Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Rhetorica en literatuurgeschiedschrijvingGa naar eind*
| |
[pagina 126]
| |
Deze tegenstrijdigheid is convertibel, want zij past in, zij is een deel van de strakke antinomie van synchronie en diachronie, van theorie en historie: ook de geschiedenis is rhetoriseerbaar. Rhetorica is op te vatten als een historisch, geschiedschrijving als een rhetorisch verschijnsel. En men kan de zaak in concreto nog iets verder compliceren door bijvoorbeeld de vraag te stellen: is het wel historisch gezien juist om een periode van literatuur historisch te bestuderen die het werk centraal stelt en voor de auteur nauwelijks belangstelling toont? Misschien kunnen we als volgt concluderen: de rhetorische en de historische benaderingswijze van de literatuur hebben elkaar in het verleden afgewisseld maar er is duidelijk interpenetratie tussen de twee disciplines. Deze verloopt niet rechtstreeks - de literatuurgeschiedenis heeft immers de rhetorica niet gepenetreerd - maar via de geschiedenis en de literatuur afzonderlijk. Er heeft een historisering en een ‘literaturisering’ (letteraturizazzione) van de rhetorica plaatsgevonden: de oude studie van Burgess toont voor de oudheid aan wat wij uit het grote boek van Fumaroli voor de 16e en 17e eeuw te weten komen, namelijk dat wat wij literatuur noemen oorspronkelijk slechts met moeite is los te weken uit het geheel van rhetorische teksten maar dat aan de andere kant deze literatuur de sporen van haar rhetorische oorsprong lang meedraagt en in tijden van schriftelijke cultuur en politiek absolutisme de rhetorica, die aldus veel terrein moet prijsgeven, teruggedrongen wordt tot een literair hulpmiddel (en niets meer). - Tegelijkertijd kunnen we ook spreken van een rhetorisering van de geschiedenis en van de literatuurgeschiedenis: daar het mijn taak is, om de mogelijke bijdrage van de rhetorica aan de literatuurgeschiedschrijving te belichten, en niet andersom, zal ik op dit aspekt van de interpenetratie nader ingaan. Deze bijdrage kan immers niet anders lopen, dat moet meteen gezegd worden, dan via een rhetorisering van de geschiedenis. Ik wil hierbij vier opmerkingen maken. - 1e: Geschiedschrijving - maar in principe ook mondelinge kronieken - bestaan uit samenhangende reeksen van zinnen, de algemene wetmatigheden die teksten kenmerken, moeten dus ook op historische teksten van toepassing zijn. De moderne tekstwetenschap heeft aangetoond dat zuiver syntaktische en semantische dwarsverbindingen tussen zinnen niet voldoende zijn om aan de ontvanger de indruk te geven dat deze een samenhangende tekst vormen. Zinnen moeten dus ook nog op een andere wijze met elkaar verbonden zijn om tekstcoherentie te garanderenGa naar eind2. Onafhankelijk van de moderne tekstwetenschappers hebben historici en literatuurhistorici allang vastgesteld dat hun teksten ook nog door iets anders dan de grammatica bijeengehouden worden. Roberto Miguelez stelt drie voorwaarden waaraan een historisch verhaal moet beantwoorden, de derde hiervan is: ‘Les événements doivent se trouver connectés d'une façon qui ne peut pas être seulement celle de leur simple succession temporelle’. Gervinus klaagt al in 1833 dat de meeste literatuurgeschiedenissen ‘setzen in chronologischer Reihe die Schriftsteller hintereinander, wie andere die Büchertitel’ en voegt er verontwaardigd aan toe: ‘Das aber ist keine Geschichte; es ist kaum das Gerippe zu einer Geschichte’Ga naar eind3. Zowel geschiedenis als literatuurgeschiedenis gehoorzamen dus aan algemene pragmatische regels van tekstcoherentie: een tekst wordt pas als tekst ervaren wanneer de hoorder/lezer zich van de bedoeling, d.w.z. van de rhetorische struktuur en portée, van die tekst bewust is geworden. - 2e: De geschiedschrijving blijkt in de oudere klassificaties als een vast genre te zijn opgenomen. Het is opmerkelijk dat men in de poetica's van de Renais- | |
[pagina 127]
| |
