Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |||||||
Een inleiding tot Nijhoffs poëzie bij wijze van een analyse van ‘Ad Infinitum’
|
1. | de vraag of men over voldoende informatie beschikt om het gedicht zodanig te interpreteren dat het in principe mogelijk is om het te begrijpen; m.a.w. of via het gedicht de communicatie dichter-lezer tot stand gebracht is, wat toch het ultieme doel moet zijn. |
2. | samenhangend met 1, de kwestie of de symboliek die uiteraard verschillende vormen aanneemt, begrijpbaar en op slechts een of op meerdere manieren te interpreteren is. |
3. | en of en in welke mate het refereren aan externe gegevens, bijvoorbeeld ander werk van de dichter, noodzakelijk is voor begrip van het gedicht. |
Inleidend: Het is ten aanzien van Nijhoff bekend dat zijn werk in algemene zin blijk geeft van een conflict tussen twee ogenschijnlijk tegenstrijdige elementen in zijn psycholiteraire persoonlijkheid. Knuvelders formulering van dit conflict als zijnde een ‘conflict tussen geest en vlees’Ga naar eind1 is zodanig beschrijvend dat zij veelvuldig geciteerd en feitelijk als gemeengoed beschouwd wordt. Sötemanns beschrijving is een goede poging de innerlijke strijd van Nijhoff plastisch uit te beelden. Met verwijzing naar de dichters ‘tegenstellingen en tegenspraken’ (oppositions and contradictions) beschrijft hij Nijhoffs gemoedstoestand als ‘het hunkeren van de dichter naar een bovenzinnelijk dak boven zijn hoofd, zowel als zijn verlangen naar eenvoud en zuiverheid’Ga naar eind2.
Het conflict is in psychologische termen beschreven als een strijd tussen een binding met de vroom-godsdienstige overtuiging van zijn moeder en een sensuele liefde voor fysieke schoonheid; in filosofische termen als een strijd tussen een mystiek verlangen naar perfectie en een behoefte om deel van deze wereld te zijn; het is genoemd een conflict tussen subjectiviteit en objectiviteit, tussen Christofoor and Satyr; tussen de hemel en de aarde. Voor al deze niet wezenlijk van elkaar verschillende formuleringen zijn in de gedichten veel ‘bewijzen’ aan te voeren. Ongetwijfeld verband houdend met het hierboven beschreven dualisme, is Nijhoffs overtuiging dat hij leefde in een tijdsgewricht tussen twee fundamenteel van elkaar verschillende perioden. Deze verschillen waren waarneembaar op allerlei gebieden, o.a. op het gebied van de economie, de techniek, de filosofie en de kunstGa naar eind3. Zo radicaal was de tegenstelling volgens Nijhoff dat hij de termen ‘crisis’, ‘revolutie’, ‘idealen-faillissement’ en nog vele synoniemen hiervan gebruikt om de toestand te beschrijven. In zijn ‘Enschedese lezing’ spreekt hij de mening uit dat er t.a.v. de veranderende tijden ‘geen denken aan’ is ‘dat dingen als geloof, schoonheid, natuur, ooit nog als toevluchtsoorden, anders dan voor de ingekeerde enkeling, zullen dienstdoen’Ga naar eind4. Zijn geloof dat er voor de dichter in deze situatie een speciale taak weggelegd is blijkt
uit zijn stelling dat ‘verzen kunnen in crisistijd juist van groot belang zijn’Ga naar eind5. Aan alle bovengenoemde formuleringen van de tegenstelling die de basis van Nijhoffs latere werk vormt, zou ik de tegenstelling romantiek-realisme willen toevoegen. De dichter meent dat de tijd van romantische poëzie definitief afgelopen is omdat de wereldtoestand zich niet leent voor belangstelling in romantische poëzie. ‘De wereld ligt ondersteboven. De oude orde, (...) komt nooit terug. (...) De poëzie moet voor de toekomst werken. (...)’ In deze zin is de taak van de dichter te vergelijken met die van een profeet. ‘Zichzelf beschouwen als een Johannes de Doper (...) Als een monnik zijn, als een soldaat zijn...’ Poëzie zou van nu af zijn ‘geen poëzie meer voor de eeuwigheid, neen poëzie voor een toekomst,...’ Zijn filosofie schijnt nu te zijn ‘Wij zijn óp deze aarde en ook terdege van deze aarde.’ Wij moeten ons niet langer gedragen als kluizenaars, ons heil verwachten van de eeuwigheid, het boven-aardse, maar ons eerder richten op het aardse, het vergankelijke. ‘De vergankelijkheid had eigenschappen, die haar boven de eeuwigheid aanbiddelijk maakte’Ga naar eind6.
