Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
Achterbergs Triniteit: Drieëenheid en drieëenheid
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
wijziging in de titel als voornaamste verschillen op: regel 4 luidde aanvankelijk ‘en droogt de tranen van geween’, regel 12 aanvankelijk ‘nog zingende van U verschil’ en de strofen 4 en 5 ontbraken in de oudste versieGa naar eind3. Vragen die opkomen zijn: Wat is de functie van de aangebrachte wijzigingen, in het bijzonder die van de titel en van de toegevoegde strofen? Vormen de strofen IV en V alleen een uitbreiding van het bestaande of voegen ze wezenlijk nieuwe elementen toe? Een volgende vraag hangt hiermee samen. Als Triniteit in de Achterbergliteratuur wordt geciteerd, betreft het veelal de intrigerende regels 17 en 18, die dus tot de latere uitbreiding behoren: Moeder van Jezus is het vlees.
Zuster van Christus is het vers.
Hoe moeten we deze regels interpreteren en hoe is Achterberg gekomen tot déze pregnante formulering? Dan is er nog het dogmatisch aspect. Het woordmateriaal laat reeds bij een oppervlakkige verkenning zien dat de goddelijke Drieëenheid in het gedicht een belangrijke plaats inneemt. Behalve de titel ‘Triniteit’ komen we achtereenvolgens tegen: ‘God’, ‘Jezus Christus’, ‘Heilige(n) Geest’ (3 ×), ‘Jezus’, ‘Christus’ en ‘Vader’ - de namen van de drie goddelijke Personen - en verder nog de telwoorden: ‘Een’, ‘Beiden’, ‘Een (voor) Een’ en ‘Drieën’, die volledig in dit kader passen. Ook de evenwichtige, cyclische bouw lijkt de aspecten ‘drieheid’ en ‘eenheid’ te illustreren. Letten we op de plaats waar de drie goddelijke Personen in het gedicht genoemd worden, dan tekent zich de volgende driedeling af: strofe I als eerste deel, de strofen II, III en IV als tweede en strofe V als derde deelGa naar eind4. De strofen I en V, die beide God/de Vader en Jezus Christus centraal stellen - chiastisch: in I de volgorde eerste Persoon - tweede Persoon, in V andersom - omarmen de drie middenstrofen, handelend over of gericht tot de derde Persoon, de Heilige Geest, die drie (!) keer expliciet wordt genoemd. Dit middengedeelte is echter op solide wijze verbonden met het eerste en het derde deel: ‘Beiden’ in strofe II wijst terug naar strofe I, een duidelijk voorbeeld van ‘textsyntaktische Kohärenz’Ga naar eind5; de woorden ‘vers’ en ‘vlees’ in strofe IV vormen een evidente verbinding met strofe V. Drie duidelijk te onderscheiden delen dus, maar verbonden tot een hechte eenheid. Het middengedeelte over de H. Geest vormt een brugfunctie in het gedicht, vergelijkbaar met de brugfunctie van de Geest in het dogma der Drieëenheid (r. 5-8). Het hoeft ons, mede gelet op het bovenstaande, niet te verwonderen dat Triniteit wel getypeerd is als een ‘volledige, expliciete belijdenis van het dogma der Drieëenheid’Ga naar eind6. Toch is de vraag legitiem: Is het gedicht bedoeld als een verdediging van dit dogma of houdt het vooral iets méér en iets anders in? Drie aspecten kwamen hiervoor vragenderwijs aan de orde. In dit artikel wil ik proberen via een analyse een antwoord te vinden op de opgeroepen vragen. | |||||||||||||||||||||||||
Analyse van het gedichtStrofe IDe strofe zet in met God, die zeer concreet wordt getekend. Twee dingen vallen daarbij op. Allereerst wordt Hij niet ‘Vader’ genoemd, zoals in de slotstrofe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
wél gebeurt, en in de tweede plaats wordt Hij voorgesteld als iemand die op extra scherpe wijze de wet hanteert: Hij ‘scherpt’ zijn ‘wet’ zoals men een mes scherpt of een zeis wetGa naar eind7. De eerste regel bevat nog iets opvallends. De woorden ‘God’, ‘wet’ en ‘steen’ roepen in hun syntactische samenhang in eerste instantie de oudtestamentische voorstelling op van God die zijn wet schreef op steen (stenen tafelen, Deut. 4:13). Tegen de achtergrond van dit opgeroepen referentiekader kunnen we ‘wet’ een heel concrete inhoud geven: de tien geboden. Er staat echter niet ‘schrijft’, maar ‘scherpt’, een woord dat in al zijn ‘scherpte’ voor ons komt te staan omdat het niet past in dat referentiekader. De regel moet dus anders geïnterpreteerd worden, iets wat nog duidelijker wordt als we r. 2 erbij betrekken: de ‘steen’ is ‘mijn bestaan’. Het verbum ‘scherpen’ en het adjectief ‘scherp’ komen vele malen in de bijbel voor in relatie tot wapens of gereedschap. Ook God kunnen scherpe wapens toebedacht worden, die Hij kan gebruiken om zijn eigen volk te treffen en te oordelen. Maar ‘scherp’ of ‘scherpen’ in relatie tot Gods wet komen we niet in de bijbel tegenGa naar eind8. We weten dat de dichter de bijbel heeft leren kennen en horen verklaren in een orthodox-gereformeerd milieu. En juist daar, in het bevindelijk, piëtistisch taalgebruik, is het gebruik van ‘scherp’ in relatie tot Gods wet wél bekend. Daar kan van een predikant gezegd worden: hij ‘trekt scherp door’, of: hij ‘predikt de wet scherp’Ga naar eind9. Het moeten deze noties zijn die de dichter in de combinatie ‘scherpt’ en ‘wet’, door assonance verbonden, heeft bedoeld: de wet, door God scherp gehanteerd, oordeelt en stelt schuldig. De wet treedt hier op als de ‘instantie’ waar een mens, om Achterberg zelf te citeren, ‘nu eenmaal onderdoor moet’Ga naar eind10. De woorden ‘steen’ en ‘bestaan’ vormen een hechte verbinding; ze zijn zowel etymologisch als in klank verwant. ‘Steen’ roept diverse associaties op: gevoelloos, hard, koud, levenloos, dood. Hier zullen we moeten denken aan een vorm van dood-zijn in geestelijk opzicht. Het participium ‘geworden’ geeft een ontwikkeling of ommekeer aan in negatieve zin. Die ontwikkeling - in deze context moet dat de zonde(val) zijn - en het resultaat daarvan, het steen-zijnGa naar eind11, worden voorgesteld als een strikt individuele zaak. Het persoonlijke verdwijnt niet in een collectivum: er is sprake van ‘deze’ steen en ‘mijn’ bestaan, dit in tegenstelling tot ‘ons’ in r. 3. Hiermee is de slotregel van Graalridder (140) te vergelijken: Zondaren altemaal...