sance en van de 17e eeuw steeds dezelfde vergelijkingen tussen tekstsoorten en kunstvormen aantreft: poésie staat uiteraard centraal, en om haar specifieke kenmerken uit te doen komen, wordt telkens op de overeenkomsten en verschillen gewezen met de éloquence, de peinture en de histoire (andere kunsten, zoals architectuur en muziek, worden slechts sporadisch genoemd - aan de andere kant bevatten de termen poésie, éloquence en histoire alle soorten woordkunstwerken). Ik laat nu in het midden of deze vergelijkingen altijd juist zijn en of ze met name aan beide bij de vergelijking betrokken verschijnselen evenveel recht doen wedervaren. Maar één ding staat vast: evenals alle andere genres, is dus ook de geschiedschrijving aan bepaalde regels onderworpen: delectare et docere, plaire et instruire - en dit zijn rhetorische regels. - 3e Wat hierboven gezegd is, geldt voor de klassieke historiografie, maar: heeft zij ook geldigheid voor de literatuurgeschiedschrijving, die immers van veel later datum is? De zaak is minder eenvoudig dan ze lijkt, en niet alleen vanwege deze chronologische verschuivingen. De literatuurgeschiedenis als vak is niet zonder meer deel van de algemene geschiedenis, veel centrale begrippen van deze laatste, zoals gebeurtenis, verhaal, causaliteit, zijn nauwelijks zinvol, of marginaal, in de literatuurgeschiedenis; - qua methodiek staat deze dichter bij de kunstgeschiedenis. Het is zelfs mogelijk dat de twee termen geschiedenis en literatuurgeschiedenis ten onrechte een samenhang doen vermoeden en dat dit op een vrij recent misverstand berust: histoire is immers, we zagen het al, van oudsher een eerbiedwaardig genre, terwijl histoire littéraire - de suggestie wordt impliciet in een studie van Escarpit gedaanGa naar eind4 - in de 18e eeuw per analogie met de histoire naturelle, de natuurlijke historie, ontstaat, en de term dus geen chronologisch-causale samenhangen, maar een uitputtende inventaris, een systematische opsomming en beschrijving belooft. Het rhetorische karakter van de literatuurgeschiedenis moet men dus niet op grond van haar relatie met de algemene geschiedenis postuleren, daar deze relatie problematisch is. - 4e Zoals we bij punt 2 zagen, kan men de vroegere geschiedenis als een genre beschouwen, en dit geldt naar mijn gevoel ook voor de grote geschiedkundige werken van na het klassicisme, voor Michelet of Ranke bijvoorbeeld: er zullen zich ongetwijfeld enorme wijzigingen hebben voorgedaan tussen Thukydides en Toynbee, en het is de taak van de historicus van het genre historiografie om deze te bestuderen. Wat minder vaak wordt opgemerkt, is dat ook de literatuurgeschiedenis, die pas in de 19e eeuw werkelijk ontstaat, een echt genre is, met vaste regels en/of, zo men wil, kenmerken. Als een eerste bijdrage van de rhetorica tot de literatuurgeschiedschrijving zou men dus het inzicht kunnen beschouwen dat de traditionele literatuurgeschiedenis een karakteristieke 19e eeuwse tekstsoort vormt, die rhetorisch ontleed kan worden. Naar mijn weten zijn de formele kenmerken van genres tot nog toe nauwelijks onderwerp van studie geweest: formele studies worden meestal aan grotere of kleinere eenheden gewijd, bijvoorbeeld aan narratieve teksten in het algemeen of aan de novellen van Maupassant in het bijzonder. Voor de formele studie van de genres geschiedenis en literatuurgeschiedenis heeft Roland Barthes een eerste handreiking gegeven: in het globale kader van een tekstgrammatica ontleedt bij historische uitspraken in existents en occurrents - onder de eerste kategorie vallen, bij Herodotus bijv. dynastieën, legers, landen, enz., onder de tweede vernieling, onderwerping, heerschappij, enz. Deze twee paradigmatische assen kunnen volgens bepaalde en voor het genre even kenmerkende, syntagmatische regels worden gekombineerd. Voor het genre literatuurgeschie- | |
[pagina 128]
| |