Deze bewustwording leidt tot een wijziging in het karakter van Nijhoffs poëzie die, in overeenstemming met zijn gewijzigde opvatting zo radicaal is dat Knuvelder, en velen na hem, spreken van een ‘wending’, een wijziging in zijn beschouwing van de twee uitersten in het geestelijk conflict. Voor dit moment dat geaccentueerd wordt door het verschijnen van ‘De pen op papier’Ga naar eind7 was hij de wereldvreemde romantikus, strevend ‘mijn ziel in haar intellectuele essentie omhoog te drijven tot wat ik noemde een “zien van God”Ga naar eind8.’ Na dit moment volgde het ‘ontwaken tot de aardse werkelijkheid’ dat leidde tot ‘zijn ziel’ bij zich ‘omlaag te houden in het lichaam’Ga naar eind9. Het zou verkeerd zijn hieruit de conclusie te trekken dat het conflict opgeheven zou zijn, dat Nijhoff nu verlost was van zijn dualisme: de ramen zijn even veelvuldig in Nieuwe Gedichten als in De Wandelaar en nog steeds is hij aan de verkeerde kant ervan. Maar niet langer sluit hij zich op in een kasteel - of andere kamer, niet langer verkleedt hij zich in middeleeuws gewaad maar beschouwt de aarde als iets begerenswaardigs. Zijn zoeken naar warmte, zuiverheid, schoonheid, geluk en satisfactie zijn nu niet langer hemel - d.w.z. opwaarts, maar aarde - d.w.z. neerwaarts gericht. Zijn gedichten zijn van nu af aan pogingen om het ‘zonlicht’ in woorden te vangen, om tekenen van de hemel op aarde te ontdekken, om romantiek en realiteit, verleden en heden, vergankelijkheid en eeuwigheid, het bereikbare en het onbereikbare te verenigen en te verzoenen, de tegenstand ertussen op te heffen. ‘Ad Infinitum’ is het op een na laatste kortere gedicht in de bundel Nieuwe Gedichten en kan om een aantal redenen dienen als een model van de gedichten uit Nijhoffs latere periode. Thematisch zowel als stylistisch is het representatief voor de acht sonnetten in de bundel hoewel de beeldspraak waarschijnlijk compacter is dan in het geval van de andere gedichten. Dit verklaart eventueel het verschijnsel dat er in besprekingen van Nijhoffs werk zelden meer dan een paar opmerkingen aan ‘Ad Infinitum’ besteed worden. Theun de VriesGa naar eind10 gebruikt het gedicht om aan te tonen dat ‘het man-element het vrouwelijke...verdrongen heeft; wat passief was, is actief geworden’Ga naar eind11! Spillebeen merkt in zijn werk van driehonderd pagina's de ‘welsprekendheid’ van de titel.
In de eerste stanza komen er een paar woorden voor waarvan het waarschijnlijk is dat ze een symbolische betekenis hebben: dienstmaagd, geslachte lam, bloed, schoot, stem, spiegel, vlees en vlam. Verscheidene van deze woorden hebben een herkenbaar Christelijk-religieuze connotatie. Zij hebben betrekking op de
lijdensgeschiedenis en de verzoeningsdood van Christus - de dienst-maagd herinnert aan de maagd Maria, het geslachte lam aan Jezus Christus, het vlees en het bloed zijn van het lam en de vlam symboliseert in hetzelfde verband het zuiverende.
Twee woorden die veel minder duidelijk een herkenbaar symbolische betekenis hebben, zijn ‘spiegel’ en ‘stem’, hoewel zij toch wel schriftuurlijke ‘boventonen’ hebben. ‘Stem’ komt voor in het Evangelie van Mattheus, hoofdstuk 3, vers 3 met betrekking tot het leven van Johannes de Doper: ‘Hij toch is het, van wie door de profeet Jesaja gesproken werd, toen hij zeide: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden.’ Het is belangrijk het profetische element van het woord ‘stem’ in gedachte te houden bij de finale interpretatie van het gedicht. Behalve de bijbelse symbolische betekenis, symboliseert de ‘stem’ traditioneel de zanger en meer bepaald de poëet.