en mijzelve in het bijzonderGa naar eind12.
De tweede helft van de strofe vormt inhoudelijk een scherpe tegenstelling met de eerste: ‘Jezus Christus’ wordt tegenover ‘God’ gesteld. Het onderscheiden zijn van de Vader en de Zoon, waarvan de klassieke belijdenis spreekt, wordt hier zo sterk geaccentueerd dat we van een contrast kunnen spreken. Diverse middelen gebruikt de dichter daartoe: het tegenstellend voegwoord ‘Maar’, ‘geeft’ tegenover ‘scherpt’, ‘vis’ en ‘brood’ tegenover ‘wet’. Klankovereenkomsten verbinden enerzijds scherpt-wet, anderzijds Jezus-geeft, Christus-vis-gedachtenis en wijn-Zijn. De r. 3 en 4 verwijzen onmiskenbaar naar het Heilig Avondmaal, i.h.b. door het gebruik van het woord ‘gedachtenis’Ga naar eind13. De regels vormen een algemene belijdenis, geplaatst ná de persoonlijke erkenning van schuld. Ik wees reeds op ‘deze steen’ en ‘mijn bestaan’. De vierde regel luidde aanvankelijk dan ook: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
‘en droogt de tranen van geween’, wat wijst op persoonlijk berouw. Dat algemene aspect, met het feit dat de gelovigen bij deelname aan het H. Avondmaal samen de gemeenschap der heiligen mogen ervaren, verklaart het generaliserende ‘ons’. Vergelijk hiermee de volgende regels uit Avondmaal (606): [...] wij allen zijn
van eender doen en staat,
nemende brood en wijn
voor Zijn Godlijk gelaat.
In Bekering (600), dat zoals aan het begin is uiteengezet nauw met Triniteit samenhangt, treft eveneens die combinatie van persoonlijke schuldbelijdenis en de algemene belijdenis van schuldvergeving: Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,
tussen ons en den Vader, [...]
Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige - en was verdoemd.
Achterberg roept dus een bijbels/christelijk referentiekader op, maar bereidt de lezer daarbij opnieuw een verrassing. Bij de Avondmaal worden immers niet vis en wijn gebruikt, maar zoals de dichter zelf in Avondmaal (606) formuleerde: ‘brood en wijn’. Het woord ‘vis’ wordt op deze plaats door diverse middelen gereleveerd en ik beschouw het dan ook als een belangrijk signaalwoord of sleutelwoord in dit gedicht. Die middelen zijn: de rijmpositie (Christus-vis-gedachtenis), het enjambement dat het woord apart zet en het doorbreken van het verwachtingspatroon van de lezer die hier ‘brood’ verwacht. Wat is nu de functie van het woord juist op déze plaats? Allereerst is de vis het vanouds bekende symbool voor Christus zelf; de diepere betekenis van de letters in het Griekse woord ‘ichthus’ is algemeen bekendGa naar eind14. In de tweede plaats, en hier ligt m.i. de diepste betekenis, moeten we ‘vis’ letterlijk nemen. Het brood bij het Avondmaal is een teken van Jezus' lichaam of vlees: ‘Dat is mijn lichaam’ (Luc. 22:19). Hij is het ‘vleesgeworden Woord’. Vis is vlees, brood niet. Juist daardoor geeft ‘vis’ veel sterker dan brood de nauwe relatie aan met Jezus' vlees en déze relatie behoort tot de kernnoties van dit gedicht (r. 17). Tegenover God als rechter staat Jezus Christus die verlost van de ‘vloek der wet’ (Gal. 3:13), wat Achterberg in de slotregels van Avondmaal (606) als volgt formuleert: Die ons heeft liefgehad,
vervult vannacht de wet.