denis onderscheidt Roland Barthes objets (auteurs, richtingen, genres, eeuwen) en traits (klassicisme, romantiek, gevoeligheid, oorspronkelijkheid, enz.)Ga naar eind5. De subjekt-predikaatrelatie d.w.z. de genresyntaxis, zou dan voor beide genres vermoedelijk verder uitgewerkt kunnen worden met behulp van de methode die Eleazar Meletjinskij voor het Russische sprookje heeft ontworpen. Wat ons evenwel nu al op moet vallen, is het verschil in de benaming van de componenten in deze relatie: bij de geschiedenis is het predikaat ‘werkwoordelijk’, het duidt een handeling aan, bij de literatuurgeschiedenis is het ‘naamwoordelijk’, het duidt een attribuut aan. Dit verschil onderstreept eens te meer de problematische samenhang tussen deze twee disciplines. De door Barthes op syntaktisch en semantisch niveau geschetste genregrammatica wordt afgerond door de toevoeging van een pragmatisch-rhetorisch component. Elk genre functioneert met een bepaald doel binnen een bepaalde context. Lessing vergelijkt de literatuurhistoricus met een zaalwachter in een museum (alweer een vergelijking naar de kunstgeschiedenis toe!): Ich selbst kann mir keine angenehemere Beschäftigung machen, als die Namen berühmter Männer zu mustern, ihr Recht auf die Ewigkeit zu untersuchen, unverdiente Flecken ihnen abzuwischen, die falschen Verkleisterungen ihrer Schwächen aufzulösen, kurz, alles das im moralischen Verstande zu tun was derjenige, dem die Aufsicht über einer Bildersaal anvertrauet ist, physisch verrichtetGa naar eind6. De morele doelstelling is onmiskenbaar, maar zij gaat hier nog gepaard met een kritische norm, met behulp waarvan de literatuur-historicus ook over de schrijver oordeelt. De echte, 19e eeuwse literatuur-geschiedenis heeft een tweeledig doel, en beide richten zich op het publiek: een moreel en een nationaal doel. Het morele doel wordt bijzonder helder geformuleerd door Désiré Nisard in 1844: Mettre en relief, dans l'examen historique de nos chefs d'oeuvre, le côté par lequel ils intéressent la conduite de l'esprit et donnent la règle des moeurs. Persuadé que les lettres doivent être un supplément de l'expérience personnelle, une force active et présente, une discipline qui s'ajoute aux exemples du foyer domestique, à la religion, aux lois de la patrie, j'ai cherché, dans nos grands écrivains, moins l'habileté de l'artiste que l'autorité du juge des actions et des pensées, moins ce qui en fait des êtres merveilleux, que ce qui les met de tous nos conseils et les mêle à notre vie, comme des maîtres aimés et obéisGa naar eind7. Zowel voor Nisard als voor Saint-Marc Girardin is de literatuurgeschiedenis een gesekulariseerd burgelijke leerschool van de deugden, die ons helpt, ‘les sentiments et les passions les plus naturels au coeur de l'homme’ te begrijpen en die aan de warmte en de intimiteit van huis en haard algemeen-menselijke waarde toekent. Het tweede, het nationale doel wordt nog stelliger geformuleerd door Wilhelm Scherer, voor wie in 1868 de studie van de literatuurgeschiedenis deel uitmaakt van een ‘fortschreitende Bewegung [...], in welcher die Deutschen sich zur bewussten Erfüllung ihrer Bestimmung unter den Nationen zu erheben suchten’. De studie van alle vormen van het eigen verleden levert een grondslag waarop ‘eine nationale Güter - und Pflichtenlehre’ zou moeten worden opgebouwdGa naar eind8. Het is duidelijk dat deze doelstellingen rhetorisch en niet historisch zijn - als we tenminste onder historisch het streven naar een zo exact mogelijke weergave van de feiten verstaan. De grootste meesterwerken van de contemporaine Duit- | |
[pagina 129]
| |
se en Franse letterkunde kunnen immers moeilijk als een leerschool voor burgelijke en nationale deugden beschouwd worden, dus als werken die genoemde idealen weerspiegelen. Er ontstaat aldus een merkwaardige spanning tussen literatuurgeschiedenis en de eraan gelijktijdige literatuur, en deze spanning noopt de literatuurgeschiedenis om naar het verleden uit te wijken, in Duitsland naar de tijd van Goethe, in Frankrijk naar de 17e eeuw: de meest opbouwende voorbeelden zijn daar te vinden. We kunnen nu een stap verdergaan en de vraag stellen: welke regels en aanbevelingen van de rhetorica zijn in het bijzonder van toepassing op het genre literatuurgeschiedenis? Het doel is bekend, de klasse van