerpen op het vakgebied Middelnederlands op een tegelijkertijd zo volledig mogelijke en bevattelijk mogelijke wijze bijeen te brengen voor een eerste kennismaking met het vak. Haar doelgroep waren immers in eerste instantie, zij het niet uitsluitend, studenten Nederlands van de universiteiten en lerarenopleidingen en daarbij was haar gelukkige bedoeling om niet alleen een kennismaking met het Middelnederlands als een taaltoestand uit het verleden te realiseren, maar aan de hand van oefenteksten van allerlei aard - uit het genre van de literatuur, de didactiek, de wetenschap en de rechtspraak - evenzeer een kennismaking met het communicatief aspect van het Middelnederlands om zo de mogelijkheid te scheppen in contact te treden met de bonte verscheidenheid van de middeleeuwse wereld.
Dank zij een goed inzicht in de onderdelen van het vakgebied is de schrijfster er in geslaagd alle belangrijke elementen ervan met een tot tevredenheid stemmende volledigheid in haar boekje onder te brengen: een historisch overzicht van het Middelnederlands, de kernbegrippen uit de paleografie en de codicologie, de elementaire beginselen van de editietechniek, de grammatica van het Middelnederlands en 32 oefenteksten met opdrachten. Daarnaast is er onderwijskundig gezien het voordeel dat bepaalde onderwerpen weer in directe samenhang gegeven worden met de oefenteksten. Zo worden daar begrippen uit de paleografie behandeld in samenhang met de weergave van de eerste bladzijde uit Der Naturen Bloeme en komen elementen van de tekstkritiek ook aan de orde bij de behandeling van een fragment van de Roman der Lorreinen. Op deze manier wordt het gevaar van vage en ongerichte theorie en abstractie ontlopen en komt het oefenkarakter van het boek op een afwisselende wijze tot zijn recht. Omdat er nogal eens gemakkelijk afgedongen wordt op wat een auteur al dan niet in zijn cursus opneemt, willen we hier zeggen dat er nauwelijks ‘missers’ begaan zijn: het wezenlijke komt aan de orde. Wel moeten we een opmerking van praktische aard maken: juist omdat er zoveel onderwerpen aan de orde komen, had de schrijfster met het oog op het verwijzen de behandeling een strakkere onderverdeling moeten geven in hoofdstukken en paragrafen. Nu brengt de verwijzing enkel naar de bladzijde teveel zoekwerk met zich mee.
Afgezien van de oefenteksten wordt de hoofdschotel van het boek gevormd door de grammatica, gestructureerd naar de onderdelen klankleer/spelling, vormleer en syntaxis. Hier kun- | |
| |
nen we in ieder geval met plezier constateren dat er met name een grote ruimte werd ingeruimd voor de syntaxis, verreweg het uitvoerigste deel van de grammatica. Waar we al zo duidelijk onze waardering voor de opzet van Maaike Hogenhout-Mulder hebben uitgesproken, menen we ook het recht te hebben enkele kritische opmerkingen te kunnen maken. Zo worden we toch te zeer in het ongewisse gelaten met betrekking tot de uitgangspunten en beginselen waardoor de schrijfster zich heeft laten leiden bij het samenstellen van haar grammatica. Nu krijgt de lezer het gevoel dat er een zekere didactische tegenstrijdigheid in deze grammatica zit: van de ene kant komen praktisch alle onderwerpen aan de orde die traditioneel in een grammatica opgenomen zijn; van de andere kant zijn - waarschijnlijk uit een behoefte om helderheid en beknoptheid ineen te realiseren - bepaalde toch belangrijke onderwerpen te summier en zelfs te defectief behandeld om duidelijk te zijn.
Wat de volledigheid aan onderwerpen betreft is niet goed in te zien waarom taalverschijnselen van het Middelnederlands een behandeling kregen, die zeker door beginnende studenten niet of nauwelijks ervaren zullen worden als afwijkend te zijn vergeleken met het hedendaags Nederlands. En dit in feite vaak ook niet zijn. We noemen als zodanig allerlei regels die geformuleerd worden bij de beschrijving van de zinsdelen (blz. 44) en de woordgroepen (blz. 66). Met betrekking tot de zinsdelen kunnen we ons bezwaar illustreren aan de hand van de bijwoordelijke bepalingen waarvan een zeer uitvoerige beschrijving gegeven wordt (blz. 57-62) met veel elementen waarin het Middelnederlands in het geheel niet afwijkt van het hedendaags Nederlands. Hetzelfde geldt met betrekking tot de woordgroepen voor de behandeling van de zelfstandig naamwoordgroep waar de schrijfster opmerkt dat de bouw van deze groep in het Middelnederlands grotendeels gelijk is aan die van de zelfstandig naamwoordgroep in het Nieuwnederlands en dat in het Middelnederlands dezelfde woorden of woordgroepen als nabepalingen kunnen voorkomen als in het Nieuwnederlands (blz. 66-69). De hoofdstukken over de zinsdelen en woordgroepen zouden aan overzichtelijkheid en inzichtelijkheid gewonnen hebben, wanneer na een korte karakterisering van de thematiek het specifiek Middelnederlandse eraan uitdrukkelijk en afzonderlijk behandeld zou zijn. Nu bevat de grammatica te veel regels die niet afgestemd zijn op de praktijk van het interpreteren van de teksten. We krijgen de indruk dat de grammatica geleden heeft onder de dwang van een ‘stelsel’matigheid.
Wat de onvolledigheid van behandeling betreft moeten we wijzen op een naar onze overtuiging tweevoudige wijze van een te ver doorgevoerde vereenvoudiging. Ten eerste is er in bepaalde gevallen een dergelijke vereenvoudiging in de voorstelling van zaken. We noemen als zodanig de behandeling van de inclinatie (blz. 22). Iedereen die ervaring heeft in het doceren van het Middelnederlands weet dat op het terrein van de inclinatie de vaak gecompliceerde vormen de studenten telkens weer voor onverwachte moeilijkheden plaatsen bij het identificeren ervan. En juist omdat de gevallen van inclinatie zo opvallend veelvuldig in de teksten voorkomen, was hierover een uitgebreidere uitleg op zijn plaats geweest. In de gegeven voorstelling van zaken krijgen de elementen van al dan niet beklemtoning van de ‘kleine woordjes’ en processen als apocope, syncope en assimilatie een te summiere uitleg en in ieder geval een te losse samenhang om de geïnclineerde vormen inzichtelijk te maken en inclinatie b.v. te kunnen laten onderscheiden van aaneenschrijvingen. Een dergelijke behandeling werkt door in de oefenteksten waar het ontstaan van een vorm als teere (blz. 93) wordt verklaard met de heterogene termen proclisis en syncope. Een gelijke vereenvoudiging van zaken hebben we ook met betrekking tot de modaliteit, waarbij wel gesproken wordt over de conjunctief of aanvoegende wijs (blz. 35), maar toch wel erg beknopt over de hulpwerkwoorden van modaliteit (blz. 48) die minstens zo'n grote rol spelen als de aanvoegende wijs en bij het interpreteren vaak aanleiding geven tot een nauwkeuriger verstaan van de tekst. Ook hier zien we weer de doorwerking in de oefenteksten, waar opmerkelijk weinig gevraagd wordt naar de functie van de hulpwerkwoorden van modaliteit (zie b.v. oefentekst 4 met zijn herhaaldelijk gebruik van het werkwoord moghen).
Naast de vereenvoudiging in de voorstelling van zaken is er hier en daar ook de vereenvoudiging in verantwoording. Nadat er in eerste instantie in de vormleer gezegd is dat de naamvallen de functie van een woord of woordgroep in een groter geheel aangeven en dat het voor het goed begrijpen van een tekst noodzakelijk is de verschillende naamvalsvormen te herkennen (blz. 28), wordt in tweede instantie in de syntaxis bij de eigenlijke behandeling van de naamvallen als verantwoording hiervoor gegeven dat het gemakkelijk is ‘als je weet in welke naamval de verschillende zinsdelen en delen van zinsdelen gewoon- | |
| |
lijk staan’ (blz. 40). De begrippen en verschijnselen naamvallen en zinsdelen zijn feitelijk te parataktisch naast elkaar komen te staan.
Maar we willen eindigen zoals we begonnen: met onze waardering uit te spreken voor de opzet van de cursus. En naast de enkele punten van kritiek plaatsen we graag de opmerking dat b.v. de behandeling van de bepaling van gesteldheid (blz. 63) en de hoofdstukken over de samengestelde zinnen (blz. 77) en de negatie (blz. 81 en 83) op zeer bevattelijke wijze een soms ingewikkelde problematiek behandelen. Maaike Hogenhout-Mulder heeft de studie Middelnederlands een goede dienst bewezen met haar cursus. Juist nu o.a. in de tweefasenstructuur de reductie van het Middelnederlands op veel plaatsen de docenten dwingt om nieuwe wegen te zoeken naar een zo verantwoord mogelijke opleiding Middelnederlands, zullen zij met behulp van deze cursus daar voor een groot deel in kunnen slagen.
Jo Heymans
| |
Letterkunde
E.M. Beekman.
The verbal empires of Simon Vestdijk and James Joyce. Amsterdam: Rodopi, 1983. [IX,] 211 p. (Costerus. New Series; vol. XL.) ƒ45, -.
Dat Eric Beekman, hoogleraar Nederlands en comparatisme aan de University of Massachusetts, al geruime tijd aan een Vestdijk-monografie in het Engels werkte, was voor insiders geen geheim meer. Wel tastte men in het duister over de aard van het boek: zou het een algemene inleiding bieden in de trant van de zo jammerlijk doodgebloede Twayne-reeks, of zou Beekman zijn merkwaardige opstellen over diverse aspecten van Vestdijks werk bundelen en als pseudo-boek uitgeven, zoals dat in het kader van de dolgedraaide academische boekenproduktie heden gebruikelijk is? Gelukkig is hij echter de nonconformist gebleven die hij altijd al was, ook in zijn onderschatte creatieve werk zoals de roman Lame Duck, en verrast hij ons nu met een volkomen oorspronkelijk boek, waarin de relatie Joyce-Vestdijk centraal staat. Niet alleen taktisch een goede zet om Vestdijk voor het Anglo-Amerikaanse publiek te situeren als bijna-evenknie van een genie, maar tevens op zichzelf nog altijd een interessante probleemstelling (ook al is er al heel wat om te doen geweest). De voorstudies uit de jaren '70 worden bij Beekman niet zo superieur over het hoofd gezien als in een recente bijdrage tot de Vestdijkkroniek (nr. 38, maart 1983), waar Vestdijks navolging van Ulysses in Meneer Vissers Hellevaart als ‘zeer oppervlakkig’ bestempeld wordt. Op grond van dubieuze poëtologische vooronderstellingen omtrent het relatieve belang van idee vs. vorm poneert L.F. Abell: ‘In de diepte, wat geest of idee betreft, hebben de werken niets met elkaar gemeen. Het zijn slechts uiterlijkheden die Vestdijk aan zijn “ondiep en simple minded” voorbeeld ontleende. Hij nam van een wild experimenterende, chaotische kunstbroeder enige vormelementen en wat losse gegevens over, en incorporeerde die in een hecht gebouwd werk met grote diepgang’ (p. 45). Abell komt tot dit verbazend besluit mede omdat hij
Vestdijks denigrerende opmerkingen over Joyce nogal naïef voor goede munt aanneemt, terwijl Beekman meer inzicht heeft in de psychologie van het zelfbedrog en de complexe realiteit toelicht aan de hand van begrippen zoals Harold Blooms ‘misreading’. Vanuit deze optiek komt Beekman tot de overvloedig gedocumenteerde visie dat er ‘more similarities than differences’ te ontdekken vallen tussen beide schrijvers, zelfs op het niveau van ‘geest of idee’ (b.v. het vaderschapsthema). Dat belet hem niet om Vestdijk tegelijk scherp in zijn eigenheid te profileren als een schrijver van wereldformaat, ook in de vroege romans die het meest aan Joyce te danken hebben: Meneer Vissers Hellevaart (p. 41-121) en Else Böhler (p. 122-179).