| |||||||||||||||||||||||||
Strofe IIDe scherpe tegenstelling tussen God en Jezus Christus leidt tot de vraag: ‘Heeft Een van Beiden zich vergist?’ Het stellen van deze vraag bevestigt dat de tekening in de eerste strofe als een contrast is bedoeld. De vraag, die opvalt door zijn nuchtere, simpel aandoende formulering (iets waar deze dichter patent op lijkt te hebben), zullen we uiteraard niet aantreffen in de bijbel of de belijdenisgeschriften, maar bij Achterberg is het gebruik van het verbum ‘vergissen’ met betrekking tot God niet ongewoon. In Topaas (717) lezen we bijvoorbeeld: ‘Het is of God zich voor een keer vergist’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
De overige regels in de strofe, samen één zin vormend, wijzen expliciet op de noodzakelijke verlichting door de H. Geest. Dé tegenstelling is hier: ‘duister’ tegenover ‘licht’; ieder die de H. Geest mist, verkeert in duisternis, d.w.z. heeft geen deel aan het offer van Christus en mist het juiste zicht op de Vader en de Zoon. De pronomina ‘Wij’ en ‘ons’ onderstrepen het algemeen geldende van deze uitspraak. Wie de Geest bezit, is ‘verlicht’ (Hebr. 6:4). Met die verlichting moeten we de oorspronkelijke titel Bekeering II verbinden. Het onderschikkend voegwoord ‘zolang’ stelt twee levensfasen of zijnswijzen uiterst scherp tegenover elkaar: vóór en ná de bekering. Alleen door bekering kan de dode ‘steen’, kan het ‘stenen’ hart veranderen in een ‘vlezen’ hart (Ez. 11:19). De uitspraak in r. 6, 7 en 8 past zeker in de belijdenistraditie van de chr. kerk. De wijze van formuleren is echter geenszins traditioneel. Ik wees reeds op de opmerkelijke vraag: ‘Heeft Een van Beiden zich vergist?’ Verder noem ik het prachtige oxymoron ‘duister fenomeen’. Het woord ‘fenomeen’ wordt normaliter in een positieve betekenis gebruikt voor iets buitengewoons, voor een persoon met een bijzondere begaafdheid. De toevoeging ‘duister’ wijst op een aantasting van dat bijzondere en positieve bij de mens: ‘wij’ zijn ‘duister’, in de greep van de zonde. Tegelijkertijd echter is ‘fenomeen’ door het rijm verbonden met ‘steen’ en dat heeft tweeërlei effect. Allereerst antithetisch: ‘fenomeen’ (de goed geschapen mens) staat tegenover ‘steen’ (de gevallen mens). In de tweede plaats heeft de aantasting van het ‘fenomeen’, waarop ‘duister’ wijst, ook een persoonlijke spits: de ‘steen’ is immers de ‘ik’. De duisternis heeft zowel een collectief als een strikt individueel aspect. Ten slotte wijs ik op het verbum ‘rijst’ dat te associëren is met de zon (vergelijk ‘Zon der gerechtigheid’ in Mal. 4:2). Terecht merkt RijnsdorpGa naar eind15 in dit verband over Achterberg op: ‘Maar het is ondenkbaar dat hij, als dichter zo onretorisch, in de geijkte trant series christelijke gedichten zou kunnen schrijven’.
Wat opvalt in de eerste en tweede strofe samen, beide te typeren als belijdenisstrofen, is dat de dichter een sterk accent legt op de Drieheid en niet op de ‘Eenheid in de Drieheid’. Elk van de drie Personen heeft een zelfstandige, nauwkeurig omschreven functie in het dogmatisch systeem. Vooruitlopend op de derde strofe kunnen we zeggen: het accent valt in de eerste twee strofen op ‘Een voor Een’ en niet op ‘hetzelfde’. De dichter tekent het dogma der Drieëenheid zodanig dat dit op het eerste gezicht niet lijkt te kloppen. Het wordt echter sluitend gemaakt door de H. Geest, die de kloof tussen God en Jezus Christus overbrugt. En zo wordt elke kritische vraag - zoals in r. 5 - zonder pardon geplaatst op het niveau van het onbegrip: wie zo'n vraag stelt demonstreert juist dat hij ‘duister’ is en de H. Geest mist! Beide strofen moeten wel een sterk referentialiteitskarakter bezitten; ze verwijzen naar een specifieke ervaringswerkelijkheid buiten het vers, een geloofsbeleving waarin het dogmatisch systeem een evidente plaats heeft, niet losstaand van een bepaald leerboek. Dit leerboek is m.i. de Heidelbergse Catechismus; ik kom hierop nog uitvoerig terug. | |||||||||||||||||||||||||
Strofe IIIDeze strofe vormt, samen met de vierde, een gebed tot de H. Geest. De beginregel is direct weer verrassend: we zouden toch immers verwachten dat bij een dergelijke overgang van het algemene - ‘Wij’ - naar het persoonlijke - ‘ik’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
- zoiets zou volgen als: ‘Heilige Geest, kom in míjn leven’. In plaats daarvan lezen we echter: ‘kom in het vers’, een uiterst pregnante formulering van wat het vers - i.c. het dichterschap - voor déze dichter betekent: vers staat in de plaats van leven! Tegen de achtergrond van Achterbergs oeuvre mogen we zeggen: het vers is voor hem het ‘werkelijke’ leven, leven in een heel diepe en onvervangbare zin. De woordgroep ‘in het vers’ is hier buitengewoon belangrijk. De werkelijkheid in het vers is van een totaal andere orde dan die buiten het vers. De beide nevenschikkend verbonden bijvoeglijke bijzinnen bij ‘vers’ noemen twee aspecten van die andere orde: ‘Gij Drieën’ zijn in het vers ‘hetzelfde’ en de ‘ik’ is in het vers: ‘alleen/zingend van U de woorden’. Wat het eerste aspect betreft: ‘Gij’ in de aanspreking ‘Gij Drieën’ moet in eerste instantie terugslaan op de aangesprokene, de H. Geest, maar door de verbinding met ‘Drieën’ worden tegelijkertijd alle drie de goddelijke Personen aangesproken. Nu is er wél de Eenheid. In het versGa naar eind16 zijn de drie Personen ‘hetzelfde’ - niet ‘dezelfde’, d.i. volkomen gelijk, identiek -, wat inhoudt dat ze een bepaalde vorm van gelijkheid, overeenkomst vertonen. De scherpe afbakening of zelfs het contrast tussen de Personen is in het vers geëlimineerd. Het tweede aspect geeft een zeer nauwe relatie aan van de ‘ik’ met de ‘U’, de H. Geest. Triniteit is niet het enige gedicht van Achterberg waarin sprake is van een uiterst persoonlijke verbintenis met de Geest. In het vers Ontwaken (108) bijvoorbeeld treedt een ‘ik’ op die op een wel heel curieuze wijze ‘brandend’ is ‘van den Heiligen Geest’. Het exclusieve karakter van het vers en het dichterschap, waarop ik reeds wees, wordt niet alleen door ‘zingend’ en ‘woorden’ onderstreept, maar vooral ook door de gebruikte constructie: [...] ik alleen
zingend van U de woorden benGa naar eind17.