de ontvangers ook: het gaat om de schooljeugd. Er zijn weinig genres waarvan de geadresseerde zo duidelijk omschrijfbaar is, - om het nog eens met de dikwijls aangehaalde woorden van Barthes te zeggen: ‘l'histoire de la littérature, c'est un objet essentiellement scolaire, qui n'existe précisément que par son enseignement’. Deze schooljeugd wordt niet langer alleen op gezag van de religieuze waarden maar ook op dat van zijn nationaal en maatschappelijk bewustzijn op zijn moraal aangesproken. Gezien de autoritaire maatschappijstruktuur van de vorige eeuw mogen we er van uitgaan dat de préalabele ideologische overeenstemming tussen spreker en hoorder, tussen schrijver en publiek zeer groot is. Dat wil zeggen dat wij voor de literatuurgeschiedenis de rhetorische situatie van het genus epidicticum kunnen postuleren, de situatie dus waarin de spreker zich, op grond van de bestaande consensus, niet zozeer op de argumentatie behoeft te concentreren maar bestaande gevoelens moet versterken door lofprijzing van bewonderenswaardige modellen. Indien literatuurgeschiedenis een epideictisch genre is, dan luidt de volgende vraag die de rhetorica stelt als volgt: wie moet men prijzen? En we kennen het antwoord: De natie, waartoe wij behoren, via de grote mannen die schrijvers immers zijn. Vanaf de oudheid al staan in de epideiktische theorie, bij Menander en Aphtonius bijv. het land en het grote individu bovenaan als voorwerpen van lof. Daarbij komt dan nog dat de opkomst van de gesekulariseerde burgerlijke moraal samenvalt met de opkomst van een gesekulariseerd heldenideaal: in de meest succesrijke biografieën worden martelaren, heiligen en koningen die de middeleeuwse biografieën bevolkten, door de begenadigde kunstenaar opgevolgdGa naar eind9. De grote man die geprezen moet worden is de grote artist, zijn de helden van het genre literatuurgeschiedenis. En nu luidt de tweede vraag: hoe moet men helden prijzen? Het technische antwoord over de mogelijke soorten van amplificatie laat ik achterwege, omdat dit per boek kan verschillen en een gedetailleerd stylistisch onderzoek zou vergen; maar heel in het algemeen kan men zeggen dat men een groot iemand ten eerste biografisch en ten tweede uit zijn werken kan prijzen. Een biografische lofprijzing vindt plaats wanneer het leven van de grote kunstenaar zo wordt verteld dat daaruit slechts voor de natie en de burgelijke moraal positieve eigenschappen worden geselekteerd. In zijn baanbrekende studie over epideiktische tekstsoorten schrijft Burgess: The encomium [...] should be carefully distinguished from history. The encomium does not necessarily narrate, but in most cases assumes a knowledge of the facts. It presents them only so far as its chief aim - the glorification of the individual - may be best served. To this end facts may be selected at will, grouped in any order, exaggerated, idealized, understated, if detrimental points must be touched uponGa naar eind10. | |
[pagina 130]
| |
Wanneer we in het bekende Franse schoolboek Le tour de la France par deux enfants, dat in de jaren van vóór de eerste wereldoorlog door miljoenen schoolkinderen gelezen werd, de levensverhalen van Corneille en Racine opslaan, constateren wij dat de over Corneille vertelde anecdoten de nadruk leggen op zijn eenvoud, zijn gebrek aan ijdelheid, en zonder schaamte gedragen armoede, en bij Racine gebeurtenissen worden vermeld die zijn trouw aan het gezag en zijn ontroerende gevoeligheid aantonenGa naar eind11. (Deze 17e eeuwse voorbeelden tonen tevens duidelijk aan hoezeer het hier inderdaad om gesekulariseerde deugden gaat: de religieuze houding van de auteurs wordt verzwegen. Het is een paradoxale situatie dat de Franse literatuurgeschiedenis de 17e eeuw als de Grand Siècle beschouwt - Barthes spreekt van het euvel van het classicocentrisme - maar de belangrijke theologisch-religieuze inhoud van 17e eeuwse werken negeert). Hoe lang deze verplicht positieve levensbeschrijving van de grote schrijver doorgewerkt heeft, blijkt wel uit de verontwaardigde