Wat B. over deze beide werken te vertellen heeft is zeer de moeite waard, vooral omdat hij zich niet beperkt tot specifiek literaire beschouwingen (b.v. over de metonymische stijl als hoofdkenmerk van het modernisme), maar ook filosofische en psychologische perspectieven opent die getuigen van een uitzonderlijk ruime horizon. Wat hier geboden wordt, is niet alleen interessant voor de Vestdijk-kenner, het schept ook een ruimer kader dat kan bijdragen tot een positiever evaluatie van Vestdijk in het internationale vlak, en dat misschien de vertaling van deze romans kan bespoedigen. (De door B. voortreffelijk vertaalde fragmenten zijn al zo omvangrijk, dat een buitenlandse uitgever wellicht tot deze onderneming kan worden bewogen, mits de officiële instanties enige subsidie verlenen; men zou er de Nederlandse literatuur een grotere dienst mee bewijzen dan met het lanceren in slecht Engels van een of andere contemporaine succesauteur.) De derde roman die bij het onderzoek betrokken
| |
| |
wordt, Ivoren Wachters, haalt niet hetzelfde niveau en wordt dan ook veel beknopter behandeld.
Bijzondere lof verdient de zorgvuldige differentiatie van invloeden en affiniteiten: ondanks de aantoonbare verbanden met Joyce, beklemtoont B. terecht de grotere verwantschap van Vestdijk met Proust (p. 18); aan de andere kant acht hij Joyces invloed ‘more pervasive than Kafka's, for instance, because the example of Joyce was not only metaphysical but practical as well’ (p. 40). Bij zo'n afwegen van beïnvloeding blijft men natuurlijk altijd wat betwistbaar werken met imponderabilia; wat Kafka betreft, zou men b.v. kunnen verwijzen naar Vestdijks getuigenis in Gestalten tegenover mij (p. 88 vv.), dat Kafka voor hem wel degelijk meer betekend heeft dan metafysische inspiratie; met name zou hij tot een stijlbreuk geleid hebben tijdens het schrijven van Het vijfde zegel. Misschien mogen we van B. ooit nog een meer synthetisch boek verwachten waarin Vestdijks andere ‘gangmakers’ uitvoeriger aan bod komen.
Intussen is er echter alle reden om dankbaar te zijn voor dit boek, waarvan men alleen maar kan betreuren dat bijna elke pagina ontsierd wordt door drukfouten, niet alleen in de lopende tekst maar ook in citaten en titels. Dat Bulhofs bekende artikel ‘Terug tot Else Böhler’ (1968) op p. 129 verschijnt als ‘Terug tot Ina Damman’ is een lapsus van formaat die nauwelijks aan de zetter te wijten kan zijn. Beekmans analyse van Else Böhler is echter voor de rest voorbeeldig in zijn genre. De polemiek Zuidgeest contra Bulhof (Vestdijk-kroniek 1978) heeft hij niet meer kunnen verwerken, dus blijft hij b.v. aangewezen op een intrinsieke verklaring van het fatale woord ‘Schützkaffee’. Dat brengt hij terecht in verband met de SS oftewel ‘Schutzstaffel’, zoals overigens in de roman zelf gesuggereerd wordt (p. 237). Maar daar voorziet Vestdijk het woord wel van een foutieve Umlaut (‘Schützstaffel’), natuurlijk opzettelijk om de associatie te vergemakkelijken, precies zoals hij omgekeerd i.v.m. de draaibare spiegel op p. 33 het accent van ‘psyché’ wegliet om het verband met ‘ziel’ te leggen. Dit vroegere spelletje heeft B. doorzien, het andere blijkbaar niet, want hij heeft het zowel in zijn exposé als in het citaat over ‘Schütszstaffel’ (sic, p. 148) en geeft zodoende door het invoeren van een bijkomende spellingsfout, een kluwen van ‘Rätsel über Rätsel’ op aan de lezer die de roman niet bij de hand heeft. Jammer.
Graag zou ik de buitenkans van deze recensie even te baat nemen voor een kanttekening over de realistische achtergrond van Else Böhler. Zelfs Drs. Zuidgeest was blij met Bulhofs onthulling dat ‘Schützkaffee’ verwijst naar ‘Schutscafé’ in Den Haag, waar Vestdijk wel eens een rendez-vous had met het Duitse dienstmeisje van de familie Bulhof; maar wat andere elementen betreft die bedekt dan wel openlijk verwijzen naar de historische en geografische werkelijkheid van die tijd zal men wel van mening blijven verschillen. De achtergrondkennis is niet onmisbaar voor een samenhangende interpretatie, maar kan toch wel van belang zijn i.v.m. de auteursintentie. Kennelijk probeerde Vestdijk in bepaalde opzichten scrupuleus realistisch te werk te gaan, zonder daarin altijd te slagen - en zat hij daar verveeld mee. Laat ik dit even illustreren met een herinnering van de emigrant Konrad Merz die anders misschien nooit onder de aandacht van de Vestdijk-vorsers komt, omdat ze bij mijn weten alleen maar mondeling meegedeeld is (nl. in een interview op BRT 3 van 23.1.1983). Merz zei tegen Vestdijk kort na het verschijnen van de roman: ‘Johan gaat in Berlijn op het Stadhuis informeren naar het adres van Else. Dat kan niet: dat doe je op het Polizeipräsidium’. Waarop Vestdijk even bleek werd, en vervolgens zei: ‘Zullen we elkaar tutoyeren?’. Tot zover Merz.
Deze informatie spreekt tegen het standpunt van Drs. Zuidgeest om Vestdijks roman te zien als ‘gestructureerde unieke werkelijkheid’: uit Vestdijks reactie bleek immers dat hij de precieze beschrijving van bepaalde stukken uit ‘de’ werkelijkheid niet onbelangrijk achtte, al was het wellicht maar om de antirealistische, groteske elementen beter in reliëf te kunnen brengen en zo een intrigerend spanningsveld te scheppen. En evenmin als Bulhofs geprivilegieerde kennis van de ‘echte’ Haagse omgeving zijn waardering van de roman fataal in het gedrang zou brengen, belemmert Merz' geprivilegieerd zicht op het Polizeipräsidium hem om voor de rest Vestdijks beschrijvingskunst naar waarde te schatten. Maar de verschillen mogen toch wel vastgesteld worden, o.a. om vurige Vestdijk-aanbidders erop te wijzen dat hij toch niet de evenknie was van de ‘chaotische’ Joyce in het zorgvuldig beschrijven van een bestaande werkelijkheid. Hij schreef te snel, had niet het eindeloze geduld van Joyce om alles tot in de kleinste details na te gaan. In psychologisch opzicht daarentegen moet hij voor Joyce niet onderdoen, integendeel.
Wat Beekmans behandeling van Joyce betreft, krijgt men de algemene indruk dat hij iets te veel steunt op het werk van pioniers zoals zijn leer- | |
| |
meester Harry Levin en te weinig op het onderzoek van de laatste twintig jaar. Dat speelt hem parten b.v. in de uiteenzetting over de ‘epifanie’ (p. 55 vv.) waar eerst uitgeweid wordt over verre achtergronden van het begrip om dan abrupt te poneren: ‘But beginning with Joyce the notion became more and more secularized...’ (p. 57). Sinds 1968 weten we echter dat d'Annunzio aan het begin staat van deze secularisatie met het hoofdstuk ‘Epifania del fuoco’ in zijn roman Il Fuoco (1900), die door Joyce reeds in 1901 bejubeld werd als een toppunt van de moderne romankunst (zie Umberto Eco: ‘Joyce et d'Annunzio’, L'Arc nr. 36, p. 29-38).
l.v.m. het portmanteau-word ‘eatupus complex’ uit Finnegans Wake (p. 128), dat bij B. foutief als ‘eatapus...’ verschijnt (p. 35), is aan de door B. geboden interpretatie in het licht van de Oedipus- en Kronosmythe toe te voegen dat Joyce wellicht ook een zinspeling bedoelde op het belang van de orale fase in de psychoanalyse van Melanie Klein - een gezichtspunt dat in 1976 al uitvoerig verdedigd werd door Chester Anderson (‘Baby Tuckoo: Joyce's Features of Infancy’, in: Approaches to Joyce's Portrait, ed. Thomas F. Staley & Bernard Benstock, Univ. of Pittsburgh Press, p. 135-169). Blijkbaar voelde Joyce intuïtief meer verwantschap met de visie van Klein dan met die van Freud en Jung; er is nauwelijks een tweede schrijver te vinden die zoveel obsessionele orale motieven in zijn oeuvre verwerkt heeft.
De bijdrage die B. ten slotte probeert te leveren om de rol van het Nederlands in Finnegans Wake te verhelderen (appendix p. 200-208), zet niet veel zoden aan de dijk; het onderzoek op dit gebied is namelijk niet stil blijven staan sinds B. zijn MS ca. 1978 afsloot. Wie hiervoor belangstelling heeft, kan ik alvast verwijzen naar een artikel van Geert Lernout dat in de James Joyce Quarterly eind '84 zal verschijnen, waarin belangrijke emendaties geleverd worden op de Annotations to Finnegans Wake (1980) van Roland McHugh en op diverse bijdragen van Leo Knuth; vooral de rol van Vlaamse woorden zal hierbij eindelijk ook aan bod komen.
Hier en daar laat B. ook een steek vallen i.v.m. de invloed van Joyce op de Duitse literatuur. Arno Schmidts Zettels Traum wordt verminkt tot Zettlers Traum (p. 2), en Döblins Berlin Alexanderplatz doet men tekort wanneer men deze grandioze roman ziet als ‘imitation of exhaustive Joycean detail’ (p. 2), want Döblin had in 1929 al een voorgeschiedenis van een kwarteeuw experimentalisme achter de rug en voor hem was Joyce niet meer dan een goede wind in z'n zeilen (zoals aangetoond in mijn bijdrage ‘Joyce - Dos Passos - Döblin: Einfluss oder Analogie?’ in Materialien zu Alfred Döblin ‘Berlin Alexanderplatz’, ed. M. Prangel, Suhrkamp Verlag 1975, p. 136 vv.).
Deze bedenkingen doen echter nauwelijks iets af aan mijn bijzondere waardering voor deze studie, die tegelijk zeer persoonlijk is en toch zeer degelijk.
Joris Duytschaever
Het wonderlyk leven, en de dappere oorlogsdaden, van de kloekmoedige land en zee-heldin. [ + ] Wiel Kusters. Heldin in broek. Essay. Maastricht: Uitgeverij Scorpio, 1982. 2 dln. 102, 15 p. Ill.
Toen Wiel Kusters in 1972 in de Koninklijke Bibliotheek een exemplaar in handen kreeg van de Land- en zeeheldin, besloot hij tot nadere studie van het 18e-eeuwse proza, in het bijzonder van de travestieverhalen, (essay, p. 2). In de jaren daarna heeft hij in Revisor enkele artikelen gepubliceerd over travestie als literair motief, en in 1982 bezorgde hij de Land- en zeeheldin. Het is een bijzonderre editie van een bijzondere tekst. Eerst iets over de inhoud.