De zin is polyinterpretabel, waarover straks meer, maar één ding is duidelijk: de kern wordt gevormd door ‘ik...ben...de woorden’. Bij deze constructie kunnen we spreken van een identiteitsrelatie tussen onderwerp en naamw. deel van het gezegde: ‘ik’ en ‘de woorden’ zijn identiek. Alle overige aspecten, functies of eigenschappen van de ‘ik’, in de gewone werkelijkheid wel aanwezig, zijn in het vers geëlimineerd: de ‘ik’ bestaat ‘alleen’ - een versterkende bepaling - uit de ‘woorden’. Welke woorden zijn dat? Het zijn de woorden afkomstig ‘van U’, de H. Geest (zie overigens mijn opmerking over ‘Gij Drieën’, waarop ‘U’ terugslaat). Door het ontbreken van interpunctie is de zinsconstructie in r. 11-12 polyinterpretabel. Zeker vier relaties zijn mogelijk, die ik zichtbaar maak door interpunctietekens toe te voegen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
Het bovenstaande maakt duidelijk hoeveel raffinement in de constructie aanwezig is. Het kiezen van slechts één mogelijkheid doet geen recht aan het ‘spel’ van de dichter. Diverse syntactische relaties zijn tegelijk werkzaam. De belangrijkste lijken mij: ‘alleen’ als versterkende bepaling bij ‘zingend’ én als versterkende bepaling bij ‘van U de woorden ben’. Beide aspecten tezamen releveren de exclusieve wereld van het gedicht, hier onlosmakelijk verbonden met de vervulling van de H. Geest. | |||||||||||||||||||||||||
Strofe IVDe relatie H. Geest en taal, in onze literatuur niet onbekendGa naar eind18, is in de bijbel vele malen verwoord, vaak met gebruikmaking van het werkwoord ‘vervullen’, dat in r. 13 van Triniteit voorkomt. De bekendste bijbelplaats is ongetwijfeld Hand. 2:4, handelend over de uitstorting van de Geest op het Pinksterfeest. Het verschil met deze en andere bijbelteksten is echter weer evident: in de bijbel worden mensen vervuld met de H. Geest, in Triniteit moet de Geest het vers vervullen en elke ‘vezel’ ervan doortrekken, een eenwording die mystiek aandoet, mede door het gebruik van het woord ‘vibreert’Ga naar eind19. Met ‘vibreert’ accentueert ‘vezel’ sterk de lichamelijkheid van het vers. Bij dit laatste woord denken we immers primair aan een stof, i.c. spieren of zenuwstelsel. Parallellen met andere plaatsen in Achterbergs oeuvre zijn niet moeilijk te vinden: ‘het vlezen woord’ (Vampier, 276), het ‘gedicht/ademt en bonst’ (Branding, 368). Tegen deze achtergrond is de vergelijking met ‘vlees’ begrijpelijk. Er is echter nog een tweede component in de vergelijking aanwezig: de belevenis van de H. Geest (in het vers) én de belevenis van de liefde (in het vlees), waarbij ‘vers’ en ‘vlees’ beide receptief worden voorgesteld. Een vergelijking berust (gewoonlijk) op overeenkomst, hoe gering ook. Concreet houdt dat hier in dat in principe de lichamelijk beleefde liefde op eenzelfde niveau wordt geplaatst als de belevenis van de H. Geest, het niveau van een goddelijke ervaring. Ook deze gedachte, die moeilijk ontleend kan zijn aan een der klassieke belijdenisgeschriftenGa naar eind20, is voor degene die enigszins thuis is in Achterbergs oeuvre geen verrassing. In diverse gedichten wordt de liefde tussen man en vrouw getekend als ‘iets heiligs’ (Sneeuw, 216), als iets dat zich afspeelt op het niveau van ‘engelen’ (De bruid zingt, 88). In deze en andere verzen spreekt de dichter uit dat de mens, geschapen naar Gods beeld, ook na de zondeval in de belevenis van de lichamelijke liefde een volwaardige beelddrager Gods is, althans indien hij door de Geest vernieuwd isGa naar eind21. In de slotregel van Fata morgana (137), waarin sprake is van de ‘zaligheid/waarmee wij bij elkander lagen’, spreekt de ‘ik’ tot God: ik houd U aan Uw eigen beeld,
dat we in elkanders ogen zagen.