Het woord ‘spiegel’ komt ook, en wel in metaphorische betekenis, in de Bijbel voor: 1 Korintiërs 13:12: ‘Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben.’ Het is bij de interpretatie van het werk van Nijhoff van het grootste belang om met de eventuele schriftuurlijke-symbolische betekenis van woorden voortdurend rekening te houden, om de eenvoudige reden dat zijn protestants-religieuze achtergrond op tal van plaatsen letterlijk, en ‘overal’ op indirecte wijze ‘meespreekt’.
Na deze referenties aan bijbelteksten is het gedicht waarschijnlijk slechts weinig duidelijker geworden. Een tweede deviatie, deze keer naar een ander gedicht van Nijhoff zelf, belooft meer licht op het onderwerp te werpen. Nijhoff gebruikt spiegels en ramen en equivalenten ervan in tal van gedichten, in vroege en latere perioden. In slechts weinig gedichten is het symbolische gebruik van ‘spiegel’ zo krachtig en effectief als in het lange epische gedicht ‘Heer Halewijn’ dat enige maanden voor ‘Ad Infinitum’ gepubliceerd werd. Het gedicht is een verwerking van de middeleeuwse ballade met dezelfde titel.
Halewijn is de hoofdfiguur van een in heel Europa verspreide ballade; in de Middelnederlandse versie ‘Lied van Heer Halewijn’ verlokt hij met zijn lied jonkvrouwen om ze te vermoorden, en wordt zelf door een koningsdochter, de zevende jonkvrouw, gedood.
De elementen van dit gedicht die voor de interpretatie van ‘Ad Infinitum’ van belang zijn, zijn: 1. Halewijn en het koningskind worden onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken; zij hebben elkaar nodig teneinde ‘volkomen’ te worden: Halewijn is de belichaming van de vleesgeworden ‘stem’, waarnaar ‘zij smacht’. Hij noemt zichzelf ook ‘een geest’. Het koningskind is zuiver natuur: ‘Aarde en maan weven haar vlees’. Halewijn kan slechts ‘mens’ worden als hij (stem) haar bloed bezit, anders blijft hij slechts ‘een ijl geluid, zodra Uw taal zich uit mij wegtrekt’. En hij ‘vraagt geen liefde, hij vraagt bloed’.
2. Voordat het koningskind vertrekt om haar minnaar te ontmoeten, gaat zij voor een spiegel staan en ondergaat dan een soort metamorfose. Net als Sebastiaan uit ‘Het Veer’, verlaat zij bij wijze van spreken haar eigen lichaam en eigen geografisch-historische omgeving en gaat de tijd van de dichter, van de 20ste eeuw en Nederland binnen. Tijd en plaats worden herkenbaar via moderne Nederlandse plaatsnamen en andere geografische aanwijzingen. Het is de spiegel die de miraculeuze verwisseling tot stand brengt. De spiegel is de grens, de drempel tussen twee ‘werelden’. Door de spiegel bereikt het koningskind,
als Alice in de boeken van Lewis Carrol een ‘wonderland’, en wel deze, onze eigen wereld. Het is de wereld die Sebastiaan begeert te betreden, die de nog ‘bloed-’(lichaamloze) stem uit ‘Heer Halewijn’ wil bewonen. Het is ook de wereld die de nog ongeboren stem in ‘Ad Infinitum’ wil binnengaan. De stem is de dichter, de profeet die het geboren worden in de wereld letterlijk als een thuiskomst beschouwt.
3. Een opvallende overeenkomst tussen de twee gedichten is dat in beide de maagd een stem/zingend hoofd in haar schoot draagt, onderweg naar huis, na haar aardse functie te hebben volbracht: draagster te zijn van de zaligmaker, vlees geworden woord, die wil leven in de nieuwe wereld, de nieuwe hemel op aarde, voor Nijhoff een erg Nederlandse hemel.
In stanza 1 werden twee gebeurtenissen geprojecteerd: een metamorfose en een geboorte. In stanza 2 vinden beide plaats. Door een aantal aanwijzingen worden we ons ervan bewust dat we in een andere wereld zijn ‘gearriveerd’. In de eerste stanza is de algemene sfeer van een religieuze aard; in stanza 2 is precies het tegenovergestelde van alles wat spiritueel genoemd kan worden. In de plaats van een dienstmaagd vinden we een wolvin, traditioneel symbool van barbaarsheid, van primitiviteit. De wolvin geeft huilend geboorte aan een welp. Maar het was ook een wolf die Romulus een Remus zoogde, de grondleggers van Rome, de bakermat van een beschaving. In ‘Ad Infinitum’ geeft ook een wolvin geboorte aan een wolf, geprocreëerd, in zekere zin, niet door de heilige geest, maar door de aartsvader van de dichter, de stichter van een ‘ras’. De dienstmaagd giet met een gedetermineerd gebaar het bloed van het lam de schaal uit. De eindpositie van ‘uit’ zet het gebaar kracht bij. Ze gebruikt nieuw hout (ook al geen onbekend symbool bij Nijhoff) om het vlees te zuiveren. De boodschap: de tijd waarin om heil in het bovennatuurlijke gezocht werd, is voorbij, de hemel is naar de aarde gekomen. Het resultaat wordt uitgebeeld in het sextet.