De Land- en zeeheldin is het verhaal van een kloekmoedige Maasrichtse vrouw die als Hendrik van den Berg dienst neemt onder de huurbenden van de Prins van Condé in Brussel, in juli 1654 meedoet aan het beleg van Atrecht en in 1659, wanneer een groot gedeelte van het leger wordt afgedankt, naar Maastricht terugkeert. Twee jaar later zoekt zij toch weer een ‘ander’ leven: zij vertrekt naar Amsterdam, werkt er enige tijd als stenensjouwer en monstert in 1665 aan op de vloot van de Republiek. In de slag bij Lowestoft raakt zij gewond; de kwetsuur treft haar ook pijnlijk in haar ‘identiteit’, want in het verbandhuys valt de travestie niet vol te houden. Het verhaal is door de heldin zelf verteld, en wel retrospectief; het heeft dus de vorm van zeer veel verhalen uit het populaire proza van de 18e eeuw, die van de (pseudo-)autobiografie.
De editie-Kusters bestaat uit twee banden. De ene bevat de tekst (met titelblad en voorwerk 102 bladzijden), de andere telt 15 bladzijden en bestaat uit een essay waarin Kusters de heldin toelicht.
In het essay gaat de auteur in op het realiteitsgehalte van de beschreven avonturen, tracht hij het verhaal in een genre onder te brengen, en be- | |
| |
noemt hij de zijns inziens belangrijkste motieven. Schijnbaar moeiteloos spreekt hij van ‘een roman in travestie’ (p. 2), van een verhaal dat ‘onmiskenbaar trekken van de pikareske roman’ vertoont (p. 3), overigens zonder het boek van Van Gorp te noemen. Voorts geeft hij in het essay voorbeelden van andere literaire heldinnen-in-mannenkleren, en noemt hij de drijfveer tot dit gedrag: de behoefte aan ‘een voordeeliger staat’.
De tekst, zo meldt het colofon, ‘is gebaseerd op een rond 1700 op het fictieve uitgeversadres Jan Pottebol te Leiden verschenen editie, waarvan zich één exemplaar bevindt in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam onder signatuur 1995 E 22.’ Deze nieuwe uitgave ‘werd verlucht met twaalf roodkoperetsen van Gèr Boosten, door de kunstenaar in eigen atelier gedrukt. Tekeningen en initialen werden eveneens door hem ontworpen.’
De term ‘gebaseerd zijn op’ moet als volgt worden begrepen: de spelling is (vergissingen daargelaten (ik heb moeten collationeren van een fotokopie, het ex. UBA 1995 E 22 is onvindbaar)) gehandhaafd, het impressum op het titelblad is niet overgenomen, de titel, welke aan het einde van het ‘tot des leser’ wordt herhaald, is daar niet vermeld, de aankondiging van het tweede deel wijkt af; alinea's zijn gehandhaafd, maar hier en daar aangezet met veel wit en initiaalletters waarover aanstonds). De editie onttrekt zich dus aan de benoeming ‘diplomatisch of kritisch’. Kusters heeft een eigen formule gehanteerd, een formule die naar mijn smaak het begrip voor de tekst niet schaadt.
Het ‘rond 1700 verschenen’ roept vragen op. Hoe weet Kusters dat? In zijn essay dateert hij de vertel-act tussen 1674 en 1702 (p. 3), en in een noot schrijft hij dat de ‘roman [...] best nog wel van iets latere datum kan zijn.’ (p. 15, n. 5). Uiteraard is dat zo. Het titelblad geeft geen informatie, Buisman dateert de eerste druk rond 1720.
De twaalf etsen van Gèr Boosten hebben niets ‘achttiende-eeuws’ en gelukkig ook niets ‘kwasi-achttiende-eeuws’. Het zijn etsen van nu; enkele ervan doen mij denken aan het werk van Co Berserik. Sommige vakgenoten ervaren de combinatie van een oude tekst (zeker wanneer de spelling is gehandhaafd) en moderne illustraties zo niet als heiligschennis, dan toch als een stijlbreuk. Ik vind het boek mooi. Tot die indruk dragen ook de door Boosten gemaakte initiaalletters bij, hoewel het èven spijtig is dat onder de 34 initiaalletters zes maal de ‘D’ voorkomt (ook zes maal de ‘A’ overigens), omdat de ‘D’ wordt beheerst door een doodshoofd. Vrij gelijkmatig verspreid over de gehele tekst als zij zijn, oefenen zij onwillekeurig een memento-mori-functie uit. Kusters had er in zijn essay weliswaar op gewezen dat de heldin die een militair doodt, zich in diens bebloede wapenrok hult en haar avonturen aanvangt, een rol ‘van cynisme en dood’ kiest (p. 14), maar het verhaal op zichzelf rechtvaardigt deze karakteristiek naar mijn mening in het geheel niet. Zes maal de ‘D’ (van dood) komt dan ook wat hard aan. De ‘Z’ (van zij?) vijf keer te zien, is daarentegen heel passend.
Voor wie is deze editie geschikt? Alleen al de prijs sluit het gebruik in het onderwijs uit; het boek is ook te mooi om onder een fotokopieerapparaat te worden gelegd. Ook speelt de wijze van editeren een rol: voor middelbare scholieren zal de taal te lastig zijn, terwijl studenten een uitvoeriger inleiding behoeven. De professionele onderzoekers, dus ook ouderejaarsstudenten, kunnen met de editie weer niet uit de voeten omdat de tekst niet diplomatisch is gegeven.
Wie blijft er dan over? zal de neerlandicus vragen. Ik denk dat het publiek met veel smaak en met enige literaire en historische belangstelling dit kloekmoedige initiatief zal honoreren door het boek te kopen. Zij die van een ‘echt mooi boek’ houden, hebben dat waarschijnlijk al gedaan.
Hanna Stouten
| |
Ben Wasser.
Nederlandse pelgrims naar het heilige land. Zutphen: Terra, 1983. 168 p. Ill. ƒ49, -.
Over Jerusalembedevaarten is in de Nederlanden betrekkelijk weinig geschreven en voor het merendeel betreft het publicaties die gewijd zijn aan éen verslag en die veelal in weinig toegankelijke tijdschriften verschenen zijn. B. Wasser is de eerste die de Nederlandse pelgrims over meerdere eeuwen volgt, van de reis van Johan van Kleef in 1450 tot en met de reis van de Mechelse minderbroeder Antonius Gonsales die van 1664 tot 1668 de Oriënt bereisde. Het is echter een zeer slecht boek. Bij lezing blijkt duidelijk dat met te grote tussenpozen aan het boek is gewerkt waardoor samenhang en duidelijkheid in de verdrukking zijn gekomen. Het is ook af te leiden uit het zonderlinge gebruik van de voetnoot: de eerste verschijnt op p. 102 waarna zij elkaar dan weer snel opvolgen dan weer bladzijden lang achterwege blijven. Ook de talloze, elkaar tegenspre- | |
| |
kende uitlatingen en de vaak woordelijke herhalingen wijzen hierop. Het is bovendien een Arke Noachs van fouten, en niet van elk soort een paar, maar van alles heel veel. Wellicht is dit de waarde van het boek: een duidelijker voorbeeld hoe het niet moet weet ik niet aan te wijzen. Laat ik proberen de fouten wat te groeperen. Het jaartal heeft betrekking op het jaar van de reis. Opvallend vaak spreekt de auteur zichzelf tegen. Op p. 37 wordt het pelgrimsgasthuis te Rama, halverwege tussen Jaffa en Jerusalem, volgens ‘unanieme klachten’ slecht geëxploiteerd en is het vervallen en smerig, maar op p. 42 is het aanzienlijk gerieflijker. Op p. 56 kijkt Geert Kuynretorff 1520 door de Gulden Poort naar het Tempelcomplex, op p. 63 is die poort volgens dezelfde Kuynretorff dichtgemetseld. Op p. 86 bezoekt men in de regel het dorp Bethanien op doorreis naar Jericho en de Jordaan, op p. 90 wordt Bethanien op de terugreis aangedaan. Op p. 127 beklimmen de pelgrims ‘volgens oude gewoonte’ drie toppen in de Sinaï, op p. 129 een parafrase waar maar twee toppen worden
beklommen.
Veel fouten zijn veroorzaakt doordat de auteur zich nauwelijks bekommert om de veranderingen die zich in de loop der eeuwen op politiek, economisch en religieus gebied hebben voltrokken. Veel verschijnselen worden aan éen pelgrimsverslag opgehangen, die daarmee de eeuwen lijken te trotseren. Vaak worden er uitdrukkingen als ‘in de regel’ en ‘naar ouder gewoonte’ aan toegevoegd, terwijl daar geen sprake van is. Omgekeerd weet hij situaties en voorvallen aan te duiden met ‘(heel) merkwaardig’ of ‘opvallend’ waar het een normale gang van zaken betreft. Op p. 30 de mededeling dat geen pelgrimsgalei de haven van Modon (Peloponesos) níet zal aandoen, maar na de verovering door de Turken in 1499 blijft elk schip uit de buurt (op het kaartje is Modon overigens verkeerd gesitueerd). Na aankomst van de pelgrims in Jerusalem worden zij naar het klooster op Sion geleid, krijgen in een sermoen van de Guardiaan de gedragsregels voor het verblijf in het Heilig Land te horen, waarna wordt overgegaan tot de rituele voetwassing (p. 51). De voetwassing van de pelgrims duikt echter pas op aan het eind van de 16e eeuw, als de Franciscanen zich niet meer op Sion bevinden, maar in het S. Salvatorconvent binnen de muren van de stad. Wasser doet het voorkomen dat het opnemen van het contract tussen pelgrim en Venetiaanse reder in het verslag van Jan Aerts uniek is (p. 25), maar dergelijke contracten zijn onder meer opgenomen in de verslagen van Breidenbach 1483, Geert Kuynretorff 1520 en Jan Goverts 1525. Wasser heeft het over ‘de bekende tol’ te Abu-Gosj, dicht bij Jerusalem (p. 38) en op p. 45 stuiten de pelgrims ‘steevast op het tolhuis’. Dat een aantal malen beschreven wordt dat Arabieren tribuut of tol van de pelgrims eisen, maakt de plaats niet tot een bekende tol en is er in het geheel geen sprake van een tolhuis.
Heel wat fouten komen voort uit slecht lezen en het niet begrijpen van de bronnen. Voor de tocht Venetië-Jerusalem-Venetië betaalt Jan Aerts 1484 volgens Wasser 100 ducaten (p. 25) en hij voegt er na mededeling van de contractpunten aan toe dat dit wel een zeer voordelige overeenkomst is. In werkelijkheid betaalt Jan Aerts 50 ducaten en dat bedrag is eerder aan de hoge dan aan de lage kant. Erger is, dat al op p. 20 - blijkbaar naar aanleiding van verkeerd lezen van de mededelingen van Jan Aerts - die 100 ducaten het standaardtarief voor elke pelgrim is geworden. Arent Willems 1525 vertelt dat de kap van de S. Marco-toren bedekt is met ‘fijnen ducatten goud’, dat is zeer zuiver goud. Wasser maakt hiervan ‘goud van Venetiaanse ducaten’ (p. 22). Ik kan deze vertaling toch alleen maar begrijpen als dat ducaten zijn omgesmolten of platgeslagen tot dakbedekking, wat een zeer omslachtige methode is. De begrafenisplechtigheid op zee, zoals Jan Want 1519 die beschrijft is een uitzondering en Jan Want schrijft dat ook duidelijk. Bij Want wordt het lijk in een zak genaaid en in zee geworpen, waarbij men mag aannemen dat de zak verzwaard is, want het is niet de bedoeling dat het lijk op een Turkse kust aanspoelt. Gebruikelijk is, zégt Jan Want, dat men de dode in zijn scheepskist overboord zet. Niet dat men naar de kust vaart en het lijk op het strand werpt, zoals Wasser p. 144 meent.