Bijzonder duidelijk in dit opzicht is het vijfde gedicht in Zestien (582), waarin we over de lichamelijk beleefde liefde, over ‘het bloed dat in haar parelt’ het volgende lezen: Dit is het eerste in de wereld.
Hierom is niet veranderd
het paradijs: Adam wandelt
met God; noemt, slaapt en vindt
hetzelfde lichaam dat ik vind.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
Het paradijs is hier hersteld. Beter nog: dit stukje paradijs is onaangetast gebleven. Dit aspect van de lichamelijke liefde ontbrak in de oudere versie, die immers slechts drie strofen bevatte. Strofe IV is dus niet slechts een uitbreiding van het bestaande, maar voegt nadrukkelijk een nieuw element toe. Dat houdt tevens in dat ook in Triniteit de drie belangrijkste aspecten van Achterbergs ‘themacomplex’Ga naar eind22 in een nauwe samenhang aanwezig zijn: het religieuze, het poëtische en het erotische. Wordt dit misschien óók door de titel uitgedrukt? De frekwente klankovereenkomsten geven de strofe mede een hechte eenheid. De ‘coördinatie van de beide voorstellingen’Ga naar eind23, reeds uitgedrukt door ‘als’, wordt daardoor nog meer versterkt: Geest-vezel-belevenis-vlees, vervul-vers-vezel-van-belevenis-vibreert-van-vlees en vibreert-liefde. | |||||||||||||||||||||||||
Strofe VDe beginregels, die beide het karakter hebben van een sententie, zijn strikt parallel gebouwd, niet alleen wat betreft de grammaticale constructie en de woordorde (naamw. deel van het gezegde-werkw. deel ‘is’-onderwerp) en de regelmatige ‘terugkering’ van dezelfde woorden (‘van’, ‘is’ en ‘het’), maar bovendien wat betreft de bouw en de klankovereenkomsten in de niet-gemeenschappelijke woorden. Hoe ver het parallellisme is doorgevoerd, moge blijken uit de cursivering van de gemeenschappelijke elementen: Moeder van Jezus is het vlees.
Zuster van Christus is het vers.
Laat het bovenstaande reeds een zeer nauwe samenhang zien tussen beide regels, deze wordt nog versterkt op het vlak van de betekenis bij de woordparen ‘Moeder’-‘Zuster’, ‘Jezus’-‘Christus’ en ‘vlees’-‘vers’. ‘Moeder’ en ‘Zuster’ geven elk niet alleen dezelfde sekse aan, maar vooral een nauwe vorm van bloedverwantschap. ‘Jezus’ en ‘Christus’ vormen samen de naam ‘Jezus Christus’, die de dichter in r. 3 gebruikt. Ook ‘vlees’ en ‘vers’ zijn in velerlei opzicht met elkaar verbonden: ten eerste kennen ze blijkens de vorige strofe beide (de mogelijkheid van) een vergelijkbare belevenis of vibratieGa naar eind24; ten tweede roept ‘vlees’ in combinatie met ‘Moeder van Jezus’Ga naar eind25 de voorstelling op van Maria, de moeder van Jezus in het ‘vlees’, die bevrucht is door de H. Geest, vergelijkbaar met het vers dat bevrucht is door diezelfde Geest; ten derde is het ‘vlees’ in r. 17 een aanduiding van de wedergeboren mens (zie verderop in dit artikel); ten vierde is het vers bij Achterberg, blijkens ‘vezel’, het ‘vlezen’ vers. Door dit alles - zowel vorm als betekenis - worden niet alleen beide regels als het ware aan elkaar geketend, maar ontstaat er ook een buitengewoon hechte verbinding van drie entiteiten: ‘vlees’, ‘vers’ en ‘Jezus’/‘Christus’. De constructies ‘Moeder van Jezus’ en ‘Zuster van Christus’ zijn hier van kardinaal belang. ‘Moeder van’ en ‘Zuster van’ interpreteer ik als: in hoge mate verwant met. Immers, in de slotstrofe is een duidelijke zinspeling aanwezig op een bekende bijbelpassage waarin Jezus spreekt over zijn familierelaties: ‘Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder’ (Matth, 12:50). Zowel ‘vlees’ als ‘vers’ zijn bloedverwanten van Jezus Christus. Maar als dit zo is, dan zijn ook deze twee onderling bijzonder nauw verwant. Wanneer drie entiteiten een dergelijke hechte eenheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