reakties die Raymond Picard nog in de jaren vijftig van deze eeuw verwekte toen hij in zijn Racine-biografie ook enkele minder vleiende eigenschappen van deze schrijver meende te moeten vermelden. Deze primitieve biografische vorm van lofprijzing kan door meer gecompliceerde en indirecte worden vervangen in hogere schoolklassen: het prijzen van de grote man wordt niet aan de chronologie opgehangen, maar aan zijn werk, geheel in overeenstemming met de al vanaf de oudheid hiervoor bekende rhetorische regels: de kwaliteiten van het werk zijn bewijzen voor de kwaliteiten van de maker, ‘the deeds as an evidence of virtues’ (Burgess). Het fraaiste voorbeeld van een dergelijke lofprijzing waarbij persoon en werk tot iets heel hoogs en absoluuts samenvloeien, vind ik in een redevoering bij de onthulling van een standbeeld van Goethe in 1906. Diesem Dichter entsteht heute ein neues Denkmal in deutschen Landen, ein neuer Opferaltar dankbarer und demütiger Verehrung, ein neues Siegeszeichen seines unermesslichen Ruhmes. In einsamer Höhe ragt das olympische Haupt des Dichterfürsten riesengross empor. Des ewigen Lebens voll, fliesst die alte heilige Königsquelle der Dichtung, behütet von den Symbolen der Schönheit und der Wahrheit, ein reines Abbild des begeisterten Dichters, der in der tauigen Frühe des Morgens der Dichtung Schleier aus der Hand der Wahrheit empfangen. Die unabsehbare Masse seiner geistigen Schöpfungen, verdichtet zu Sinnbildern des Schaffens, durch die Dichtunsgattungen vertreten, in denen er das Höchste geleistet. Abgestreift ist alles Irdische von ihm, versunken des Lebens Glück und Leid, verschwunden alle Einzelheiten seines Daseins. In hehrer Erhabenheit herrscht der mächtige GeniusGa naar eind12. Indien men bereid is ook de literatuurgeschiedenis als een genre op te vatten, dan kan dat verreikende gevolgen hebben. Dan kan ook de literatuurgeschiedenis, zoals elk ander genre, op een gegeven ogenblik uit de mode geraken, wanneer de door dit genre aangestreefde ideologische doelstellingen het publiek minder aanspreken. De omstandigheid dat in de laatste decennia nauwelijks meer grote, alle eeuwen van een nationale literatuur omvattende literatuurgeschiedenissen worden gepubliceerd - de uitzonderingen zijn het heterogene resultaat van een auteurscollectief - schijnt deze visie te ondersteunenGa naar eind13. Literatuurgeschiedenis is dan een genre uit een reeds min of meer afgesloten tijdperk en kan, zoals gezegd, binnen het kader van een historisch genre-onderzoek worden geplaatst. Zolang de literatuurgeschiedenis zichzelf als wetenschap kon beschouwen, leverde zij de metataal voor de bestudering van de literatuur. Nu zij deze status verliest, wordt ook zij literatuur, en moet er een andere wetenschappelijke me- | |
[pagina 131]
| |
tataal worden gevonden, die zowel de literatuur als haar zogenaamde geschiedenis moet kunnen beschrijven. Zoals ik al gesuggereerd heb, zou vanuit de rhetorica een poging kunnen worden ondernomen om een dergelijk instrumentarium aan te reiken. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat een historisch perspectief in het hedendaagse literatuuronderzoek geen plaats meer heeft, maar alleen dat het historische component van het onderzoek losgemaakt moet worden van wat wij zojuist als het genre van de traditionele literatuurgeschiedenis hebben geïndentificeerd. De rhetorica bestudeert teksten in een sociale kontekst; het genre is een verzamelbegrip voor teksten dat eveneens een sociaal aspect heeft: een genre omvat immers alle teksten die binnen bepaalde maatschappelijke situaties functioneren - dit is één van de mogelijke definities van het begrip genre. De bijdrage van de rhetorica tot de literatuurgeschiedschrijving zou dus kunnen bestaan uit een rhetorisch georiënteerde genregeschiedenis. Voordat we verder gaan, moeten we ons evenwel afvragen of de term genregeschiedenis wel gelukkig gekozen is. De term genre zou weerstanden kunnen wekken: zij blijft verbonden met vroegere literatuuropvattingen en is misschien wel misplaatst