Veelvuldig ziet de auteur zaken over het hoofd en verbaast zich daar over. Op p. 96 stipt hij de legende van het erwtenveld bij Bethlehem aan (in het kort: Jesus komt bij een zaaiende man en vraagt ‘Wat zaait gij?’, waarop de man spot ‘Ik zaai steen’, en zie het was steen en steen is het tot op de dag van vandaag). Dat verhaal wordt ‘merkwaardigerwijs’ alleen verteld door Arent Willems 1525. Waarom dat merkwaardig is wordt niet verklaard. Veel merkwaardiger is het dat het verhaal ook verteld wordt door Antonius Gonsales 1664-1668 zoals uit het onderschrift van de afbeelding op p. 87 valt af te leiden. Verder komt het o.m. voor in het Niederrheinische Pilgerschrift 1472, bij Peter Smet 1505 en Jan van Cotwijck 1598-1599. Ik beperk mij tot de door Wasser geraadpleegde werken. Volgens
| |
| |
Wasser p. 77 is Adriaen de Vos de enige pelgrimschrijver die tot ridder van Jerusalem werd geslagen. Maar ook de i.v.m. de ridderslag herhaaldelijk door Wasser genoemde Jan van Cotwijck heeft de ridderslag ontvangen. Dat uitsluitend personen van adellijke afkomst tot ridder worden geslagen is evenmin juist: noch Adriaen de Vos, noch Jan van Cotwijck kunnen hierop bogen. Hoe men zich in Jerusalem met de voorwaarde van adellijke afkomst weet te behelpen kan men lezen bij Van Cotwijck. Wasser zegt weliswaar p. 79 dat deze voor de ceremoniën naar een ander verslag verwijst, maar van zijn aanwijzingen moet U zich niets aantrekken. Evenmin is het juist dat de ridderslag van de Hertog van Kleef niet beschreven zou zijn. Men vindt de beschrijving in de Clevische Chronik van Gert van der Schuren.
Dan leest Wasser in een verslag dat de oudtestamentische plaats Dominus videbit (beter: videt) samenvalt met het nieuwtestamentische Dominus flevit. Nu hebben een aantal auteurs een voorliefde om meerdere gebeurtenissen op éen plaats te situeren, maar het moet niet te gek worden. Wie deze plaatsen laat samenvallen kent de heilige schrift niet en is nooit in Jerusalem geweest (zie Gen. 22:14 en Luk. 19:41). Dat hij Dominus videbit vertaalt met ‘de Heer zag’ is op zijn zachtst gezegd ontsierend.
De auteur munt ook uit in onbegrijpelijke conclusies. Wel erg gemakkelijk concludeert hij dat bezoeken aan Hebron, Nazareth, de Sinaï en Egypte tot het normale reisplan van de pelgrims behoorden omdat die plaatsen in een paar oudere verslagen wel beschreven maar niet door de pelgrim bezocht zijn (p. 94, 105, 113, 123). Of dat men in de kringen van de Moderne Devotie veelvuldig naar Jerusalem trok, omdat een aantal handschriften uit die kringen afkomstig zijn. Laat staan dat men op grond van oostelijke dialectkenmerken het oorspronkelijke verslag aan een Broeder des Gemenen Levens mag toeschrijven (p. 147, 161).
Teveel laat de auteur onbesproken. Over de motieven van de pelgrim enkel wat vage woorden in de inleiding, over het bestaan van Jerusalembroederschappen in de Nederlanden een half regeltje, over de organisatie en toezicht van de Venetiaanse overheid geen woord, over de voorbereidingen vrijwel niets, over de reisomstandigheden idem, over de taak van de franciscanen ten opzichte van de pelgrims idem, over de invloed van het reizen idem.
Kaartlezen behoort ook niet tot de kundigheden van de auteur. Hij verwart het antieke Salamis met het eveneens op Cyprus liggende Salines (p. 42) en noemt de beschrijvingen van de pelgrims verwarrend als hijzelf de weg van Jaffa naar Jerusalem kwijtraakt (p. 38). Volstrekt onnodig, want met een goede kaart bij de hand is de weg goed te volgen. Engelse en Duitse kaarten uit de 19e eeuw kan ik voor dit doel aanbevelen.
In het boek zijn 20 afbeeldingen opgenomen (onbegrijpelijk genummerd 1-5, 1-15), zeven komen uit het boek van Jan van Cotwijck 1598-1599 dat in 1620 in Antwerpen verscheen, de overige zijn genomen uit het verslag van Antonius Gonsales 1664-1668 dat in 1673 eveneens te Antwerpen verscheen. Afbeeldingen uit het laatste gedeelte van de behandelde periode. Ik vraag mij af waarom de auteur geen illustraties heeft opgenomen uit het boek van Breidenbach 1483. Dat valt vooral op, omdat hij Breidenbach als enige niet-Nederlander in de bibliografie opneemt, juist om die illustraties. Ik kan dit niet meer volgen.
Aan het eind van het boek is een overzicht opgenomen van de Nederlandse reisverslagen. Geen opgave van handschriften, geen vermelding van drukken en edities. Het is verbijsterend om te zien wat hier is samengeknoeid. Hij rangschikt twee verschillende reizen onder éen noemer (Johan van Kleef en Arent van Gelder 1450), noemt een Nederrijns pelgrimsverslag Kleefs-Gelders (1472), gebruikt het woord optekenen als er een bewerker of copiist in de weer is geweest (1469, 1517), heeft een handschrift geraadpleegd dat niet meer bestaat (1514), heeft het over een incunabel van 1518, verwart verschillende personen met dezelfde naam (1525), laat Jan Pascha 1527 de reis naar Jerusalem wel maken en Heer Bethlem 1518 niet, terwijl het andersom is, gebruikt een vierde druk van een stadskroniek en houdt het jaar van verschijnen voor het jaar van optekening (Poorter 1614), enz. Een lijstje van geraadpleegde of aanbevolen boeken ontbreekt, terwijl een dergelijk overzicht toch niet meer is dan eenvoudig dienstbetoon aan de geïnteresseerde lezer.
Men mene niet dat ik moeizaam de opgesomde fouten bijeen heb moeten sprokkelen. Ik weet geen bladzijde aan te wijzen waarop geen fout voorkomt, en heb het niet over drukfouten. En het is niet alleen de continue stroom van vergissingen, fouten, misinterpretaties, blunders en stompzinnigheden die het boek onverteerbaar maakt, maar ook de zetting, de toon waarop het wordt gezegd. Vaak is er een hinderlijk kinderlijke wijze van formuleren en parafraseren, een moppige verteltrant en suggestief taalgebruik. Op p. 33 vaart Assuer Schimmelpenninck van
| |
| |
der Oye 1657 ‘met veel kanonnengebulder naar Livorno, alwaar hij enkele weken met een beenwond [...] moet worden opgenomen’. Licht zal men uit deze beschrijving opmaken dat er een zeegevecht heeft plaatsgevonden waarbij de man gewond is geraakt. Uit de parafrase op p. 35-6 blijkt echter dat kanongebulder te bestaan uit enkele schoten en is de wond niet veroorzaakt door rondvliegend schroot of door neerstortende ra's. Over Arent Willems 1525 weet hij te melden dat deze zich in zijn logies terugtrekt ‘om het er daar eens goed van te nemen of “goede sier te maken”, zoals hij dat noemt en gezien het veelvuldig gebruik van deze uitdrukking wist hij daar wel raad mee’ (p. 20). De suggestieve Oh-la-la!-toon is echter volstrekt misplaatst. Arent Willems gebruikt de uitdrukking ook als het een noodgedwongen karige maaltijd betreft, zoals Wasser op p. 84 meedeelt. Een ‘simpele snack’ noemt hij het daar en dat is niet alleen weerzinwekkend taalgebruik, maar tevens een onjuiste vertaling. De auteur laat de Kortrijker Jan Pietje Ickx uitroepen (p. 18): ‘12 stuivers voor een stoop wijn maar even!’, terwijl Ickx niet anders doet dan die prijs vermelden. En het is waar dat Ickx zich wat ironisch uitlaat over de aan boord van het Marseillaanse schip verstrekte maaltijd, maar dat maakt hem niet tot ‘bon-vivant’ (p. 17).
Soms wordt de toon onheus, grof en beledigend. Op p. 33:
‘Jan Aerts beschrijft zijn bezoek aan de grafstede van Catharina van de Sinaï, [...]. Het feit dat haar gebalsemde lichaam op de berg Sinaï bewaard werd, waar we het ook weer zullen tegenkomen, vormde voor vrome monniken geen beletsel om ook op Cyprus haar graftombe aan devote bezoekers - uiteraard tegen een aalmoes ter liefde Gods - te tonen. Op dit soort dubbelnummers tot veelvouden toe zijn we onderweg al vaker gestoten.’
Naïve gelovigen, hebzuchtige priesters, duistere Middeleeuw: zo eenvoudig is dat. Welnu, uit de beschrijving van Jan Aerts blijkt niet dat hij het eiland bezocht heeft. Sterker, in geen enkele pelgrimsverslag noch in enig andere bron wordt over de aanwezigheid van een graf van Catharina op Cyprus gesproken. Verder, Jan Aerts beschrijft wel zijn bezoek aan de graftombe van Catharina in de Sinaï, maar spreekt met geen woord over aalmoezen bedelende monniken. Dit te suggereren en te spreken over dubbelnummers en het pseudo-plechtige taalgebruik getuigen van de houding die de auteur jegens zijn onderwerp inneemt.
J. Bethlehem
| |
Im Westen nichts Neues?
A. Kets-Vree. Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot. Utrecht: HES, 1983. 387 p. ƒ49,95.
Vooropgesteld zij, dat men zich in Nederland heel lang veel te weinig rekenschap heeft gegeven van problemen die verbonden zijn aan het editeren van teksten. Terwijl er in het Duits- en Engelstalige gebied tal van publikaties over editietechniek verschenen, bleef het hier erg stil: een artikel van Gerbenzon in de Nieuwe Taalgids van 1963, een paar opmerkingen van Hellinga over diplomatisch editeren en commentariëren en een dissertatie van Fokkema over Varianten bij Achterberg in 1973. Het is de grote verdienste van Sötemann dat hij het editeren van moderne Nederlandse teksten op wetenschappelijk niveau heeft getild. Zijn publikatie over Leopolds gedicht ‘Naast ons’ is een schitterend voorbeeld van wat studie van tekstgenese en tekstgeschiedenis kan opleveren.
Ook dank zij de bemoeienissen van vooral Sötemann is het op 1 juni 1983 gekomen tot een Bureau Basisvoorziening Tekstedities onder de vleugelen van de Academie. Dit bureau zal in de toekomst grote en kleine editieprojecten gaan begeleiden en ook een adviesfunctie bekleden inzake alle problemen die zich voordoen bij het editeren van teksten. Dàt er tal van problemen zijn, is al duidelijk geworden uit de buitenlandse en binnenlandse literatuur over editietechniek. Men zou zich dan ook kunnen afvragen of de oprichting van het Bureau - los van het universitaire milieu - niet prematuur is als men zich eerst nog op tal van theoretische vragen moet bezinnen, maar anderzijds kan men alleen maar aan de hand van uitgewerkte casus verder komen.