vormen mogen we met recht spreken van een ‘drieëenheid’Ga naar eind26. De titel Triniteit krijgt hierdoor op verrassende wijze een tweede betekenis naast die van de goddelijke Drieëenheid. Omdat de vis het symbool is van Jezus Christus, kan deze ‘drieëenheid’ eveneens worden aangegeven met de trits ‘vis’-‘vers’-‘vlees’, woorden die niet alleen qua betekenis nauw samenhangen, maar ook qua vorm - zie de cursiveringen - een evidente overeenkomst vertonen. Deze woorden vormen, in combinatie met ‘Heilige(n) Geest’, de spil van het gedicht. Opnieuw kunnen we constateren dat, met name door de laatste twee strofen, Triniteit elementen bevat die in Bekeering II, de oudere versie, ontbraken. Door zijn gelaagdheid geeft de titel daaraan mede uitdrukking, en hier zou ik dan ook voor een belangrijk deel de verklaring van de titelwijziging willen zoeken. De splitsing van de naam Jezus Christus vraagt nog om een toelichting. ‘Jezus’ (d.i. de Here verlost, redt) wordt in r. 17 gecombineerd met ‘vlees’. De verklaring is m.i. deze, dat de Zoon bij zijn verschijning in het ‘vlees’ nadrukkelijk de naam ‘Jezus’ kreeg van zijn ouders, op aanwijzing van de engel (Luc. 1:31, 2:21); Hij is het ‘Woord’ dat ‘vlees’ is geworden (Joh. 1:14). ‘Christus’ wordt in r. 18 met ‘vers’ gecombineerd. Deze naam betekent gezalfde, wat duidt op de zalving als wijding tot een belangrijk ambt. Die zalving is bij Hem de doop met de H. Geest die als een duif neerdaalde (Matth. 4:16) en daarin ligt de verbinding met het ‘vers’ dat immers door diezelfde Geest vervuld is. Het wemelt van relaties tussen ‘vlees’, ‘vers’ en ‘Jezus’/‘Christus’ en dit heeft alles te maken met de werking van de H. Geest. Om die reden kan het nauwelijks toevallig zijn dat niet alleen de H. Geest drie keer expliciet wordt vermeld (r. 8, 9 en 13), maar ook ‘vers’ (r. 9, 13 en 18). Dat ‘vlees’, ‘vers’ en ‘Jezus’/‘Christus’ een bijzonder hechte eenheid vormen, wordt ook bevestigd door een belangrijk versextern gegeven, namelijk een authentieke mededeling van de dichter in een brief aan C. RijnsdorpGa naar eind27. In deze brief komen de volgende zinnen voor die expliciet verwijzen naar de regels 17 en 18 van Triniteit: Komen geloof en vers niet uit dezelfde Hand? Zijn bekeering en gedicht in laatste instantie niet hetzelfde? (‘Zuster van Christus is het vers...’). Het woord ‘vlees’ in r. 17 is - de mededeling van Achterberg bevestigt dat nog eens - een van de kernwoorden van het gedicht. Op betekenisniveau is het met diverse andere woorden te verbinden. Allereerst uiteraard met ‘vlees’ in r. 16, dat door de liefde ‘vibreert’, een kwestie waarop ik reeds uitvoerig wees bij de analyse van strofe IV. Vervolgens met ‘vis’ in r. 3, een woord dat door diverse middelen zo sterk wordt gereleveerd; ook deze relatie kwam al ter sprake. En ten slotte vormt ‘vlees’ een contrast met ‘steen’ in r. 1. Hoewel ‘vlees’ in de bijbel veelal een negatieve betekenis heeft - vergankelijkheid, verdorvenheid - , moet het op deze plaats een positieve betekenis hebben (en dat niet alleen vanwege het aspect van de lichamelijke liefde dat al in r. 16 werd geaccentueerd); ‘vlees’ staat hier voor de mens die tot geloof en bekering is gekomen: ‘Komen geloof en vers niet uit dezelfde Hand?’ En zo functioneert ‘vlees’ ook als contrast met ‘steen’ in r. 1: het ‘stenen’ hart (r. 1) staat tegenover het ‘vlezen’ hart in r. 17 (Ez. 11:9), wat duidt op een omkering die de oorspronkelijke titel Bekeering II uitdrukte. Jezus, het wedergeboren vlees en het vers zijn alle drie vrucht van de Heilige Geest en dat is het wezen van hun nauwe verwantschap. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
Resten nog de twee laatste regels, een gebed tot de Vader, vrijwel letterlijk ontleend aan het Onze Vader (zie Matth. 6:9-10 en Luc. 11:2). De aanspreking ‘Vader’ - te plaatsen tegenover ‘God’ in r. 1 - vloeit voort uit een veranderde houding: de relatie Vader-kind, waarin niet de scherpte van de wet heerst, maar waarin de wederzijdse liefde allesbeheersend is. De aanspreking is om nog een andere reden van belang. God met Vader aanspreken is geen lichte zaak, heeft Achterberg thuis geleerd. Het is dan ook niet primair de ‘ik’ die dit uitspreekt, maar de Geest die in de vorige strofen is aangeroepen. Bezien we de bijbelplaatsen waarin God met ‘Vader’ wordt aangesproken, dan blijkt dat deze aanspreking niet alleen op instigatie van de Geest geschiedt, maar ook op initiatief van Jezus (Hij leerde immers het Onze Vader) én op initiatief van God zelf, die de ‘Geest zijns Zoons’ uitzendt (blijkens Gal. 4:6). Zo bezien demonstreert de aanspreking wat in de derde strofe is geformuleerd: de eerste, tweede en derde Persoon zijn ‘hetzelfde’! En bovendien: in deze gebedsregels is geen sprake meer van woorden van de ‘ik’ zelf - die dan ook niet meer vermeld wordt - maar van woorden afkomstig van ‘U’ (dat terugslaat op ‘Gij Drieën’).