in een tijd waarin wat vroeger literatuur heette wordt verdrongen door ander culturele media en waarin beoefenaren van de literatuur zelf naar de afschaffing van genre-afbakeningen streven. Terecht merkt Escapit reeds in 1958 op dat het begrip literatuur na anderhalve eeuw versleten is: Le concept de litérature [...] est maintenant usé. Il a correspondu au besoin d'une société cultivée mais socialement et géographiquement étroite et ne possédant que l'imprimerie artisanale comme moyen de diffusion. Volgens deze auteur zal dus in de toekomst geen literatuurgeschiedenis geschreven worden, maar een soort sociaal-culturele geschiedenis van de moderne mens: on ne fera plus l'histoire de la littérature, mais quelque chose qui pourrait être l'histoire de l'homme en société sous l'aspect de son dialogue esthético-imaginatif avec ses contemporains et sa postéritéGa naar eind14. De verbale vormen van deze dialoog noemde men, tijdens de heerschappij van het begrip literatuur: genre, in onze tijd zouden we i.v.m. deze dialoog veel algemener van culturele vormen moeten spreken, daar de film, de televisie, het stripverhaal, enz., dus de media die terreinen op de literatuur hebben veroverd, ook genre-klassificaties kennen. Nu is er in de afgelopen decennia herhaaldelijk gepleit voor een vormgeschiedenis die de plaats van de traditionele literatuurgeschiedenis zou moeten innemen; deze ontwikkeling liep parallel met het streven om het kunstwerk centraal te stellen ten detrimente van de auteursbiografie. Aan deze wensen gaat vooraf, reeds aan het begin van deze eeuw, de eis van bepaalde kunsthistorici om Künstlergeschichte door een Kunstgeschichte ohne Namen te vervangen. Als voorvechters van een dergelijke vormgeschiedenis in de literatuur kunnen zo verschillende figuren gelden als R.S. Crane, van de school van Chicago, de Tsjech Felix Vodicka of de Fransman Gérard Genette. Deze vormgeschiedenis zou grotendeels samen kunnen vallen met wat ik hier als een rhetorische bijdrage tot de moderne literatuurgeschiedschrijving zie - op drie voorwaarden: 1e dat men, | |
[pagina 132]
| |
zoals gezegd tot deze vormen niet alleen de traditioneel literaire genres rekent; 2e dat deze vormgeschiedenis konsekwent vanuit een rhetorisch kader wordt opgezet, aangezien die breder is dan de andere mogelijke kaders (sociologie, psychologie, philosofie), d.w.z. een sterkere verklarende macht heeft; 3e dat men ervoor waakt dat als laatste, meest algemene definitie van genre filosofisch-esthetische overwegingen worden aangevoerd. Zoals Gottfried Willems terecht opmerkt, hebben genredefenities die op ‘innere Gesetze’ teruggaan, de uitschakeling van de geschiedenis tot gevolgGa naar eind15. In een rhetorisch kader zullen deze definities als ideologisch bepaalde, historische teksten plaats krijgen. We hebben al gezien hoe op formele wijze het genre literatuurgeschiedenis beschreven kan worden. Laat ik dit nog eens kort resumeren voor culturele vormen in het algemeen. Zoals men weet, wil de rhetorica naar aanleiding van elke vorm, van elke tekst, allereerst de boodschap ervan vaststellen (status causarum): met welk doel en voor welk publiek is die vorm gemaakt? Wanneer men deze twee zaken kent, heeft men in feite ook de sociale kontekst, bijv. het epideiktisch ‘genre’, aangegeven. Elke tekstsoort, elke filmsoort, elke muzieksoort, enz. geeft verschillende boodschappen in verschillende situaties aan hetzelfde, in dezelfde situatie aan verschillende, of - tenslotte - in verschillende situaties aan verschillende publieken door. Een verdere verfijning van de klassificatie wordt bereikt wanneer men de specifieke middelen ontleedt die elke soort bij voorkeur gebruikt: deze ontleding leidt tot het ontwerpen van een soort grammatica, zoals Barthes dat doet voor de genres geschiedenis en literatuurgeschiedenis. Maar, rijst de vraag, kan een dergelijk rhetorisch vormonderzoek wel historisch genoemd worden? De historische dimensie ontstaat zodra we bij het verder verfijnen van onze beschrijving van één vorm onderverdelingen