Zo'n demonstratie van een geval is de dissertatie van Annemarie Kets. Zij wil laten zien hoe men een historisch-critische editie van een prozatekst tot stand brengt, hoe zo'n editie er uit kan zien en wat men met de aldus verkregen gegevens (vooral de varianten) kan doen. Als voorbeeld heeft zij Elsschots Een ontgoocheling gekozen. Er is heel wat moed voor nodig om het ingewikkelde, aan de Duitstalige literatuur ontleende, editiesysteem toe te passen op een prozatekst. Poëzie laat zich veel gemakkelijker partituursgewijze editeren. Mevrouw Kets concludeert (p. 37) dat het streven naar volledigheid in het weergeven van alle varianten de leesbaarheid steeds in de weg heeft gestaan; dat geldt voor alle syste- | |
| |
men vanaf dat van Backmann tot en met dat van Zeller. Vermelding van zowel plaats als soort en tijd stelt zij vervolgens afhankelijk van het belang voor de tekstoverlevering. Toch levert ook deze inperking geen lekker leesbaar geheel, zoals p. 91-280 van Kets' dissertatie laat zien. Nu is die eis van leesbaarheid ook niet zo dwingend lijkt me: een wetenschappelijk variantenapparaat is geen leeseditie. Als de specialist er wijs uit kan worden, is het in orde. Dat geldt voor wiskundige en scheikundige formules, dat geldt voor collatieformules in de analytische bibliografie en dat geldt evenzeer voor de editietechniek. De vraag is wel of de synopsis van varianten als partituureditie beter leest dan als parellel-editie (à la de Reinaert van Hellinga). De aard van de bronnen bepaalt die keuze voor een belangrijk deel. Als er weinig varianten zijn, lijkt een ‘klassiek’ variantenapparaat de minste ruimte te vergen. Omdat de keuze van een basistekst (waarover straks meer) zo subjectief blijkt te zijn (‘alle geautoriseerde versies van Een ontgoocheling (komen) in beginsel in aanmerking als basistekst’, p. 324), vraag ik me af
of parallel editeren met behulp van diacritische tekens, zeker voor manuscripten, niet verkieslijker is dan de partituureditie. Als ik nu wil weten welke tekst H2 bevat, kost me dat veel moeite om daarin inzicht te krijgen. Of kan ik ergens de archiefeditie van H2, die toch noodzakelijkerwijs óók eerst gemaakt moet zijn, inzien?
In hoofdstuk I van Kets' proefschrift wordt hier en daar op een wat ongewone wijze met de terminologie omgesprongen. Opvallend daarbij is, dat ze niet aangeeft of de termen in de door haar gebruikte betekenis ook elders zo gehanteerd worden. Met name een term als ‘historisch-critische editie’ kan nauwelijks uitgelegd worden als een editie die ‘al het overgeleverde materiaal van en over een tekst’ presenteert, ‘nadat dit materiaal historisch en kritisch is geschift’ (p. 15, nt. 1; p. 370: termenlijst). Zo'n formulering lijkt een contradictio in terminis. Aan de hand van bijv. de ‘Grundprinzipien’ van Scheibe in Texte und Varianten (vooral p. 9 vlgg.) is een nauwkeuriger definitie van dit complexe begrip mogelijk.
Ook de uitleg die mevrouw Kets geeft van teksten drukgeschiedenis (p. 15, nt. 12-13; p. 370-371: termenlijst) zal men niet gauw elders aantreffen. Als de tekstgeschiedenis alle bronnen tot de eerste gedrukte versie omvat, ontstaan er problemen, bijv. met drukproeven. Mevrouw Kets moet zich in allerlei bochten wringen om de drukproef van de eerste publikatie van Een ontgoocheling in Groot-Nederland tot de manuscriptgeschiedenis (een handiger term dan ‘tekstgeschiedenis’) te rekenen. Als íets deel uitmaakt van de drukgeschiedenis van een tekst, dan is dat toch wel een drukproef, al ziet het zwart van de correcties. Als een exemplaar van een 1e druk als kopij gebruikt wordt voor een 2e druk en als een auteur daartoe wijzigingen in dat exemplaar aanbrengt, wordt dat toch ook geen manuscript?
Het valt zelfs te overwegen om typoscripten als een afzonderlijke categorie te beschouwen en de bronnen dus behalve met H (handschrift; beter ware om M = manuscript te gebruiken) en D (druk) ook met T (typoscript) aan te duiden. Als een auteur gebruik maakt van carbon kunnen bizarre misverstanden ontstaan, vooral wanneer getypt wordt op machines met een correctietoets: de voorslag kan dan ‘foutloos’ zijn terwijl de doorslagen varianten vertonen.
De terminologie betreffende ‘apparaat’ als onderdeel van het ‘Apparaat’ p. 17; p. 23, nt. 3; niet opgenomen in de termenlijst) acht ik niet gelukkig. Verder moet me van het hart, dat in het boek toch te weinig duidelijkheid geschapen wordt omtrent het begrip ‘basistekst’. Het is - lijkt me - iets anders dan wat Roger Lauffer onder ‘texte de base’ verstaat in zijn Introduction à la textologie, want dit is zo ongeveer de Franse vertaling van het Engelse begrip ‘copy text’. En juist dit begrip wil mevrouw Kets niet overnemen, want de Engelse editieschool gaat ervan uit ‘dat de laatste bij het leven van een auteur verschenen druk vol corrupte plaatsen zit’ die vervolgens door de editeur weggezuiverd moeten worden (p. 14). Dit is wel een erg simplistische weergave van wat er in het angelsaksisch gebied onder ‘copy text’ verstaan wordt. Bovendien heeft ‘basistekst’ toch ook volgens mevrouw Kets iets met ontdoen van fouten te maken (vgl. p. 23, nt. 2; p. 370: termenlijst). Een basistekst heeft verder iets te maken met autorisatie en met ‘leestekst’, met volledigheid en met alineaindeling (p. 324). Maar wat moet ik nu met deze basis, zoals die uiteindelijk in bijlage I (p. 325-364) gelegd is? Het enige wat ik kan concluderen is, dat ik als bezitter van de editie-1958 van Een ontgoocheling een basistekst in huis heb op twee plaatsen na, nl. alinea 59 van caput II waarin ik het woordje ‘werd’ zou moeten toevoegen, waardoor een komische noot uit de tekst verdwijnt, en alinea 36 van caput VI waarin ‘kareltje’ tot ‘Kareltje’ moet worden.
Ik heb zelfs nog een betere basistekst in huis dan de editie-1958, nl. de editie-1960 ofwel de 5e oplage van oktober 1960 in mooie blauwe band met kartonnen beschermhoes waarin Kareltje
| |
| |
reeds met een kapitale K staat gedrukt. Ik neem tenminste aan dat 1960 geen herdruk, maar slechts een nieuwe oplage is, herzien en al.
Ja, de editie van Querido van 1976 bijvoorbeeld (om een vrij willekeurige te nemen) is nog beter, want die heeft ook in caput II ‘werd’ toegevoegd. Voor een goede basistekst kan ik dus waarschijnlijk (na totale collatie!) daar terecht, maar juist dit gedeelte van de drukgeschiedenis is niet in de dissertatie terug te vinden. Niets over een nieuwe oplage van het Verzameld werk (de ‘4e dr.’) uit oktober 1960, waarin Een ontgoocheling als ‘8e dr.’ opgenomen zou zijn (vgl. p. 752 in de editie-1960). Tussen de ‘6e dr.’ van 1958 en deze van 1960 zou dan nog ergens een ‘7e dr.’ moeten zitten?? Daarna zijn er nog Verzameld werk-edities uit 1961, 1963, ..?.., 1976, ..?..
Wat mevrouw Kets als ‘vier bronnen met één identieke versie’ (p. 324) beschouwt, is helemaal niet zo identiek. D6 (de Verzameld werk-editie van maart 1957) heeft inderdaad ‘kareltje’, maar wat op p. 277 in noot a staat, nl. dat D6-D9 allemaal ‘kareltje’ hebben, is bepaald onjuist. D7 (het Verzameld werk van juli 1957) heeft in ieder geval ‘Kareltje’; welke lezing D8 en D9 hebben, kon ik niet zo snel achterhalen. Dit betekent wel, dat de 2e oplage herzien is. Het is niet aan een recensent om drukken en oplagen te collationeren; dat behoort toch tot de taak van de editeur! Het hier geconstateerde doet twijfels rijzen aan de betrouwbaarheid van de door mevrouw Kets vermelde gegevens omtrent de drukgeschiedenis van Een ontgoocheling.
Mevrouw Kets had er beter aan gedaan niet zo strak de blik naar het oosten te richten, waar dan wel een grote teksteditie-traditie is, maar waar minder dan in het westen aan (analytische) bibliografie gedaan wordt. Want de basis voor editeren, in welke vorm ook, is toch de bibliografie, het verzamelen (enumeratieve bibliografie) en beschrijven (descriptieve bibliografie) van bronnen voor de subjectieve en objectieve bibliografie. Zowel het een als het ander schiet tekort, zoals ik hierboven al geconstateerd heb en zoals uit nog meer voorbeelden hieronder zal blijken.
In hoofdstuk IIBb beschrijft mevrouw Kets haar bronnen: twee manuscripten (H1-H2), een typoscript (H3), een drukproef (H4), twee tijdschriftpublikaties (D1-D2), vier afzonderlijke drukken (D3-D6) en van de laatste druk nog eens drie nieuwe oplagen (D7-D9). Waarom de drukgeschiedenis in 1958 ophoudt, wordt niet vermeld. Houdt met de dood van Elsschot de autorisatie op? Ja natuurlijk, maar dat impliceert niet, dat na de oplage-1958 geen ‘goede’ tekst meer kan verschijnen: de basistekst van mevrouw Kets pretendeert toch ook anno 1983 een foutloze tekst te geven! Het wordt hoog tijd dat ook modern-letterkundigen Gaskell gaan lezen: de drukgeschiedenis van een tekst gaat door zolang er gedrukt wordt. Ik wil in ieder geval weten hoe het komt dat de editie van oktober 1960 niet meer de zetfout ‘kareltje’ heeft. Ik wil ook weten hoe de tekstgeschiedenis (in de gangbare betekenis van het woord) in zijn totaliteit verlopen is. Uit het overzicht op p. 78-79 wordt dat in het geheel niet duidelijk. Het moet toch mogelijk zijn om in een stemma aan te geven welke bron door welke andere beïnvloed is. In een voetnoot op p. 228 wordt terloops meegedeeld dat D5 als kopij gediend heeft voor D6-D9 (juister zou zijn: alleen voor D6). De relatie tussen H4 en D1 is uiteraard ook duidelijk (drukproef - druk). Maar hoe zit het met D2? Als dit een geautoriseerde versie is, waar komen dan al die zetfouten vandaan? Wat heeft als kopij gediend? En waarom is niet exact (met pagina-aanduiding) aangegeven waar de afleveringen in de nummers van Het toneel staan?