Nog een tweetal opmerkingen over de slotstrofe als geheel. Allereerst is het opvallend dat daarin de H. Geest niet meer expliciet genoemd wordt. Niettemin is zijn werkzaamheid op zoveel plaatsen aantoonbaar, zoals uit de voorgaande analyse is gebleken, dat juist deze strofe te beschouwen is als een specimen van het ‘vers’ dat ‘vibreert’ van de H. Geest. Dit verslichaam kan voldoen aan de wet die God stelt (strofe I) of, anders gezegd, aan ‘de wil mijns Vaders, die in de hemelen is’, zoals Jezus formuleerde. De slotstrofe laat ook duidelijk zien dat Achterberg Triniteit een cyclische bouw heeft gegeven, mogelijk om ‘de genoegzaamheid der Triniteit’Ga naar eind28 te symboliseren. Diverse draden lopen van de slotstrofe naar de beginstrofe. Reeds ter sprake kwamen de relaties: ‘Vader’-‘God’, ‘Jezus’/‘Christus’-‘Jezus Christus’, ‘Vlees’-‘steen’ en ‘vlees’-‘vis’. Zo is er ook een verbinding tussen r. 4 en r. 20 aan te wijzen. Zoals gezegd verwijst r. 4 naar de instelling van het H. Avondmaal, onder meer beschreven in Luc. 22:14-20, waar we ook het woord ‘gedachtenis’ tegenkomen. Het opmerkelijke is dat in deze pericoop ook het ‘Koninkrijk Gods’ voorkomt (vs. 18), en dat geldt evenzeer voor de vergelijkbare pericopen in Mattheus 26 en Marcus 14. Jezus legde zelf een relatie tussen het H. Avondmaal en het komende Koninkrijk van God de Vader. Deze relatie handhaaft Achterberg en hij verstevigt zo de cyclische bouw van het gedicht: hij slaat een regel van het Onze Vader over - ‘Uw naam worde geheiligd’ - om Triniteit af te sluiten met ‘kome Uw koninkrijk’, ook hierom een opvallende regel dat het de kortste is van het gedicht. In dat ‘Koninkrijk’ zal de ‘eenheid’ met de drieënige God volkomen zijn en nimmer eindigend. | |||||||||||||||||||||||||
‘Triniteit’ en de ‘Heidelbergse Catechismus’Niet alleen bepaalde bijbelplaatsen kunnen een verhelderend licht werpen op Triniteit. We stuitten reeds in de eerste regel op ‘scherpt’ dat, gerelateerd aan ‘wet’, niet direct is terug te voeren tot de bijbel maar wél voorkomt in piëtistisch taalgebruik. Juist dit brengt mij tot een andere bron die ik hiervoor reeds noemde en die Achterberg grondig heeft gekend: de Heidelbergse Catechismus, een der meest gebruikte leerboeken van de kerken der Reformatie en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
daarom vrijwel steeds achterin de psalmboeken afgedrukt. Sedert de tweede helft van de 16e eeuw komt daarvan in orthodox-gereformeerde kerken tijdens de z.g. leerdienst een bepaald onderdeel (meestal één zondagsafdeling) aan de orde. Dit leerboek, opgesteld in vraag- en antwoordvorm en verdeeld in 52 zondagen, bevat behalve een inleiding (zondag 1) drie hoofddelen, veelal kort aangeduid met de woorden: Ellende; Verlossing; Dankbaarheid. Het eerste deel (zondag 2 t/m 4) handelt over de zondige natuur en de verdorvenheid van de mens. Ik wijs op vier punten die in dit verband van belang zijn. 1. Steeds komt in dit deel de benaming ‘God’ voor, niet ‘Vader’ of ‘God de Vader’. 2. God wordt getekend als een rechter die de heilige wet handhaaft. De inzet van dit gedeelte is als volgt (cursivering door mij):
Men vergelijke hiermee de eerste regel van Triniteit: ‘God scherpt Zijn wet op deze steen’. 3. De Catechismus heeft een sterk persoonlijke inzet: ‘uw’, ‘u’ of ‘gij’ in de vragen en ‘ik’ in de antwoorden van zondag 1. Dat individuele aspect treft ons ook in de vragen en antwoorden waarmee het eerste deel begint: zie de hierboven geciteerde derde vraag. Met dat persoonlijke begint ook Triniteit: ‘mijn bestaan’. 4. Sterk komt naar voren dat God de mens ‘goed en naar zijn evenbeeld’ heeft geschapen - vergelijk Achterbergs ‘fenomeen’ - maar dat de mens door de zondeval ‘verdorven’ is (vergelijk ‘duister’ in het gedicht). De mogelijkheid tot herstel wordt aan een strikte voorwaarde gebonden: ‘tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden’ (vraag en antwoord 8; cursivering door mij.) Men lette op het gebruik van ‘wij’ en plaatse daarnaast de regels 6 t/m 8 van het gedicht:
Wij zijn een duister fenomeen,
zolang niet in ons leven rijst
het licht van den Heiligen Geest.