aanbrengen en deze niet alleen als gelijkwaardige varianten beschouwen maar ook als van elkaar chronologisch afwijkende onderafdelingen. Binnen één genre vormen teksten sekwenties en de afwijkingen kunnen op de duur zo groot worden dat we, na satire en parodie, zonder het te merken in een wereld van teksten binnenkomen die we beter een geheel ander genre zouden kunnen noemen: is het juist om zowel de ridderroman Amadis als de avant-garde roman Ulysses een roman te noemen? Voor de interne ontwikkeling van genres heeft men wel eens algemene wetmatigheden geponeerdGa naar eind16, en voor de vraag wanneer een genre ophoudt en een nieuw genre begint, zou ik als criterium, ondanks de praktische en theoretische moeilijkheden die ik voorzie, de resultaten van een rhetorische analyse aanhouden: wanneer bijv. teksten niet meer dezelfde type boodschappen bevatten, behoren ze niet meer tot hetzelfde soort. Ook deze overgang zou dan weer formeel vastgelegd kunnen worden met behulp van de in de natuurkunde en psychologie veel gebruikte katastrophe-theorie. We zouden dan ook, ondanks bepaalde formele en prosodische overeenkomsten, moeten stellen dat de term tragedie verschillende tekstsoorten dekt - de 18e eeuwse Franse kritiek was zich hier overigens al van bewust! - al naar gelang ze op Griekse, op Engelse of op Franse teksten worden toegepast, daar de rhetorische boodschap van Sophocles, Shakespeare en Racine radikaal verschillen. Hetzelfde geldt voor een term als sonnet waar evenmin chronologische continuïteit, laat staan gemeenschappelijke rhetorische intentie gepostuleerd kan worden tussen bijv. Petrarca en Baudelaire. Een andere belangrijke voorwaarde voor een historische beoefening van rhetorisch onderzoek is dat wij culturele vormen en genres nooit op zichzelf mogen | |
[pagina 133]
| |
bestuderen, maar altijd in hun wisselwerking met andere. Zo blijkt dan dat verschillende genres, zowel synchroon als diachroon, telkens verschillende onderdelen van de rhetorica als het ware ‘activeren’. Een begrip als barok blijkt andere culturele vormen te genereren dan een begrip als klassiek: epos, ballet, tragicomedie, t.o.v. tragedie, korte roman, enz., en deze vormverschillen worden telkens door andere gedeelten van de rhetorica beschreven; bij barok spelen de voor de epideiktische teksten belangrijke procédés zoals amplificatie, een centrale rol, bij klassiek staan daarentegen de voor deliberatieve teksten kenmerkende topoi en argumentatieschemata meer op de voorgrond. Mijn conclusie: literatuurgeschiedschrijving en rhetorisch onderzoek hebben, als diachronische en synchronische activiteiten, een relativerende functie ten opzichte van elkaar. De geschiedenis historiseert de rhetorica, de rhetorica rhetoriseert de geschiedenis, maar in elkaar overgaan, in elkaar verlengde te gaan staan, kunnen ze niet. Een rhetorische literatuurgeschiedschrijving, die voor elk moment van het verleden de intenties en het funktioneren van de vigerende vormen wil vaststellen, kan haar resultaten dan ook moeilijk anders presenteren dan als een chronologische opeenvolging van dwarsdoorsneden, die eerst het gelijktijdige functioneren van vormen toont en daarna de verspringing naar een andere gelijktijdigheid. Men kan bijv. een dwarsdoorsnede maken, waarbij tragedie en comedie gelijktijdig rhetorisch functioneren en als we dan een sprong van een eeuw nemen, konstateren we een rhetorisch volkomen anders functioneren van de gelijktijdige vormen van het burgelijk en historisch drama. Of we keren terug naar een literatuurgeschiedenis met een centrale visie die het mogelijk maakt om alle eeuwen en tekstsoorten ideologisch samen te vatten, of we moeten ervan uitgaan dat geschiedschrijving een ideologische konstruktie is, en als wij deze verwerpen, moeten we genoegen nemen met een serie rhetorische dwarsdoorsneden; een andere keuze is er niet. Beschrijven is immers altijd, historisch of rhetorisch, een fixeren, een vastspijkeren aan een verleden dat er ongetwijfeld is, maar niet beweegtGa naar eind17. |
|