De titelbeschrijvingen van de drukken vertonen afwijkingen met die op de kaarten van het Letterkundig Museum: D4 (de druk-1934) meet daar 14 × 20,5 en niet 12 × 18,5; D5 (de druk-1949) telt volgens het Letterkundig Museum 116 pp. en niet 114 en meet 13 × 20 in plaats van 9,5 × 12,5! Waarom is D8 niet nauwkeuriger gedateerd op september 1957 na D6 van maart en D7 van juli 1957? Van erg weinig exactheid getuigt de beschrijving van D3, de eerste afzonderlijke druk van Een ontgoocheling. Wanneer men niets vermoedend de beschrijving op p. 76-77 leest, blijft men met de volgende vragen zitten: wat is een ‘band’; wat is een ‘omslag’; wat is een ‘stofomslag’; wat zijn voor een bibliograaf ‘kleine verschillen’; wanneer is deze druk nu echt verschenen: in 1920 of 1921; hoe moet ik de afbeeldingen van de omslagen in Kijk, Willem Elsschot (Querido 1970), p. 33, of in Willem Elsschot (ed.-Muysson, Bzztôh 1977), p. 63, integreren in de beschrijving-Kets?? Ik heb - evenals mevrouw Kets - een beroep moeten doen op de bereidwilligheid van antiquariaat Schuhmacher om achter de waarheid te komen, die ook ditmaal ingewikkelder was dan uit mevrouw Kets' dissertatie blijkt.
De tekst van de titelpagina's (en trouwens ook de rest van het zetsel) is in alle gevallen identiek: Een Ontgoocheling door Willem Elsschot, 1920. Uitgegeven te Antwerpen door de S.V.
| |
| |
[= Samenwerkende Vennootschap] ‘Lectura’ en te Bussum door C.A.J. van Dishoeck.
Er zijn exemplaren met een bruin omslag, voorzien van een fraaie houtsnede en de tekst: Een Ontgoocheling door Willem Elsschot [houtsnede] Uitgegeven door de S.V. ‘Lectura’ te Antwerpen.
Er zijn exemplaren met een blauw omslag met in een kader de tekst: Een Ontgoocheling door Willem Elsschot [dubbele lijn; vignet] 1921 [lijn] Lectura-Reeks Nummer VI [dubbele lijn] Uitgegeven te Antwerpen door de S.V. ‘Lectura’ en te Bussum door C.A.J. Van Dishoeck.
Om een blauw omslag heen heb ik nog een stofomslag aangetroffen met daarop in kleur vier speelkaarten: linksboven harten vrouw, rechtsboven schoppen heer, links onder klaver boer, rechts onder ruiten boer en daartussenin de tekst: Willem Elsschot. Een Ontgoocheling. Lectura-Uitgaven Antwerpen. Op de achterflap van het stofomslag staat een hele reeks Lectura-uitgaven vermeld met prijzen in BFr. en onderaan: Drukkerij-Binderij V. Resseler, Prinsstraat, 20, Antwerpen.
Wanneer Elsschot zich in 1934 een ongeluk schrikt als hij tot de ontdekking komt, dat Van Dishoeck Een ontgoocheling heeft uitgegeven (vgl. Kets, p. 76-77 of p. 66 waar hetzelfde citaat uit de brief aan Greshoff ook in extenso opgenomen is), valt daaruit te concluderen dat hij alleen het bruine omslag kent en/of het stofomslag en dat hij nooit tot op de titelpagina van zijn eigen werk is doorgedrongen. Enkele facsimile's van titelpagina's, omslagen en ook van enkele pagina's uit de manuscripten hadden veel kunnen verduidelijken. Tenslotte nog de opmerking dat D9 geen ‘titeluitgave’ is van de 4e druk, maar een herziene oplage: 4e herz. dr., 4e opl., herz. (1958).
Ook ten aanzien van de objectieve bibliografie moet ik constateren dat deze historisch-critische editie niet al het materiaal verschaft of het onjuist beschrijft. Opvallend is - en dat geldt ook voor hoofdstuk IA - dat er erg veel uit de tweede hand geciteerd wordt. Op p. 59/68, nt. 25, loopt dat uit de hand. Een recensie van Ter Braak wordt geciteerd via Smits, p. 54. In het boek van Smits staat de ‘bespreking in Het Vaderland’ echter op p. 46, nt. 41. Vervolgens moet het voor een bibliograaf een kleine moeite zijn om die recensie te identificeren. Als het teveel moeite is om Het Vaderland van 1934-1935 door te werken, kan men de drie grote knipselverzamelingen in het Nederlandse taalgebied raadplegen: AMVC, NLMD en DNL-Amsterdam. In Amsterdam zit het knipsel gewoon in de Elsschot-map, maar de datering in handschrift is niet helemaal duidelijk: 6 of 16 november 1934. Ook de recensie die in nt. 13 op p. 67 van Kets' boek ter sprake komt, bevindt zich op de afdeling DNL: zij is afkomstig uit de NRC van 3 november 1934, avondblad E; een auteur wordt niet vermeld. Wel voorzien van initialen, nl. C.T., maar niet van een vindplaats en datering, is een interessant knipsel dat de editie-1934 van Een ontgoocheling bespreekt als een belangrijk literair fenomeen, ‘maar gewenschte lectuur voor onzen kring biedt het niet, omdat de cynische levensonlust niet past in de christelijke levensfeer’.
Ook het interview van S.C. [armiggelt?] met Elsschot in Het Parool van 3 juli 1948 bevat een uitspraak over Een ontgoocheling (knipselmap DNL).
Het best op dreef is mevrouw Kets in hoofdstuk III waar ze het variantenmateriaal interpreteert en toetst aan poeticale opvattingen van Elsschot. Bestudering van de tekstgenese kan helpen om de poeticale opvattingen van een auteur te reconstrueren. Hoewel ze op p. 314 verklaart dat het niet haar bedoeling is om de volledige tekstgenese van Een ontgoocheling te beschrijven, komt mevrouw Kets - gelukkig - vanaf p. 294 toch een eind in die richting.
Naar verwachting is dit niet de laatste bijdrage aan de discussie over editietechniek in Nederland. De dissertatie van mevrouw Kets is in deze discussie van groot belang omdat al proberend en tastend steeds meer zicht komt op de talrijke problemen en mogelijke benaderingen.
P.J. Verkruijsse
| |
Mieke B. Smits-Veldt.
Een baljuw in opspraak. Twee toneelteksten van Goudanus uitg. en voorz. van inl. en comm. Muiderberg: Coutinho, 1983. 122 p. Ill. (Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw, nr. 2.) ƒ19,50.
Naast een aantal oude gezaghebbende reeksen tekstedities, zoals de Zwolse drukken en herdrukken, het Klassiek Letterkundig Pantheon, de Klassieken (uit de) Nederlandse Letterkunde (nu: Nijhoffs Nederlandse Klassieken) en de Klassieke Galerij zijn er de laatste jaren enkele nieuwe series die de aandacht vragen. De serie Facsimile-Edities der Lage Landen (FELL) (uitgeverij Sub Rosa) geeft teksten met alleen teksthistorische commentaar en indices, zonder woord- en zakencommentaar. De serie Populair
| |
| |
proza uit de 17e en 18e eeuw (uitgeverij Sub Rosa) biedt transcriptie-edities met een korte inleiding en eveneens zonder commentaar. De reeks Populaire teksten uit de late Republiek (uitgever Coutinho) wil populaire teksten uit de periode van de Verlichting weer bereikbaar maken voor een groter publiek door ze te voorzien van een inleiding, woord- en zakencommentaar.
De serie Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw tenslotte, onder de Utrechts-Amsterdamse redactie van Arie-Jan Gelderblom en Marijke Spies, wil heel nadrukkelijk teksten leveren die een duidelijke relatie kunnen tonen tussen de twee in de titel genoemde gegevenheden. Deel 1 van deze reeks was de edtie van de in duidelijk retoricaal-structurele elementen verknipte Inwydinge van 't stadhuis van Vondel.
Als deel 2 verscheen nu de editie van twee toneelteksten van de onder het pseudoniem Goudanus opererende auteur van de Commedy van Baillioot en van de Baillju van Suydt-Hollandt.
Een toepasselijker keuze voor deze serie was nauwelijks denkbaar geweest: beide teksten worden gebruikt als wapen in de partijstrijd rond de baljuw van Gouda, Anthoni Cloots, in de jaren 1620-1633. De Commedy (gedrukt na 1630) noemt man en paard: reeds op de titelpagina wordt de baljuw als mikpunt aangeduid. Hij wordt geportretteerd als afperser van de tragikomische figuur Baillioot. Deze tekst is door de Goudse rederijkerskamer De Gouds-bloem in 1627 opgevoerd in tegenwoordigheid van een onderzoekscommissie die door het Hof van Holland belast was met de taak om de zaak-Cloots te onderzoeken. Het thema van Baillju (gedrukt Haarlem 1630) is dat van de goede justitie. Het verhaal is ontleend aan de Divisiekroniek: graaf Willem III laat een onrechtvaardige baljuw onthoofden omdat die van een boer een koe heeft afgenomen.
Mieke Smits geeft een bondige, bijzonder duidelijke uiteenzetting van wat het baljuwschap in de 17e eeuw inhield en hoe dat gemakkelijk tot machtsmisbruik kon leiden. Niet zozeer de vereniging van politiële en justitiële taken, als wel het feit dat de baljuw van de opbrengsten (boetes) van zijn ambt moest leven, kon ertoe leiden dat zijn naam wel eens voorkwam in schotschriften. Hoewel niet het absolut bewijs geproduceerd wordt voor het auteurschap van beide toneelwerkjes, weet Mieke Smits toch wel erg aannemelijk te maken dat de Goudse paskwilschrijver, vroedschapslid en aartsvijand van Cloots, Cornelis Vlack, daarvoor in aanmerking komt. Diens broer Michiel, die reeds had bijgedragen aan Den nieuwen lust-hof van 1602 en actief was in de rederijkerskamer in Gouda, lijkt te weinig strijdbaar voor het onderhavige toneelwerk. De opvoering in 1627 van de Commedy en de publikatie in 1630 van Baillju hebben niet onmiddellijk resultaat gehad: pas in 1633 treedt Cloots ‘vrijwillig’ terug; Vlack wordt in ere hersteld.
De serie Literatuur en maatschappij in de 17e eeuw is er blijkbaar zo op uit om relaties te tonen tussen die literatuur en maatschappij dat aan andere zaken, die traditioneel in een teksteditie thuishoren, relatief weinig aandacht gegeven wordt. Zo is de informatie over de keuze van exemplaren die aan de editie ten grondslag liggen, minimaal. Voor Baillju baseert mevrouw Smits zich op exemplaar KB 504 B 218 hoewel er ook elders exemplaren bewaard zijn. Voor de Commedy is de keuze gemakkelijk: er is slechts één exemplaar bekend (UB Leiden, Mij. Ned. Lett. 1090 B 38).
De woord- en zakencommentaar verklaart de teksten bepaald niet dood, maar verschaft zeker voldoende informatie om ze te kunnen begrijpen, ook als men niet dagelijks met het 17e-eeuws omgaat. In de literatuuropgave, die uitnodigt tot verder lezen als men in de materie geïnteresseerd is, heb ik op p. 117, alinea 2, de reprint met toegevoegde ‘Inleiding bij de herdruk’ van Roorda's Partij en factie uit 1979 gemist.
Het is jammer dat op het eind van het boek zes pagina's onbenut blijven: uit de noten bij hoofdstuk 2 begrijp ik dat er nog meer aardig illustratiemateriaal voorhanden was betreffende de legende van de Goede Justitie.
Als illustratie van de wisselwerking van maatschappij en letterkunde belooft deze Coutinhoserie aardige voorbeelden te verschaffen tegen een alleszins redelijke (student-vriendelijke) prijs.
P.J. Verkruijsse
| |
H.Chr. van Bemmel.
Bibliografie van de werken van Jan Hermans Krul. Arnhem: H.Chr. van Bemmel, 1981-1984. 2 dln. 77, 556 p. Ill. (Ook verschenen als diss. U.v.A.) ƒ103,50.