Het tweede deel (zondag 5 t/m 31) handelt over God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest, een volgorde die we ook in Triniteit tegenkomen. Vooral de afdelingen gewijd aan de Zoon zijn hier van belang. Ik noem drie punten. 1. De naam Jezus Christus wordt gesplitst in ‘Jezus’ en ‘Christus’, met respectievelijk de betekenissen ‘Zaligmaker’ en ‘Gezalfde’ (vraag 29 en 31). Ook in r. 17 en 18 van Triniteit is er die splitsing. 2. Diverse formuleringen accentueren dat de Zoon ‘vlees’ geworden is. Zo lezen we dat Hij ‘de ware menselijke natuur, uit het vlees en bloed der maagd Maria’ heeft aangenomen (antwoord 35) en dat de ware gelovigen ‘vlees van zijn vlees en been van zijn benen’ zijn (antwoord 36). Hier kunnen we naast plaatsen het zware accent dat de dichter legt op het ‘vlees’ dat verwant is met Jezus (r. 17). 3. Het H. Avondmaal komt uitvoerig ter sprake, inclusief de woorden van Je- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
zus zelf: ‘doet dat tot mijn gedachtenis’, een bijbelplaats waaraan de regels 3 en 4 refereren, direct of indirect. Het derde deel (zondag 32/52) handelt over de dankbaarheid van de mens die door de Geest vernieuwd is. Twee punten zijn hier vooral van belang. 1. Opnieuw komt de wet van God aan de orde, maar niet meer in een gerechtssituatie. Het kader is nu: uit ‘liefde’ tot God de wet houden, uit dankbaarheid leven ‘naar den wil Gods’ (antwoord 90). 2. Dit deel, en daarmee de Catechismus, eindigt met het gebed, waarbij indringend wordt ingegaan op het Onze Vader, dat geheel wordt geciteerd en waarvan elke regel uitvoerig aan de orde komt. Daar lezen we ook de zinsnede dat God door Christus ‘onze Vader’ geworden is (antwoord 120). Met dezelfde aspecten eindigt Triniteit: r. 17 en 18 zinspelen immers op de uitspraak van Jezus dat ieder aan Hem verwant is die ‘de wil mijns Vaders’ doet, r. 19 bevat de aanspreking ‘Vader’ en r. 19-20 zijn vrijwel letterlijke citaten uit het Onze Vader.
Het is te simplistisch om de opbouw en ten dele de inhoud van Triniteit zonder meer af te leiden uit de Heidelbergse Catechismus. Daarvoor is het begrip invloed te ingewikkeld, en dat geldt zeker hier waar het een leerboekje betreft dat in beknopt bestek hoofdpunten uit de dogmatiek aan de orde stelt en dat vele bijbelteksten noemt of citeert, zodat het moeilijk is uit te maken of bepaalde zinspelingen in het gedicht direct of indirect, via deze Catechismus, tot de bijbel zijn terug te voeren. Niettemin meen ik dat met name begin en eind van zowel gedicht als leerboek zoveel overeenkomstigs vertonen dat hier geen sprake kan zijn van louter een toevalligheid. Evenzo is het opmerkelijk dat de drieslag van de Catechismus in Triniteit wel zeer expliciet aanwezig is: Ellende (r. 1-2), Verlossing (r. 3-4) en Dankbaarheid (zingen, r. 12, en bidden, r. 19-20). Ook hier weer ‘drieheid’ en ‘eenheid’. Het feit dat de tweede strofe is opgebouwd uit een vraag en een antwoord kan misschien eveneens op het conto van de Catechismus geschreven worden. | |||||||||||||||||||||||||
Samenvatting en conclusiesIk wil uit het voorafgaande een viertal conclusies trekken, die tevens het karakter hebben van een samenvatting. 1. Triniteit moge oppervlakkig bezien een enigszins aparte plaats innemen in Achterbergs oeuvre - geen u/gij-gedicht in de zin van het merendeel van zijn verzen; de behandeling van een christelijk dogma -, letten we op het zware accent dat de dichter legt op de exclusieve wereld van het gedicht, dan blijkt het geenszins een geïsoleerde positie in te nemen. Terecht maakt FokkemaGa naar eind29 de opmerking dat de opvatting van Rijnsdorp - Triniteit is een ‘volledige, expliciete belijdenis van het dogma der Drieëenheid’ - ‘genuanceerd’ moet worden, omdat de belijdenis, uitgesproken in de eerste twee strofen, ‘direct betrokken wordt op Achterbergs dichtkunst’. 2. Reeds de eerste conclusie maakt duidelijk dat Triniteit geenszins een traditionele verhandeling in poëzievorm is van het dogma der Drieëenheid. Het blijkt eveneens uit de wijze waarop de dichter de lichamelijke liefde releveert (r. 16). De invoeging van dit aspect betekent dat het gedicht de drie voornaamste, nauw samenhangende aspecten van Achterbergs thematiek bevat: het religieuze, het poëtische en het erotische. 3. Vooral door de toevoeging van de strofen IV en V verschilt Triniteit inhou- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
delijk fundamenteel van de oudere versie, Bekeering II. Datzelfde geldt voor de structuur van het gedicht. De verandering in de titel heeft daar mee te maken, waarbij valt op te merken dat de titel méér inhoudt dan alleen maar de goddelijke Drieëenheid. Een spel met ‘drie’ is op diverse niveaus aantoonbaar. 4. Achterbergs gedichten, in het bijzonder zijn christelijke verzen, kunnen aanzienlijk verhelderd worden m.b.v. relevante bijbelplaatsen. Echter, naast de Statenvertaling en uiteraard de psalmberijming van 1773, dienen we nadrukkelijk rekening te houden met het taalgebruik en het geloofskader van het orthodox-gereformeerde protestantisme. Tot dat kader behoort zeker ook de Heidelbergse CatechismusGa naar eind30. |
|