Bij een vergelijking van de titel, ‘Ad Infinitum’, met het toneel in het sextet worden we ogenschijnlijk met een merkwaardige paradox geconfronteerd. In het sextet is namelijk geen enkele vorm van actie, integendeel: het stelt een statisch toneel voor, is een ‘moment-opname’, een punt, per definitie zonder dimensies.
Terzelfdertijd suggereert de titel dat dit moment zich ad infinitum voordoet, een merkwaardige juxtapositie van eindigheid en oneindigheid in de voorstelling van Nijhoff van vergankelijkheid die het lichaam, geloof, schoonheid en natuur niet ontkent, ‘mits in het kader van de tijd beschouwd en in de vorm van een zelfstandige openbaring’Ga naar eind12. Zo'n openbaring, zo'n ‘het hele bos vertegenwoordigend blad van een boom, zo'n de hele zee vertegenwoordigende golf’, is het moment in ‘Ad Infinitum’. Als paradox herinnert de situatie ons aan ‘Het Veer’ waarin dertig regels gewijd worden aan het beschrijven van ‘stilte’. De elementen van het toneel in het sextet zijn stereotyp: de kleur wit, een licht vertrek: veelvuldig komen zij voor bij Nijhoff, zelfs al in ‘De Wandelaar’ (1916), met name in ‘Het Licht’:
Het licht, God's witte licht, breekt zich in kleuren: Kleuren zijn daden van het licht dat breekt.
‘Geur van vlees’ en ‘pas getimmerd hout’ hebben beide schriftuurlijke en niet-schriftuurlijke connotaties, nogmaals in zekere zin een verbinding van geest en vlees.
De drie personen in het vertrek, blijkbaar de aartsvader, de dichter die tot leven komt in de nieuwe, aardse wereld en het wicht, vertegenwoordigen een volkomen gelukkig drietal en vormen tezamen een profane, warmbloedige variant op de heilige drie-eenheid.
De laatste stanza is een unieke demonstratie van de overwinning van de dankzij haar vergankelijkheid zo kostbare tijdelijkheid over de wegens haar amorfe staat zo troosteloze eeuwigheid, van viriliteit over steriliteit, van orde over chaos - vastgelegd in een moment: een hofstee op een open plek in 't woud.
- eind1
- Knuvelder, G.: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Vierde deel. 's- Hertogenbosch 1961, p. 282.
- eind2
- Sötemann, A.L.: ‘“Non-spectacular” Modernism: Martinus Nijhoff's poetry in its European context.’ In: Modernism in The Netherlands and Belgium in the first quarter of the 20th century. Six essays. Den Haag 1974, p. 107.
- eind3
- Nijhoff, Martinus: ‘Over eigen werk’. In: Bakker, Bert: Bloemlezing. Martinus Nijhoff. Lees maar, er staat niet wat er staat. Keuze uit de oorspronkelijke gedichten, voorafgegaan door een beschouwing ‘Over eigen werk’. Den Haag 1974, p. 19.
- eind4
- Ibid., p. 18.
- eind5
- Ibid., p. 19.
- eind6
- Ibid., p. 26.
- eind7
- Nijhoff, Martinus: ‘De pen op papier’. In: De Gids, september 1926.
- eind8
- Knuvelder, p. 284.
- eind9
- Ibid., p. 284.
- eind10
- Vries, Th. de: Wandelaar in de werkelijkheid. Den Haag 1980, p. 52.
- eind11
- Spillebeen, W.: De geboorte van het stenen kindje. Thematische analyse van het scheppend werk van Martinus Nijhoff. Nijmegen 1977, p. 201.
- eind12
- Nijhoff, Martinus: ‘Over eigen werk’. In: Bakker, Bert: Bloemlezing. Martinus Nijhoff. Lees maar, er staat niet wat er staat. Keuze uit de oorspronkelijke gedichten, voorafgegaan door een beschouwing ‘Over eigen werk’. Den Haag 1974, p. 26.