Het is verheugend dat in Nederland nu ook auteursbibliografieën op analytisch-bibliografische grondslag verschijnen, zij het dan dat de bibliografen hun energie helaas richten op auteurs van het tweede plan: na de Smallegange-bibliografie van Verkruysse verschijnt nu de Krul-bibliografie van de hand van Van Bemmel. Wij kunnen nu tenminste iets stellen tegenover wer- | |
| |
ken als de recente Klopstock-bibliografie (van Boghardt & Schmidt, 1981), een vooral in methodisch opzicht interessant werk dat echter in de beide Nederlandse boeken niet genoemd wordt.
Van Bemmels werk heeft een wat ongelukkige voorgeschiedenis. De eigenlijke bibliografie, thans deel 2, werd in 1981 als zelfstandig werk gedrukt, maar niet verspreid; om het werk als proefschrift geschikt te maken, verscheen in 1984 een klein eerste deeltje, een latere toevoeging aan een al kant-en-klaar werk.
Terecht geeft v.B. in zijn hoofddeel van elk titelblad een facsimile, daarmee de in feite onbevredigende quasi-facsimile beschrijving omzeilend; zijn inhoudsbeschrijvingen volgen overigens wel de regels van deze methode. De collatie is uiteraard op Angelsaksische leest geschoeid, zoals ook de bibliografische terminologie. Toch vraagt men zich af of de analytische bibliografie wel in de kern begrepen is. Zo spreekt v.B. over ‘gelijk zetsel’ waar hij kennelijk ‘dezelfde vellen’ bedoelt: ‘hetzelfde zetsel’ is een veel ruimer begrip, dat een nieuwe afdruk van staand zetsel toelaat, maar hij gebruikt de formulering in verband met titeluitgave en staat, d.i. voor vellen die bibliografisch tot dezelfde eenheid behoren. Zeker wanneer hij een titeluitgave uit 1648 ‘een afdruk van hetzelfde zetsel als gebruikt voor de in 1645 verschenen editie’ noemt (p. 269), staat de deur naar het misverstand wijd open. Op een andere plaats (p. 191) horen we weer over ‘gelijk zetsel’, maar hier is slechts sprake van een persvariant, zodat men het begrip ‘staat’ zou verwachten (overigens zijn hier de onderschriften bij de beide afbeeldingen verwisseld). Op p. 235 doet zich dezelfde situatie voor als op p. 191; hier leidt een in ‘gelijk zetsel’ voorkomende persvariant tot de term ‘issue’, waar men toch eerder aan ‘staat’ denkt (zie Bowers, Principles of bibliographical description, p. 49, 50, 56, al kan Gaskell, New introduction to bibliography, p. 315 v.B. op een dwaalspoor hebben gebracht; omdat het hier een variant in het impressum geldt, is discussie mogelijk).
Een gecanceld titelblad moet men niet met ‘- A1.8 + A1.8’ aangeven, maar met ‘± A1’ (p. 269); v.B. verwijst hier naar Bowers, p. 460-461, maar bij deze samenvatting dient men, zoals Bowers zelf zegt, ook de hoofdtekst (p. 244-245) te raadplegen.
Men vraagt zich af waarom v.B. niet in plaats van ‘issue’ en ‘re-issue’ de Nederlandse termen uitgave en titeluitgave gebruikt. In zijn eerste deeltje (p. 15) corrigeert hij zich weliswaar met een verwijzing naar ‘het huidige gebruik door bibliografen’, maar de term titeluitgave wordt al in 1956 door Hertzberger en in 1963 door Van Eeghen gebruikt (resp. Dictionnaire à l'usage de la librairie ancienne en De Amsterdamse boekhandel, deel 2). Voor ‘cancel’ zag men graag de Nederlandse term verbeterblad (in 1806 gebruikt door De Haas in zijn De boekbinder, in 1956 door Hertzberger, in 1973 door Hellinga in de catalogus De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden).
Het eerste deeltje van v.B.'s werk is onbevredigend, omdat het zich achteraf bezighoudt met theoretische, methodische en ook praktische zaken die de auteur nog niet kende toen het hoofddeel al gedrukt was. Zijn formulering van de gevolgde methode is daarvan een voorbeeld: ‘een methode die het midden houdt tussen een enumeratieve bibliografie en een bibliografie waarbij partiële collatie is toegepast. Gekozen is voor een standaardbeschrijving waarin de kenmerken van het ideal copy zijn weergegeven’ (p. 13). Niet alleen komen de hier gehanteerde bibliografische begrippen in deel 2 niet voor, maar ook is in de daar gepresenteerde bibliografische praktijk nauwelijks sprake van interne collatie of van ideal copy.
Het gehele eerste deeltje is nogal chaotisch ingericht, waarbij nogal eens herhalingen optreden. Ook hier blijkt v.B. de vakliteratuur af en toe verkeerd te hanteren. Een voorbeeld. In Scheurleers Nederlandsche liedboeken (1923) komt een werk van Krul voor, in 1627 door P.J. Slijp gedrukt, waarvan het enig bekende exemplaar in de oorlog verloren geraakt is. Onder verwijzing naar de Thesaurus van Gruys en De Wolf (1980), waar als eerste jaar van Slijps werkzaamheid 1628 opgegeven wordt, acht v.B. een editie uit 1627 onwaarschijnlijk (p. 65). De Thesaurus mag echter niet op deze wijze tegen de arme Scheurleer gebruikt worden: zoals daarin duidelijk gezegd wordt, zijn de mededelingen gebaseerd op de drukkersregisters van vier grote Nederlandse bibliotheken, hetgeen nog alle ruimte overlaat voor andere gegevens. Ook het editietechnische instrumentarium van v.B. behoeft verfijning: de filoloog gebruikt voor variant niet ‘staat’ (p. 50) maar ‘lezing’. Overigens kon hij voor de behandeling van filologische zaken eens kijken naar een werk als Jenkins Hamlet-editie (The Arden Shakespeare, 1982).
Ondanks het bovenstaande behoeft het eindoordeel over de Krul-bibliografie niet uiterst ongunstig te zijn: al is er veel op aan te merken, we beschikken toch maar over een redelijke inventa- | |
| |
ris van de edities en hun onderlinge relaties (zowel bibliografisch als inhoudelijk). Men zou kunnen verzuchten: hadden we voor al onze schrijvers maar een dergelijk werkapparaat!
Het werk is in eigen beheer in typemachineschrift geproduceerd.
Frans A. Janssen
| |
Hadewijch.
Stofische gedichten. Middelnederlandse tekst en omzetting in modern Nederlands met een inl. door N. de Paepe. Leiden: Martinus Nijhoff, 1983 [= 1984], 387 p. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ75, -.
De vraag naar de betekenis van het woord minne bij Hadewijch vormt onvermijdelijk het centrale probleem voor wie zich met de interpretatie van haar geschriften bezighoudt. Dat de filologische discussie daaromtrent totnogtoe geen consensus heeft doen ontstaan, is ten dele zeker te wijten aan de complexiteit van de materie, maar voor een niet gering deel toch ook aan misverstanden omtrent de vraagstelling zelf. Beoogt men, in het ene uiterste geval, een maximale weergave van alle mogelijke aspekten van Hadewijchs minne-begrip, dan is het probleem alleen langs syntagmatische weg enigszins te benaderen en kan men moeilijk anders dan de totaliteit van het werk zelf als hét antwoord te beschouwen: in die zin zal inderdaad ‘elke poging om een definitie van minne te vinden (...) noodzakelijkerwijze moeten mislukken. (...) Minne is - zelfs al wordt een vertaler van de gedichten er wanhopig bij - niet vertaalbaar’ (De Paepes inleiding, p. 38). Dat de omzetter in modern Nederlands zich in de praktijk wel degelijk verplicht ziet Hadewijchs term minne op een of andere manier weer te geven, wijst een tweede mogelijke benaderingswijze aan: de vraag is dan hoe het begrip minne voor de moderne lezer op een voldoende wijze kan worden ingevuld.
De belangrijkste wijziging die De Paepe in deze nieuwe hertaling van de Strofische gedichten ten opzichte van de in samenwerking met E. Rombauts verzorgde eerste editie heeft aangebracht, staat met de hier geschetste problematiek in verband: terwijl de eerste omzetting het woord minne, althans waar het op een gepersonifieerd agens betrekking had, ongemoeid liet, is nu minne in deze gevallen systematisch vervangen door ‘liefde’. Zonder het belang van de ingreep te willen overschatten, meen ik toch dat het hier om een ongelukkige beslissing gaat, niet zozeer omdat Hadewijchs minne onvertaalbaar of totaal ondefinieerbaar zou zijn (met een omschrijving als ‘de liefde, zoals die door de hoofse cultuur werd begrepen’ schieten we m.i. al een heel eind op), maar wel omdat er een betere vertaling voorhanden is, nl. het woord ‘minne’, dat immers blijkens Van Dale niet uit het Nederlandse vocabularium verdwenen is en dat ook door hedendaagse auteurs nog wordt gebezigd om de hoofse en(of) mystieke connotaties van het middeleeuwse begrip weer te geven. Het woord ‘liefde’, dat in hoofdzaak tot de post-thomistische, burgerlijke periode van onze cultuur- en taalgeschiedenis behoort, schiet met name tekort, waar het erop aankomt een aantal aspekten van de hoofse sensibiliteit i.v.m. Hadewijchs minne te suggereren en mist bovendien de naam-functie die aan de middeleeuwse term eigen is en waardoor hij, in sommige syntaktische posities, veeleer een van meet af aan gepersonaliseerd begrip dan wel een gepersonifieerd abstractum aanduidt. Wat dit laatste betreft, lijkt me trouwens De Paepe helemáál inconsequent, wanneer hij bijv. ‘Rede’ en ‘Trouw’ soms wél met een personifiërende hoofdletter laat optreden, terwijl de veel nadrukkelijker en veelvuldiger als ‘persoon’
optredende minne het met heel wat minder égards, d.w.z. met de kleine ‘l’ van ‘liefde’, moet doen. Hadewijchs minne heeft hier een groot deel van haar autonomie ingeleverd en deze vertaling van de Strofische gedichten is dan ook naar mijn gevoel niet vrij van enige vertekening naar het psychologisch-solipsistische toe (vgl. hieromtrent Guests dissertatie, p. 3 e.v.), al moet men er zich natuurlijk van bewust blijven dat het hier om niets méér gaat dan om de connotaties van twee woorden: de goede trouw van de vertaler komt daarmee vanzelfsprekend niet in het gedrang.
Dat het De Paepe met deze nieuwe omzetting al ernst was, blijkt overigens reeds uit het aantal plaatsen waar de oude versie werd gecorrigeerd: een telling, bij wijze van proef, in het tweede lied, levert mij een gemiddelde op van al zowat één wijziging per vers. Het gaat daarbij (afgezien van de hierboven besproken vervanging Minne = liefde) in de meeste gevallen uiteraard om vrij geringe verschuivingen, die hetzij door een getrouwer aansluiten bij de oorspronkelijke betekenis, klankvorm of syntaxis, hetzij door een grotere zorg omtrent de eenvoud of de elegantie van de vertaling zijn ingegeven. In zoverre ook de eerste omzetting van deze op veel plaatsen heel ondoorzichtige teksten al niet zonder verdiensten was, wordt hier dus de hedendaagse lezer van Hadewijch een zeer nuttig en betrouw- | |
| |
baar hulpmiddel aan de hand gedaan. Dit betekent natuurlijk niet dat de specialisten met De Paepes omzetting altijd vrede zullen nemen. Ook ik heb mijn vragen en twijfels; het belangrijkste daarvan deel ik hier bij wijze van suggestie mee: II, 54: ‘eigen aan het genot’: ‘in het genot’ - II, 78: ‘een waagstuk’: ‘een last’ (zo ook XX, 11); II, 96: ‘tumult’: ‘kwelling’; III, 46: ‘bevrijden’: ‘vrijspreken’; V, 34: ‘opvangt’: ‘omhelst’; VII, 13: ‘wijs’: ‘flink’; VIII, 15, voetnoot; ‘het vermijden van zonden’: overbodige en anderzijds onjuiste of toch onvolledige toelichting; VIII, 25-26: ‘wanneer hij de liefde der liefde kan veroveren,/zij het voor zieken...’: ‘waar hij voor Minne liefde kan opwekken/het zij in zieken...’; VIII, 43: ‘van liefde wil leven’: ‘de liefde wil dienen’ (zo ook XIII, 26); X, 31: ‘vertrouwend op de macht van de liefde’: ‘gesterkt door zijn vertrouwen in de
liefde’; XI, 21, 23: ‘rampspoed (...) het lichte (leed)’: ‘schaduw (...) het licht’; XIII, 53: ik stel voor: ‘en wij laten het ons welgevallen, helaas; / mocht ons de Minne ooit laten inzien / welk edel wezen ze is, / we zouden het geen ogenblik kunnen vergeten’; XIV, 69, voetnoot: ‘wonden nl.’: liever gewoon ‘hen’; XIV, 70: bleef onvertaald: ‘zodat Minne ze met haar stormen doorgloeit’; XV, 24: ‘van liefdes wezen’: ‘van de vruchten van de liefde’; XXI, 73: ‘Het is ongehoord nu over liefde (ook maar) enigszins te klagen’: ‘Men hoort, nu niemand nog over de Minne klagen’; XXI, 76: ‘die niet zo door haar in de war worden gebracht’: ‘die ze niet met zo'n zware lasten belaadt’; XXIV, 41: ‘Van liefde ben ik geheel verkommerd’: ‘Tegen Minne moet ik het afleggen’; XXV, 38, voetnoot: de interpretatie lijkt me zeer aanvechtbaar; XXIX, 37, voetnoot: niet ‘Maria nl.’, wel ‘de Minne’, zoals in de eerste editie; XXXIII, 28: ‘met haar wezen’: ‘met haar werking’: XXXIII, 56: ‘zodat die vernieuwde (krachten) opnieuw de eeuwige tijd mogen bezitten’: ‘zodat het vernieuwde telkens weer het nieuwe in eeuwigheid verslinde’; XXXV, 50: ‘toen hij me als mens schiep’: ‘toen hij me opdroeg als mens te leven’; XXXVIII, 59-60: ik zou voorstellen: ‘zij zal die aanvallen niet kunnen afslaan / (en niet kunnen beletten) dat hij, met haar gelijk geworden, in haar verblijft’; XLIV, 41-42: een andere mogelijkheid is: ‘en dat zij zich zonder ontzien tegen ons teweerstelt: / wanneer zij iemand spaart, is dat erger dan de dood’. Op een aantal plaatsen ten slotte lijkt me de nieuwe versie niet noodzakelijk een verbetering ten opzichte van de eerste editie, zo o.m.:
I, 37; XVII, 20-21; XLII, 18.
De inleiding geeft een samenvatting van het weinige dat bekend is over Hadewijchs leven, een overzicht van haar literaire werk, van het ‘voortleven’ van Hadewijch (met een interessante verzameling gegevens over de invloed van de mystica in de 14de en de 15de eeuw), een bondige schets van de Hadewijch-studie (waarin De Paepe al te bescheiden zijn eigen bijdragen naar de voetnoten afvoert), een introductie tot de religieuze en de literaire achtergronden en ten slotte een thematische en formele situering van de Strofische gedichten zelf. Het zou niet billijk zijn om aan een dergelijke, voor het grotere publiek bestemde inleiding strenge eisen van wetenschappelijke volledigheid te stellen; voor wie verder geïnteresseerd mocht zijn, geef ik enkele aanvullingen. Op zijn bijdrage over Hadewijch en heer Hendrik van Breda (p. 9, vn. 5) is P.C. Boeren later teruggekomen in De heren van Breda en Schoten ca. 1100-1281, Leiden, 1965; kanttekeningen en aanvullingen bij Axters' artikel over Hadewijch als voorloopster van Ruusbroec (p. 13, vn. 9) zijn te vinden in mijn ‘Ruusbroec en Hadewijch’, Ons Geestelijk Erf, 1981, p. 193 e.v. Over de Hadewijch-citaten in het Boec der Passien ons liefs Heeren Jhesu Christi (p. 15) zie nu ook J.M. Willeumier-Schalij in Ons Geestelijk Erf, 1983, p. 323 e.v. Van het betrekkelijk onlangs opgedoken bandschrift met de poëzie van Hadewijch: Antwerpen, Ruusbroecgenootschap 385 II (p. 17, vn. 24) is een voorlopige editie verschenen onder leiding van J. Alaerts (Bonheiden, 1977). De, weliswaar bondig gewilde, schets van de Hadewijch-studie (p. 22 e.v.) laat enkele m.i. belangrijke bijdragen onvermeld: op zijn minst de Visioenen-edities van Mommaers en Vekeman, de publikaties van J.-B. Porion en de bijdragen van A. Brounts in de Handelingen van de Zuidn. Maatsch. voor
Taal- en Letterkunde, 1968 en 1972. In verband met de literaire en religieuze situering van de Strofische gedichten, die ten slotte toch het onderwerp van dit boek uitmaken, hadden de artikelen van J. Bosch (T.N.T.L., 1974), W. Breuer (Festschrift Hugo Moser, 1974), G.G. Mesland (Levende Talen, 1975) en G.J. Peeters (Ons Geestelijk Erf, 1973) ter sprake kunnen komen. De op p. 50 vermelde dissertatie van F. Willaert is inmiddels verschenen bij HES Uitgevers, Utrecht.
J. Reynaert
| |
Korenbloemen: nieuwe serie publikaties over Historische Letterkunde
De vakgroep Historische Letterkunde van het
| |
| |
Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam heeft een nieuwe serie publikaties tot stand gebracht onder de naam Korenbloemen. Het is de bedoeling dat deze serie publikatiemogelijkheden biedt voor opvallende werkstukken die in het kader van de opleiding aan het Instituut voor Neerlandistiek ontstaan zijn.
Als Korenbloemen 1 is verschenen: Wilma van Engeldorp Gastelaars: Ic sal u smiten op uwen tant. Geweld tussen man en vrouw in laatmiddeleeuwse kluchten (1984; 171 pp.; ill.).
Als Korenbloemen 2 verscheen: Nico Oudejans: De jood in de middelnederlandse literatuur. Een onderzoek naar de jood als type in de letterkunde tot 1600, met een nadruk op exempelen (1984; 107 + 45 pp.; ill.).
De publikaties zijn verkrijgbaar op het Instituut voor Neerlandistiek, afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde (DNL: kamer 463, Spuistraat 134), voor ƒ15, - (dl. 1) en ƒ13, - (dl. 2). Ze zijn ook per post verkrijgbaar na girering van ƒ21, - voor dl. 1 en/of ƒ19, - voor dl. 2 (incl. verzendkosten) op postgiro 4742010 ten name van Bibliothecaris Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam.
| |
Comité Van Schagen
Aan: Vrienden van en belangstellenden in het werk van J.C. van Schagen
Wij willen graag uw aandacht vestigen op de voorgenomen uitgave in een aantal delen van nog niet eerder gepubliceerd en van moeilijk verkrijgbaar werk van J.C. van Schagen. Deze publicatie zal poëzie, proza en correspondentie omvatten.
Ook zal er een keuze uit zijn kalligrammen en ander beeldend werk in worden opgenomen.
Er is een ‘Comité Van Schagen’ opgericht om plannen in die richting te ondersteunen en waar mogelijk bij de verdere opzet en uitwerking van dienst te zijn. Dit comité wil onder meer voldoende fondsen bijeen brengen om deze plannen ook financieel te doen slagen. Daarover is al in een vroeg stadium gesproken met de uitgever (De Prom, het literair fonds van uitgeverij Ambo) en met de heer Van Schagen.
Het project voorziet in de verschijning van drie delen:
- een deel poëzie (I), voorjaar 1985;
- een deel correspondentie en proza (II), najaar 1985;
- een meer op de persoon Van Schagen gericht deel (III), voorjaar 1986, waarin o.a. veel fotomateriaal en een bibliografie.
De drie delen zullen elk een omvang van ca. 290 bladzijden hebben en worden verlucht met beeldend werk van Van Schagen, dat ook voor de omslagen zal worden gebruikt. Een redactiecommissie bestaande uit Wim Hazeu, dichter en uitgever, Anton Korteweg, hoofdconservator Letterkundig Museum, Fons van Oltheten, leraar Nederlands, Harry Scholten, wetenschappelijk hoofdmedewerker Rijksuniversiteit Leiden, en Monica van Vooren, bibliothecaris, is verantwoordelijk voor de samenstelling van de drie delen. De selectie wordt voor het poëzie-deel verricht door Berend Wineke, dichter en bibliothecaris.
Het spreekt vanzelf, dat de kosten van een dergelijk project niet gering zullen zijn. Ook al mag worden gehoopt op een subsidie van het ministerie van WVC (voor het eerste deel) dan moet er nog heel wat geld op tafel komen, om het project in de voorgenomen opzet en minimaal kostendekkend uit te voeren. Voor de selectie van de poëzie is inmiddels door de minister een bescheiden subsidie toegekend.
We willen ons er van vergewissen of het inderdaad mogelijk is alle benodigde middelen bijeen te brengen. Daartoe richt het Comité zich nu tot u; daarnaast boren we natuurlijk ook andere bronnen aan zoals fondsen en bedrijven.
Voor vrienden en voor belangstellenden in het literaire en grafische werk van Van Schagen stellen wij een voor-intekening open, waarbij u kunt kiezen uit de volgende mogelijkheden:
1. voor ƒ100, -: de drie delen Van Schagen, alleen voor intekenaren gebonden, genummerd en gesigneerd (u kunt op meerdere series intekenen);
2. voor ƒ200, -: naast de drie delen, ook een vloeisel (kleine unica) van Van Schagen;
3. voor ƒ300, -: naast de drie delen, naar keuze, ook van Van Schagen:
a. | een vloeisel (grote unica), of |
b. | een kalligram (unica), of |
c. | een ets (rivierlandschap, lijnets; max. 20 exemplaren), of |
d. | een lino (Veere in de jaren dertig); |
4. voor ƒ400, -, ƒ700, - of ƒ1000, -, naast de drie delen, een kleinere of grotere monotype-unicadruk dan wel een grote kalligram-unica van Van Schagen.
U kunt ook op één of meer combinaties intekenen; het grafisch werk, dat wij u dank zij de medewerking van de kunstenaar kunnen aanbieden,
| |
| |
is echter niet los verkrijgbaar.
Wij hopen dat u positief zult reageren op een of meer van deze mogelijkheden, waardoor u het beoogde doel naderbij helpt brengen.
In dat geval zien wij graag uw bijdrage vóór 1 april 1985 op gironummer 56.01.790 t.n.v. ‘Comité Van Schagen’ te 's-Gravenhage, met duidelijke vermelding van uw keuze op het girobiljet (als volgt: 1; 2; 3a, 3b, 3c of 3d; 4; dan wel combinaties).
Mocht het project onverhoopt niet kunnen doorgaan, dan krijgt u natuurlijk uw geld terug.
|
|